Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 juni 2024, nr. 2024-0000166145, tot wijziging van de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 augustus 2017 tot wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 en de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de nadere uitwerking van enige kwaliteitseisen (Stcrt. 2017, 49278) en de Regeling Wet kinderopvang in verband met aanpassingen van de taaleis voor beroepskrachten

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 6, tweede lid, en 15, tweede lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 augustus 2017 tot wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 en de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de nadere uitwerking van enige kwaliteitseisen (Stcrt. 2017, 49278) wordt als volgt gewijzigd:

A

Het in artikel II, onderdeel B, ingevoegde artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De houder van een kindercentrum beschikt over een kopie van een bewijsstuk waaruit blijkt dat de beroepskracht die werkzaam is als Nederlandssprekende beroepskracht:

    • a. de Nederlandse taal voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken beheerst op ten minste niveau B2 van het Europees Referentiekader voor Talen, of op ten minste niveau 3F als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen, en, voor zover het gaat om taalbeheersing op niveau B2 of niveau 3F:

      • 1°. de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken afzonderlijk zijn beoordeeld met ten minste het cijfer 5 en gemiddeld met ten minste het cijfer 5,5, waarbij de deelvaardigheid luisteren afzonderlijk of gecombineerd met lezen is beoordeeld; of

      • 2°. op andere wijze blijkt dat de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken afzonderlijk positief zijn beoordeeld;

    • b. voldoet aan artikel 4, lid 3a, van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie;

    • c. geslaagd is voor het Staatsexamen Nederlands als Tweede Taal, programma II, bedoeld in artikel 2, derde lid, in samenhang met artikel 16, eerste en derde lid, van het Staatsexamenbesluit Nederlands als Tweede Taal, of beschikt over een certificaat als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van dat besluit voor de examenonderdelen spreken en luisteren; of

    • d. in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2024 voldeed aan de voorwaarden, bepaald in bijlage IV van een in die periode toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst Kinderopvang voor Kindercentra en Gastouderbureaus.

2. De volgende leden worden toegevoegd:

  • 4. Ten aanzien van de beroepskracht die uitsluitend als Friessprekende beroepskracht werkzaam is, beschikt de houder van een kindercentrum over:

    • a. een kopie van een bewijsstuk als bedoeld in het derde lid; of

    • b. een kopie van een bewijsstuk waaruit blijkt dat de Friessprekende beroepskracht de Friese taal voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken beheerst op ten minste niveau B2 van het Europees Referentiekader voor Talen, en, voor zover het gaat om taalbeheersing op niveau B2:

      • 1°. de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken afzonderlijk zijn beoordeeld met ten minste het cijfer 5 en gemiddeld met ten minste het cijfer 5,5, waarbij de deelvaardigheid luisteren afzonderlijk of gecombineerd met lezen is beoordeeld; of

      • 2°. op andere wijze blijkt dat de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken afzonderlijk positief zijn beoordeeld.

  • 5. Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing ten aanzien van:

    • a. een beroepskracht, geboren op of voor 31 december 1964, gedurende de periode van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2027; of

    • b. een beroepskracht die in de periode van 1 juli 2024 tot en met 31 december 2024 voor een aansluitende periode van acht weken of langer volledig afwezig was in verband met ziekte, vakantie of ander soort verlof, gedurende zes maanden, gerekend vanaf 1 januari 2025 of, indien dat later is, de datum van inzet als beroepskracht die meetelt bij het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep, bedoeld in artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

B

Het in artikel II, onderdeel B, ingevoegde artikel 9a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. De houder van een kindercentrum beschikt over een kopie van een bewijsstuk waaruit blijkt dat de beroepskracht die als Nederlandssprekende beroepskracht werkzaam is de Nederlandse taal voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken beheerst op ten minste niveau B1 van het Europees Referentiekader voor Talen, of op ten minste niveau 2F als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.

2. Het volgende lid wordt toegevoegd:

  • 5. Ten aanzien van de beroepskracht die uitsluitend als Friessprekende beroepskracht werkzaam is, beschikt de houder van een kindercentrum over:

    • a. een kopie van een bewijsstuk als bedoeld in het vierde lid; of

    • b. een kopie van een bewijsstuk waaruit blijkt dat de Friessprekende beroepskracht de Friese taal beheerst op niveau B1 van het Europees Referentiekader voor Talen.

C

In artikel III, derde lid, wordt ‘voor zover het betreft de artikelen 7, derde lid, en 9a, vierde lid’ vervangen door ‘voor zover het betreft de artikelen 7, derde tot en met vijfde lid, en 9a, vierde en vijfde lid’.

ARTIKEL II

De Regeling Wet kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:

A

In de aanhef van artikel 7a wordt ‘de houder van een kindcentrum’ vervangen door ‘de houder van een kindercentrum’.

B

In de aanhef van artikel 9aa wordt ‘de houder van het kindcentrum’ vervangen door ‘de houder van een kindercentrum’.

C

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met e en j’ vervangen door ‘de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met e en j en k’.

2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt ‘de behaalde diploma’s en getuigschriften’ vervangen door ‘de behaalde diploma’s, getuigschriften en bewijsstukken’.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van artikel II, onderdeel C, tweede lid, dat in werking met ingang van 1 januari 2025.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

TOELICHTING

I Algemeen deel

1 Inleiding

1.1 Inleiding

Per 1 januari 2025 treedt de taaleis IKK in werking.1 De taaleis IKK houdt in dat een beroepskracht de Nederlandse taal voor de mondelinge taalvaardigheid moet beheersen op een minimaal niveau. Dit niveau is vastgesteld op ten minste niveau 3F van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen (hierna: Nederlands referentiekader) of niveau B2 van het Europees Referentiekader voor Talen (hierna: Europees referentiekader).2

De taaleis IKK geldt voor beroepskrachten. De eis geldt dus niet voor beroepskrachten in opleiding of stagiairs. Zij hebben namelijk hun opleiding nog niet afgerond. Daardoor zullen zij in de meeste gevallen nog niet voldoen aan de taaleis, of hiervan nog geen bewijsstuk hebben. De taaleis blijkt namelijk uit het examen aan het eind van hun opleiding.

De taaleis IKK is ingevoerd met een regeling uit 2017.3 Die regeling wordt in het vervolg van deze toelichting aangeduid als ‘de wijzigingsregeling uit 2017’. Hij treedt op 1 januari 2025 in werking. De wijzigingsregeling uit 2017 bevat een algemene toelichting op de taaleis IKK en de vereiste taalniveaus. De onderhavige regeling (hierna: ‘deze regeling’) bouwt voort op die toelichting.

Deze regeling voert enkele aanpassingen door in de wijzigingsregeling uit 2017. Hiermee worden eisen gesteld aan de bewijsstukken voor de taaleis. Het doel daarvan is dat het duidelijk is welke bewijsstukken aantonen dat iemand voldoet aan de taaleis IKK. Daarnaast bevat deze regeling enkele uitzonderingen op de taaleis IKK. Paragraaf 1.3 licht deze toe.

1.2 Achtergrond van de taaleis IKK

Afnemende taalvaardigheid is een probleem in Nederland. In 2019 verliet een op de vijf kinderen de basisschool met een taalachterstand van twee jaar op hun leeftijdgenoten. Een groot deel van hen haalt die achterstand nooit meer in.4 Om dit te voorkomen is een goede ‘taalstart’ belangrijk. Goede taalvaardigheid is sowieso belangrijk voor een soepele start op de basisschool. Die taalstart begint al voordat de kinderen naar de basisschool gaan.

Daarom is het belangrijk dat kinderen al in de kinderdagopvang een taalrijke omgeving krijgen aangeboden. De taalvaardigheid van beroepskrachten vormt hiervoor een belangrijke voorwaarde. Daarom voorziet de wijzigingsregeling uit 2017, per 1 januari 2025 in een taaleis voor de mondelinge taalvaardigheid Nederlands. Mondelinge taalvaardigheid bestaat uit drie deelvaardigheden. Namelijk: 1) spreken, 2) gesprekken voeren en 3) luisteren.

1.3 Aanleiding aanpassing regeling

De aanleiding voor deze regeling is vierledig:

  • 1. In de wijzigingsregeling uit 2017 is niet uitgewerkt welk bewijsstuk aantoont dat voldaan is aan de taaleis IKK. Dit leidde tot onduidelijkheid bij regionale opleidingencentra (roc’s) die het mbo-onderwijs verzorgen. Zij hebben aangegeven dat ze niet weten welke examinering en bijbehorende resultaten kwalificeren als bewijsstuk voor de taaleis IKK. Deze regeling en toelichting nemen bovengenoemde onduidelijkheden weg (zie paragraaf 2.1).

  • 2. De kinderopvangsector heeft een ruime tijd gekregen om zich voor te bereiden op de invoering van de taaleis IKK. Aanvankelijk was dit vijf jaar (tot 1 januari 2023) en uiteindelijk zeven jaar (tot 1 januari 2025). De cao Kinderopvang heeft in die periode (2018 tot en met 2024) invulling gegeven aan de aantoonbaarheid van de taaleis IKK. Dit in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). In die cao’s staat met welke bewijsstukken iemand voldoet aan de taaleis IKK. Deze invulling heeft verwachtingen gewekt bij zittende beroepskrachten. Bijvoorbeeld bij beroepskrachten die tussen 2018 en 2025 bewijsstukken hebben gehaald voor de taaleis IKK. Maar ook bij beroepskrachten die al met hun diploma zouden voldoen aan de taaleis IKK. Daarom zorgt de wijziging van deze regeling ervoor dat bepaalde andere bewijsstukken ook geldig zijn. Deze bewijsstukken moeten vóór 1 januari 2025 zijn afgegeven. Ook moeten ze op basis van de cao Kinderopvang in de periode van 2018 tot en met 2024 zijn aangemerkt als bewijs voor de taaleis. Deze regeling voorziet hierin (zie paragraaf 2.1.4).

  • 3. In de wijzigingsregeling uit 2017 was nog geen rekening gehouden met de regels over meertalige kinderopvang. Die regels traden op 1 februari 2024 in werking. De wijzigingsregeling uit 2017 bepaalt dat alle beroepskrachten vanaf 2025 de Nederlandse taal mondeling op niveau 3F of B2 moeten beheersen. Er is echter een nieuwe categorie beroepskrachten meertalige kinderopvang die uitsluitend Duits, Engels of Frans met de kinderen spreekt. Zij spreken dus geen Nederlands. Ditzelfde geldt voor Friessprekende beroepskrachten. Daarom biedt deze regeling een uitzondering op de taaleis IKK voor deze categorieën beroepskrachten (zie paragraaf 2.2.4).

  • 4. Gebleken is dat er ongewenste effecten optreden als de taaleis IKK ongewijzigd in werking zou treden.5 Daarom heeft de Minister van SZW besloten de scherpe randen van de taaleis af te halen. Deze regeling voorziet in een aantal aanpassingen in de vormgeving van de taaleis. Dat vermindert knelpunten voor medewerkers, houders en studenten (zie paragraaf 2.2.1 t/m 2.2.3).

2 Hoofdlijnen van de wijziging

Dit hoofdstuk licht de wijzigingen in deze regeling toe. Er zijn drie verschillende categorieën. Paragraaf 2.1 licht de uitwerking van bewijsstukken toe. Het verduidelijkt welke bewijsstukken aantonen dat iemand mondeling ten minste taalniveau 3F of B2 Nederlands beheerst.

De houder van een kindcentrum dient te beschikken over een kopie van een bewijsstuk dat de Nederlandssprekende beroepskracht aan de gestelde taaleisen voldoet.

Paragraaf 2.2 gaat in op de uitzonderingen van de taaleis IKK. Paragraaf 2.3 gaat vervolgens in op alternatieve taaleisen. Die komen in de plaats van de uitzonderingen.

2.1 Uitwerking welke bewijsstukken aantonen dat voldaan is aan de taaleis IKK

Deze alinea licht toe met welke bewijsstukken een beroepskracht aan kan tonen welk taalniveau hij of zij beheerst. Het gaat om ten minste taalniveau 3F of B2 voor de mondelinge taalvaardigheid. Er gelden andere eisen voor bewijsstukken die taalniveau 3F of B2 aantonen, dan voor bewijsstukken die een hoger taalniveau aantonen. Een hoger taalniveau is bijvoorbeeld 4F, C1 of C2. Daarnaast gelden voor bewijsstukken die vóór 2025 zijn afgegeven andere eisen dan voor bewijsstukken die na 2025 zijn afgegeven. De volgende paragrafen gaan hierop in.

2.1.1 Een bewijsstuk van taalniveau 3F of B2 (mbo-3, mbo-4)

De tekst hieronder geldt voor bewijsstukken die vanaf 1 januari 2025 zijn behaald. Voor bewijsstukken die vóór 1 januari 2025 zijn behaald, zijn er meer mogelijkheden om de taaleis IKK aan te tonen. Zie hiervoor ook paragraaf 2.1.4.

De meeste beroepskrachten zijn gekwalificeerd om te werken in de kinderopvang via de opleiding pedagogisch medewerker (op mbo-niveau 3) of de opleiding gespecialiseerd pedagogisch medewerker (mbo-niveau 4. Binnen het mbo maakt het vak Nederlands onderdeel uit van elke mbo-opleiding hierbij gaat het zowel om spreken, gesprekken voeren, luisteren, lezen en schrijven. Voor elke opleiding van elk mbo-niveau is vastgelegd welk referentieniveau Nederlandse taal van toepassing is voor het examen van het vak Nederlands. Voor mbo-niveau 3 is dit referentieniveau 2F en voor mbo-niveau 4 is dit het referentieniveau 3F. Het examen bestaat uit een centraal examen en een instellingsexamen. Studenten moeten minimaal een 5 halen voor het vak Nederlands om het mbo-diploma te kunnen halen.

De taaleis IKK vereist taalniveau 3F voor de mondelinge taalvaardigheid. Die bestaat uit de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken. Om te voldoen aan de taaleis IKK moet uit het bewijsstuk blijken dat iemand specifiek deze drie onderdelen voldoende beheerst. Generiek Nederlands bestaat uit meer onderdelen. Namelijk ook schrijven en lezen. Deze vormen geen onderdeel van de taaleis IKK. Lezen is wel nodig voor de taaleis in de voorschoolse educatie (hierna: ‘taaleis VE’). Daar gaat deze regeling niet over.

Uit een generiek havo- of mbo-diploma kan je niet afleiden dat voldaan is aan de taaleis IKK. Zelfs niet als het vak Nederlands binnen die opleiding op taalniveau 3F is geëxamineerd. Dit komt doordat het cijfer voor het vak Nederlands een gemiddelde is van alle vijf de deelvaardigheden. Dus de drie mondelinge deelvaardigheden én lezen én schrijven.

Daarom gelden er extra eisen aan de cijfers voor de drie mondelinge deelvaardigheden. Om de taaleis IKK aan te tonen, moeten studenten een voldoende halen voor de mondelinge deelvaardigheden op taalniveau 3F. Deze extra eisen komen bovenop de generieke eisen voor Nederlands. De generieke eisen gelden voor heel mbo-niveau 3, respectievelijk mbo-niveau 4.

Aan de generieke eisen moeten studenten dus ook blijven voldoen, naast de eisen voor de taaleis IKK.

Deze regeling bepaalt die extra eisen. Ten eerste: bij een bewijsstuk van taalniveau 3F of B2 moeten de mondelinge deelvaardigheden spreken en gesprekken voeren afzonderlijk beoordeeld zijn. Een uitzondering hierbij geldt voor luisteren. Een student kan een apart instellingsexamen afleggen voor het onderdeel luisteren. Er zijn specifieke instellingsexamens luisteren ontwikkeld voor de kinderopvangpraktijk. Of een student mag dit onderdeel combineren met lezen in het Centraal Examen op taalniveau 3F. Het cijfer van het Centraal Examen mag worden ingezet voor ‘luisteren’ in de taaleis IKK. Dit ondanks dat het cijfer voor het Centraal Examen ook lezen omvat.6 Beide manieren tonen het vereiste niveau voor de taaleis IKK aan voor luisteren.

Ten tweede: voor de drie mondelinge deelvaardigheden moet samen een voldoende (ten minste cijfer 5,5) zijn behaald. Én voor elke deelvaardigheid moet afzonderlijk een 5,0 zijn behaald. Er is dus compensatie mogelijk tussen de mondelinge deelvaardigheden onderling. Voor één of twee deelvaardigheden mag een cijfer tussen 5,0 en 5,5 zijn behaald. Dat moet een student of beroepskracht dan compenseren door een hoger cijfer op een andere deelvaardigheid om gemiddeld ten minste een 5,5 te halen. Bij een cijfer lager dan een 5,0 is onvoldoende aangetoond dat iemand dat onderdeel van de taaleis IKK beheerst.

Als bij een bewijsstuk de beoordeling van de mondelinge taalvaardigheden niet in cijfers wordt uitgedrukt maar op andere wijze, moet elke deelvaardigheid afzonderlijk positief of voldoende zijn beoordeeld, of zijn behaald. Dit moet zichtbaar zijn op het certificaat of cijferlijst.

Als iemand is geslaagd voor het Staatsexamen Nederlands als Tweede Taal (Nt2), programma II, voldoet diegene ook aan de taaleis IKK. Het Staatsexamen Nt2 is het landelijke taalexamen voor anderstalige volwassenen die het Nederlands als tweede taal leren. Er zijn twee niveaus waarop iemand examen kan doen: Programma I (taalniveau B1) en Programma II (taalniveau B2). Het Staatsexamen Nt2 bestaat uit vier onderdelen: Schrijven, Spreken, Lezen en Luisteren. Als iemand de onderdelen Luisteren en Spreken van het Staatsexamen heeft gehaald, voldoet diegene aan de taaleis IKK. Als iemand alle vier de examenonderdelen heeft behaald, krijgt diegene het Diploma Staatsexamen Nt2. Daarom geldt dit diploma ook als bewijsstuk voor de taaleis IKK. Ook als de afzonderlijke onderdelen niet vermeld staan hierop.

2.1.2 Een bewijsstuk van een hoger taalniveau (4F van het Nederlands referentiekader of C1 of C2 van het Europees referentiekader, diploma’s of een diploma van een Nederlandstalige associate degree, hbo-, of wo-opleiding)

Bewijsstukken waaruit blijkt dat een beroepskracht de Nederlandse taal beheerst op niveau 4F, C1 of C2 vormen een geldig bewijsstuk voor de taaleis IKK.

Voor het vwo-diploma wordt Nederlands op taalniveau 4F afgerond. Ook zijn er diploma’s van opleidingen in het hoger onderwijs waarbij in het kader van deze taaleis uit wordt gegaan van mondelinge taalbeheersing op niveau 3F of hoger. Dat geldt voor: Nederlandstalige associate degree, hbo- en wo-opleidingen. Als iemand een diploma heeft van een van deze opleidingen, wordt ervanuit gegaan dat diegene de mondelinge taalvaardigheden op ten minste taalniveau 3F beheerst. Dit vanwege de instroomeisen aan deze opleidingen en/of het niveau van de mondelinge taalvaardigheden dat nodig is om deze studies succesvol te kunnen doorlopen. Een beroepskracht die in het bezit is van zo’n diploma hoeft daarom zijn of haar niveau voor mondelinge taalvaardigheden niet verder aan te tonen. Het diploma is op zichzelf een geldig bewijsstuk voor de taaleis IKK. Uiteraard moet iemand (daarnaast) ook een kwalificerende opleiding voor de kinderopvang hebben afgerond, om in de kinderopvang te mogen werken.

Voor al deze bewijsstukken, geldt niet de eis dat aangetoond moet zijn een voldoende is behaald voor de drie afzonderlijk beoordeelde mondelinge deelvaardigheden. Dit hoeft dus ook niet op een bewijsstuk te zijn vermeld. Als er wel cijfers vermeld staan, dan tellen deze niet mee. Cijfers op 4F-niveau kunnen namelijk niet zomaar omgezet worden naar cijfers op 3F niveau. De taalniveaus lopen immers op in moeilijkheid. Met een bewijsstuk van taalbeheersing op niveau 4F, C1 of C2, bewijst iemand ook de beheersing van de lagere taalniveaus (3F of B2). Dit hoeft niet specifiek voor de mondelinge deelvaardigheden te zijn.

2.1.3 Bewijsstukken die de taaleis voor de voorschoolse educatie aantonen, kwalificeren ook als bewijsstuk voor de taaleis IKK

Voor de voorschoolse educatie (hierna: VE) geldt een uitgebreidere taaleis dan voor de reguliere kinderopvang.7 Naast de mondelinge taalvaardigheid bevat de taaleis VE ook het onderdeel lezen op taalniveau 3F of B2.

Als een beroepskracht voldoet aan de taaleis VE, is dat voldoende bewijs dat hij of zij ook voldoet aan de taaleis IKK. Deze regel voorkomt dat iemand voldoet aan de taaleis VE, maar niet aan de taaleis IKK, als gevolg van verschillende eisen.

2.1.4 Bewijsstukken van vóór 2025: Geldigheid bewijsstukken die volgen uit de aantoonbaarheidseisen die tussen 2018 en 2025 stonden opgenomen in de cao Kinderopvang

Voor bewijsstukken die vóór 1 januari 2025 zijn behaald, zijn er meer mogelijkheden om de taaleis IKK aan te tonen. Hier profiteren zowel zittende beroepskrachten als toekomstige zij-instromers van. Bepalend is namelijk de datum waarop het bewijsstuk is behaald en niet of iemand vóór 2025 in de kinderopvang werkte. Bewijsstukken die zijn behaald vóór 1 januari 2025 tonen de taaleis IKK aan als:

  • ze voldoen aan de eisen in het nieuwe derde lid van deze regeling, of

  • ze voldoen aan de invulling die in de periode van 2018 tot en met 2024 in de cao kinderopvang is gegeven.

De cao Kinderopvang heeft in de periode van 2018 tot en met 2024 ingevuld welke bewijsstukken aantonen dat een beroepskracht voldoet aan de taaleis IKK. Paragraaf 1.3 licht dit toe. Deze bewijsstukken moeten vóór 1 januari 2025 zijn afgegeven. Ook moeten ze voldoen aan de voorwaarden uit de cao Kinderopvang die gold in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2024 (bijlage IV). De betreffende bijlagen van die cao’s zijn in de bijlage bij deze toelichting opgenomen.

Dit betekent dat alle beroepskrachten die vóór 1 januari 2025 een Nederlands havo- of mbo-4-diploma hebben behaald, dit kunnen indienen als bewijsstuk voor de taaleis IKK. Ze hoeven dan geen losse cijfers aan te tonen, zoals beschreven in paragraaf 2.1.1.

Mbo-4-diploma’s en havo-diploma’s die na 1 januari 2025 zijn behaald, moeten wel voldoen aan de twee extra eisen die zijn beschreven in paragraaf 2.1.1. gericht op het inzichtelijk zijn van afzonderlijke beoordeling van de onderdelen spreken, luisteren en gesprekken voeren.

2.2 Reikwijdte taaleis IKK en uitzonderingen

Paragraaf 1.3 licht toe dat er een aantal uitzonderingen zijn op de taaleis IKK. Deze staan in de subparagrafen hieronder. Deze uitzonderingen streven naar een balans tussen de volgende aspecten:

  • a) behoud van kwaliteit en het doel van de taaleis IKK;

  • b) perspectief bieden voor medewerkers en studenten;

  • c) complexe regelgeving en hoge administratieve lasten vermijden;

  • d) voldoende draagvlak door een combinatie van oplossingen.

2.2.1 Uitzondering voor beroepskrachten in de buitenschoolse opvang

In 2017 is de taaleis IKK ingesteld voor zowel beroepskrachten in de dagopvang als voor beroepskrachten in de buitenschoolse opvang (bso). In beide opvangvormen is het van belang dat beroepskrachten beschikken over een goed taalniveau. Toch is de taaleis IKK vooral ingegeven vanuit het belang van taalontwikkeling voor het jonge kind. Dit als basis voor een soepele start op de basisschool. Kinderen leggen de basis voor de taalontwikkeling juist in de leeftijd waarop zij naar de dagopvang gaan. De taaleis IKK zorgt ervoor dat jonge kinderen in de dagopvang een goede basis in de Nederlandse taal meekrijgen. Het basisonderwijs bouwt hierop voort en biedt kinderen tijdens schooltijd een rijk taalaanbod.

Het belang van de taaleis IKK weegt in de bso relatief minder zwaar. Dit is om twee redenen. Ten eerste is in de bso ruimte voor de brede (talenten)ontwikkeling van kinderen. Dit is een aanvulling op het aanbod van school. Daar ligt de nadruk meer op cognitieve basisvaardigheden. De uitzondering voor de bso zorgt ervoor dat kindercentra daar beroepskrachten in kunnen zetten met diverse competenties. Bijvoorbeeld medewerkers met een achtergrond in sport of cultuur, of ‘anders-gekwalificeerde beroepskrachten’.8

Ten tweede brengen kinderen op de bso vergeleken met de dagopvang gemiddeld minder uren door. Daarbij ligt de nadruk meer op de interactie tussen kinderen onderling dan tussen pedagogisch medewerker en kind.

Om bovenstaande redenen maakt deze regeling een uitzondering voor beroepskrachten in de bso. Zij hoeven niet te voldoen aan de taaleis IKK op 3F-niveau. Deze uitzondering vermindert enkele knelpunten met de taaleis IKK in de praktijk.

De uitzondering kan er voor zorgen dat medewerkers in de kinderopvang blijven werken. Beroepskrachten die per 1 januari 2025 nog niet aan de taaleis IKK (kunnen) voldoen, kunnen namelijk wel blijven werken in de bso. Dit helpt ook voor studenten die een opleiding tot pedagogisch medewerker volgen en die de taaleis IKK niet halen. Als ze de andere diplomaeisen wel halen, kunnen ze wel een diploma krijgen en starten in de bso. Deze beroepskrachten en studenten kunnen hun taalniveau, op hun eigen tempo, verbeteren. Dan kunnen ze later alsnog gaan werken in de dagopvang.

De uitzondering betekent niet dat beroepskrachten in de bso helemaal geen minimaal Nederlands taalniveau hoeven te beheersen. Zij moeten mondeling minimaal taalniveau 2F of B1 beheersen. Paragraaf 2.3.1 gaat hierop in.

Indien er sprake is van combinatiegroepen dagopvang/buitenschoolse opvang, dan gelden de eisen voor de dagopvang. Voor de kinderen in de dagopvang geldt de taaleis IKK op taalniveau 3F of B2 namelijk voor alle beroepskrachten. Dus ook voor alle beroepskrachten op de combinatiegroep.

2.2.2 Een uitzondering voor een maximale duur van drie jaar, voor beroepskrachten vanaf de leeftijd van 60 jaar op peildatum 31 december 2024

Uit het onderzoek van Significant Public (zie paragraaf 1.3) blijkt dat leeftijd een belemmerende factor is in de slagingskansen voor de taaleis IKK. Oudere beroepskrachten hebben gemiddeld meer moeite om de taaleis IKK te halen.9 Ook zijn de resterende baten van een taaltraject laag. En kunnen de persoonlijke consequenties hoog zijn als zij de taaleis niet halen. Denk hierbij aan lagere baankansen en een mogelijk pensioengat. Omdat oudere beroepskrachten gemiddeld veel ervaring hebben in de kinderopvang, is gezocht naar een balans om de kwaliteit van de kinderopvang hoog te houden. Daarom geldt een uitzondering voor oudere beroepskrachten.

Hiermee blijft belangrijke werkervaring behouden, maar blijft het doel van de taaleis geborgd. Oudere beroepskrachten hoeven voor de duur van drie jaar, dus tot en met 31 december 2027, niet te voldoen aan de taaleis. Deze uitzondering heeft een beperkt en tijdelijk karakter. Daardoor zal dit op de lange termijn geen afbreuk doen aan de kwaliteit. Op korte termijn blijft zo wel belangrijke ervaring voor de sector behouden.

Oudere beroepskrachten die binnen deze uitzonderingstermijn uitstromen uit de dagopvang hoeven daarmee niet te voldoen aan de taaleis IKK. Bijvoorbeeld: beroepskrachten die met pensioen gaan of overstappen naar een andere baan. Oudere beroepskrachten die op 1 januari 2028 nog werkzaam zijn in de dagopvang, moeten vanaf die datum wel aan de taaleis IKK voldoen. Dit geldt dus ook voor medewerkers die de AOW-leeftijd al hebben bereikt en langer door willen werken na 1 januari 2028. Deze beroepskrachten krijgen drie jaar extra tijd om aan de taaleis IKK te voldoen.

De definitie van ‘oudere beroepskracht’ in deze regeling is: iemand die op de peildatum 31 december 2024 60 jaar of ouder is (geboren op of vóór 31 december 1964). Deze definitie sluit aan bij afspraken en regels voor oudere werknemers uit verschillende cao’s.

Daarin staan verschillende leeftijdsgrenzen (55, 57 of 60), afhankelijk van de specifieke situatie in de sector. De uitzondering op de taaleis sluit aan bij de bovengrens van 60 jaar. Zo is er een goede balans tussen kwaliteit en realiteit. De bedoeling is dat de taaleis de kwaliteit verhoogt. Daarom is het wenselijk dat de taaleis voor een zo groot mogelijke groep ingaat per 1 januari 2025.

2.2.3 Extra tijd voor beroepskrachten die in de tweede helft van 2024 langdurig afwezig zijn geweest

De kinderopvangsector heeft zich zeven jaar voor kunnen bereiden op de invoering van de taaleis IKK. Vanaf de publicatiedatum van deze regeling (rond 1 juli 2024) duurt het nog zes maanden voordat de taaleis IKK ingaat. Beroepskrachten die nog geen bewijsstuk voor deze taaleis hebben, kunnen deze tijd gebruiken om aan de taaleis IKK te voldoen.

Beroepskrachten die nog niet aan de taaleis voldoen, kunnen onverwacht langdurig afwezig zijn in het laatste halfjaar van 2024. Bijvoorbeeld door ziekte of verlof. Voor hen kan de taaleis gaan knellen, omdat ze geen of te weinig tijd meer hebben voor scholing en toetsing.

Een beroepskracht die het laatste halfjaar van 2024 langdurig afwezig is geweest, krijgt extra tijd om te voldoen aan de taaleis IKK. Langdurige afwezigheid betekent: volledig afwezig zijn voor een aansluitende periode langer dan acht weken in verband met ziekte, vakantie of ander soort verlof.

Het gaat om langdurige afwezigheid in de tweede helft van 2024 (vanaf 1 juli 2024). Dit valt namelijk samen met de periode tussen de publicatiedatum van deze regeling en de inwerkingtreding van de taaleis IKK. Er zijn namelijk meer beroepskrachten die nog bewijsstukken moeten halen in de tweede helft van 2024. Mogelijk wachten sommige houders de publicatie van deze regeling af. Bijvoorbeeld omdat deze meer duidelijkheid biedt over de invoering van de taaleis IKK per 1 januari 2025. De publicatiedatum van deze regeling is voorzien rond 1 juli 2024. Het bieden van extra tijd zorgt ervoor dat alle beroepskrachten evenveel tijd hebben om een bewijsstuk voor de taaleis IKK te halen. Dus ook de mensen die langdurig afwezig zijn in het laatste halfjaar van 2024.

Beroepskrachten voor wie deze uitzondering geldt, moeten minimaal acht weken volledig afwezig zijn. Dit sluit aan bij de termijn die de Wet verbetering poortwachter hanteert voor langdurig verzuim. Na acht weken moeten de werkgever en de werknemer volgens die wet een plan van aanpak opstellen. Dit moet ervoor zorgen dat de werknemer weer aan het werk kan. Het behalen van de taaleis IKK kan onderdeel zijn van dit plan van aanpak.

De afwezigheid in verband met ziekte, vakantie of andersoortig verlof moet geregistreerd zijn in het personeelsdossier en aangetoond kunnen worden richting de toezichthouder. Er hoeven geen details over de reden van iemands afwezigheid in te staan.

Voor iedereen die aan deze uitzondering voldoet is de extra tijd zes maanden. Dit vermijdt zoveel mogelijk complexe eisen en administratieve lasten. Deze extra tijd gaat in op 1 januari 2025. Tenzij de aaneengesloten afwezigheid nog voortduurt na 1 januari 2025. In dat laatste geval gaat de extra tijd in op het moment dat diegene weer als beroepskracht wordt ingezet op de stamgroep, zoals bedoeld in artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

Dat betekent dat iemand meetelt in beroepskracht-kindratio, dus in het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep. Hieronder volgen twee voorbeelden:

  • Voorbeeld 1: Iemand was aansluitend afwezig van 1 augustus 2024 tot 1 november 2024. Diegene moet per 1 juli 2025 aan de taaleis IKK voldoen.

  • Voorbeeld 2: Iemand was aansluitend afwezig van 1 oktober 2024 tot 1 maart 2025. Diegene moet per 1 september 2025 aan de taaleis IKK voldoen.

Deze regeling streeft ernaar om de inzet voor de toezichthouder zoveel mogelijk te beperken. Daarom is de houder verantwoordelijk voor het aantonen wanneer een beroepskracht afwezig was. En vanaf welke datum de beroepskracht weer is ingezet.

2.2.4 Uitzondering voor beroepskrachten die uitsluitend een andere taal dan Nederlands spreken met de kinderen

Nederlands is de voertaal in de kinderopvang. Dit volgt uit de Wet kinderopvang, artikel 1.55, eerste lid. Onder voorwaarden zijn er mogelijkheden om, naast het Nederlands, mede een andere voertaal te hanteren. Dit zijn:

  • Fries (eerste lid artikel 1.55);

  • Duits, Engels of Frans (derde lid artikel 1.55) of

  • een andere voertaal omdat de herkomst van kinderen in specifieke omstandigheden hiertoe noodzaakt (tweede lid artikel 1.55).

In deze gevallen kunnen medewerkers dus beide voertalen met de kinderen spreken. Dit betekent niet per se dat elke beroepskracht op die groep ook beide talen spreekt met de kinderen. Sommige kinderopvangorganisaties werken met een methode waarbij één beroepskracht op de groep altijd en alleen maar de ene voertaal spreekt. Een andere beroepskracht spreekt dan de andere voertaal.

In de Regeling Wet kinderopvang staan taaleisen voor verschillende talen. Die zijn bedoeld om te waarborgen dat beroepskrachten de taal die zij spreken met de kinderen, mondeling beheersen op minimaal 3F/B2 niveau. Hierdoor krijgen kinderen een rijk taalaanbod. De taaleis helpt hieraan mee. Maar deze eis is alleen van toepassing op de taal die een beroepskracht daadwerkelijk spreekt met de kinderen. Om die reden hoeven beroepskrachten die alleen een andere taal (dan Nederlands) spreken met de kinderen, niet aan de taaleis IKK (Nederlands) te voldoen. Een beroepskracht die zowel Nederlands als een andere voertaal spreekt met de kinderen, moet wél voldoen aan de taaleis IKK.

2.3 Alternatieve taaleisen voor de groepen die uitgezonderd zijn voor de taaleis 3F
2.3.1 Alternatieve taaleisen voor beroepskrachten in de buitenschoolse opvang (bso)

Het blijft belangrijk dat beroepskrachten in de bso het Nederlands voldoende beheersen om te kunnen communiceren met de kinderen. Beroepskrachten in de bso zijn uitgezonderd van de taaleis IKK op 3F- of B2-niveau. In plaats daarvan geldt voor hen een minimaal taalniveau van 2F of B1.10 Niveau 2F of B1 is ook het niveau dat nodig wordt geacht om te participeren in de samenleving.

Ook is dit taalniveau hoger dan dat kinderen aan het einde van de basisschool minimaal moeten beheersen (1F).11

Voor de bso gelden geen nadere eisen ten aanzien van de beoordeling van de mondelinge deelvaardigheden. Dit betekent dat op een bewijsstuk de beheersing van de mondelinge taalvaardigheid op taalniveau 2F of B1 niet afzonderlijk hoeft te worden aangetoond. Hij of zij mag dit ook aantonen met een gemiddelde beoordeling voor de deelvaardigheden gezamenlijk. Of in combinatie met andere onderdelen, bijvoorbeeld met lezen of schrijven.

Veel beroepskrachten in de bso zullen dit minimale taalniveau al kunnen aantonen met hun eerder behaalde Nederlandse mbo-diploma van mbo-niveau 2, 3 of 4 of havo-diploma. Beroepskrachten met een diploma van de opleiding tot pedagogisch medewerker voldoen daarom automatisch aan deze minimale taaleis. Hun diploma is het bewijsstuk voor de taaleis. Voor andere groepen geldt dit niet. Sommige beroepskrachten, die hier niet over beschikken, moeten met een aanvullend bewijs hun minimale taalvaardigheid in de Nederlandse taal aantonen. Groepen die niet beschikken over ten minste een diploma op mbo-niveau 2 zijn bijvoorbeeld: anders gekwalificeerde beroepskrachten, medewerkers die via een EVC-traject de kinderopvang instromen of beroepskrachten met een buitenlands diploma.

De beheersing van mondelinge vaardigheden op taalniveau 2F of B1 kan op drie manieren worden aangetoond:

  • 1) met een diploma van een in Nederland afgeronde opleiding op mbo-niveau 2, mbo-niveau 3, mbo-niveau 4, havo, vwo, associate degree, hbo, of wo. Dit kan zowel een diploma zijn dat is afgegeven na verplichte invoering van de referentieniveaus Nederlands12 als een diploma dat op een eerder moment is afgegeven. In het kader van deze alternatieve taaleis zijn de eerder afgegeven mbo-diploma’s van mbo-2, mbo-3 en mbo-4 ook een geldig bewijsstuk voor de beheersing van de mondelinge taalvaardigheden op 2F/B1 niveau. Er wordt vanuit gegaan dat beheersing van de mondelinge taalvaardigheden op 2F/B1 niveau nodig was om de aangeboden lessen te kunnen volgen, succesvol te functioneren in de stages en de beroepsgerichte examens te kunnen behalen. Hetzelfde geldt voor de eerder afgegeven havo-, vwo, hbo- en wo-diploma’s. Ook bij deze opleidingen wordt ervan uitgegaan dat beheersing van de mondelinge taalvaardigheid op ten minste het niveau 2F/B1 nodig was voor het behalen van het diploma.

  • 2) met een diploma van het Staatsexamen Nederlands als Tweede Taal, programma I of een certificaat voor de examenonderdelen spreken en luisteren; of

  • 3) met een aanvullend bewijsstuk waaruit blijkt dat taalniveau 2F of B1 wordt beheerst. Bijvoorbeeld:

    • a. voor uitsluitend de mondelinge deelvaardigheden spreken, gesprekken voeren en luisteren beheerst op taalniveau 2F of B1. Een afzonderlijke beoordeling van deelvaardigheden is niet nodig, een beoordeling in één cijfer, niveaubepaling of positief resultaat van deze deelvaardigheden volstaat.

    • b. voor verschillende deelvaardigheden van Nederlands 2F of B1 samen, waarvan de mondelinge deelvaardigheden ook onderdeel van zijn. Een afzonderlijke beoordeling van de mondelinge taalvaardigheden is niet nodig, een beoordeling in één eindcijfer, niveaubepaling of positief resultaat volstaat.

    Een voorbeeld van een bewijsstuk zoals genoemd onder a of b is een mbo-verklaring die door de mbo-instelling is verstrekt met daarin opgenomen de door de student behaalde resultaten voor examens Nederlands gebaseerd op het taalniveau 2F. Een ander voorbeeld van een bewijsstuk is een certificaat verstrekt door een taalinstituut voor resultaten Nederlands op niveau B1.

2.3.2 Alternatieve taaleisen voor Friessprekende beroepskrachten

Paragraaf 2.2.4 gaat in op de huidige mogelijkheid om mede (naast met de Nederlandse taal) een andere voertaal te spreken in de kinderopvang. Uitgangspunt van deze regeling is dat een beroepskracht de taal die hij of zij spreekt met de kinderen, moet beheersen op taalniveau B2 van het Europees referentiekader (vergelijkbaar met 3F Nederlands).Voor meertalige kinderopvang gelden al alternatieve taaleisen voor de Duitse, Engelse of Franse taal.13

Beroepskrachten die uitsluitend Fries spreken met de kinderen, kunnen hun mondelinge taalvaardigheid ook aantonen voor de Friese taal. Volgens deze regeling kunnen zij dit aantonen met een bewijsstuk van mondelinge taalbeheersing Fries op niveau B2 of hoger. Voor beroepskrachten in de bso is dit niveau B1 of hoger. In dat geval hoeven zij geen bewijsstuk te laten zien voor hun taalniveau van het Nederlands. De alinea’s hieronder gaan nader in op deze alternatieve mogelijkheid om aan de taaleisen uit de Regeling Wet kinderopvang te voldoen.

Fries kent een bijzondere status als officiële taal van de Provincie Fryslân. Om die reden mogen houders en gastouders gedeeltelijk Friestalige kinderopvang aanbieden. In de Provincie Fryslân hebben het Nederlands en het Fries een gelijkwaardige positie als officiële talen.14 Een bewijsstuk van mondelinge taalbeheersing Fries op ten minste taalniveau B2 is daarom een geldig bewijsstuk voor de taaleis IKK. Voor de bso is dit taalniveau B1. Een voorwaarde hierbij is dat de beroepskracht alleen de Friese taal spreekt met de kinderen.

In plaats van dit bewijsstuk mag een Friessprekende beroepskracht er ook voor kiezen om een bewijsstuk voor zijn of haar taalniveau van het Nederlands aan te leveren. Een beroepskracht die taalniveau 3F of B2 Nederlands heeft aangetoond, mag namelijk ook Fries of een streektaal spreken met de kinderen. Deze maatregel legt zo min mogelijk regeldruk op. Ook maakt dit gedeeltelijk Friestalige kinderopvang zo laagdrempelig mogelijk. Het is belangrijk dat de Friese taal wordt doorgegeven aan kinderen. Zodat de taal levend blijft.

2.4 Monitoring en evaluatie

Het Ministerie van SZW zal monitoren hoe de implementatie van de taaleis IKK verloopt. Hierbij kijkt het ministerie ook naar de effecten die de verschillende taaleisen en uitzonderingen in de praktijk hebben. Het ministerie zal de evaluatie van de taaleisen ook koppelen aan de evaluatie van de meertalige dagopvang.15 Die laatste evaluatie moet uiterlijk begin 2029 zijn uitgevoerd.

3 Gevolgen

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft deze regeling niet geselecteerd voor een formeel advies. Dit omdat het geen (negatieve) gevolgen voor de regeldruk heeft. In de huidige situatie16 moeten beroepskrachten hun mondelinge taalvaardigheid al aantonen vanaf 1 januari 2025. Deze regeling brengt hier geen verandering in. Wel gaat de taaleis IKK voor minder beroepskrachten gelden, ten opzichte van de huidige situatie (wijzigingsregeling uit 2017). Er komen namelijk tijdelijke uitzonderingen voor oudere beroepskrachten en beroepskrachten die in de tweede helft van 2024 langdurig afwezig zijn geweest. De regeling zorgt niet voor extra regeldruk voor die groepen. De geboortedatum, ziekte en verlof worden namelijk al in het personeelsdossier geregistreerd. Ook is deze registratie alleen van toepassing als een beroepskracht van de uitzondering gebruik maakt. Daarnaast voldoen met deze regeling meer beroepskrachten in de buitenschoolse opvang met hun diploma al aan de taaleis IKK. Dit ten opzichte van de huidige situatie (wijzigingsregeling uit 2017). Dat komt omdat deze regeling het minimale taalniveau voor de buitenschoolse opvang vaststelt op niveau 2F of B1. Dat is lager dan het taalniveau 3F of B2, dat in de wijzigingsregeling uit 2017 was opgenomen.

De wijzigingen hebben gevolgen voor beroepskrachten die na 2025 bewijsstukken behalen om aan de taaleis IKK te voldoen. Voor hen gelden namelijk net iets andere aantoonbaarheidseisen dan voor zittende beroepskrachten die op basis van de cao Kinderopvang in de periode van 2018 tot en met 2024 bewijsstukken hebben behaald.

Met name door de uitzonderingen, zal de taaleis minder knellend uitpakken in de praktijk. Deze regeling voorkomt zo veel mogelijk ongewenste effecten als dit kan. Deze regeling haalt daarmee de scherpe randen van de taaleis IKK af.

Deze regeling schept vooral meer duidelijkheid en laat minder ruimte voor interpretatie. Hier was behoefte aan vanuit de mbo- en kinderopvangsector. Deze concrete uitwerking van het aantoonbaar beheersen van niveau 3F voor de mondelinge taalvaardigheid is breed gedragen.17

4 Toezicht en handhaving

Voor de uitvoering van toezicht en handhaving heeft de aanpassing van de regeling enerzijds het gevolg dat de regels duidelijker worden. Anderzijds worden de eisen aan bewijsstukken daardoor ook gedetailleerder.

De houder is ervoor verantwoordelijk dat hij beroepskrachten inzet die beschikken over de juiste bewijsstukken voor de taaleis IKK. De houder controleert deze bewijsstukken en moet beschikken over een kopie in zijn eigen administratie. Dit is nu als eis opgenomen in de regeling. De toezichthouder beoordeelt de naleving door de houder. De toezichthouder kijkt dus of deze administratie op orde is, maar heeft niet de taak om navraag te doen bij andere autoriteiten of met een bepaald bewijsstuk voldaan is aan de taaleis. Indien de toezichthouder hierover twijfels heeft, dan zal dit teruggekoppeld worden aan de houder. Het aan de houder, in samenspraak met de beroepskracht, om te bewijzen dat de beroepskracht voldoet aan de taaleis.

De taaleis IKK op zichzelf is geen nieuwe eis. Toezichts- en handhavingspartijen hebben zich op grond van de eerdere regelgeving al voorbereid op het houden van toezicht op de taaleis IKK per 1 januari 2025. Wel vragen GGD GHOR Nederland en Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) aandacht voor de uitvoerbaarheid van het toezicht op deze eis. Juist door de opgedane ervaring. In de uitvoeringspraktijk blijkt de taaleis en de bewijslast hiervan soms complex en onduidelijk. Dit komt bijvoorbeeld door de vele varianten en uitzonderingen. Paragraaf 6.2 gaat in op deze en andere aandachtspunten uit de uitvoeringstoetsen.

5 Financiële gevolgen

Met de aanpassingen in dit voorstel gaan geen budgettaire gevolgen gepaard.

6 Advies en consultatie

In de paragrafen hieronder staan de belangrijkste punten uit de internetconsultatie en de uitvoeringstoetsen.

Allereerst een opmerking vooraf. Een aantal geconsulteerde stakeholders en uitvoerders heeft gevraagd hoe de onderdelen a, b, c en d van het nieuwe derde lid, zich tot elkaar verhouden. Dit omdat alleen tussen de onderdelen c en d het woordje ‘of’ vermeld staat. Dit is de manier waarop in regelgeving een alternatieve opsomming wordt weergegeven. Een bewijsstuk moet dus voldoen aan onderdeel a, of b, of c, of d.

6.1 Internetconsultatie

Er zijn 54 reacties binnengekomen op de internetconsultatie. Een deel van de mensen reageert op de taaleis in het algemeen. Die opmerkingen gaan niet over de wijzigingen in deze regeling. Andere reacties gaan wel in op de versoepelingen en uitzonderingen die in deze regeling zijn opgenomen. De meeste mensen zijn positief hierover. Een deel van de mensen is negatief hierover. Zij vinden het belangrijk dat medewerkers die met kinderen werken, een goed taalniveau hebben. Zij willen niet inleveren op de taalontwikkeling van kinderen.

In een aantal reacties doen mensen voorstellen om de taaleis op andere punten te versoepelen. Dit heeft niet geleid tot een wijziging in deze regeling.

Het belangrijkste voorstel dat wordt gedaan, is een uitzondering voor medewerkers die al langer in de dagopvang werken. Zeker als zij al goed functioneren, maar niet het juiste taalniveau kunnen aantonen. Deze suggestie is niet als zodanig overgenomen. Het startpunt is de wijzigingsregeling uit 2017. Toen is besloten de taaleis in te voeren voor alle beroepskrachten en niet alleen voor nieuw instromende beroepskrachten. Dit ten behoeve van de taalrijke omgeving voor kinderen. De sector heeft daartoe een ruime ingroeitermijn gekregen; namelijk tot 2025. Recent onderzoek toont aan dat de meeste zittende beroepskrachten binnen deze termijn aan de taaleis IKK kunnen voldoen.18 Een relatief beperkt deel van de beroepskrachten heeft meer moeite met het halen van de taaleis. Voor deze groep zijn er twee uitzonderingen opgenomen in deze regeling. Namelijk de uitzondering voor oudere beroepskrachten en de uitzondering voor de buitenschoolse opvang. Op die manier biedt deze regeling kindercentra meer ruimte om ervaren beroepskrachten te behouden. Een ruimere uitzondering voor alle zittende medewerkers sluit niet aan bij het doel van de taaleis IKK, zoals deze is geformuleerd in 2017.

Een ander voorstel is om medewerkers van 60 jaar en ouder helemaal uit te zonderen van de taaleis IKK en niet slechts voor drie jaar. De reacties uit de internetconsultatie zijn begrijpelijk. Een generieke uitzondering zou zekerheid en rust geven aan de oudere beroepskrachten. Toch is ervoor gekozen de uitzondering voor de duur van drie jaar te bieden. De taaleis beoogt dat alle beroepskrachten in de dagopvang mondeling taalniveau 3F beheersen. Met het tijdelijke karakter van de uitzondering, wordt dit gerealiseerd vanaf 1 januari 2028.

Twee mensen vragen naar de mogelijkheden om Limburgs en Nedersaksisch te spreken in de kinderopvang. Ook de VNG en GGD GHOR vragen hiernaar in hun uitvoeringstoets. Het blijft mogelijk om deze streektalen te spreken naast de Nederlandse voertaal. Beroepskrachten mogen deze streektalen gebruiken als ze in levend gebruik zijn. Dit ontslaat hen echter niet van het aantonen van taalniveau 3F Nederlands voor de mondelinge deelvaardigheden. Voor Fries is dit anders. Dat komt omdat de Friese taal de status heeft van officiële tweede taal in de Provincie Fryslân. Dit staat vastgelegd in de Wet gebruik Friese taal. Limburgs en Nedersaksisch hebben die status niet.

6.2 Uitvoeringstoetsen

Vier organisaties hebben een uitvoeringstoets gedaan op deze regeling. Dit zijn GGD GHOR Nederland, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO). Deze paragraaf gaat in op de belangrijkste punten uit deze uitvoeringstoetsen.

IvhO geeft aan dat deze regeling geen direct effect heeft op de taakuitvoering. Ook voor DUO is deze regeling uitvoerbaar. Deze regeling vraagt geen aanpassing van de huidige faciliteiten van de registers of systemen. Bovendien heeft deze regeling geen proces- of uitvoeringsconsequenties voor de afdeling diplomaerkenning van DUO. Wel zou het kunnen dat de regeling invloed heeft op de staatsexamens VO en, in het geval van anderstalige beroepskrachten, op het staatsexamen Nt2. DUO kan de eventuele impact pas in kaart brengen als er een inschatting is van de verwachte aantallen. Het Ministerie van SZW verwacht dat de impact nihil is.

Deze examens konden al gebruikt worden om de taaleis IKK aan te tonen. Deze regeling brengt daar geen verandering in. Enkel maakt deze regeling expliciet dat iemand die bijvoorbeeld al het diploma Staatsexamen NT2 gehaald heeft, daarmee voldoet aan de taaleis. Daar komt bij dat het grootste deel van de zittende beroepskrachten inmiddels al bewijsstukken heeft gehaald voor de taaleis IKK.

6.2.1 Uitvoerbaarheid van toezicht en handhaving bij GGD’en en gemeenten

De uitvoeringstoetsen van GGD GHOR Nederland en VNG gaan onder andere in op de vraag of deze regeling uitvoerbaar is als het gaat om toezicht en handhaving. Uit de uitvoeringstoetsen blijkt dat er risico’s zijn op dit gebied. De regeling is uitvoerbaar en handhaafbaar als hier op een goede manier rekening mee wordt gehouden.

Dit heeft verschillende oorzaken. Zo zijn er veel verschillende bewijsstukken mogelijk waarmee iemand kan laten zien dat hij of zij voldoet aan de taaleis. Ook staan er veel uitzonderingen op de taaleis in deze regeling. Dit zorgt ervoor dat er een groter risico is op fouten en verschillen in interpretatie bij het toezicht. Er is behoefte aan een duidelijker overzicht. Het klopt dat de regeling niet alle ingewikkeldheden kan wegnemen. Wel is in de toelichting op deze regeling de rol van de toezichthouder verduidelijkt. Over de overige punten blijft het Ministerie van SZW in gesprek met de sector, het onderwijs en de toezichts- en handhavingspartijen. Na de publicatie van deze regeling is er nog tijd om onduidelijkheden weg te nemen via communicatie.

Daarnaast merken GGD GHOR Nederland en VNG op dat in het artikel de taaleis is opgeschreven als verplichting aan de houder. Zij wijzen erop dat deze formulering alleen ziet op de beroepskrachten die op dat moment werkzaam zijn voor de houder. Dit leidt tot beperkingen in het toezicht op de bewijsstukken van uitzendkrachten en zzp’ers. De GGD GHOR Nederland heeft verzocht om de eis zo te formuleren dat de houder zorgdraagt dat beroepskrachten beschikken over een bewijsstuk. En dat de houder in de administratie een kopie hiervan moet hebben. Dit voorstel is opgevolgd. De kopie van het bewijsstuk voor de taaleis is toegevoegd aan artikel 11 van de Regeling Wet kinderopvang.

Beide uitvoeringstoetsen gaan ook in op de uitzondering voor oudere beroepskrachten in de kinderopvang. Zij krijgen drie jaar langer de tijd om aan de taaleis te voldoen. GGD GHOR Nederland en VNG zien liever dat deze medewerkers helemaal niet aan de taaleis hoeven te voldoen. Dit zou ervoor zorgen dat de regeldruk lager wordt. Ook zou dit het toezicht en de handhaving makkelijker maken. Daarnaast blijven deze oudere beroepskrachten behouden voor de kinderopvang. Ook als zij (na drie jaar) niet aan de taaleis kunnen voldoen. Naar aanleiding van de internetconsultatie en uitvoeringstoetsen is opnieuw naar dit punt gekeken. Paragraaf 6.1 gaat hierop in.

Naar aanleiding van deze uitvoeringstoetsen is een verduidelijking doorgevoerd bij de uitzondering voor langdurige afwezigheid. Het gaat daarbij om volledige afwezigheid voor een aansluitende periode van acht weken of langer. De werkhervatting is nu gekoppeld aan de inzet binnen de beroepskracht-kindratio. Dit is duidelijk en voorkomt uitvoeringsproblemen in het toezicht. Ook geeft dit langdurig zieke beroepskrachten de kans om rustig te re-integreren.

Naar aanleiding van de uitvoeringstoetsen zijn daarnaast enkele tekstuele verbeteringen aangebracht in de artikelen.

6.2.2 Beleidsmatige overwegingen

IvhO, GGD GHOR Nederland en VNG geven in hun uitvoeringstoetsen ook enkele beleidsmatige overwegingen en zorgen uit de praktijk mee. Zo benadrukken deze drie partijen dat ook kinderen in de buitenschoolse opvang gebaat zijn bij een taalrijke omgeving. De taalvaardigheid van kinderen daalt namelijk, ook van kinderen op de bso. Daarom vinden de partijen het belangrijk dat ook medewerkers op de bso voldoende Nederlands spreken. In paragraaf 2.2.1 is uitgelegd waarom de Minister van SZW toch een andere keuze gemaakt heeft.

Andere zorgen die VNG en GGD GHOR noemen, raken aan de personeelstekorten in de kinderopvangsector. De taaleis vraagt van mbo-3-opgeleiden namelijk een hoger taalniveau dan dat normaal (generiek) binnen die opleidingen is vereist. De kans bestaat dat hierdoor niet alle studenten op mbo-niveau 3 en niet alle zittende medewerkers aan de taaleis kunnen voldoen. De VNG voegt hieraan toe dat dit ook consequenties kan hebben voor kansengelijkheid, inclusie en bestaanszekerheid. Paragraaf 1.3 beschrijft dat dit één van de aanleidingen is geweest om uitzonderingen in deze regeling op te nemen. Die uitzonderingen beogen de scherpe randen van de taaleis IKK af te halen. Zodat medewerkers toch in de kinderopvang kunnen blijven werken.

7 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van het kabinetsbeleid van vaste verandermomenten voor regelgeving, zoals neergelegd in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

De reden daarvoor is de volgende. Artikel I van deze regeling past de wijzigingsregeling uit 2017 aan, die op 1 januari 2025 in werking treedt. Het is van belang om houders van kindercentra en beroepskrachten zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden over de bewijsstukken die per 1 januari 2025 voldoen. Met inwerkingtreding van de onderhavige regeling wordt de wijzigingsregeling uit 2017 aangevuld met die bewijsstukken en bevat deze dus alle regels over de taaleis die per 1 januari 2025 in werking treedt. Houders en beroepskrachten hebben na publicatie van de onderhavige regeling dus nog circa zes maanden de tijd om aan deze regels te voldoen.

Artikel II, onderdelen A en B, bevat twee taalkundige wijzigingen van de Regeling Wet kinderopvang. Daarom treden deze in werking op de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst.

Artikel II, onderdeel C, tweede lid, van deze regeling, treedt in werking met ingang van 1 januari 2025. Dit is een wijziging van de Regeling Wet kinderopvang zelf, niet van de wijzigingsregeling uit 2017, maar moet wel tegelijk met de laatstgenoemde regeling in werking treden. Deze wijziging voldoet aan het bovengenoemde kabinetsbeleid.

II Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A (artikel 7)

Dit onderdeel vervangt in de eerste plaats het derde lid van artikel 7. Daarin zijn nadere regels gesteld over bewijsstukken voor de taaleis IKK voor de dagopvang.

Om de toezichtlasten te beperken, is de verantwoordelijkheid voor de aanwezigheid van (een kopie van) het bewijsstuk met dit onderdeel bij de houder belegd in plaats van bij de beroepskracht. De houder is verantwoordelijk voor het inzetten van beroepskrachten die beschikken over de juiste bewijsstukken. De houder moet vervolgens deze bewijsstukken controleren en beschikken over een kopie.

Vóór inwerkingtreding van deze regeling stond in het derde lid dat een beroepskracht moest beschikken over een bewijsstuk waaruit blijkt dat deze:

  • 1. de Nederlandse taal voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken ten minste beheerste op niveau B2 van het Europees Referentiekader, of

  • 2. de Nederlandse taal voor de mondelinge taalvaardigheid beheerste op ten minste niveau 3F als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.

Het nieuwe derde lid voorziet in eisen ten aanzien van de bewijsstukken voor de beoordeling van de afzonderlijke deelvaardigheden, voor zover het gaat over taalbeheersing op niveau B2 of niveau 3F. Die zijn opgenomen in de onderdelen a tot en met d. Er hoeft slechts aan één van de onderdelen van het derde lid voldaan te zijn om de taaleis aan te tonen. Dat blijkt uit het gebruik van het woord ‘of’ in de opsomming, na onderdeel c.

Specifiek voor de deelvaardigheid luisteren is bepaald dat deze deelvaardigheid, naast afzonderlijke beoordeling, gezamenlijk met de deelvaardigheid lezen mag worden beoordeeld, omdat dit gebruikelijk is in het Centraal Examen Nederlands van het mbo. De beroepskracht die een hoger niveau van taalbeheersing dan B2 of 3F kan aantonen, voldoet aan de taaleis voor Voorschoolse Educatie of geslaagd is voor het Staatsexamen Nederlands als Tweede Taal, programma II, of over certificaten beschikt voor de examenonderdelen spreken en luisteren, voldoet eveneens aan de taaleis IKK, zoals uitgelegd in de paragrafen 2.1.1.

De taaleis kan ook worden aangetoond met een bewijsstuk dat voldoet aan de voorwaarden in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Kinderopvang voor Kindercentra en Gastouderbureaus in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2024. Daarmee komt deze regeling tegemoet aan de inspanningen die houders en beroepskrachten al geleverd hebben om aan de taaleis IKK te voldoen. Dit is verder uitgelegd in paragraaf 2.1.4. Het gaat hier onder meer om afgegeven diploma’s op mbo niveau 4, diploma’s voor havo, vhbo, vwo, hbo en wo, het behalen van mbo-keuzedeel ‘Nederlands 3F’ en taaltoetsen op niveau 3F of B2 die voor 1 januari 2025 zijn behaald.

De toepassing van het derde lid is beperkt tot beroepskrachten die als Nederlandssprekende beroepskracht werkzaam zijn. Dit betekent dat er een uitzondering geldt voor een beroepskracht meertalige kinderopvang die Duits, Engels of Frans spreekt of een beroepskracht die een andere voertaal spreekt (artikel 1.55, tweede lid, Wet kinderopvang). Deze beroepskrachten hoeven niet te voldoen aan de taaleis IKK voor de Nederlandse taal.

Het nieuwe vierde lid bevat een voorziening voor de beroepskracht die uitsluitend de Friese taal spreekt. Hiervoor moet de houder aantonen dat deze beroepskracht een bewijsstuk heeft behaald dat voldoet aan de taaleis Nederlands (als bedoeld in het derde lid), of dat de beroepskracht de Friese taal beheerst op niveau B2 of hoger. Daarbij gelden voor niveau B2 dezelfde nadere eisen als voor de taaleis IKK. Feitelijk heeft deze beroepskracht dus de keuze tussen het tonen van bewijsstukken voor de Friese taal of de Nederlandse taal.

Het nieuwe vijfde lid bevat twee tijdelijke uitzonderingen op de taaleisen in het derde en vierde lid. Er geldt een tijdelijke uitzondering voor beroepskrachten die op 31 december 2024 60 jaar of ouder zijn. Deze uitzondering geldt gedurende de periode van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2027. Een tweede, eveneens tijdelijke uitzondering geldt voor de beroepskracht die langdurig afwezig was in de tweede helft van 2024. Deze uitzondering geldt gedurende de periode van 1 januari 2025 tot en met 30 juni 2025, of als de beroepskracht na 1 januari 2025 terugkeert, gedurende de periode van zes maanden na de datum van terugkeer. In dat laatste geval gaat de extra tijd in op het moment dat diegene weer als beroepskracht wordt ingezet op de stamgroep en daarbij meetelt in de beroepskracht-kindratio. Die beroepskracht-kindratio is uitgewerkt in artikel 7 van het Besluit kwaliteit kinderopvang. Het betekent dat iemand meetelt in het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep en dus niet boven formatief wordt ingezet. Deze uitzonderingen gelden dus zowel voor Nederlands- als Friessprekende beroepskrachten.

Artikel I, onderdeel B

Dit onderdeel vervangt het vierde lid van artikel 9a, waarin de taaleisen voor de buitenschoolse opvang zijn opgenomen. Vóór inwerkingtreding van de onderhavige regeling stond in het vierde lid dat een beroepskracht moest beschikken over een bewijsstuk dat deze:

  • 1. de Nederlandse taal voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken ten minste beheerste op niveau B2 van het Europees Referentiekader, of

  • 2. de Nederlandse taal voor de mondelinge taalvaardigheid beheerste op ten minste niveau 3F als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.

Het nieuwe vierde lid voorziet in een lagere taaleis voor de Nederlandssprekende beroepskrachten in de buitenschoolse opvang. Niet-Nederlandssprekende beroepskrachten in de buitenschoolse opvang hoeven dus, net als in de dagopvang (artikel 7, derde lid), niet aan de taaleis IKK voor de Nederlandse taal te voldoen. En ook hier is de verantwoordelijkheid voor de aanwezigheid van (een kopie van) het bewijsstuk bij de houder belegd in plaats van bij de beroepskracht. Het niveau van taalbeheersing is verlaagd van niveau 3F naar 2F als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen of van niveau B2 naar B1 van het Europees Referentiekader voor Talen. Voor de buitenschoolse opvang gelden geen nadere eisen ten aanzien van de mondelinge deelvaardigheden. Deze wijziging is toegelicht in de paragrafen 2.2.1 en 2.3.1.

Het nieuwe vijfde lid bevat een voorziening voor de beroepskracht die uitsluitend de Friese taal spreekt. Hiervoor moet de houder aantonen dat deze beroepskracht een bewijsstuk heeft behaald als bedoeld in het vierde lid, of dat de beroepskracht de Friese taal beheerst op niveau B1 of hoger. Ook in de buitenschoolse opvang heeft deze beroepskracht feitelijk dus de keuze tussen het tonen van bewijsstukken voor de Friese taal of de Nederlandse taal.

Artikel I, onderdeel C

Dit onderdeel wijzigt artikel III van de wijzigingsregeling uit 2017. Dat artikel voorziet in de inwerkingtreding van die regeling. De artikelleden die met de onderhavige regeling aan de artikelen 7 en 9a zijn toegevoegd treden eveneens op 1 januari 2025 in werking. Onderdeel C past daartoe artikel III, derde lid, aan.

Artikel II, onderdelen A en B

Deze onderdelen brengen twee technische wijzigingen aan in de Regeling Wet kinderopvang. In de aanhef van de artikelen 7a en 9aa werd per abuis gesproken over een kindcentrum in plaats van een kindercentrum. Dat is met deze onderdelen hersteld.

Artikel II, onderdeel C

Onderdeel C wijzigt artikel 11. De wijziging van het eerste lid, onderdeel a, voegt in de opsomming van gegevens een verwijzing toe naar het tweede lid, onderdeel k. Die verwijzing ontbrak abusievelijk in de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 maart 2024 tot wijziging van de Regeling Wet kinderopvang in verband met de inzet en opleidingseisen van andersgekwalificeerde beroepskrachten en het bewijsstuk en de inzet van beroepskrachten in opleiding (Stcrt 2024, 8624).

De wijziging van het tweede lid, onderdeel a, bepaalt dat bewijsstukken, dus ook (de kopieën) van bewijsstukken voor de taaleisen, onderdeel moeten uitmaken van de administratie van de houder. In samenhang met het eerste lid, onderdeel a, van artikel 11 zal de houder de administratie zo moeten inrichten dat de naleving van dit voorschrift kan worden aangetoond. Dat betekent ook dat de administratie gegevens moet bevatten van beroepskrachten die onder één van de tijdelijke uitzonderingsgronden van artikel 7, vijfde lid, van de Regeling Wet kinderopvang.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip

BIJLAGE: BIJLAGE IV VAN DE COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN KINDEROPVANG VOOR KINDERCENTRA EN GASTOUDERBUREAUS, DIE VAN TOEPASSING WAREN IN DE PERIODE VAN 1 JANUARI 2018 TOT EN MET 31 DECEMBER 2024.

Bijlage 1.1 CAO KINDEROPVANG 2018-2019 VOOR KINDERCENTRA EN GASTOUDERBUREAUS

Bijlage IV

Behorende bij onderdeel h) van de kwalificatie-eis pedagogisch medewerker

Servicedocument taaleis pedagogisch medewerker en peuterspeelzaalleidster

Vastgesteld door OAK 5 september 2018

In de Wet IKK staat de eis opgenomen dat pedagogisch medewerkers en peuterspeelzaalleid(st)ers mondelinge Nederlandse taalvaardigheid moeten hebben op niveau 3F / B2. Het gaat om gesprekken voeren, luisteren en spreken. Met behulp van een diploma of certificaat kan deze taalvaardigheid worden aangetoond. Er wordt een overgangstermijn gehanteerd van 5 jaar: uiterlijk op 1 januari 2023 dienen alle pedagogisch medewerkers te voldoen aan deze taaleis IKK.

In de cao Kinderopvang zijn de voorwaarden voor de taaleis IKK vastgelegd in het Functieboek, onderdeel ‘Taalniveau Nederlands’, Bijlage 12, nummer 3, onderdeel sub h) en is bij elk kwalificerend diploma aangegeven of dat tevens voldoet aan de taaleis IKK.

Cao-partijen willen dit ook voor de taaleis VE bij elke kwalificerend diploma gaan aangeven (dit volgt zodra dit gereed is).

De vuistregel is: alle Mbo4- en Hbo- diploma’s uit de kwalificatie-eis in de cao’s zijn voldoende om aan de taal-eisen IKK te voldoen. Ook iedereen met een Havo of Vwo-diploma voldoet aan de taaleis IKK; maar om als pedagogisch medewerker / peuterspeelzaalleid(st)er werkzaam te kunnen zijn, moet er daarnaast dan ook een kwalificerend diploma zijn behaald.

Omschrijving in cao kinderopvang en cao sociaal werk

In de kwalificatie eis voor pedagogisch medewerker / peuterspeelzaalleid(st)er staat de eis vanuit de Wet IKK als volgt omschreven:

Voor de functie van pedagogisch medewerker/ peuterspeelzaalleid(st)er is per 1 januari 2023 een diploma of certificaat vereist waaruit blijkt dat het taalniveau Nederlands op niveau 3F ligt voor de mondelinge taalvaardigheid of op niveau B2 voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken.

Alle Nederlandse diploma’s vanaf mbo – niveau 4 gelden als voldoende bewijs voor taalniveau 3F Nederlands voor wat betreft mondelinge vaardigheid.

Kwalificatie eis

In het functieboek bij de cao’s is in de lijst met diploma’s die kwalificeren voor de functie Pedagogisch Medewerker / peuterspeelzaalleid(st)er met een sterretje aangegeven welke van die diploma’s ook aan de taaleis IKK voldoen.

Naast de kwalificerende diploma’s die in de lijst zijn opgenomen, zijn er ook andere diploma’s waarmee het vereiste taalniveau aangetoond kan worden:

  • Alle Nederlandse mbo niveau 4 diploma’s;

  • Havo diploma;

  • VHBO diploma

  • Vwo diploma;

  • HBO diploma (Associate Degree, bachelor)

  • WO diploma (universitaire bachelor).

Let wel: middels deze diploma’s kan uitsluitend de taaleis IKK worden aangetoond.

Diploma op MBO niveau 3

Heeft de medewerker een Nederlands mbo niveau 3 diploma dat kwalificeert voor de functie van pedagogisch medewerker of peuterspeelzaalleidster, en daarnaast geen diploma van havo, vhbo, vwo, hbo of wo, dan kan er op drie manieren worden voldaan voldoen aan de taaleis conform de Wet IKK:

  • een schriftelijk bewijs dat je het mbo keuzedeel ‘Nederlands 3F’ hebt behaald

  • een ander schriftelijke bewijs (certificaat van een taaltoets, cijferlijst of andere bijlage bij diploma) dat bewijst dat je mondelinge taalvaardigheid op niveau 3F ligt.

  • Voor mbo-3 studenten geldt dat zij het Centraal Examen Nederlands 3F kunnen afleggen sinds schooljaar 2015–2016. (Zie ook: ook het steunpunt taal en rekenen MBO)

Buitenlands diploma

Heeft de medewerker een buitenlands diploma dat kwalificeert voor de functie van pedagogisch medewerker of peuterspeelzaalleid(st)er, dan is altijd een aanvullend bewijs nodig om aan te tonen dat aan de taaleis IKK wordt voldaan. Zie voor het aanvullend bewijs bijlage 12 Functieboek nr 3 sub h).

Taaltoetsen

Bijvoorbeeld UvA taaltoetsen en Mr Dutch bieden taaltoetsen aan op mondelinge taalvaardigheid.

Let op: Taaleis Voorschoolse Educatie pedagogisch medewerker/ peuterspeelzaalleidster

Naast de taaleis IKK kent de voorschoolse educatie ook een taaleis. Naast de mondelinge taalvaardigheid op niveau 3F/B2 heeft het Ministerie van OCW ook leesvaardigheid op dit niveau verplicht. Voor de grote gemeenten (G37 en G86) geldt dit sinds 1 augustus 2017 en vanaf 1 augustus 2019 voor alle gemeenten. Daarnaast is er een verschil in de ministeriele eisen voor de aantoonbaarheid van de taaleis VE ten opzichte van die voor de taaleis IKK. Hieronder volgt een toelichting hierop.

De taaleis voor medewerkers in de VE is vastgesteld door de overheid en vastgelegd in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

De aantoonbaarheid van de taaleis VE heeft het Ministerie van OCW ook geregeld in dit besluit en de uitwerking van dit besluit is vastgelegd in de factsheet ‘Taalniveau 3F pedagogisch medewerkers die (willen) werken in de voorschoolse educatie’.

Kort gezegd voldoet een medewerker aan de taaleis VE met Hbo of universitair diploma, met een Havo of Vwo diploma en 5,5 voor het vak Nederlands, voor MBO 4, waarbij Nederlandse taal een generiek examenonderdeel is, minimaal een 5,5 voor het centraal examen Nederlandse taal. Voor MBO 3 is er tevens een uitwerking.

Zie voor de exacte verschillen tussen taaleis VE en taaleis IKK ook het Overzicht taaleis van Brancheorganisatie Kinderopvang.

Gevolgen verschil in aantoonbaarheid

De keuze die cao partijen hebben gemaakt ten aanzien van de aantoonbaarheid van de taaleis IKK wijkt af van de keuze van het Ministerie van OCW ten aanzien van de aantoonbaarheid van de taaleis VE. De keuze van cao-partijen is mede ingegeven omdat oudere mbo-4 diploma’s geen cijferlijst hebben en aansluiten bij de keuze van OCW zou betekenen dat er voor de betreffende medewerkers opnieuw een taaltoets moet plaatsvinden en er mogelijk aanvullende scholing noodzakelijk is, terwijl zij wel aan het vereiste niveau voldoen op grond van het diploma. Daar waar er wel sprake is van een cijferlijst is relevant dat het cijfer voor Nederlands is samengesteld uit veel meer onderdelen dan mondelinge taal- en leesvaardigheid. Door het stellen van een 5,5 als ondergrens wegen de andere onderdelen onevenredig zwaar en zal voor de betreffende medewerkers opnieuw een taaltoets moeten plaatsvinden, met evt. vervolgscholing.

Het gevolg van het verschil in aantoonbaarheid kan zijn dat de zwaardere aantoonbaarheidseis vanuit OCW de norm gaat worden omdat medewerkers zowel op VE groepen als reguliere groepen moeten kunnen worden ingezet. De norm die OCW stelt gaat hierdoor ook gelden voor het niet VE deel van de branche, dat vele malen groter is dan het VE deel.

Cao-partijen stellen zich op het standpunt dat zij de kwalificatie eisen aan pedagogisch medewerkers en peuterspeelzaalleidsters bepalen, zoals vastgelegd in – en verwezen vanuit de wet Innovatie Kwaliteit Kinderopvang en bijbehorende regelgeving. In de cao’s Kinderopvang en Sociaal Werk zijn de kwalificatie eisen dan ook volledig uitgewerkt en vastgelegd. Zo kunt u dus ook zien of de medewerkers voldoen aan de taaleis VE en de eis aan specifieke VE – scholing volgens cao- partijen.

Met betrekking tot de verschillen in aantoonbaarheid beraden cao-partijen Kinderopvang en Sociaal Werk zich over verdere stappen richting het Ministerie van OCW en SZW.

Specifieke VE scholing

Het Ministerie van OCW heeft tevens de eisen aan de specifieke scholing aangescherpt. Deze aangescherpte eisen worden verwerkt in de nieuwe Cao Kinderopvang en in de cao Sociaal Werk

Bijlage 1.2 CAO KINDEROPVANG 2020 – 2021 VOOR KINDERCENTRA EN GASTOUDERBUREAUS

Bijlage IV

Behorende bij onderdeel H van de kwalificatie-eis pedagogisch medewerker.

Servicedocument taaleis pedagogisch medewerker en peuterspeelzaalleidster

Vastgesteld door OAK 5 september 2018

In de Wet IKK staat de eis opgenomen dat pedagogisch medewerkers en peuterspeelzaalleid(st)ers mondelinge Nederlandse taalvaardigheid moeten hebben op niveau 3F / B2. Het gaat om gesprekken voeren, luisteren en spreken. Met behulp van een diploma of certificaat kan deze taalvaardigheid worden aangetoond. Er wordt een overgangstermijn gehanteerd van 7 jaar: uiterlijk op 1 januari 2025 dienen alle pedagogisch medewerkers te voldoen aan deze taaleis IKK.

In de cao Kinderopvang zijn de voorwaarden voor de taaleis IKK vastgelegd in de kwalificatie- eisen, onderdeel 'Taalniveau Nederlands', Bijlage 13, nummer 2, onderdeel sub H) en is bij elk kwalificerend diploma aangegeven of dat tevens voldoet aan de taaleis IKK.

Cao-partijen willen dit ook voor de taaleis VE bij elk kwalificerend diploma gaan aangeven (dit volgt zodra dit gereed is).

De vuistregel is: alle mbo 4- en hbo-diploma’s uit de kwalificatie-eis in de cao zijn voldoende om aan de taaleisen IKK te voldoen. Ook iedereen met een havo- of vwo-diploma voldoet aan de taaleis IKK; maar om als pedagogisch medewerker / peuterspeelzaalleid(st)er werkzaam te kunnen zijn, moet er daarnaast dan ook een kwalificerend diploma zijn behaald.

Omschrijving in de cao Kinderopvang

In de kwalificatie-eis voor pedagogisch medewerker / peuterspeelzaalleid(st)er staat de eis vanuit de Wet IKK als volgt omschreven:

Voor de functie van pedagogisch medewerker/ peuterspeelzaalleid(st)er is per 1 januari 2025 een diploma of certificaat vereist waaruit blijkt dat het taalniveau Nederlands op niveau 3F ligt voor de mondelinge taalvaardigheid of op niveau B2 voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken.

Alle Nederlandse diploma’s vanaf mbo niveau 4 gelden als voldoende bewijs voor taalniveau 3F Nederlands voor wat betreft mondelinge vaardigheid.

Kwalificatie eis

Bij de cao is in de lijst met diploma’s die kwalificeren voor de functie Pedagogisch Medewerker / peuterspeelzaalleid(st)er met een sterretje aangegeven welke van die diploma’s ook aan de taaleis IKK voldoen.

Naast de kwalificerende diploma’s die in de lijst zijn opgenomen, zijn er ook andere diploma’s waarmee het vereiste taalniveau aangetoond kan worden:

Alle Nederlandse mbo niveau 4 diploma’s;

  • Havo diploma;

  • VHBO diploma

  • Vwo diploma;

  • HBO diploma (Associate Degree, bachelor)

  • WO diploma (universitaire bachelor).

Let wel: middels deze diploma’s kan uitsluitend de taaleis IKK worden aangetoond.

Diploma op MBO niveau 3

Heeft de medewerker een Nederlands mbo niveau 3 diploma dat kwalificeert voor de functie van pedagogisch medewerker of peuterspeelzaalleidster, en daarnaast geen diploma van havo, vhbo, vwo, hbo of wo, dan kan er op drie manieren worden voldaan aan de taaleis conform de Wet IKK:

  • Een schriftelijk bewijs dat je het mbo keuzedeel ‘Nederlands 3F’ hebt behaald.

  • Een ander schriftelijk bewijs (certificaat van een taaltoets, cijferlijst of andere bijlage bij diploma) dat bewijst dat je mondelinge taalvaardigheid op niveau 3F ligt.

  • Voor mbo-3 studenten geldt dat zij het Centraal Examen Nederlands 3F kunnen afleggen sinds schooljaar 2015–2016.

  • (Zie ook: ook het steunpunt taal en rekenen MBO.)

Buitenlands diploma

Heeft de medewerker een buitenlands diploma dat kwalificeert voor de functie van pedagogisch medewerker of peuterspeelzaalleid(st)er, dan is altijd een aanvullend bewijs nodig om aan te tonen dat aan de taaleis IKK wordt voldaan. Zie voor het aanvullend bewijs bijlage 13 nummer 2 sub H).

Taaltoetsen

Bijvoorbeeld UvA taaltoetsen en Mr Dutch bieden taaltoetsen aan op mondelinge taalvaardigheid.

Let op: Taaleis Voorschoolse Educatie pedagogisch medewerker/ peuterspeelzaalleidster

Naast de taaleis IKK kent de voorschoolse educatie ook een taaleis. Naast de mondelinge taalvaardigheid op niveau 3F/B2 heeft het Ministerie van OCW ook leesvaardigheid op dit niveau verplicht. Voor de grote gemeenten (G37 en G86) geldt dit sinds 1 augustus 2017 en vanaf 1 augustus 2019 voor alle gemeenten. Daarnaast is er een verschil in de ministeriële eisen voor de aantoonbaarheid van de taaleis VE ten opzichte van die voor de taaleis IKK. Hieronder volgt een toelichting hierop.

De taaleis voor medewerkers in de VE is vastgesteld door de overheid en vastgelegd in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

De aantoonbaarheid van de taaleis VE heeft het Ministerie van OCW ook geregeld in dit besluit en de uitwerking van dit besluit is vastgelegd in de factsheet ‘Taalniveau 3F pedagogisch medewerkers die (willen) werken in de voorschoolse educatie’. Kort gezegd voldoet een medewerker aan de taaleis VE met Hbo of universitair diploma, met een Havo of Vwo diploma en 5,5 voor het vak Nederlands, voor MBO 4, waarbij Nederlandse taal een generiek examenonderdeel is, minimaal een 5,5 voor het centraal examen Nederlandse taal. Voor MBO 3 is er tevens een uitwerking.

Zie voor de exacte verschillen tussen taaleis VE en taaleis IKK ook het Overzicht taaleis van Brancheorganisatie Kinderopvang.

Gevolgen verschil in aantoonbaarheid

De keuze die cao-partijen hebben gemaakt ten aanzien van de aantoonbaarheid van de taaleis IKK wijkt af van de keuze van het Ministerie van OCW ten aanzien van de aantoonbaarheid van de taaleis VE. De keuze van cao-partijen is mede ingegeven omdat oudere mbo-4 diploma’s geen cijferlijst hebben en aansluiten bij de keuze van OCW zou betekenen dat er voor de betreffende medewerkers opnieuw een taaltoets moet plaatsvinden en er mogelijk aanvullende scholing noodzakelijk is, terwijl zij wel aan het vereiste niveau voldoen op grond van het diploma. Daar waar er wel sprake is van een cijferlijst is relevant dat het cijfer voor Nederlands is samengesteld uit veel meer onderdelen dan mondelinge taal- en leesvaardigheid. Door het stellen van een 5,5 als ondergrens wegen de andere onderdelen onevenredig zwaar en zal voor de betreffende medewerkers opnieuw een taaltoets moeten plaatsvinden, met eventuele vervolgscholing.

Het gevolg van het verschil in aantoonbaarheid kan zijn dat de zwaardere aantoonbaarheidseis vanuit OCW de norm gaat worden omdat medewerkers zowel op VE- groepen als reguliere groepen moeten kunnen worden ingezet. De norm die OCW stelt gaat hierdoor ook gelden voor het niet VE-deel van de branche, dat vele malen groter is dan het VE deel.

Cao-partijen stellen zich op het standpunt dat zij de kwalificatie-eisen aan pedagogisch medewerkers en peuterspeelzaalleidsters bepalen, zoals vastgelegd in en verwezen vanuit de wet Innovatie Kwaliteit Kinderopvang en bijbehorende regelgeving. In de cao Kinderopvang zijn de kwalificatie-eisen dan ook volledig uitgewerkt en vastgelegd. Zo kunt u dus ook zien of de medewerkers voldoen aan de taaleis VE en de eis aan specifieke VE-scholing volgens cao- partijen.

Met betrekking tot de verschillen in aantoonbaarheid beraden cao-partijen Kinderopvang zich over verdere stappen richting het Ministerie van OCW en SZW.

Specifieke VE-scholing

Het Ministerie van OCW heeft tevens de eisen aan de specifieke scholing aangescherpt. Deze aangescherpte eisen worden verwerkt in de nieuwe cao Kinderopvang.

Bijlage 1.3 CAO KINDEROPVANG 2021 – 2022 VOOR KINDERCENTRA EN GASTOUDERBUREAUS

Bijlage IV – Taaleisen

Behorend bij bijlage 13.1 Kwalificatie-eis pedagogisch medewerker

Per 1 januari 2025 geldt een taaleis voor pedagogisch medewerkers in de dagopvang, de peuteropvang en de buitenschoolse opvang. Onderdeel 1 van deze bijlage gaat hierover.

Voor pedagogisch medewerkers die werken in de voorschoolse educatie (ve) geldt al een taaleis. Hierover gaat onderdeel 2 van deze bijlage.

In onderdeel 3 van deze bijlage staat wat cao-partijen vinden van de verschillen in aantoonbaarheid tussen beide taaleisen.

Voor een overzicht van de verschillen tussen beide taaleisen, zie Taaleis Nederlands voor IKK en voorschoolse educatie (VE).

1. Taaleis IKK

Deze taaleis gaat in per 1 januari 202519.

Een pedagogisch medewerker voldoet aan deze taaleis als zij kan bewijzen dat:

  • haar taalniveau Nederlands op niveau 3F ligt voor de mondelinge taalvaardigheid

of

  • haar taalniveau Nederlands op niveau B2 ligt voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken

Hieronder staat met welk diploma, certificaat of ander schriftelijk bewijs zij het vereiste taalniveau kan aantonen.

Nederlands diploma als bewijs

Het diploma van de volgende Nederlandse opleidingen voldoet als bewijs:

  • havo

  • vhbo

  • vwo

  • mbo-4

  • Associate Degree

  • hbo-bachelor

  • universitaire bachelor

Nederlands diploma op niveau mbo-3 als bewijs

Met een Nederlands diploma op niveau mbo-3 voldoet een pedagogisch medewerker aan de taaleis als:

  • dit diploma kwalificeert voor de functie van pedagogisch medewerker (zie bijlage I Diplomalijst)

en

  • er schriftelijk bewijs is dat haar mondelinge taalvaardigheid op niveau 3F ligt. Dit kan zij aantonen met:

    • een certificaat van een taaltoets, cijferlijst of andere bijlage bij het diploma

    • een schriftelijk bewijs dat zij het mbo-keuzedeel ‘Nederlands 3F’ heeft behaald

    • een schriftelijk bewijs dat zij het Centraal Examen Nederlands op niveau 3F heeft behaald.

Diploma van overige Nederlandstalige opleiding als bewijs

Een diploma vanaf niveau mbo-4 van een Nederlandstalige opleiding uit de volgende landen en landsdelen voldoet als bewijs:

  • Aruba

  • BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

  • Curaçao

  • Sint-Maarten

  • Suriname

  • Vlaanderen

Bij een buitenlands diploma

Een pedagogisch medewerker met een buitenlands diploma dat niet valt onder ‘overige Nederlandstalige opleiding’ kan op drie manieren aan de taaleis voldoen:

  • Zij heeft een van onderstaande certificaten. En dat certificaat is op of na 1 januari 200120 afgegeven.

    • Certificaat behaald Staatsexamen NT2 Programma II

    • Certificaat van behaalde toets taalniveau B2 of 3F

    • Certificaat van behaalde toets mondelinge taalvaardigheid B2 of 3F

of

  • Zij heeft een Nederlands diploma dat voldoet als bewijs (van havo, vhbo, vwo, mbo-4, Associate Degree, hbo-bachelor of universitaire bachelor)

of

  • Zij heeft schriftelijk bewijs dat zij het mbo-keuzedeel ‘Nederlands 3F’ heeft behaald.

2. Taaleis voorschoolse educatie (ve)

De taaleis voor pedagogisch medewerkers in de voorschoolse educatie (ve) is vastgesteld door het Ministerie van OCW21.

In de G37- en G86-gemeenten geldt deze taaleis sinds 1 augustus 2017. En in de overige gemeenten sinds 1 augustus 2019.

Een pedagogisch medewerker voldoet aan de taaleis voor voorschoolse educatie als zij:

  • een diploma of certificaat heeft dat bewijst dat haar taalniveau Nederlands op niveau 3F ligt voor de mondelinge taalvaardigheid en lezen

of

  • een diploma of certificaat heeft dat bewijst dat haar taalniveau Nederlands op niveau B2 ligt voor de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren, spreken en lezen

of

  • een Nederlands diploma heeft op minimaal hbo-niveau (waaronder Associate Degree en bachelor).

Het Ministerie van OCW heeft bepaald hoe een pedagogisch medewerker dit vereiste taalniveau kan aantonen. Dat staat in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. In de Factsheet taalniveau 3F pedagogisch medewerkers die (willen) werken in de voorschoolse educatie staat de uitwerking daarvan.

Zie Taaleis Nederlands voor IKK en voorschoolse educatie (VE) voor informatie over de verschillen tussen taaleis voorschoolse educatie en taaleis IKK.

3. Gevolgen verschil in aantoonbaarheid taaleisen

Er is er een verschil in de ministeriële eisen voor de aantoonbaarheid van de taaleis VE ten opzichte van die voor de taaleis IKK. Hieronder volgt een toelichting hierop.

De keuze die cao-partijen hebben gemaakt ten aanzien van de aantoonbaarheid van de taaleis IKK wijkt af van de keuze van het Ministerie van OCW ten aanzien van de aantoonbaarheid van de taaleis VE. De keuze van cao-partijen is mede ingegeven omdat oudere mbo-4 diploma’s geen cijferlijst hebben en aansluiten bij de keuze van OCW zou betekenen dat er voor de betreffende medewerkers opnieuw een taaltoets moet plaatsvinden en er mogelijk aanvullende scholing noodzakelijk is, terwijl zij wel aan het vereiste niveau voldoen op grond van het diploma. Daar waar er wel sprake is van een cijferlijst is relevant dat het cijfer voor Nederlands is samengesteld uit veel meer onderdelen dan mondelinge taal- en leesvaardigheid. Door het stellen van een 5,5 als ondergrens wegen de andere onderdelen onevenredig zwaar en zal voor de betreffende medewerkers opnieuw een taaltoets moeten plaatsvinden, met eventuele vervolgscholing.

Het gevolg van het verschil in aantoonbaarheid kan zijn dat de zwaardere aantoonbaarheidseis vanuit OCW de norm gaat worden omdat medewerkers zowel op VE- groepen als reguliere groepen moeten kunnen worden ingezet. De norm die OCW stelt gaat hierdoor ook gelden voor het niet VE-deel van de branche, dat vele malen groter is dan het VE deel.

Cao-partijen stellen zich op het standpunt dat zij de kwalificatie-eisen aan pedagogisch medewerkers en peuterspeelzaalleidsters bepalen, zoals vastgelegd in en verwezen vanuit de wet Innovatie Kwaliteit Kinderopvang en bijbehorende regelgeving. In de cao Kinderopvang zijn de kwalificatie-eisen dan ook volledig uitgewerkt en vastgelegd. Zo kunt u dus ook zien of de medewerkers voldoen aan de taaleis VE en de eis aan specifieke VE-scholing volgens cao- partijen.

Met betrekking tot de verschillen in aantoonbaarheid overleggen cao-partijen kinderopvang met het Ministerie van OCW en SZW.

Bijlage 1.4 CAO KINDEROPVANG 2023 – 2024 VOOR KINDERCENTRA EN GASTOUDERBUREAUS

Bijlage IV – Taaleisen

Behorend bij bijlage 13.1 Kwalificatie-eis pedagogisch medewerker

Per 1 januari 2025 geldt een taaleis voor pedagogisch medewerkers in de dagopvang, de peuteropvang en de buitenschoolse opvang. Onderdeel 1 van deze bijlage gaat hierover.

Voor pedagogisch medewerkers die werken in de voorschoolse educatie (ve) geldt al een taaleis. Hierover gaat onderdeel 2 van deze bijlage.

1. Taaleis IKK

Deze taaleis gaat in per 1 januari 202522.

Een pedagogisch medewerker voldoet aan de taaleis IKK als zij kan aantonen dat:

  • haar taalniveau Nederlands op niveau 3F of hoger ligt voor de Mondelinge taalvaardigheid

of

  • haar taalniveau Nederlands op niveau B2 of hoger ligt voor de deelvaardigheden Gesprekken voeren, Luisteren en Spreken

1.1 Nieuwe regels om aan te tonen dat je aan de taaleis voldoet

De huidige regels in de cao waarmee je kunt aantonen dat je aan de taaleis voldoet, gelden tot 1 januari 2025. Vanaf 1 januari 2025 gelden er andere regels om dit aan te tonen. De nieuwe aantoonbaarheidseisen zijn een nadere uitwerking van de Wet IKK en worden opgenomen in de Regeling Wet kinderopvang.

Voor wie gelden de nieuwe regels?

De nieuwe regels gelden voor:

  • Een pedagogisch medewerker die op of na 1 januari 2025 in dienst treedt bij een kinderopvangorganisatie

  • Een pedagogisch medewerker die vóór 1 januari 2025 al in dienst is bij een kinderopvangorganisatie en op 1 januari 2025 volgens de huidige regels niet aan de taaleis voldoet

Voor wie gelden de nieuwe regels niet?

Is een pedagogisch medewerker vóór 1 januari 2025 in dienst bij een kinderopvangorganisatie? En voldoet zij op 1 januari 2025 volgens de huidige regels aan de taaleis? Dan gelden de nieuwe regels niet en geldt een overgangsregeling. Zie onder 1.4.

1.2 Aantoonbaarheidseisen tot 1 januari 2025

In aanloop naar de taaleis IKK zijn in de Cao Kinderopvang regels opgenomen waarmee een pedagogisch medewerker aan kan tonen dat zij aan de taaleis voldoet. Hieronder staat met welk diploma, certificaat of ander schriftelijk bewijs zij het vereiste taalniveau kan aantonen. Deze aantoonbaarheidseisen gelden tot 1 januari 2025.

Nederlands diploma als bewijs

Het diploma van de volgende Nederlandse opleidingen voldoet als bewijs:

  • havo

  • vhbo

  • vwo

  • mbo-4

  • associate degree (ad)

  • bachelor (hbo- en universitair)

  • master (hbo- en universitair)

Ander Nederlands bewijs

Heeft een pedagogisch medewerker geen diploma uit bovenstaande lijst? Dan moet er schriftelijk bewijs zijn dat haar mondelinge taalvaardigheid op niveau 3F of hoger ligt. Dit kan zij aantonen met:

  • een certificaat van een taaltoets of taaltoetsen, cijferlijst of andere bijlage bij het diploma

  • een schriftelijk bewijs dat zij het mbo-keuzedeel ‘Nederlands 3F’ heeft behaald

  • een schriftelijk bewijs dat zij het mbo-keuzedeel ‘Nederlands 4F’ heeft behaald

  • een schriftelijk bewijs dat zij het Centraal Examen Nederlands op niveau 3F of 4F heeft behaald.

Diploma van overige Nederlandstalige opleiding als bewijs

Een diploma vanaf niveau mbo-4 van een Nederlandstalige opleiding uit de volgende landen en landsdelen voldoet als bewijs:

  • Aruba

  • BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

  • Curaçao

  • Sint-Maarten

  • Suriname

  • Vlaanderen

Bij een buitenlands diploma

Een pedagogisch medewerker met een buitenlands diploma dat niet valt onder ‘overige Nederlandstalige opleiding’ kan op drie manieren aantonen dat zij aan de taaleis voldoet:

  • Zij heeft een van onderstaande certificaten of diploma. En dat certificaat of diploma is op of na 1 januari 200123 afgegeven.

    • Certificaat of diploma behaald Staatsexamen Nt2 Programma II

    • Certificaat van behaalde toets(en) taalniveau B2 of 3F of hoger

    • Certificaat van behaalde toets(en) mondelinge taalvaardigheid B2 of 3F of hoger

of

  • Zij heeft een Nederlands diploma dat voldoet als bewijs (havo, vhbo, vwo, mbo-4, associate degree, bachelor (hbo- en universitair) of master (hbo- en universitair))

of

Zij heeft:

  • een certificaat van een taaltoets of taaltoetsen, cijferlijst of andere bijlage bij een Nederlands diploma

  • een schriftelijk bewijs dat zij het mbo-keuzedeel ‘Nederlands 3F’ heeft behaald

  • een schriftelijk bewijs dat zij het mbo-keuzedeel ‘Nederlands 4F’ heeft behaald

  • een schriftelijk bewijs dat zij het Centraal Examen Nederlands op niveau 3F of 4F heeft behaald.

1.3 Aantoonbaarheidseisen vanaf 1 januari 2025 (wettelijke eisen)

Vanaf 1 januari 2025 gelden er nieuwe regels waarmee een pedagogisch medewerker aan kan tonen dat zij aan de taaleis voldoet. Als hoofdregel geldt dan dat een pedagogisch medewerker aan de taaleis IKK voldoet als zij:

  • voor de drie deelvaardigheden Spreken, Gesprekken voeren en Luisteren gemiddeld een voldoende (5,5 of hoger) heeft behaald

én

  • voor elke deelvaardigheid afzonderlijk minimaal een 5,0 heeft behaald.

De pedagogisch medewerker toont met een diploma of certificaat aan dat zij aan de taaleis voldoet. Voorwaarde is dat de cijfers voor de drie afzonderlijke deelvaardigheden inzichtelijk zijn en voldoen aan bovenstaande eisen. Kan dit niet met het diploma of het certificaat en de cijferlijst aangetoond worden? Dan is een aanvullend bewijsstuk nodig. Wordt er niet met cijfers gewerkt? Dan moet vermeld staan dat alle drie de deelvaardigheden worden beheerst op niveau 3F of B2.

Welke bewijsstukken allemaal voldoen om aan te tonen dat een pedagogisch medewerker aan de taaleis voldoet, wordt nog verder uitgewerkt. Zie voor meer informatie: De Taaleis in de kinderopvang – Aantoonbaarheidseisen taaleis IKK en taaleis VE.

Geldigheid

Een eenmaal verworven bewijs van beheersing niveau 3F of B2 blijft van kracht. Er hoeft dus niet na een bepaalde tijd opnieuw aangetoond te worden dat een pedagogisch medewerker (nog steeds) taalniveau 3F beheerst.

1.4 Overgangsregeling

Per 1 januari 2025 valt een aantal diploma’s af die nu nog als bewijs dienen dat aan de taaleis wordt voldaan. Dit zijn de volgende diploma’s: havo, vhbo en mbo4 van vóór uitstroomjaar 2014–2015. Of ook het vwo-diploma als bewijs vervalt is bij aanvang van de huidige cao-periode nog niet duidelijk.

Voor pedagogisch medewerkers die vóór 1 januari 2025 in dienst zijn en volgens de huidige aantoonbaarheidseisen in de Cao Kinderopvang voldoen aan de taaleis IKK, komt een overgangsregeling. Hiervoor geldt het volgende. Voldoet een pedagogisch medewerker vóór 1 januari 2025 aan de taaleis IKK volgens de regels in de cao die tot 1 januari 2025 geldt? Dan voldoet zij ook na 1 januari 2025 aan de taaleis IKK. Dit blijft ook gelden bij een wisseling van werkgever. Eens voldoen blijft voldoen.

2. Taaleis voorschoolse educatie (VE)

De taaleis voor pedagogisch medewerkers in de voorschoolse educatie (VE) is vastgesteld door het Ministerie van OCW24.

De taaleis VE geldt sinds 1 augustus 2019 voor alle pedagogisch medewerkers die in de VE werken. Een pedagogisch medewerker voldoet aan de taaleis voor voorschoolse educatie als zij:

  • 1. Een gemiddelde van een 5,5 of hoger heeft behaald voor de vier deelvaardigheden op niveau 3F, waarbij een bodem van minimaal een 5,0 geldt voor de afzonderlijke deelvaardigheden;

  • 2. Een 5,5 of hoger voor het Centraal examen (CE) én een 5,5 of hoger voor het Instellingsexamen (IE) heeft behaald. Daarbij geldt de voorwaarde dat de examens op niveau 3F zijn afgelegd;

  • 3. Een 5,5 of hoger heeft behaald voor Keuzedeel 3F

  • 4. Een 5,5 of hoger heeft behaald op de eindlijst van het havo-, vhbo- of vwo-diploma.

  • 5. Een diploma ad, (post-)hbo of wo heeft behaald

  • 6. Een certificaat heeft van behaalde toets(en) taalniveau B2 of 3F voor Mondelinge taalvaardigheid (Spreken, Gesprekken voeren en Luisteren) en Lezen

  • 7. Een certificaat of diploma Staatsexamen Nt2 Programma II heeft behaald


X Noot
1

IKK verwijst naar het Akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK).

X Noot
2

Bij het Europees Referentiekader voor Talen zijn de niveaus zijn onderverdeeld in: A1, A2, B1, B2, C1 en C2. Niveau B2 van het Europees Referentiekader voor Talen komt overeen met het niveau 3F voor de mondelinge vaardigheid, bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.

X Noot
5

Zie hiervoor de verzamelbrief van maart 2024 (Kamerstukken II, 2023/24, 31 322, nr. 525) en het onderzoek van Significant Public (2023) Taaleis IKK in de kinderopvang: Stand van zaken implementatie.

X Noot
6

Er zijn inmiddels twee manieren om binnen het mbo de deelvaardigheid luisteren te toetsen:

1) Met het Centraal Examen (gecombineerd lezen + luisteren) – dit cijfer kan zowel voor het onderdeel luisteren binnen de Taaleis IKK worden ingezet als voor de generieke diploma-eisen.

2) Met een beroepsgericht instellingsexamen luisteren – dit cijfer kan uitsluitend voor de Taaleis IKK worden ingezet. Daarnaast zal de student het Centraal Examen moeten afleggen op niveau 2F (mbo-niveau 3) of 3F (mbo-niveau 4) voor de berekening van de generieke exameneisen voor het vak Nederlands.

X Noot
7

Artikel 4, lid 3a, van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie

X Noot
8

Dit zijn personen die, door een andere beroepsachtergrond, met hun talent of expertise kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen. Sinds 1 juli 2024 mogen andersgekwalificeerde beroepskrachten formatief worden ingezet in de bso.

X Noot
9

De schoolbanken zijn een tijd geleden en oudere medewerkers beschikken minder over digitale vaardigheden. Bovendien bestaat bij deze groep meer weerstand tegen de taaleis (onbegrip dat zij na al die tijd moeten ‘bewijzen’ gekwalificeerd te zijn voor hun vak).

X Noot
10

Taalniveau 2F van het Nederlands Referentiekader staat gelijk aan taalniveau B1 van het Europees Referentiekader, dat wordt gebruikt voor mensen die Nederlands als tweede taal leren.

X Noot
11

Bij de introductie van de referentieniveaus is de ambitie geformuleerd dat minimaal 85% van alle leerlingen aan het einde van het primair onderwijs het 1F-niveau beheerst en minimaal 65% het 1S/2F-niveau.

X Noot
12

Sinds studiejaar 2013–2014 geldt referentieniveau 3F/4F voor havo/vwo, sinds studiejaar 2014–2015 referentieniveau 3F voor mbo-4 en sinds studiejaar 2015–2016 referentieniveau 2F voor mbo- 2 en mbo-3.

X Noot
13

Artikelen 7a en artikel 9aa van de Regeling Wet kinderopvang.

X Noot
14

Wet gebruik Friese taal, artikel 2. Andere streektalen in Nederland hebben deze positie niet en worden daarom niet uitgezonderd van de taaleis Nederlands.

X Noot
15

Wijziging van de Wet kinderopvang in verband met een structurele regeling voor meertalige dagopvang (Stb 2023, 412).

X Noot
16

Op grond van de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 augustus 2017 tot wijziging van de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de nadere uitwerking van enige kwaliteitseisen (Stcrt. 2017, 49278).

X Noot
17

Aan deze uitwerking hebben de ministeries van OCW en SZW, de MBO Raad en vertegenwoordigers van cao-partijen (de brancheorganisaties en werknemersorganisaties) zich eind 2021 gecommitteerd. Er is zorgvuldig gezocht naar een goede en werkbare uitwerking van de verhouding tussen de drie deelvaardigheden binnen de mondelinge taalvaardigheid. Door de aanpassing in de wijzigingsregeling uit 2017 wordt ervoor gezorgd dat ook de Regeling Wet kinderopvang duidelijkheid biedt over deze verhouding.

X Noot
19

Taaleis uit Wet IKK.

X Noot
20

Datum van publicatie Europees Referentiekader Taal.

X Noot
21

Zie Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

X Noot
22

Taaleis uit Wet IKK.

X Noot
23

Datum van publicatie Europees Referentiekader Taal.

X Noot
24

Zie Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

Naar boven