Besluit van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp van 24 juli 2024, nr.BZ2403658, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (Subsidieprogramma Sectorale Samenwerking IMVO 2024–2029)

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp,

Gelet op artikel 6 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Gelet op de artikelen 5.1 en 7.2 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006;

Besluit:

Artikel 1

Voor subsidieverlening op grond van de artikelen 5.1 en 7.2 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 met het oog op subsidiëring van sectorale activiteiten ten behoeve van het toepassen van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen, gelden voor de periode vanaf inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2029 de als bijlage bij dit besluit gevoegde beleidsregels.

Artikel 2

  • 1. Aanvragen voor subsidie in de eerste openstelling van het Subsidieprogramma Sectorale Samenwerking IMVO 2024–2029 worden ingediend vanaf 1 oktober 2024, 9.00 uur Nederlandse tijd tot en met 30 juni 2025, 12.00 uur Nederlandse tijd.

  • 2. Aanvragen voor subsidie in de tweede openstelling van het Subsidieprogramma Sectorale Samenwerking IMVO 2024–2029 worden ingediend vanaf 2 januari 2026, 9.00 uur Nederlandse tijd tot en met 30 september 2026, 12.00 uur Nederlandse tijd.

  • 3. Aanvragen voor een subsidie in het kader van het Subsidieprogramma Sectorale Samenwerking IMVO 2024–2029 worden ingediend aan de hand van het daartoe door de minister vastgestelde aanvraagformulier en voorzien van de op het aanvraagformulier vermelde bescheiden.1

Artikel 3

  • 1. Voor subsidieverlening in het kader van het Subsidieprogramma Sectorale Samenwerking IMVO 2024–2029 geldt voor de periode vanaf inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2029 voor aanvragen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, een subsidieplafond van:

    • a. € 4,275 miljoen voor activiteiten van ondernemingen en maatschappelijke organisaties om binnen een IMVO-sectorovereenkomst internationale waardeketens te verduurzamen (eerste pijler).

    • b. € 3 miljoen voor de ondersteuning van maatschappelijke organisaties voor hun rol bij de implementatie van IMVO-sectorovereenkomsten (tweede pijler).

  • 2. Voor subsidieverlening in het kader van het Subsidieprogramma Sectorale Samenwerking IMVO 2024–2029 geldt voor aanvragen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, een nader bekend te maken subsidieplafond.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking met ingang van 16 september 2024 en vervalt met ingang van 1 januari 2030, met dien verstande dat het besluit van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Dit besluit zal met de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp, namens deze, de Directeur-Generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen, M. Sweers

BIJLAGE

I. Inleiding

I.1. Achtergrond

Nederland onderschrijft de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (hierna: OESO-richtlijnen). Hierin zijn internationale normen op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (hierna: IMVO) vastgelegd. Kernelement van deze normen is dat ondernemingen risico’s in hun bedrijfsvoering en internationale ketens in kaart brengen, deze risico’s voorkomen, aanpakken of stoppen en hierover communiceren, wat ‘gepaste zorgvuldigheid’ of ‘due diligence’ wordt genoemd. Het gaat daarbij om risico’s op mensenrechtenschendingen, zoals gedwongen arbeid en uitbuiting, maar ook risico’s op milieuvervuiling. IMVO is cruciaal voor inclusieve groene groei. Het zorgt dat de positieve effecten van bedrijvigheid, zoals werkgelegenheid, blijven bestaan, terwijl de negatieve effecten worden voorkomen. IMVO draagt daarmee voor een belangrijk deel bij aan het behalen van de duurzame ontwikkelingsdoelen van de Verenigde Naties (Sustainable Development Goals, hierna: SDG’s).

Nederland kent een IMVO-beleid2 dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen die tezamen leiden tot effectieve gedragsverandering bij zowel ondernemingen die koploper zijn, peleton vormen en achterblijver zijn. De beleidsmix voorziet erin dat maatwerk wordt geleverd en dat maatregelen verplichten, voorwaarden stellen, verleiden, vergemakkelijken en voorlichten (conform het zogenaamde 5V-model).

Met de recente inwerkingtreding van de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (‘CSDDD’) en de aanstaande implementatie daarvan in nationale wetgeving, worden zeer grote ondernemingen3 verplicht om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in hun ketens van activiteiten om zo risico’s voor mens en milieu te identificeren, te voorkomen en aan te pakken. Bij overheidsinkoop en bij het bedrijfsleveninstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken4 worden IMVO-voorwaarden gesteld waarmee ondernemingen worden gestimuleerd om gepaste zorgvuldigheid te gaan toepassen. De overheid wil ook door middel van verleiding, vergemakkelijking en voorlichting ondernemingen ondersteunen bij IMVO. In de beleidsmix is ook een IMVO-steunpunt opgezet. Het IMVO-steunpunt vervult een spilfunctie (‘one stop shop’) voor ondernemingen in het toepassen van IMVO. Het steunpunt licht individuele ondernemingen voor over, en ondersteunt ze met advies en hulpmiddelen bij, het toepassen van gepaste zorgvuldigheid.

Binnen de beleidsmix wil de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp (hierna: minister) sectorale samenwerking ten behoeve van het toepassen van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen en impact binnen specifieke thema’s of ketens blijven stimuleren en ondersteunen. De stimulering en ondersteuning van sectorale samenwerking is een belangrijk element in het vergemakkelijken van IMVO, onder andere door ondernemingen in de sector te verbinden en zo het identificeren van eventuele risico’s in hun ketens te vergemakkelijken en de impact van hun invloed te vergroten. Hiervoor heeft de minister besloten tot het instellen van het Subsidieprogramma Sectorale Samenwerking IMVO 2024–2029 (hierna: subsidieprogramma).

Het subsidieprogramma bestaat uit twee pijlers. De eerste pijler is gericht op het vergroten van handelingsperspectief. IMVO-sectorovereenkomsten kunnen subsidie aanvragen voor het ontwikkelen van hun handelingsperspectief en het daaraan uitvoering geven middels projecten. Zie verder over deze eerste pijler paragraaf II. De tweede pijler ondersteunt maatschappelijke organisaties bij het ontsluiten van hun kennis en ervaring ten behoeve van gepaste zorgvuldigheid in de implementatiefase van IMVO-sectorovereenkomsten. Zie verder over deze pijler paragraaf III. De bepalingen in paragraaf I van deze bijlage gelden voor zowel de eerste als de tweede pijler.

Als ander onderdeel van sectorale samenwerking faciliteert de Sociaal Economische Raad (hierna: SER) het onderhandelen en begeleiden van IMVO-sectorovereenkomsten. Een IMVO-sectorovereenkomst is een onder begeleiding van de SER gemaakte set van afspraken tussen Nederlandse ondernemingen binnen dezelfde sector, maatschappelijke organisaties en/of de Rijksoverheid over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen en over hoe zij gezamenlijk specifieke IMVO-risico’s en daadwerkelijke misstanden in hun waardeketen op het gebied van mensenrechten, arbeidsrechten en milieu kunnen voorkomen en mitigeren. De SER zorgt voor een gedegen structuur van deze partnerschappen door het faciliteren van de totstandkoming en uitvoering van een set afspraken en governance. De ondersteuning van de SER om deze taken te vervullen, is geregeld via een separate beschikking.

Eerder publiceerde de minister het Subsidieprogramma Social Sustainability Fund5 (hierna: SSF) om sociale verduurzaming van productie- en handelsketens te stimuleren. Het SSF ondersteunt Nederlandse ondernemingen samen met hun toeleveranciers in productielanden, in samenwerking met relevante stakeholders (maatschappelijke organisaties, vakbonden), bij het onderzoeken en zo nodig adresseren van sociale duurzaamheidsrisico’s (zoals kinderarbeid, ongezonde of gevaarlijke arbeidsomstandigheden en/of lonen en inkomens die onleefbaar zijn), in de specifieke context van die handelsrelatie, ketens en productielanden (upstream). Daarmee ondersteunt SSF deze ondernemingen ook in het doen van due diligence (op deze sociale duurzaamheidsrisico’s) respectievelijk in het uitvoeren van IMVO-beleid (inclusief Europese wetgeving op dit gebied, met name de CSDDD), en is het flankerend aan dit beleid in het algemeen en daarbinnen aan dit subsidieprogramma.

Dit subsidieprogramma is de opvolger van het Subsidieprogramma Sectorale Samenwerking IMVO 2022–20256. Hieruit is in overleg met stakeholders gebleken dat het wenselijk is het subsidieprogramma op een aantal onderdelen te herzien7. Vanwege het grote aantal wijzigingen is ervoor gekozen om een nieuw subsidieprogramma in te stellen.

I.2. Uitvoerder

De minister heeft de uitvoering van dit subsidieprogramma opgedragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), agentschap van het Ministerie van Economische Zaken. RVO zal het subsidieprogramma uitvoeren namens de minister op grond van een aan RVO verleend mandaat.

I.3. Begrippen

In het subsidieprogramma wordt verstaan onder:

Brancheorganisatie:

stichting of vereniging die krachtens haar statuten de belangen behartigt van haar leden, bestaande uit ondernemingen die tot eenzelfde bedrijfstak behoren;

De-minimisverordening:

Verordening (EU) 2023/2831 van de Europese Commissie van 13 december 2023 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU L 2023/2831);

Gepaste zorgvuldigheid (due diligence):

in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen wordt onder dit begrip verstaan een proces waarmee ondernemingen daadwerkelijke en potentiële ongunstige effecten van hun activiteiten voor mens en milieu kunnen identificeren, voorkomen en verminderen, en waarmee zij verantwoording kunnen afleggen over hun aanpak van die effecten als integraal onderdeel van hun besluitvormingsproces en risicobeheerssystemen. Due diligence kan opgenomen worden in de bredere risicobeheerssystemen van ondernemingen, mits het verder reikt dan het enkel in kaart brengen en beheersen van materiële risico’s voor de onderneming zelf, door ook de risico’s op ongunstige effecten op zaken die in de OESO-richtlijnen aan de orde komen mee te nemen. De OESO heeft handvatten opgesteld voor de inrichting van het due diligence proces, de ‘OECD Due Diligence Guidance for Responsible Business Conduct’8;

Economische activiteit:

iedere activiteit waarbij goederen of diensten op een markt worden aangeboden9;

IMVO-sectorovereenkomst:

een onder begeleiding van de SER gemaakte set van afspraken tussen Nederlandse ondernemingen binnen dezelfde sector, maatschappelijke organisaties en/of de Rijksoverheid over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen en over hoe zij gezamenlijk specifieke IMVO-risico’s en daadwerkelijke misstanden in hun waardeketen op het gebied van mensenrechten, arbeidsrechten en milieu kunnen voorkomen en mitigeren. De SER zorgt voor een gedegen structuur van deze partnerschappen door het faciliteren van de totstandkoming en uitvoering van een set afspraken en governance;

Maatschappelijke organisatie:

een niet op winst gerichte, niet aan een overheidsinstantie statutair of feitelijk verbonden organisatie, met een maatschappelijk oogmerk, beschikkend over rechtspersoonlijkheid, en is ook als zodanig geregistreerd. De organisatie is niet door een overheidsinstantie opgericht, dan wel na oprichting door een overheidsinstantie geheel verzelfstandigd. Ook vakbonden kwalificeren als maatschappelijke organisaties in dit subsidieprogramma;

minister:

de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp;

OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen:

algemene beginselen voor internationaal ondernemen die een belangrijk uitgangspunt zijn voor het IMVO-beleid van de Nederlandse regering. De OESO-richtlijnen bieden handvatten voor ondernemingen om om te gaan met zaken zoals ketenverantwoordelijkheid, mensenrechten, kinderarbeid, milieu en corruptie. In de OESO-richtlijnen worden deze en andere begrippen nader gedefinieerd en uitgewerkt10;

Onderneming:

een rechtspersoon, niet zijnde een maatschappelijke organisatie, die economische activiteiten uitvoert, ongeacht de wijze waarop zij wordt gefinancierd;

Penvoerder:

de partner in een samenwerkingsverband die namens het samenwerkingsverband de subsidie aanvraagt. Indien de aanvraag wordt gehonoreerd, is de penvoerder de subsidieontvanger en als zodanig volledig aanspreekbaar en verantwoordelijk jegens de minister voor de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten en de naleving van de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen;

Productielanden:

de landen opgenomen op de List of Recipients of Official Development Assistance van het Development Assistance Committee (DAC) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)11;

Samenwerkingsverband:

een niet over rechtspersoonlijkheid beschikkend contractueel samenwerkingsverband bestaande uit partners met eigen rechtspersoonlijkheid, gericht op de realisering van gezamenlijk onderschreven doelstellingen door uitvoering van activiteiten op een zodanige wijze dat elk van de partners in het samenwerkingsverband een deel van de daartoe benodigde inspanningen levert en een deel van de daarmee gepaard gaande risico’s draagt;

Sociale dialoog:

alle vormen van onderhandeling, raadpleging of uitwisseling van informatie tussen vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en eventueel overheden over kwesties van gemeenschappelijk belang. Sociale dialoog kan bestaan als bipartite proces tussen werknemers en management (of vakbonden en werkgeversorganisaties), maar ook als tripartite proces met directe of indirecte betrokkenheid van de overheid. Het kan informeel of geïnstitutionaliseerd zijn en binnen waardeketens plaatsvinden op lokaal, nationaal, regionaal of internationaal niveau12;

Stakeholders:

mensen of groepen met belangen die geschaad (kunnen) worden door de activiteiten van een onderneming (zie definitie OESO-richtlijnen)13;

UN Guiding Principles on Business and Human Rights:

evenals de OESO-richtlijnen zijn de UN Guiding Principles14 algemene beginselen voor internationaal ondernemen die een belangrijk uitgangspunt zijn voor het IMVO-beleid van de Nederlandse regering. De UN Guiding Principles zijn breed gedragen richtsnoeren voor overheid en bedrijfsleven hoe inbreuken op mensenrechten, rechtstreeks of in productieketens, te voorkomen en aan te pakken.

Waardeketen:

alle activiteiten die door ondernemingen worden uitgevoerd om een product of dienst van conceptie tot eindproduct te brengen, en omvat tevens het eindgebruik door de consument. Een waardeketen begint dus vaak bij het delven of verbouwen van (ruwe) grondstoffen, mondt dan uit in de productie van halffabricaat of eindproduct waarna het eindgebruik door de consument volgt. In een waardeketen zijn meestal meerdere ondernemingen betrokken, schakels genoemd.

I.4. Subsidiabele kosten

I.4.1. Uitgangspunten

Voor het bepalen van (de omvang van) de kosten die in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de te verlenen subsidie gelden de volgende uitgangspunten:

  • voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd voor de uitvoering van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt gevraagd wordt geen subsidie verleend;

  • voor kosten die niet direct zijn gerelateerd aan de uitvoering van de activiteiten wordt geen subsidie verleend;

  • voor kosten gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag wordt geen subsidie verleend;

  • projectmanagementkosten mogen betrekking hebben op maximaal 10% van het totaal aantal opgevoerde dagen, onder tijdsbesteding in Nederland en het buitenland. Projectmanagement betreft coördinatie van de uitvoering van de subsidiabele activiteiten;

  • de interne kosten (eigen uren en, in geval van hardware, de kostprijs) van de penvoerder en zijn partners worden zonder winstopslag in aanmerking genomen;

  • kosten in landen buiten Europa worden aan lokale maatstaven getoetst;

  • direct uit de projectactiviteiten verkregen inkomsten worden in mindering gebracht op de subsidie, bijvoorbeeld inkomsten uit training en advies.

I.4.2. Subsidiabele kosten

Subsidiabele kosten zijn de volgende door de partners zelf te maken volgende soort kosten:

  • a. Personeelskosten die worden berekend op basis van het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken medewerkers in loondienst bij de partners (waaronder de penvoerder) ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt waarbij voor het uurtarief gekozen kan worden voor:

    • een loonkosten plus vaste-opslag-systematiek, waarbij de directe loonkosten per uur worden vermeerderd met een vaste opslag voor indirecte kosten van 50% en hiervoor is een controle verklaring nodig, of

    • de uren vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 87,50 waarin zowel de directe loonkosten als de daaraan toegerekende indirecte kosten zijn begrepen. In afwijking van dit vaste uurtarief van € 87,50 wordt het uurtarief voor personeel van de partners in landen buiten Europa naar lokale maatstaven vastgesteld tot maximaal dit vaste uurtarief.

  • b. Kosten derden: op factuur aantoonbare aan derden verschuldigde kosten, bijvoorbeeld door uitbesteding van een deel van de subsidiabele activiteit en kosten van voor de subsidiabele activiteit geleverde goederen en diensten.

  • c. Reiskosten: internationale reiskosten en interlokale reiskosten buiten Nederland op basis van economy class met een maximum van 10% van de totale subsidiabele kosten.

  • d. Verblijfkosten: de maximale vergoeding voor verblijfkosten is het aantal overnachtingen maal de logies- en overige kosten conform de Daily Subsistence Allowance Rates van de Verenigde Naties15 geldend op de startdatum van de activiteiten.

  • e. In aanvulling op de hierboven genoemde reis- en verblijfkosten kunnen ook extra reis- en verblijfkosten vanwege de risico’s, verzekering en negatief reisadvies subsidiabel zijn, mits goed onderbouwd in de aanvraag.

I.4.3. Niet-subsidiabele kosten

Niet subsidiabel zijn in ieder geval de volgende kosten:

  • kosten voor het ontwikkelen van de aanvraag en het aanvragen van subsidie, en andere kosten die voor indiening van de aanvraag zijn gemaakt;

  • financieringskosten en rentevergoedingen;

  • omzetbelasting (btw) voor zover dit geen kostenpost is;

  • kosten veroorzaakt door inflatie en wisselkoersschommelingen;

  • kosten gerelateerd aan promotionele of verkoopactiviteiten of promotiemateriaal;

  • algemene vertaalkosten;

  • kosten van registratie en instandhouding van rechten van intellectueel eigendom;

  • kosten voor aanschaf of afschrijvingskosten van machines en apparatuur.

I.5. Afwijzingsgronden

Naast het bepaalde in artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een aanvraag voor subsidie afgewezen als er niet voldaan wordt aan het bepaalde in de beleidsregels voor dit subsidieprogramma of indien het beschikbare budget ontoereikend is.

I.6. Verplichtingen

In de subsidieverleningsbeschikking zal aan de subsidieverlening een aantal verplichtingen worden verbonden. Deze hebben in elk geval betrekking op de zogenaamde meldplicht: de subsidieontvanger heeft de plicht om aan RVO te melden wanneer hij niet (geheel) aan de verplichtingen van de subsidie kan voldoen en/of de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet (geheel/tijdig) kan uitvoeren. Daarnaast zullen er verplichtingen worden opgenomen over het (tussentijds) rapporteren van de resultaten en de effecten van de gesubsidieerde activiteiten.

I.7. Handhaving

RVO zal aan de hand van de door de subsidieontvangers in te dienen rapportages middels steekproefsgewijze controles toezien op het correcte gebruik van de subsidie waarbij op grond van de afgegeven beschikkingen wordt gecontroleerd op rechtmatigheid en doelmatigheid.

I.8. Administratieve lasten

Ter verantwoording van de administratieve lasten waarmee de subsidieaanvrager te maken krijgt is een toets uitgevoerd volgens een standaard kostenmodel. Daarbij is rekening gehouden met de indiening van een aanvraag voor subsidie, de beheerfase, de vaststelling van de subsidie en eventuele bezwaar- en beroepsprocedures. Uit de berekening blijkt dat het totale percentage administratieve lasten ten opzichte van het totaal beschikbare subsidiebudget 4% bedraagt voor de eerste pijler en 2,47% voor de tweede pijler.

II. Eerste pijler: sectorale samenwerkingsverbanden

II.1. Doel(groep) en activiteiten

II.1.1. Doel

Het doel van de subsidieverlening in het kader van de eerste pijler van dit subsidieprogramma is het voor Nederlandse ondernemingen vergemakkelijken om te ondernemen in lijn met de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles (toepassen van gepaste zorgvuldigheid). Ondernemingen kunnen door sectoraal samen te werken individuele lasten verlagen, onderling vertrouwen (uit)bouwen, van elkaar leren en gezamenlijk invloed aanwenden om risico’s op het gebied van mens en milieu in hun waardeketen te laten aanpakken en verminderen, te beginnen bij de meest ernstige en meest waarschijnlijke risico’s. Het gaat daarbij om IMVO-thema’s die in de OESO-richtlijnen aan de orde komen. Het subsidieprogramma beoogt bij te dragen aan de verduurzaming van internationale waardeketens en draagt daarmee tevens bij aan verschilende SDG’s van de Verenigde Naties, waaronder Gender equality (SDG 5), Decent work and economic growth (SDG 8), Responsible Production and Consumption (SDG 12) en Partnerships to achieve the goals (SDG 17).

In het kader van de eerste pijler kan subsidie worden verstrekt (via penvoerders) aan samenwerkingsverbanden voor concrete activiteiten gericht op handelingsperspectief in een sector. De zes stappen van gepaste zorgvuldigheid16 staan daarbij centraal:

  • 1. Integreer maatschappelijk verantwoord ondernemen in beleid en managementsystemen;

  • 2. Identificeer en beoordeel negatieve gevolgen in activiteiten, toeleveringsketens en zakelijke relaties;

  • 3. Stop, voorkom of beperk negatieve gevolgen;

  • 4. Monitor praktische toepassing en resultaten;

  • 5. Communiceer hoe gevolgen worden aangepakt;

  • 6. Zorg voor herstelmaatregelen of werk hieraan mee, indien van toepassing.

Sectorale samenwerking is multi-stakeholder van aard. Door krachtenbundeling kunnen ondernemingen en maatschappelijke organisaties waardeketens verduurzamen in lijn met de OESO-richtlijnen. Het betrekken van stakeholders is hierbij van belang om de verbinding te maken met de lokale context.

Daarnaast genereert sectorale samenwerking bewustwording, kennisuitwisseling en lerend vermogen over gepaste zorgvuldigheid. Het uitvoeren van activiteiten in het kader van dit subsidieprogramma kan spill-over effecten binnen een sector creëren bijvoorbeeld van good practices. Dit leidt ook tot verbeterde relaties met ketenpartners.

Deelname aan een samenwerkingsverband vervangt niet de verantwoordelijkheid van individuele ondernemingen om te voldoen aan eventueel van toepassing zijnde wetgeving. Dit subsidieprogramma heeft dan ook niet tot doel om deze individuele verantwoordelijkheid te vervangen. Wel kan het subsidieprogramma helpen door via collectieve inspanningen invulling te kunnen geven aan deze individuele verantwoordelijkheid.

II.1.2. Doelgroep

De activiteiten worden primair door ondernemingen uitgevoerd aangezien zij volgens de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles hoofdzakelijk belast zijn met de toepassing van gepaste zorgvuldigheid. Dit subsidieprogramma staat zowel open voor ondernemingen die in de toekomst aan de CSDDD moeten gaan voldoen als voor alle andere ondernemingen die aan de slag willen gaan met gepaste zorgvuldigheid. Samenwerking met maatschappelijke organisaties is een voorwaarde om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen om gezamenlijk invloed te vergroten en stakeholderengagement in productielanden te bevorderen.

II.1.3. Wie kunnen in aanmerking komen voor een subsidie

Een penvoerder zal namens een samenwerkingsverband een subsidie aanvragen. Subsidies in het kader van de eerste pijler zijn bedoeld voor samenwerkingsverbanden die voortkomen uit IMVO-sectorovereenkomsten die door de SER worden begeleid. Elke partner van het samenwerkingsverband moet beschikken over rechtspersoonlijkheid.

Aan de (partners van de) samenwerkingsverbanden worden de volgende eisen gesteld:

  • Het samenwerkingsverband komt voort uit een IMVO-sectorovereenkomst. Tot de partners van het samenwerkingsverband behoren in elk geval twee of meer statutair in Nederland gevestigde ondernemingen, niet zijnde brancheorganisaties, die collectieve gepaste zorgvuldigheid willen toepassen en onderdeel zijn van dezelfde sector of waardeketen. Het betreft individuele ondernemingen. Daarnaast is in elk geval één maatschappelijke organisatie17 bij het samenwerkingsverband betrokken.

  • De in het samenwerkingsverband deelnemende Nederlandse ondernemingen:

    • zijn actief in een waardeketen die een link heeft met de Nederlandse markt;

    • voeren hun bedrijfsactiviteiten hoofdzakelijk uit in of gericht op Nederland;

    • hebben bedrijfsactiviteiten die niet hoofdzakelijk uit advisering bestaan.

  • Naast minimaal twee ondernemingen en een maatschappelijke organisatie kunnen ook brancheorganisaties als partner deelnemen in een samenwerkingsverband. Brancheorganisaties kunnen niet namens ondernemingen deelnemen in een samenwerkingsverband, omdat gepaste zorgvuldigheid door een individuele onderneming moet worden toegepast. Brancheverenigingen kunnen daarentegen binnen een samenwerkingsverband zorgdragen voor het delen van good practices en geleerde lessen breder in de sector.

  • Alle partners van het samenwerkingsverband moeten toegevoegde waarde hebben voor het behalen van de doelstelling(en) van een samenwerkingsverband dat een subsidie aanvraagt.

De rol van penvoerder wordt vervuld door:

  • een onderneming met een statutaire zetel in Nederland;

  • een onderneming met een statutaire zetel in het buitenland en een vestiging of vaste inrichting in Nederland;

  • een statutair in Nederland gevestigde branchevereniging; of

  • een maatschappelijke organisatie.

De penvoerder en partners in het samenwerkingsverband moeten een integriteitsbeleid hebben vastgesteld. Hij en zijn partners moeten tevens procedures hebben ingevoerd om aan dat beleid invulling te kunnen geven binnen de eigen organisatie. Dit integriteitsbeleid en deze procedures zijn er om ernstige vormen van grensoverschrijdend gedrag, daaronder begrepen seksuele misdragingen, jegens medewerkers en derden bij de uitvoering van de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft, door de penvoerder, zijn partners en de door hen ingeschakelde partijen, zo veel mogelijk te voorkomen, in voorkomend geval te onderzoeken, met passende maatregelen zo spoedig mogelijk te doen beëindigen en de gevolgen daarvan te mitigeren. De procedures zijn zodanig ingericht dat een tijdige melding van incidenten aan RVO (als uitvoerder voor de minister van dit subsidieprogramma) is gewaarborgd.

II.1.4. Subsidiabele activiteiten

Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie in het kader van de eerste pijler moeten de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd gericht zijn op het toepassen van gepaste zorgvuldigheid, conform de OESO-richtlijnen, voor de sector in kwestie. De activiteiten moeten een directe relatie hebben met de geprioriteerde risico’s door de aanvrager en omstandigheden in productielanden.

In lijn met de OESO-richtlijnen dient het proces van gepaste zorgvuldigheid gebaseerd te zijn op betrokkenheid van stakeholders. Om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie moeten de activiteiten betrekking hebben op thema’s van de OESO-richtlijnen (mensenrechten, arbeid en milieu) en moet bij die activiteiten sprake zijn van het betekenisvol betrekken van stakeholders zoals voorgeschreven in de OESO due diligence handreiking18:

‘Niet alle personen en groepen die worden aangemerkt als stakeholders hebben belangen die geschaad kunnen worden door een specifieke activiteit van een onderneming. Het is daarom van belang dat de onderneming de personen en groepen met belangen identificeert met wie rekening moet worden gehouden bij een specifieke activiteit (relevante stakeholders). Due diligence heeft bovendien betrekking op stakeholders die geschaad zijn in hun belangen (getroffen stakeholders) en stakeholders bij wie dat niet is gebeurd maar alsnog kan gebeuren (potentieel getroffen stakeholders). Overigens wegen niet alle belangen even zwaar en hoeven niet alle stakeholders op dezelfde manier te worden behandeld. Stakeholders verschillen dus al naar gelang de onderneming en haar activiteiten.’

Het samenwerkingsverband behoort een plan van aanpak te hebben op basis van een risico- en stakeholderanalyse in de sector. In het plan van aanpak staan de voorziene activiteiten gericht op het uitvoeren van gepaste zorgvuldigheid in sectoraal verband, conform de OESO-richtlijnen.

Dit plan van aanpak wordt ontwikkeld vanuit een IMVO-sectorovereenkomst en is nodig voor de aanvraag voor subsidie. Er kan subsidie worden aangevraagd door een penvoerder namens een sectoraal samenwerkingsverband voor de uitvoering van het plan van aanpak gericht op collectieve gepaste zorgvuldigheid. Daarin is meegenomen:

  • Hoe de voorgenomen activiteiten van een samenwerkingsverband aansluiten bij de visie van het sectorale partnerschap waarvan ze onderdeel uitmaken en in welke mate het een verdiepingsslag is t.o.v. een brede risico-analyse in de sector.

  • Hoe de activiteiten aansluiten bij de implementatie van gepaste zorgvuldigheid van elke onderneming individueel in het samenwerkingsverband (een nulmeting).

  • Welke samenwerkingsverbanden en producten ten aanzien van gepaste zorgvuldigheid in de sector al zijn ontwikkeld en of het (nieuw) gevormde samenwerkingsverband toegevoegde waarde heeft.

  • Welke reeds ontwikkelde tools en handreikingen binnen de OESO19, IMVO-convenanten of andere initiatieven gebruikt gaan worden om de voorgenomen activiteiten voor een of meerdere stappen van gepaste zorgvuldigheid in lijn te brengen met de OESO-richtlijnen.

  • Welke sectorspecifieke risico’s er zijn en waarom die mogelijk afwijken van de risico’s genoemd in het KPMG-rapport ‘MVO Sector Risico Analyse’. Aandachtspunten voor dialoog’,20 of een vergelijkbare risicoanalyse, waarbij geldt dat de meest ernstige en waarschijnlijke risico’s worden aangepakt.

  • Welke lokale stakeholders worden betrokken bij de voorgenomen activiteiten op gepaste zorgvuldigheid en op welke wijze wordt gegarandeerd dat dit gebeurt op een betekenisvolle manier. Daarbij wordt gekeken naar een mogelijk verband met programma’s die met behulp van ondersteuning van het Ministerie van Buitenlandse Zaken door maatschappelijke organisaties in productielanden worden uitgevoerd21.

  • Hoe sociale dialoog een onderdeel vormt van de voorgenomen activiteiten binnen de waardeketen.

  • Hoe een genderperspectief in het projectvoorstel betrokken wordt bij de voorgestelde activiteiten in lijn met de OESO-richtlijnen.22

  • Hoe de activiteiten binnen het gehele gepaste zorgvuldigheidsproces uitgevoerd gaan worden, alsmede welke maatregelen de ondernemingen en het samenwerkingsverband al hebben genomen ten aanzien van gepaste zorgvuldigheid en de effectiviteit van deze maatregelen (een nulmeting).

  • Een beschrijving hoe de activiteiten onder stap 3 (het aanpakken van risico’s) binnen de invloedsfeer van (deelnemende) ondernemingen en het samenwerkingsverband vallen.

  • Hoe de activiteiten onder de Due Dilligence stap 6 van de OESO richtlijnen zijn ingericht op basis van artikel 31 van de UN Guiding Principles.23

  • Hoe de uitkomsten van de activiteiten van het samenwerkingsverband zo breed mogelijk worden gedeeld in de sector.

De uitvoering van het plan van aanpak betreft dus activiteiten als onderdeel van het gehele gepaste zorgvuldigheidsproces dat moet leiden tot structurele inbedding in een sector. De ontwikkelde tools en good practices worden aan het einde van het project gedeeld met de sector en publiek toegankelijk gemaakt, onder andere via het IMVO-steunpunt.

Aan het einde van het project dient er een beschrijving te zijn opgesteld waaruit blijkt hoe het samenwerkingsverband de aanpak heeft uitgevoerd. In de beschrijving komt in elk geval terug:

  • De resultaten voor de aangesloten ondernemingen. Het samenwerkingsverband beschrijft hoe het plan van aanpak is gerealiseerd en welke effecten dit voor de ondernemingen heeft gehad.

  • Het effect op de waardeketen. Het samenwerkingsverband beschrijft hoe het plan van aanpak is gerealiseerd en welke resultaten dit voor mens en milieu in de waardeketen heeft opgeleverd.

  • Hoe de ondernemingen verder gaan (samen)werken aan het continue proces van gepaste zorgvuldigheid, individueel en in de sector.

Niet-subsidiabele activiteiten zijn:

  • activiteiten gericht op het opstellen van een aanvraag;

  • activiteiten waarvoor reeds subsidie is verleend in het kader van het Subsidieprogramma SSF;

  • activiteiten van een organisatie waaraan reeds een instellingssubsidie is verleend door het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor een looptijd die het tijdvak van de gevraagde subsidie (deels) beslaat;

  • andere activiteiten waarvoor reeds een subsidie of een bijdrage is verstrekt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

II.1.5. Duur activiteiten

De activiteiten in het kader van de eerste pijler moeten in minimaal 1 en maximaal 3 jaar worden uitgevoerd, waarbij geldt dat de uitvoering uiterlijk 6 maanden na subsidieverlening van start moet gaan. De activiteiten worden afgerond uiterlijk 31 december 2029.

II.1.6. Omvang van de subsidie

De subsidie bedraagt per aanvraag maximaal 70% van de subsidiabele kosten tot een maximum van € 225.000 euro per jaar, waarbij de kosten van maatschappelijk organisaties 100% subsidiabel kunnen zijn (hetgeen leidt tot een hogere eigen bijdrage van de andere partners in het samenwerkingsverband om te kunnen voldoen aan de totale eigen bijdrage van 30%).

Het deel van de totale subsidiabele kosten waarvoor geen subsidie wordt verstrekt moet door de aanvragers van de subsidie zelf worden gefinancierd, dit wordt ook wel de eigen bijdrage genoemd. Dit mag niet worden gefinancierd met middelen die verkregen zijn door middel van een directe of indirecte subsidie of bijdrage ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Voor de eerste openstelling van het subsidieprogramma geldt bij een aanvraag voor activiteiten die in 3 jaar worden uitgevoerd een maximum subsidie van € 675.000,– per aanvraag van een samenwerkingsverband per IMVO-sectorovereenkomst.

II.1.7. Staatssteun

De subsidie aan ondernemingen, waaronder mogelijk ook maatschappelijke organisaties24 die als partner in een samenwerkingsverband deelnemen, kan staatssteun betreffen en geoorloofd worden verstrekt door toepassing van de De-minimisverordening, welke inhoudt dat onder voorwaarden een maximale subsidie van € 300.000,– per onderneming per 36 maanden kan worden verleend. Hiervoor dient door elke onderneming in het samenwerkingsverband die subsidie ontvangt een De-minimisverklaring te worden ingevuld en bij de aanvraag opgenomen te worden.

II.2. Aanvraag

II.2.1. Vereisten

De aanvraag wordt in de Engelse taal ingediend door de penvoerder met gebruikmaking van een daartoe op www.rvo.nl/sectorale-samenwerking beschikbaar gesteld middel en voorzien van de daarin genoemde bijlagen waarvoor modellen beschikbaar worden gesteld door RVO.

De aanvraag bevat in ieder geval:

  • Uit welke IMVO-sectorovereenkomst het samenwerkingsverband waarvoor subsidie wordt aangevraagd voortkomt;

  • partnerformulieren;

  • plan van aanpak, inclusief risico-analyse ontwikkeld binnen de IMVO-sectorovereenkomst in kwestie;

  • projectbeschrijving voor uitvoering van activiteiten voortvloeiend uit het plan van aanpak (inclusief bijlagen ter ondersteuning van afspraken gemaakt in het bredere verband ter waarborging van effectiviteit van het project);

  • ingevulde en ondertekende de-minimisverklaring per onderneming en maatschappelijke organisatie25, dus per onderneming en maatschappelijke organisatie zijnde partner in het samenwerkingsverband;

  • begroting waarbij ook de financiering van de eigen bijdrage per partner inzichtelijk wordt gemaakt;

  • ondertekende samenwerkingsovereenkomst die de medewerking van de partners aan de uitvoering van de activiteiten en de naleving van de gemaakte afspraken waarborgt, evenals de naleving van de aan een subsidieverlening te verbinden verplichtingen.

Ondernemingen die een aanvraag indienen, verklaren dat ze op de hoogte zijn van, en zullen handelen in overeenstemming met, de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Door dit te verklaren, bevestigen ondernemingen dat ze gepaste zorgvuldigheid uitvoeren om (potentiële) negatieve effecten op mens en milieu in hun eigen activiteiten en hun waardeketen te identificeren, voorkomen, beperken en hier transparant over te communiceren. Ondernemingen verklaren ook dat ze geen activiteiten ondernemen die op de FMO-uitsluitingenlijst26, onderdelen 02 tot en met 08, staan. Ondernemingen moeten signalen of omstandigheden die duiden op een schending van de OESO-richtlijnen onmiddellijk melden aan RVO, waaronder schendingen van mensenrechten of significante milieuschade.

II.2.2. Herstelperiode

In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht een aanvraag onvolledig worden ingediend, dan kan de minister (met gebruikmaking van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht) vragen om een aanvulling. Als datum en tijd van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens gelden de datum en tijd waarop de aanvulling is ontvangen. Daarnaast geldt in het algemeen dat het niet volledig indienen van aanvragen of onvoldoende onderbouwen van (onderdelen van) de aanvraag mogelijk leidt tot afwijzing van een subsidieaanvraag op basis van het niet of niet in voldoende mate voldoen aan de aan aanvragen gestelde vereisten en criteria.

Kortheidshalve verwijzen naar andere onderdelen van de aanvraag, websites of bijlagen is niet voldoende, tenzij in de aanvraagdocumenten uitdrukkelijk is aangegeven dat daarmee (geheel of gedeeltelijk) kan worden volstaan. Indien onderdelen van de aanvraagdocumenten niet worden ingevuld, loopt de penvoerder het risico op afwijzing van de aanvraag.

II.3. Beoordeling en verdeling beschikbare middelen

De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke subsidieverstrekking in het kader van de eerste pijler. De aanvragen worden beoordeeld met inachtneming van deze regelgeving en overeenkomstig de maatstaven die in het subsidieprogramma met betrekking tot de eerste pijler zijn neergelegd.

Vanaf het moment dat aannemelijk is dat de middelen op basis van de beoordeling van eerder binnengekomen aanvragen zullen worden uitgeput, wordt de behandeling van later binnengekomen aanvragen aangehouden. Indien blijkt dat eerdere aanvragen worden afgewezen, zullen de latere aanvragen in behandeling worden genomen, op volgorde van binnenkomst.

Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen dient de aanvraag te voldoen aan de hiervoor, in het bijzonder in paragraaf I, II.1 en II.2, opgenomen vereisten. Slechts de aanvragen die daaraan voldoen worden inhoudelijk beoordeeld op kwaliteit aan de hand van de hierna volgende criteria. Aan deze criteria moet eveneens (in voldoende mate) worden voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Bij de beoordeling van aanvragen op grond van de criteria wordt gewerkt met een systeem van puntentoekenning.

De verdeling van de middelen vindt plaats op basis van volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

De volgende criteria zijn van toepassing:

  • 1. De mate waarin in de aanvraag SMART is beschreven voor welke gepaste zorgvuldigheidsstappen de gevraagde subsidie zal worden aangewend, wat de inspanningen, te behalen gezamenlijke doelstellingen en resultaten zijn, en wie hiervoor verantwoordelijk zijn.

  • 2. De mate waarin het samenwerkingsverband middels outreach andere organisaties in de sector betrekt bij het samenwerkingsverband of de uitvoering daarvan. ‘Outreach’ ziet in dit subsidieprogramma op activiteiten gericht op communicatie naar andere (internationale) organisaties en initiatieven binnen de sector teneinde meer gezamenlijke invloed uit te kunnen oefenen.

  • 3. De mate waarin de verschillende partners waaronder maatschappelijke organisaties een toegevoegde waarde hebben voor het behalen van de doelstelling.

RVO kan bij de beoordeling van de aanvragen extern advies inwinnen.

III. Tweede pijler: maatschappelijke organisaties in IMVO partnerschappen

III.1. Doel(groep) en activiteiten

III.1.1. Doel

De tweede pijler biedt ondersteuning voor maatschappelijke organisaties om hun kennis te ontsluiten en zo een belangrijke rol te kunnen spelen bij de implementatie van de IMVO-sectorovereenkomsten. Maatschappelijke organisaties dragen bij aan de vermindering van IMVO-risico’s in waardeketens zoals deze zijn vastgelegd in de IMVO-sectorovereenkomsten.

III.1.2. Doelgroep

De doelgroep betreft maatschappelijke organisaties die deelnemen aan een IMVO-sectorovereenkomst. De werkzaamheden voor het partnerschap sluiten aan bij de kernactiviteiten van de maatschappelijke organisaties.

III.1.3. Wie kunnen in aanmerking komen voor een subsidie

Subsidies zijn bedoeld voor samenwerkingsverbanden van maatschappelijke organisaties behorend bij IMVO-sectorovereenkomst, namens welke een penvoerder een subsidie aanvraagt. De penvoerder is een statutair in Nederland gevestigde maatschappelijke organisatie en heeft over de afgelopen 2 jaar een minimale jaarbegroting van € 0,5 miljoen en kan dit aantonen aan de hand van een jaarverslag van die periode.

Dit samenwerkingsverband bestaat alleen uit maatschappelijke organisaties die partij zijn bij en/of deelnemen aan de implementatie van een reeds ondertekend IMVO-sectorovereenkomst, dat door de SER wordt begeleid. In het geval dat de Rijksoverheid, waaronder ten minste de minister, deelneemt als extra partner wordt gesproken over een IMVO-convenant, welke in het kader van dit subsidieprogramma ook aan te merken is als IMVO-sectorovereenkomst.

Geen partner bij het samenwerkingsverband mogen zijn maatschappelijke organisaties waaraan reeds een instellingssubsidie is verleend door het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor een looptijd die het tijdvak van de gevraagde subsidie (deels) beslaat.

Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie moet de penvoerder aantonen dat hij en zijn partners een integriteitsbeleid hebben vastgesteld en dat hij en zijn partners procedures hebben ingevoerd om aan dat beleid toepassing te kunnen geven. Dit integriteitsbeleid en deze procedures zijn er om ernstige vormen van grensoverschrijdend gedrag, daaronder begrepen seksuele misdragingen, jegens medewerkers en derden bij de uitvoering van de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft, door de penvoerder, zijn partners en de door hen ingeschakelde partijen, zo veel mogelijk te voorkomen, in voorkomend geval te onderzoeken, met passende maatregelen zo spoedig mogelijk te doen beëindigen en de gevolgen daarvan te mitigeren. De procedures zijn zodanig ingericht dat een tijdige melding van incidenten aan RVO (als uitvoerder voor de minister van dit subsidieprogramma) is gewaarborgd.

III.1.4. Subsidiabele activiteiten

Subsidiabel zijn activiteiten gericht op het behalen van de doelstellingen van de IMVO-sectorovereenkomst.

Het kan gaan om de volgende twee soorten subsidiabele activiteiten:

  • 1. eenmalige overkoepelende activiteiten per partnerschap (zoals inzet in een stuurgroep, communicatie, rapportage);

  • 2. thematische activiteiten (zoals uren in werkgroepen en andere project gerelateerde activiteiten).

Niet subsidiabel zijn de activiteiten waarvoor de IMVO-sectorovereenkomst reeds een subsidie of een bijdrage heeft ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

III.1.5. Duur activiteiten

De activiteiten in het kader van de tweede pijler moeten binnen 5 jaar uitgevoerd worden, tenzij de looptijd van de IMVO-sectorovereenkomst korter is, en zijn uiterlijk per 31 december 2029 afgerond. De uitvoering van de activiteiten moet uiterlijk 6 maanden na indiening van de aanvraag van start gaan.

III.1.6. Omvang van de subsidie

Het maximale subsidiebedrag dat voor subsidiabele activiteiten kan worden verkregen is € 150.000 op jaarbasis aan inzet per IMVO-sectorovereenkomst voor de resterende programmaperiode van het partnerschap, en uiterlijk tot en met 31 december 2029.

De subsidie wordt per soort subsidiabele activiteit apart aangevraagd. Het totale subsidiebedrag per activiteitensoort is maximaal € 150.000 op jaarbasis. Bij een looptijd van minder dan 1 jaar geldt dat de hoogte van het maximale subsidiebedrag wordt bepaald naar rato van het aantal maanden waarin de activiteiten waarop de subsidieaanvraag betrekking heeft worden uitgevoerd.

III.1.7. Staatssteun

De subsidie aan maatschappelijke organisaties27 kan staatssteun betreffen en geoorloofd worden verstrekt door toepassing van de De-minimisverordening. Zie verder paragraaf II.1.7.

III.2. Aanvraag

III.2.1. Vereisten

De aanvraag voor de tweede pijler wordt ingediend door de penvoerder met gebruikmaking van een daartoe op www.rvo.nl/sectorale-samenwerking beschikbaar gesteld middel en voorzien van de daarin genoemde bijlagen waarvoor modellen beschikbaar worden gesteld door RVO.

De aanvraag bevat in ieder geval cv’s van medewerkers, een activiteitenplan en een begroting. Daarnaast geeft de aanvraag een duidelijke omschrijving van de rolverdeling tussen de maatschappelijke organisaties die partij zijn bij de IMVO-sectorovereenkomst.

III.2.2. Herstelperiode

In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht een aanvraag onvolledig worden ingediend, dan kan de minister (met gebruikmaking van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht) vragen om een aanvulling. Als datum en tijd van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens gelden de datum en tijd waarop de aanvulling is ontvangen. Daarnaast geldt in het algemeen dat het niet volledig indienen van aanvragen of onvoldoende onderbouwen van (onderdelen van) de aanvraag mogelijk leidt tot afwijzing van een subsidieaanvraag op basis van het niet of niet in voldoende mate voldoen aan de aan aanvragen gestelde vereisten en criteria.

Kortheidshalve verwijzen naar andere onderdelen van de aanvraag, websites of bijlagen is niet voldoende, tenzij in de aanvraagdocumenten uitdrukkelijk is aangegeven dat daarmee (geheel of gedeeltelijk) kan worden volstaan. Indien onderdelen van de aanvraagdocumenten niet worden ingevuld, loopt de penvoerder het risico op afwijzing van de aanvraag.

III.3. Beoordeling en verdeling beschikbare middelen

De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke subsidieverstrekking in het kader van de tweede pijler. De aanvragen worden beoordeeld met inachtneming van deze regelgeving en overeenkomstig de maatstaven die in dit subsidieprogramma met betrekking tot de tweede pijler zijn neergelegd.

Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen dient de aanvraag te voldoen aan de hiervoor, in het bijzonder de in paragraaf I, III.1 en III.2 opgenomen vereisten. Slechts de aanvragen die daaraan voldoen, worden inhoudelijk beoordeeld op het voldoen aan de hierna volgende criteria. Daaraan moet eveneens (in voldoende mate) worden voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie.

De verdeling van de middelen vindt plaats op basis van volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

De inhoudelijke beoordeling van de aanvraag voor de activiteiten vindt plaats op basis van de volgende criteria:

  • a. De mate waarin:

    • (i) de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd op een logische wijze bijdragen aan het behalen van de doelstellingen van het partnerschap (voor deze doelstellingen kan verwezen worden naar het partnerschap);

    • (ii) de deelnemende organisaties, en hun lokale kantorennetwerk, beschikken over voldoende relevante kennis en ervaring om een kwalitatief goede bijdrage te kunnen leveren en hun kennis ontsluiten ten behoeve van de IMVO sectorovereenkomst.

  • b. De mate waarin voorgestelde medewerkers, die zich namens de maatschappelijke organisaties inzetten voor de implementatie van het partnerschap, beschikken over voldoende relevante kennis en ervaring om een kwalitatief goede bijdrage te kunnen leveren.

  • c. De mate waarin:

    • (i) De voorgestelde activiteiten haalbaar zijn en

    • (ii) de beschikbare (financiële) middelen op efficiënte wijze worden ingezet.

  • d. Er bestaat een logische rolverdeling tussen alle aan de IMVO-sectorovereenkomst deelnemende maatschappelijke organisaties, gebaseerd op expertise en netwerk.


X Noot
3

De richtlijn gaat gelden voor in de EU gevestigde ondernemingen met meer dan 1.000 medewerkers en een netto jaaromzet van meer dan EUR 450 miljoen, en voor niet in de EU gevestigde ondernemingen met een netto jaaromzet van meer dan EUR 450 miljoen in de EU.

X Noot
4

Zoals uitgevoerd door RVO, ADSB, Invest International etc.

X Noot
5

Zie Besluit van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 26 september 2023, Min-BuZa.2023.19898-15, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (Subsidieprogramma Social Sustainability (SSF)) (Stcrt. 2023, 27072). Het SSF ondergaat momenteel een proces van naamswijziging, verwijzingen naar het SSF in dit subsidiebeleidskader refereren ook aan het daaropvolgende programma van SSF.

X Noot
6

Zie Besluit van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 19 september 2022, Min-Buza.2022.12321-35, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (Subsidieprogramma Sectorale Samenwerking IMVO 2022–2025) (Stcrt. 2022, 25681).

X Noot
8

OECD Due Diligence Guidance for Responsible Business Conduct, zie https://www.oecd.org/investment/due-diligence-guidance-for-responsible-business-conduct.htm.

X Noot
9

dergelijke activiteiten kunnen zowel door ondernemingen als maatschappelijke organisaties worden ondernomen.

X Noot
17

Het gaat om een maatschappelijke organisaties dat lid is van een IMVO-sectorovereenkomst of betrokken is bij de uitvoering daarvan.

X Noot
21

Dit wordt aan de hand van voorbeelden toegelicht op www.rvo.nl/sectorale-samenwerking.

X Noot
22

Bijvoorbeeld door het toepassen van het genderperspectief zoals beschreven op https://www.genderduediligence.org

X Noot
24

Als maatschappelijke organisaties economische activiteiten uitvoeren.

X Noot
25

Als maatschappelijke organisaties economische activiteiten uitvoeren.

X Noot
27

Als maatschappelijke organisaties economische activiteiten uitvoeren.

Naar boven