Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 20 november 2023, nr. WJZ/42300229, houdende wijziging van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid in verband met het vaststellen van de criteria voor vierjaarlijkse subsidiëring in de periode 2025–2028, alsmede enkele aanpassingen van technische aard (Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2025–2028)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid en artikel 4 van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid;

Besluit:

ARTIKEL I. WIJZIGING REGELING OP HET SPECIFIEK CULTUURBELEID

De Regeling op het specifiek cultuurbeleid wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘het eerste en vierde jaar’ vervangen door ‘ieder van de vier jaren’.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. De begroting bevat tevens een beknopt kwantitatief activiteitenoverzicht van de te verrichten activiteiten in ieder van de vier jaren van de periode waarvoor de subsidie wordt gevraagd.

B

In het opschrift van artikel 2.8 wordt ‘beslistermijn’ vervangen door ‘Beslistermijn’.

C

Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘een prestatieverantwoording’ vervangen door ‘een beknopt kwantitatief activiteitenoverzicht’.

2. Het vierde lid komt te luiden:

4. Het beknopte kwantitatieve activiteitenoverzicht heeft betrekking op de activiteiten die zijn verricht in het jaar waarop het bestuursverslag betrekking heeft.

3. In het vijfde lid wordt ‘de prestatieverantwoording’ vervangen door ‘het beknopte kwantitatieve activiteitenoverzicht’.

D

Artikel 2.23 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘prestatieverantwoording’ vervangen door ‘beknopt kwantitatief activiteitenoverzicht’.

2. In het derde lid wordt ‘de prestatieverantwoording’ vervangen door ‘het beknopte kwantitatieve activiteitenoverzicht’.

E

In artikel 2.28 wordt ‘de prestatieverantwoording’ vervangen door ‘het beknopte kwantitatieve activiteitenoverzicht’.

F

Hoofdstuk 3 komt te luiden:

Hoofdstuk 3. Specifieke bepalingen voor verstrekking van subsidies aan instellingen op grond van artikel 4a van de wet voor de periode 2025–2028

Afdeling 3.1. Algemene bepalingen
Artikel 3.1. Reikwijdte

De artikelen van dit hoofdstuk zijn uitsluitend van toepassing op de verstrekking van subsidies op grond van artikel 4a van de wet, niet zijnde een subsidie als bedoeld in artikel 3.14 van de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen.

Artikel 3.2. Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

Brabantstad:

gemeente Breda, gemeente ’s-Hertogenbosch, gemeente Eindhoven, gemeente Helmond of gemeente Tilburg, dan wel een randgemeente daarvan, voor zover in de provincie Noord-Brabant gelegen;

grote gemeente:

gemeente Amsterdam, gemeente Rotterdam of gemeente Den Haag;

kernpunt:

gemeente Groningen, gemeente Arnhem, gemeente Utrecht, gemeente Maastricht, gemeente Den Haag, gemeente Rotterdam, gemeente Amsterdam of Brabantstad;

ontwerp:

architectuur, digitale cultuur of vormgeving;

ontwerpsector:

sector die zich bezighoudt met ontwerp;

podium:

voorziening in een gebouw die bestemd of geschikt is voor de presentatie van podiumkunsten;

regio Noord:

provincies Groningen, Friesland en Drenthe;

regio Oost:

provincies Overijssel en Gelderland;

regio Midden:

provincies Flevoland en Utrecht;

regio Zuid:

provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg;

sectorcollectie:

voor het cultuurbestel relevante verzameling of archieven, niet zijnde museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen als bedoeld in artikel 2.8 van de Erfgoedwet;

standplaats:

gemeente waar de instelling haar huisvesting heeft en in de lokale culturele infrastructuur is ingebed.

Artikel 3.3. In te dienen documenten subsidieaanvraag

In aanvulling op artikel 2.3 gaat de subsidieaanvraag vergezeld van:

  • a. een verklaring waaruit blijkt dat de instelling de Fair Practice Code, de Governance Code Cultuur, alsmede de Code Diversiteit en Inclusie onderschrijft;

  • b. een verklaring waaruit blijkt dat de instelling zich met ingang van 1 januari 2025 zal aansluiten bij de bestaande collectieve afspraken over honorering binnen haar sector, dan wel, indien er in haar sector geen bestaande afspraken over honorering zijn, een verklaring waaruit blijkt welke honoreringsrichtlijn de instelling met ingang van 1 januari 2025 zal volgen; en

  • c. een verklaring waaruit blijkt dat de instelling zich aansluit bij de sociale dialoog tussen werkgevers of opdrachtgevers en werknemers of opdrachtnemers.

Artikel 3.4. Nadere eisen activiteitenplan

In aanvulling op artikel 2.4 bevat het activiteitenplan een omschrijving waaruit blijkt:

  • a. op welke wijze de instelling de Code Diversiteit en Inclusie, de Fair Practice Code en de Governance Code Cultuur naleeft; en

  • b. welke doelstellingen de instelling heeft om de implementatie van de Code Diversiteit en Inclusie, de Fair Practice Code en de Governance Code Cultuur binnen haar organisatie gedurende de subsidieperiode voort te zetten en welke stappen de instelling wil gaan zetten om deze doelstellingen te bereiken.

Artikel 3.5. Indieningstermijn aanvraag
  • 1. Een aanvraag voor subsidie voor de jaren 2025 tot en met 2028 op grond van dit hoofdstuk kan worden ingediend na 2 december 2023 tot en met uiterlijk 31 januari 2024 om 23.59 uur.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een aanvraag voor subsidie voor de jaren 2025 tot en met 2028 op grond van artikel 3.29 worden ingediend na 2 december 2023 tot en met uiterlijk 28 februari 2024 om 23.59 uur.

  • 3. Indien het door technische problemen aan de kant van de minister onverhoopt onmogelijk is om de aanvraag tijdig in te dienen op de door de minister te bepalen wijze, bedoeld in artikel 3.6, besluit de minister om de desbetreffende aanvraagperiode te verlengen met een door hem te bepalen redelijke termijn.

Artikel 3.6. Wijze van indiening
  • 1. De indiening van een aanvraag voor subsidie geschiedt op een door de minister te bepalen elektronische wijze, met gebruikmaking van het aanvraagformulier dat de minister daartoe op www.cultuursubsidie.nl beschikbaar heeft gesteld.

  • 2. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.12, tweede lid, kan tevens worden aangemerkt als een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 3.12, derde lid.

Artikel 3.7. Wijze verdeling beschikbare middelen
  • 1. De minister beslist gelijktijdig op alle aanvragen op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de bij of krachtens de wet gestelde regels, aan de hand van de criteria, bedoeld in artikel 3.9, en de afwegingsaspecten, bedoeld in artikel 3.10.

  • 2. De minister vraagt de Raad om advies omtrent de te nemen besluiten op de aanvragen. De Raad stelt ten behoeve van zijn advisering een beoordelingskader vast aan de hand van de criteria, bedoeld in artikel 3.9 en de afwegingsaspecten, bedoeld in artikel 3.10.

  • 3. Indien na beoordeling van alle aanvragen een bepaald beschikbaar bedrag niet geheel wordt verleend, kan de minister het resterende bedrag toevoegen aan een ander subsidieplafond binnen die paragraaf onderscheidenlijk afdeling.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op paragraaf 3.2.3.

Artikel 3.8. Weigeringsgronden en intrekkingsgrond
  • 1. Onverminderd artikel 2.9 en artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt subsidieverlening in ieder geval geweigerd, voor zover de aanvraag niet voldoet aan het bepaalde in de artikelen 3.3 en 3.4.

  • 2. Onverminderd artikel 2.9 en artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt subsidieverlening tevens geweigerd, indien de aanvrager een instelling is waaraan voor het jaar 2023 subsidie is verstrekt voor haar exploitatie en subsidie uitsluitend is verstrekt afkomstig uit middelen van de begrotingsstaat, met uitzondering van de artikelen 14 en 15, behorende bij de Wet van 21 december 2022 tot vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023 (Stb. 2023, 19).

  • 3. Onverminderd artikel 2.9 en artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan subsidie worden geweigerd, indien de activiteiten waarvoor de subsidie is aangevraagd naar het oordeel van de minister onlosmakelijk verbonden zijn met de kernactiviteiten van de instelling waarvoor deze in de periode 2025–2028 meerjarige subsidie van een fonds ontvangt.

  • 4. Onverminderd artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht kan de minister een reeds op grond van dit hoofdstuk verleende subsidie intrekken, indien de subsidieontvanger zich niet met ingang van 1 januari 2025 heeft aangesloten bij de in artikel 3.3, onderdeel b, bedoelde collectieve afspraken, onderscheidenlijk de in dat onderdeel bedoelde honoreringsrichtlijn.

Artikel 3.9. Algemene beoordelingscriteria
  • 1. De minister beoordeelt de aanvragen op basis van het ingediende activiteitenplan en het functioneren van de aanvrager aan de hand van de volgende criteria:

    • a. artistieke of inhoudelijke kwaliteit;

    • b. maatschappelijke betekenis;

    • c. toegankelijkheid;

    • d. bedrijfsmatige gezondheid; en

    • e. geografische spreiding.

  • 2. In afwijking van het eerste lid beoordeelt de minister de aanvragen voor subsidie op grond van afdeling 3.9 op basis van het ingediende activiteitenplan en het functioneren van de aanvrager aan de hand van de volgende criteria:

    • a. inhoudelijke kwaliteit;

    • b. relevantie voor de doelgroep;

    • c. wendbaarheid;

    • d. bedrijfsmatige gezondheid; en

    • e. geografische spreiding in relatie tot de opdracht.

  • 3. Indien de minister een aanvraag als onvoldoende beoordeelt op ten minste één van de criteria, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, onderscheidenlijk het tweede lid, onderdelen a tot en met d, wijst de minister de aanvraag af.

Artikel 3.10. Nadere afwegingaspecten
  • 1. Indien meerdere aanvragen zijn ingediend die subsidiabel worden geacht op basis van de beoordelingscriteria, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onderdelen a tot en met d, onderscheidenlijk het tweede lid, onderdelen a tot en met d, terwijl het desbetreffende subsidieplafond niet toereikend is om alle daarvoor in aanmerking komende aanvragen te kunnen toewijzen, worden de desbetreffende aanvragen gerangschikt aan de hand van het criterium, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onderdeel e, onderscheidenlijk tweede lid, onderdeel e.

  • 2. Indien met toepassing van het eerste lid niet kan worden gekomen tot een rangschikking van twee of meer van de desbetreffende aanvragen, worden deze aanvragen gerangschikt aan de hand van een integrale afweging van de beoordelingscriteria, bedoeld in artikel 3.9, alsmede de volgende aspecten:

    • a. pluriformiteit; en

    • b. nieuwe disciplines en genres.

  • 3. Indien met toepassing van het tweede lid eveneens niet een rangschikking van de desbetreffende aanvragen kan worden bepaald, bepaalt de minister de rangschikking tussen de desbetreffende aanvragen door loting.

Artikel 3.11. Afwijking in verband met geografische spreiding
  • 1. Indien in de navolgende afdelingen een maximum is gesteld aan het aantal instellingen waaraan per regio of kernpunt subsidie kan worden verstrekt, en geen van de subsidieaanvragen die is ingediend voor die regio of dat kernpunt voldoet aan alle daarvoor in deze regeling gestelde vereisten, kan de minister niettemin aan ten hoogste het voor de betreffende regio of kernpunt gestelde aantal instellingen subsidie verstrekken, voor zover het met deze regeling te dienen doel van geografische spreiding naar zijn oordeel in onvoldoende mate zou worden bereikt ingeval van het niet verstrekken van subsidie.

  • 2. Het eerste lid vindt in ieder geval geen toepassing, voor zover een aanvraag naar het oordeel van de minister in onvoldoende mate beantwoordt aan het criterium, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, onderdeel a.

Afdeling 3.2. Podiumkunsten
§ 3.2.1. Theater
Artikel 3.12. Theater
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van theatervoorstellingen, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft, in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van theater; en

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier grote instellingen in de kernpunten subsidie, waarvan ten hoogste twee instellingen hun standplaats hebben in de grote gemeenten, voor zover de instelling:

    • a. per jaar gemiddeld twee producties bestemd voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen uitvoert; en

    • b. een beleid voert dat doorstroming van talent naar de grote zaal bevordert.

  • 3. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier middelgrote instellingen in de kernpunten subsidie, waarvan niet meer dan één instelling haar standplaats heeft in de grote gemeenten, voor zover de instelling ten minste per jaar één productie bestemd voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen uitvoert.

  • 4. De minister kan op grond van het eerste lid subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Noord en haar theatervoorstellingen in de Friese taal verzorgt.

  • 5. Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.

Artikel 3.13. Subsidieplafonds
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.12 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.12, tweede lid: € 3.375.200; en

    • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.12, derde en vierde lid: € 2.022.500.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is ten hoogste 110 procent van het daar genoemde bedrag beschikbaar voor ten hoogste één instelling die zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau.

§ 3.2.2. Dans
Artikel 3.14. Dans
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van dansrepertoire, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van dans; en

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vijf instellingen, waarvan:

    • a. één instelling voorziet in een voor Nederland onderscheidend grootschalig repertoire op het gebied van ballet in een internationale context en zich richt op een groot landelijk publieksbereik;

    • b. één instelling voorziet in de verzorging van grootschalig, onderscheidend modern dansaanbod in een internationale context;

    • c. één instelling voorziet in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod en in de productie en distributie van jeugddans; en

    • d. twee instellingen die voorzien in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod.

  • 3. Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.

Artikel 3.15. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.14 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, onderdeel a: € 8.753.900;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, onderdeel b: € 8.255.200;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, onderdeel c: € 3.683.500; en

  • d. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, onderdeel d: in totaal € 4.207.300.

§ 3.2.3. Muziek en muziektheater
§ 3.2.3.1. Symfonieorkesten en muziekensembles
Artikel 3.16. Symfonieorkesten
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van symfonisch aanbod, indien de instelling:

    • a. een breed repertoire aanbiedt;

    • b. haar activiteiten geografisch op een geconcentreerde wijze spreidt in de regio of het verzorgingsgebied waarin zij haar standplaats heeft;

    • c. ten minste eenmaal per jaar om niet beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.22 of 3.23;

    • d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert; en

    • e. een beleid voert dat samenwerking met andere orkesten en derden bevordert.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zes instellingen subsidie, waarbij in de regio Noord, de regio Oost, de regio Zuid, de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam en de gemeente Den Haag er telkens ten hoogste één instelling haar standplaats heeft.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, zijn de instellingen in regio Oost en in regio Zuid ten minste tweemaal per jaar om niet beschikbaar voor de begeleiding van een productie van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.22 of 3.23.

Artikel 3.17. Symfonieorkest met begeleidingsactiviteiten primair voor opera

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteiten het begeleiden van operaproducties en het verzorgen van symfonisch aanbod, indien de instelling:

  • a. voldoet aan artikel 3.16, eerste lid, onderdelen a en d;

  • b. in aanvulling op haar activiteiten een relevante seizoensprogrammering aanbiedt van symfonische concerten in het verzorgingsgebied van de gemeente Haarlem; en

  • c. ten minste zes maal per jaar om niet beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.22.

Artikel 3.18. Symfonieorkest met begeleidingsactiviteiten voor dans

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het begeleiden van dansproducties, indien de instelling:

  • a. beschikbaar is voor de begeleiding van de producties van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.14, tweede lid, onderdeel a; en

  • b. ten minste eenmaal per jaar beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.14, tweede lid, onderdeel b;

voor zover de begeleiding in de basisbezetting van haar orkest om niet plaatsvindt, en niet meer dan een redelijke prijs in rekening wordt gebracht voor de kosten die verband houden met een aanvullende bezetting bij repertoire waarbij een basisbezetting naar algemeen gangbare artistieke maatstaven niet volstaat.

Artikel 3.19. Symfonieorkest met aanbod van pop- en jazzmuziek

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verzorgen van pop- en jazzaanbod in een symfonische bezetting, indien de instelling voldoet aan artikel 3.16, eerste lid, onderdelen a en d.

Artikel 3.20. Muziekensembles en koren
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van muziekaanbod van een ensemble of koor, niet zijnde aanbod of begeleiding als bedoeld in de artikelen 3.16 tot en met 3.19 onderscheidenlijk aanbod als bedoeld in paragraaf 3.2.3.2, indien de instelling:

    • a. in een internationale context een repertoire aanbiedt van:

      • 1°. oude muziek;

      • 2°. klassieke of modern-klassieke muziek; of

      • 3°. eigentijdse muziek;

    • b. een eigen, herkenbare artistieke signatuur heeft die niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en

    • c. regelmatig in vaste samenstelling optreedt;

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zeven instellingen subsidie.

Artikel 3.21. Subsidieplafonds
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.16 tot en met 3.20 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, in de regio Noord: € 8.102.600;

    • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, in de regio Oost, gemeente Den Haag en de gemeente Rotterdam gezamenlijk en de regio Zuid: € 9.459.400;

    • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, in de gemeente Amsterdam: € 8.407.500;

    • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.17: € 13.517.700;

    • e. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.18: € 5.600.400;

    • f. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.19: € 4.956.600; en

    • g. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.20: in totaal € 7.167.200.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a, b of c, is ten hoogste 110 procent van het daar genoemde bedrag beschikbaar voor ten hoogste één instelling die zich:

    • a. internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau; en

    • b. profileert op de relevante internationale concertpodia.

§ 3.2.3.2. Opera
Artikel 3.22. Grootschalig opera-aanbod

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van grootschalig opera-aanbod, indien de instelling:

  • a. een breed repertoire aanbiedt;

  • b. zich richt op een groot landelijk publieksbereik;

  • c. een beleid voert dat, in samenwerking met de instellingen, bedoeld in artikel 3.23, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert en coördinerende activiteiten op dit gebied uitvoert; en

  • d. zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau.

Artikel 3.23. Overig opera-aanbod
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Oost en met als kernactiviteit het verzorgen van opera-aanbod, indien de instelling:

    • a. voldoet aan artikel 3.22, onderdelen a en b;

    • b. haar activiteiten geografisch op een geconcentreerde wijze spreidt; en

    • c. een beleid voert dat, in samenwerking met de instelling, bedoeld in artikel 3.22, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert.

  • 2. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Zuid en met als kernactiviteit het verzorgen van opera-aanbod, indien de instelling:

    • a. voldoet aan artikel 3.22, onderdeel a;

    • b. haar activiteiten geografisch in haar regio op een geconcentreerde wijze spreidt;

    • c. samenwerkt met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen; en

    • d. een beleid voert dat, in samenwerking met een instelling als bedoeld in artikel 3.22, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert.

Artikel 3.24. Subsidieplafonds opera

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.22 en 3.23 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.22: € 30.760.300;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid: € 5.658.300; en

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.23, tweede lid: € 1.888.300.

§ 3.2.4. Festivals
Artikel 3.25. Festivals
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context primair op het terrein van de podiumkunsten, indien de activiteiten van de instelling:

    • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten of gericht zijn op het bevorderen van talentontwikkeling;

    • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en

    • c. niet aan te merken zijn als activiteiten van één specifieke schouwburg, concertzaal of andere instelling die zich primair richt op de presentatie van cultuuruitingen.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste negen instellingen subsidie, waarbij in de regio Midden, de regio Zuid en de regio Noord telkens ten minste twee instellingen hun standplaats hebben.

Artikel 3.26. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.25 is jaarlijks in totaal ten hoogste € 9.054.400 beschikbaar.

§ 3.2.5. Jeugdpodiumkunsten
Artikel 3.27. Jeugdpodiumkunsten
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van repertoire op een of meerdere deelgebieden van de podiumkunsten voor de jeugd tot achttien jaar, indien de instelling:

    • a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium; en

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste dertien instellingen subsidie, waarbij in de regio Noord ten minste één, in de regio Zuid ten minste twee, in de regio Oost ten minste één, en in de regio Midden ten minste twee instellingen hun standplaats hebben.

  • 3. Aan een instelling waaraan subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 3.14, eerste lid, juncto tweede lid, onderdeel c, verstrekt de minister geen subsidie op grond van het eerste lid.

Artikel 3.28. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.27 is jaarlijks in totaal ten hoogste € 14.231.700 beschikbaar.

Afdeling 3.3. Regionale musea en sectorcollecties
Artikel 3.29. Regionale musea
  • 1. Aan een instelling met als kernactiviteit het beheer en behoud van een gemeentelijke of provinciale collectie van cultureel erfgoed van nationaal of internationaal belang kan de minister, op enkelvoudige voordracht van gedeputeerde staten van de provincie waar de instelling haar standplaats heeft, subsidie verstrekken voor het uitvoeren van publieksactiviteiten die verband houden met de collectie, voor zover deze aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor subsidie door overige bestuursorganen wordt verstrekt.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste één instelling per provincie subsidie.

Artikel 3.30. Beheer, behoud en ontsluiting sectorcollecties podiumkunsten en vormgeving

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling ten behoeve van het beheer, behoud en de ontsluiting van sectorcollecties op het terrein van de podiumkunsten en de vormgeving, indien:

  • a. de minister daarvoor in het verleden subsidie heeft verstrekt;

  • b. nadien voor een vergelijkbaar doeleinde niet door andere bestuursorganen financiële middelen beschikbaar zijn gesteld; en

  • c. voor zover het gaat om digitale collecties, deze duurzaam verbonden en toegankelijk worden gemaakt volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed.

Artikel 3.31. Netwerk- of platformfunctie sectorcollecties podiumkunsten

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling waarvan de activiteiten zijn gericht op het vervullen van twee netwerk- of platformfuncties voor sectorcollecties op het terrein van theater en dans onderscheidenlijk muziek, waarbij:

  • a. bewustwording, deskundigheidsbevordering en kennisdeling over behoud en beheer, ontsluiting en netwerkvorming worden gestimuleerd;

  • b. de sectorcollecties in samenwerking met een instelling als bedoeld in artikel 3.51 duurzaam digitaal verbonden en toegankelijk worden gemaakt volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed; en

  • c. de activiteiten van de instelling afgestemd worden met die van relevante partijen, waaronder de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.51 van deze regeling.

Artikel 3.32. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.29 tot en met 3.31 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.29: € 298.100;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.30: € 596.100;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.31: € 1.192.200.

Afdeling 3.4. Beeldende kunst
Artikel 3.33. Presentatie-instellingen
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een grote gemeente of een regio heeft en als kernactiviteit heeft de presentatie van een vernieuwend aanbod van hedendaagse beeldende kunst in een internationale context, indien de instelling:

    • a. beschikt over een ruimte die geschikt is voor het tonen van de presentaties;

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;

    • c. een toonaangevende programmering verzorgt;

    • d. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en

    • e. niet overwegend gericht is op het beheer van een collectie van cultureel erfgoed.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zes instellingen subsidie.

  • 3. Op grond van dit artikel wordt aan ten hoogste één instelling per grote gemeente subsidie verstrekt.

Artikel 3.34. Postacademische instellingen
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van een begeleidingsprogramma op het terrein van beeldende kunst, dat een vervolg is op een bachelor- of masteropleiding op het gebied van de kunst, indien de instelling een internationaal toonaangevend programma verzorgt en ten minste tien deelnemers begeleidt.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vijf instellingen subsidie.

Artikel 3.35. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.33 en 3.34 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.33: in totaal € 4.784.100; en

  • b. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.34: in totaal € 7.009.800 en per deelnemer ten hoogste € 66.760.

Afdeling 3.5. Film
Artikel 3.36. Festivals
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van arthousefilms en aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van documentaires, indien:

    • a. de instelling een beleid voert dat talentontwikkeling alsmede vernieuwing van en voor de filmsector bevordert;

    • b. de activiteiten van de instelling:

      • 1°. een breed en divers publiek bereiken;

      • 2°. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten;

      • 3°. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en

      • 4°. een aantoonbare impuls leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële bioscoopcircuit.

  • 2. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de Nederlandse film, indien:

    • a. de instelling een beleid voert dat talentontwikkeling alsmede vernieuwing van en voor de filmsector bevordert;

    • b. de activiteiten van de instelling:

      • 1°. een breed en divers publiek bereiken;

      • 2°. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor uitwisseling tussen vakgenoten; en

      • 3°. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

  • 3. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de jeugdfilm, indien de activiteiten van de instelling voldoen aan de subonderdelen 1° tot en met 4° van onderdeel b van het eerste lid.

Artikel 3.37. Ondersteunende instelling

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van de film, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het in samenwerking met relevante partners ontwikkelen en delen van kennis op het gebied van filmeducatie en mediawijsheid alsmede het verzorgen van een landelijke coördinatie en afstemming op deze terreinen;

  • b. de internationale samenwerking en versterking van de internationale positie van de Nederlandse film en de Nederlandse filmsector, een en ander in:

    • 1°. samenwerking met stichting Nederlands Fonds voor de Film, door gezamenlijke beleidsvorming, uitvoering en verantwoording; en

    • 2°. afstemming met overige relevante partijen in de filmsector.

Artikel 3.38. Subsidieplafonds
  • 1. Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.36 en 3.37 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

    • a. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.36: in totaal € 5.827.100; en

    • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.37: € 2.481.000.

Afdeling 3.6. Letteren
Artikel 3.39. Ondersteunende instellingen
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke coördinatie van de leesbevordering en literatuureducatie.

  • 2. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke bemiddeling tussen schrijvers, scholen en bibliotheken voor het geven van lezingen over en rond het werk van die schrijvers ter bevordering van het lezen.

  • 3. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke ondersteuning van bijzondere journalistieke projecten die leiden tot journalistieke producten of andere non-fictie werken.

  • 4. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit lettereneducatie voor kinderen in het primair onderwijs.

Artikel 3.40. Festival

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context primair op het terrein van de letteren, indien de activiteiten van de instelling:

  • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten; en

  • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

Artikel 3.41. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.39 en 3.40 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.39, eerste lid: € 3.530.600;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.39, tweede lid: € 1.110.300;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.39, derde lid: € 528.900;

  • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.39, vierde lid: € 625.200; en

  • e. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.40: € 654.600.

Afdeling 3.7. Ontwerp
Artikel 3.42. Ondersteunende instelling

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van ontwerp, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het in samenwerking met de ontwerpsector en andere relevante partijen bevorderen van culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde van de ontwerpsector;

  • b. het signaleren en agenderen van ontwikkelingen in de verschillende disciplines binnen de ontwerpsector, zowel binnen de daartoe behorende disciplines als discipline-overstijgend, en het verspreiden van kennis hierover, zowel binnen als buiten de ontwerpsector;

  • c. de internationale samenwerking en versterking van de internationale positie van het Nederlands ontwerp en de Nederlandse ontwerpsector, een en ander in:

    • 1°. samenwerking met stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie, door gezamenlijke beleidsvorming, uitvoering en verantwoording; en

    • 2°. afstemming met overige relevante partijen in de ontwerpsector;

  • d. de invulling en organisatie van de architectuurbiënnale van Venetië en andere voorkomende statelijke manifestaties op het terrein van de ontwerpsector; en

  • e. het vervullen van een netwerk- of platformfunctie voor sectorcollecties op het terrein van digitale cultuur en vormgeving, waarbij:

    • 1°. bewustwording, deskundigheidsbevordering en kennisdeling over behoud en beheer, ontsluiting en netwerkvorming worden gestimuleerd;

    • 2°. de sectorcollecties duurzaam digitaal verbonden en toegankelijk worden gemaakt volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed; en

    • 3°. de activiteiten van de instelling afgestemd worden met die van relevante partijen, waaronder de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.51.

Artikel 3.43. Future lab design en technologie
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het ontwikkelen van presentaties op het gebied van design en technologie van nationaal of internationaal belang, in combinatie met het aanbieden van een programmering rond actuele maatschappelijk vraagstukken, onder andere aan de hand van:

    • a. onderzoek;

    • b. experiment;

    • c. debat en reflectie; en

    • d. het samenbrengen van relevante partijen binnen de ontwerpsector.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid subsidie aan ten hoogste twee instellingen, waarvan ten minste één haar standplaats heeft in één van de regio’s.

Artikel 3.44. Festival design

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context specifiek op het terrein van design, indien de activiteiten van de instelling:

  • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten; en

  • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

Artikel 3.45. Festivals ontwerp, beeldende kunst of cross-over
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context op het terrein van ontwerp of beeldende kunst, dan wel binnen een combinatie van de disciplines behorende tot de ontwerpsector of sector beeldende kunst, indien de activiteiten van de instelling:

    • a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten;

    • b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.

  • 2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste drie instellingen subsidie.

Artikel 3.46. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.42 tot en met 3.45 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.42: € 1.937.300;

  • b. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.43: in totaal € 1.779.900;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.44: € 1.241.100; en

  • d. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.45: in totaal € 1.737.500, met een minimum van € 376.700 per instelling en een maximum van € 1.004.500 per instelling.

Afdeling 3.8. Ontwikkelfunctie
Artikel 3.47. Ontwikkelinstellingen
  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling die als kernactiviteit heeft het faciliteren, begeleiden en ontwikkelen van talentvolle of innovatieve makers of het ontwikkelen, aan de hand van onderzoek, van een discipline op een terrein als bedoeld in afdeling 3.2, 3.4, 3.5, 3.6 of 3.7 dan wel een combinatie daarvan, indien de instelling:

    • a. beschikt over voorzieningen die daarvoor geschikt zijn; en

    • b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert.

  • 2. Een instelling als bedoeld in het eerste lid die zich uitsluitend of hoofdzakelijk richt op makers van podiumkunsten, komt slechts in aanmerking voor subsidie voor zover de instelling:

    • a. de presentatie van de te verrichten activiteiten op een podium kan garanderen;

    • b. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en

    • c. structureel samenwerkt met professionele podiumkunstinstellingen aan begeleiding en ontwikkeling.

  • 3. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zestien instellingen subsidie.

Artikel 3.48. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.47 is jaarlijks in totaal ten hoogste € 11.100.300 beschikbaar, met een minimum van € 366.600 per instelling en een maximum van € 977.800 per instelling.

Afdeling 3.9. Bovensectorale ondersteunende instellingen
Artikel 3.49. Cultuureducatie en cultuurparticipatie

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van cultuureducatie en cultuurparticipatie, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. deskundigheidsbevordering in cultuureducatie en cultuurparticipatie;

  • b. landelijke informatie- en netwerkfunctie voor zowel cultuureducatie als cultuurparticipatie;

  • c. onderzoek en monitoring voor zowel cultuureducatie als cultuurparticipatie; en

  • d. de bevordering van een goede toepassing en het beheer van de Code Diversiteit en Inclusie.

Artikel 3.50. Internationaal cultuurbeleid

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit coördinatie van de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid en het stimuleren van de uitwisseling van kennis en ervaring op het gebied van erfgoed tussen organisaties en landen, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. de coördinatie bij de uitvoering van het internationale cultuurbeleid vanuit een sectoroverstijgende rol;

  • b. het stimuleren van de mobiliteit van kunstenaars en instellingen; en

  • c. voorlichting over en ondersteuning bij subsidieprogramma's van de Europese Unie.

Artikel 3.51. Digitale transformatie

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het ontwikkelen en verspreiden van kennis en het bevorderen van deskundigheid op het gebied van digitale transformatie in de culturele en creatieve sector, indien:

  • a. de activiteiten van de instelling:

    • 1°. gericht zijn op het vervullen van een landelijke kennis- en deskundigheidsfunctie voor digitale transformatie in de culturele en creatieve sector, waaronder voor het gebruik van digitale technologie en datagedreven werken;

    • 2°. als doel hebben om de maatschappelijke impact van cultuur te vergroten; en

    • 3°. gericht zijn op het bevorderen van samenwerking tussen culturele instellingen en sectoren.

  • b. de instelling zijn activiteiten afstemt met relevante partijen.

Artikel 3.52. Onderzoek en statistiek

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verzamelen en verspreiden van kennis en informatie over het culturele leven in beleid en praktijk, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het bevorderen, coördineren en uitvoeren van onderzoek over de productie, distributie en afname van kunst en cultuur en over het nationale en internationale kunst- en cultuurbeleid, onder meer door:

    • 1°. het bieden van één centrale plek voor cijfers en andere informatie over het culturele leven;

    • 2°. het maken van een periodieke monitor cultuur;

    • 3°. het coördineren van dataverzameling; en

    • 4°. het opstellen van een periodieke onderzoekagenda cultuur; en

  • b. het bevorderen en faciliteren van meningsvorming over de productie, distributie en afname van kunst en cultuur en over het nationale en internationale kunst- en cultuurbeleid.

Artikel 3.53. Ondernemerschap en financiering

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het onafhankelijk informeren en adviseren van ondernemers en organisaties in de culturele en creatieve sector over ondernemerschap en financiering, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het vervullen van een landelijke informatie-, kennis- en netwerkfunctie over ondernemerschap en financiering in de culturele en creatieve sector;

  • b. kennisontwikkeling, innovatie en het stimuleren van het gebruik van verschillende financieringsinstrumenten en verdienmodellen in de culturele en creatieve sector; en

  • c. de bevordering van een goede toepassing en het beheer van de Governance Code Cultuur.

Artikel 3.54 Arbeidsmarkt

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verbeteren van de arbeidsmarkt in de culturele en creatieve sector, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:

  • a. het vervullen van een onafhankelijke coördinatie-, informatie- en kennisfunctie, en het bieden van een platform voor de sociale dialoog; en

  • b. het analyseren van behoeftes in het culturele en creatieve veld, alsmede het coördineren en uitvoeren van projecten en programma’s ten behoeve van het duurzaam versterken van de arbeidsmarkt en de positie en inkomenspositie van werkenden die daarin actief zijn.

Artikel 3.55. Subsidieplafonds

Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.49 tot en met 3.54 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:

  • a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.49: € 6.083.800;

  • b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.50: € 1.173.100;

  • c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.51: € 3.694.700;

  • d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.52: € 1.770.400;

  • e. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.53: € 2.008.900; en

  • f. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.54: € 1.279.000.

Afdeling 3.10. Debat en reflectie
Artikel 3.56. Debat en reflectie

De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het faciliteren van vrije gedachtenuitwisseling in een nationale en internationale context op het gebied van kunst, cultuur en politiek, onder meer door het organiseren van debatten en lezingen.

Artikel 3.57. Subsidieplafond

Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.56 is jaarlijks ten hoogste een bedrag van € 298.700 beschikbaar.

ARTIKEL II. WIJZIGING REGELING BEHEER RIJKSCOLLECTIE EN SUBSIDIËRING MUSEALE INSTELLINGEN

De Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen wordt als volgt gewijzigd:

A

In hoofdstuk 3 komt het opschrift van paragraaf 2 te luiden:

§ 2. Subsidie publieksactiviteiten en andere activiteiten op grond van artikel 4a van de wet voor de periode 2025–2028

B

In artikel 3.13, eerste lid, wordt ‘2021 tot en met 2024’ vervangen door ‘2025 tot en met 2028’.

C

Artikel 3.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘1 december 2020’ vervangen door ‘1 december 2024’.

2. Het derde lid, onderdeel b, wordt vervangen door twee onderdelen, die luiden:

  • b. zich met ingang van 1 januari 2025 zal aansluiten bij de bestaande collectieve afspraken over honorering binnen zijn sector; en

  • c. aansluit bij de sociale dialoog tussen werkgevers of opdrachtgevers en werknemers of opdrachtnemers.

ARTIKEL III. OVERGANGSBEPALINGEN

De hoofdstukken 2 en 3 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid en hoofdstuk 3, paragraaf 2, van de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen, zoals zij luidden op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, blijven van toepassing op de subsidies verstrekt op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voor de jaren 2021 tot en met 2024.

ARTIKEL IV. INWERKINGTREDING

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

ARTIKEL V. CITEERTITEL

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2025–2028.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, G. Uslu

TOELICHTING

Algemeen

1. Aanleiding

1.1. Beleidsuitgangspunten subsidieperiode 2025–2028

Deze wijzigingsregeling, de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2025–2028 (hierna: wijzigingsregeling) wijzigt de Regeling op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Rsc). Met deze wijzigingsregeling worden de voorschriften vastgesteld voor de verstrekking door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van vierjaarlijkse instellingssubsidies in het kader van de landelijke culturele basisinfrastructuur (hierna ook: basisinfrastructuur). Deze voorschriften vinden hun grondslag in artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Wsc). In dat artikel is voorgeschreven dat bij ministeriële regeling eenmaal per vier jaar regels worden vastgesteld voor de verstrekking van subsidies in de op die periode volgende periode van vier kalenderjaren.

Deze wijzigingsregeling strekt daartoe en voorziet aldus in het vastleggen in de cultuurregelgeving van de beleidsuitgangspunten voor de periode 2025–2028, zoals uiteengezet in de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Tweede Kamer van 16 juni 2023 (hierna: de uitgangspuntenbrief).1 Deze toelichting dient in samenhang te worden gelezen met die uitgangspuntenbrief. Ter motivering van de in deze regeling vervatte beoordelingscriteria voor de periode 2025–2028 wordt dus ook verwezen naar de uitgangspuntenbrief.

De voorschriften voor de subsidieperiode 2025–2028 zijn met deze wijzigingsregeling ingevoegd in hoofdstuk 3 van de Rsc. Daarnaast voorziet deze regeling in een aantal kleinere aanpassingen in hoofdstuk 2 van de Rsc. Voor één categorie van instellingen – musea die op grond van de Erfgoedwet zijn belast met een wettelijke taak – zijn de voorschriften opgenomen in de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen (hierna: Rbr). Deze regeling strekt daarom tot wijziging van zowel de Rsc als de Rbr.

1.2. Rust, ademruimte en vertrouwen

In de uitgangspuntenbrief is een keuze gemaakt voor rust, ademruimte en vertrouwen. Dit komt terug in de wijzigingsregeling doordat daarin ten opzichte van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2021–2024 het aantal instellingen waarvoor op grond van de regeling subsidie kan worden verstrekt, niet is teruggebracht. Bovendien worden de extra subsidieplaatsen behouden die op basis van de toenmalige Kamerbehandeling alsnog voor vier jaar zijn gesubsidieerd voor de periode 2021–2024. Het gaat daarbij o.a. om extra plekken in de regeling voor de categorieën ‘ontwikkelinstellingen’, ‘podiumkunstenfestivals’, ‘future lab en design’ en ‘dans’. Daarnaast is gekeken naar manieren om het aanvraag- en beoordelingsproces te vereenvoudigen en te verlichten. Tevens is er aandacht voor manieren waarop de wendbaarheid en gezondheid binnen de culturele sector beter kan worden gestimuleerd en geborgd. In dat kader zijn onder meer de criteria om te bepalen welke instellingen voor subsidie in aanmerking komen opnieuw bezien. Bij de invulling van deze criteria wordt nu meer nadruk gelegd op de naleving van de Fair Practice Code, de Code Diversiteit en Inclusie en de Governance Code Cultuur. Naleving van deze drie codes is immers essentieel voor een wendbare en gezonde culturele sector.

1.3 Subsidieplafonds

De subsidieplafonds in hoofdstuk 3 van de Rsc zijn ten opzichte van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2021–2024 aangepast ter verwerking van de loon- en prijsbijstelling. Daarnaast zijn de zogeheten ‘fair pay-bedragen’ hierin verwerkt, gebaseerd op het rapport ‘Fair pay dichterbij’ van PPMC Economisch Advies.2 Daarnaast zijn specifiek de plafonds voor de symfonieorkesten in artikel 3.16 tot en met 3.19 van de Rsc nog extra aangevuld om te kunnen voorzien in eerlijke honorering van remplaçanten als gevolg van de Wet arbeidsmarkt in balans. Deze extra aanvulling is gebaseerd op het rapport van SiRM ‘op weg naar het nieuwe normaal’,3 aangevuld met loon- en prijsbijstelling.

De ‘fair pay-bedragen’ voor vier middelgrote musea (Stichting tot Beheer van Huis Doorn, Stichting tot Beheer van het Museum van het Boek / Museum Meermanno-Westreenianum, Stichting Nationaal Glasmuseum Leerdam en Stichting Haags Historisch Museum), eveneens op basis van het voornoemde rapport ‘Fair pay dichterbij’, zullen met een aparte wijzigingsregeling in artikel 3.17 van de Rbr worden verwerkt.

2. Criteria voor subsidieverstrekking

2.1. Inleiding

Net als in de subsidieperiode 2021–2024 is het uitgangspunt dat in alle regio’s van het land een hoogwaardig kwalitatief aanbod aanwezig is. Kwaliteit – in artistieke zin, of afgemeten aan het algehele niveau van prestaties of activiteiten van de instelling – en de landelijke betekenis die de instelling vanwege die kwaliteit heeft, blijft een absolute voorwaarde voor het ontvangen van subsidie.

Naast kwaliteit worden de volgende criteria gehanteerd bij de beoordeling van aanvragen voor subsidie in het kader van de basisinfrastructuur voor de periode 2025–2028:

  • maatschappelijke betekenis;

  • toegankelijkheid;

  • bedrijfsmatige gezondheid; en

  • geografische spreiding.

Deze criteria, die als algemene beoordelingscriteria zijn opgenomen in artikel 3.9 (nieuw) van de Rsc, vloeien voort uit hetgeen in artikel 2 van de Wsc als opdracht aan de bewindspersoon voor Cultuur is geformuleerd: Onze Minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.

Hoewel een beoordeling van subsidieaanvragen aan de hand van het criterium van (artistieke) kwaliteit reeds zit opgesloten in deze wettelijke bepaling, wordt het belang hiervan expliciet tot uitdrukking gebracht door het als criterium te noemen in artikel 3.9 (nieuw) van de Rsc. De kernactiviteit die door culturele instellingen wordt uitgeoefend dient dan ook van voldoende kwaliteit te zijn om in aanmerking te komen voor subsidie.

2.2 Toelichting algemene criteria
2.2.1 Artistieke of inhoudelijke kwaliteit

De artistieke of inhoudelijke kwaliteit wordt van oudsher beoordeeld op grond van maatstaven als vakmanschap, oorspronkelijkheid en zeggingskracht. Culturele instellingen ontvangen rijkssubsidie omdat zij met hun concerten, voorstellingen, tentoonstellingen of andere (ondersteunende) activiteiten een substantiële bijdrage leveren aan het Nederlandse culturele leven. Het is daarom noodzakelijk dat een instelling die subsidie ontvangt als onderdeel van de landelijke culturele basisinfrastructuur (hierna: bis-instelling) een volwaardig en kwalitatief hoogstaand activiteitenprogramma aanbiedt. Het gaat daarbij om de culturele waarde van instellingen. Bij de ene instelling ligt de nadruk op de productie van artistieke activiteiten (zoals bij podiumkunstgezelschappen), bij de andere instelling op de presentatie van artistieke of inhoudelijke activiteiten (zoals bij festivals of musea) en bij weer andere instellingen gaat het om inhoudelijke, ondersteunende activiteiten. Het profiel van de instelling bepaalt de context waarbinnen de artistieke of inhoudelijke kwaliteit wordt beoordeeld.

Een bis-instelling wordt, mede door diens hoogstaande kwaliteit en maatschappelijke betekenis, geacht een belangrijke rol en verantwoordelijkheid in het landelijke culturele ecosysteem te hebben. Bij het beoordelen van de vraag of een instelling in voldoende kwaliteit en gewicht voorziet om deze rol te kunnen vervullen wordt meegewogen wat de instelling in het verleden artistiek en/of inhoudelijk heeft opgebouwd.

2.2.2 Criterium maatschappelijke betekenis

Artistieke of inhoudelijke kwaliteit hangt samen met maatschappelijke betekenis. Bij het beoordelen van dit criterium is het profiel van de instelling leidend. Dit criterium wordt vanuit verschillende invalshoeken beoordeeld. Allereerst wordt gekeken op welke wijze de artistieke of inhoudelijke activiteiten van de instelling bijdragen aan maatschappelijke vraagstukken of aan andere maatschappelijke sectoren. Waar het criterium ‘artistieke of inhoudelijke kwaliteit’ zich richt op activiteiten in een artistieke of inhoudelijke context, ontstaat maatschappelijke betekenis immers wanneer een instelling met haar artistieke of inhoudelijke activiteiten bijdraagt aan maatschappelijke vraagstukken (zoals sociaalmaatschappelijke ongelijkheid, cohesie, duurzaamheid, energietransitie) of aan andere maatschappelijke sectoren zoals onderwijs (bijvoorbeeld in de vorm van educatie), zorg of huisvesting. Daarnaast ontstaat maatschappelijke betekenis ook in de relatie van instellingen met bepaalde doelgroepen, zoals scholieren, bewoners van verzorgingshuizen of bepaalde culturele gemeenschappen. Voor aanvragen van instellingen die zich (mede) willen richten op cultuuronderwijs, geldt dat bij de toetsing aan het criterium ‘maatschappelijke betekenis’ wordt meegewogen of hun plannen goed op de vraag vanuit het onderwijs aansluiten. Ook wordt meegewogen of en in hoeverre zij aansluiting zoeken bij het ‘programma Cultuureducatie met kwaliteit’ in hun regio.

Onder dit criterium wordt tevens beoordeeld hoe een instelling zich als organisatie zélf verhoudt tot de maatschappij als culturele instelling die deel uitmaakt van de culturele basisinfrastructuur. Daarbij speelt een belangrijke rol hoe instellingen de Fair Practice Code en de Code Diversiteit & Inclusie toepassen. De Fair Practice Code gaat over de maatschappelijke kernwaarden solidariteit, duurzaamheid, vertrouwen, diversiteit en transparantie. Bij de beoordeling van maatschappelijke betekenis wordt o.a. betrokken op welke wijze waarop instellingen deze kernwaarden in de praktijk brengen.

Ten aanzien van de Code Diversiteit en Inclusie wordt meegewogen hoe instellingen deze code naleven met betrekking tot de aspecten ‘Programma’ en ‘Partners’ (voor zover betrekking hebbend op de artistieke of inhoudelijke activiteiten) uit deze code. Relevante vragen zijn hier bijvoorbeeld: hoe divers is het programma samengesteld, welke kunstenaars, makers of uitvoerenden krijgen een plek in het programma, met welke partners wordt het programma vormgegeven en hoe duurzaam zijn die samenwerkingen? Dit wordt in het licht van het profiel van elke instelling bekeken. Voor elke instelling en binnen elke categorie gelden weer andere uitdagingen op het gebied van diversiteit en inclusie, maar iedere instelling moet laten zien hoe ze daar constructief mee omgaat. Ook het aspect ‘Personeel’ uit de Code Diversiteit en Inclusie wordt in het kader van dit criterium meegewogen. Relevante vragen zijn hier bijvoorbeeld: hoe zien werving, instroom, doorstroom, uitstroom en loopbaanbevordering eruit in de organisatie? Wordt diversiteit organisatiebreed (inclusief bestuur en raad van toezicht) bevorderd?

Tot slot speelt bij het beoordelen van het criterium ‘maatschappelijke betekenis’ ook een rol in hoeverre de instelling regionaal of lokaal geworteld is. Dit houdt in dat de instelling goed zichtbaar en toegankelijk dient te zijn in de eigen stad of provincie en dat de instelling daar ook samenwerkingen aangaat met culturele en maatschappelijke organisaties. Tegelijkertijd is het van belang dat een instelling – daar waar mogelijk – zijn activiteiten zoveel mogelijk landelijk spreidt om publiek uit heel het land gebruik te kunnen laten maken van zijn aanbod (dit is onderdeel van het criterium ‘toegankelijkheid’, dat hieronder in paragraaf 2.2.3 wordt toegelicht).

2.2.3 Criterium toegankelijkheid

Onder de brede noemer ‘toegankelijkheid’ valt de verantwoordelijkheid voor iedere bis-instelling om de drempels voor participatie van publiek en deelnemers zo veel mogelijk te verlagen. Publieksbeleid (het geheel van educatie-, participatie- en marketingbeleid) dient erop gericht te zijn om potentieel publiek daadwerkelijk in staat te stellen bezoeker te worden. Activiteiten dienen waar mogelijk landelijk gespreid te zijn om publiek uit het hele land gebruik te kunnen laten maken van het aanbod. Ook het digitaal ter beschikking stellen van (al dan niet live) aanbod draagt bij aan de vergroting van toegankelijkheid. Een goed prijsbeleid, het vergroten van de fysieke toegankelijkheid van locaties en het aanbieden van bepaalde randprogrammering kunnen eveneens de toegankelijkheid vergroten.

Bij de beoordeling van dit criterium wordt ook meegewogen hoe instellingen de Code Diversiteit en Inclusie naleven met betrekking tot het aspect ‘Publiek’: welke inspanningen zijn er om de diversiteit van het publiek te vergroten, en welke drempels worden daartoe (letterlijk en figuurlijk) weggenomen?

Of een instelling er daadwerkelijk in slaagt een nieuw en meer divers publiek aan te trekken is voor een deel afhankelijk van het profiel van een instelling. Het gekozen profiel heeft immers gevolgen voor de samenstelling en diversiteit van het potentiële publiek. Tegelijkertijd zijn er veel toegankelijkheidsaspecten die iedere instelling, ongeacht het profiel, op orde moet hebben. In het algemeen geldt dat drempels voor potentieel publiek moeten worden weggenomen en dat potentieel publiek gemakkelijk toegang moet kunnen krijgen tot gesubsidieerd cultureel aanbod.

2.2.4 Criterium bedrijfsmatige gezondheid

Het is noodzakelijk dat een bis-instelling functioneert als een stabiele organisatie met een goed ingerichte governancestructuur. Iedere bis-instelling dient financieel, organisatorisch en bedrijfsmatig op orde te zijn.

Bij de beoordeling van dit criterium wordt onder meer meegewogen hoe de algemene financiële situatie van de subsidie-aanvrager eruit ziet en of deze een realistische, goed beargumenteerde begroting heeft ingediend. Ook wordt bij de beoordeling van dit criterium meegewogen op welke wijze de instelling de Governance Code Cultuur toepast en naleeft.

2.2.5 Criterium geografische spreiding

Dit criterium behelst dat instellingen die deel uitmaken van de BIS zoveel als mogelijk over het land moeten zijn gespreid. Het criterium geldt indien er meer aanvragers binnen dezelfde subsidiecategorie een voldoende scoren op de andere beoordelingscriteria in artikel 3.94 dan dat er plekken zijn.

In de conceptversie van de regeling die op 16 juni 2023 aan de Tweede Kamer is gezonden stond dit criterium als afwegingsaspect opgenomen onder artikel 3.10. Naar aanleiding van een motie van de Tweede Kamer is ‘geografische spreiding’ in de definitieve versie van de regeling verplaatst naar artikel 3.9. Daarmee heeft het als afwegingsaspect prioriteit gekregen ten opzichte van de twee andere afwegingsaspecten, zoals bedoeld onder artikel 3.10. Dit wordt nader toegelicht onder hoofdstuk 3. ‘Afwegingskader criteria’ van deze toelichting.

2.3 Criteria voor bovensectorale ondersteunende instellingen

De zogenaamde bovensectorale ondersteunende instellingen (afdeling 3.9 van de Rsc) zijn geen cultuurproducerende instellingen, zoals de meeste andere instellingen in de basisinfrastructuur dat wel zijn. Daarom heeft de minister de Raad voor cultuur gevraagd te adviseren over een passender wijze van beoordelen en monitoren van bovensectorale ondersteunende instellingen. De Raad heeft een tijdelijke commissie ingesteld om zich over deze vraag te buigen. Deze commissie heeft op 2 april 2023 een rapport uitgebracht waarin wordt geadviseerd de beoordelingscriteria van boven-sectorale ondersteunende instellingen te herijken.

De Raad heeft geadviseerd de volgende criteria te hanteren:

  • inhoudelijke kwaliteit;

  • relevantie voor de doelgroep;

  • wendbaarheid;

  • geografische spreiding in relatie tot de opdracht.

Het advies van de Raad is overgenomen, en deze criteria zijn opgenomen in artikel 3.9, tweede lid (nieuw), van de Rsc. Net als bij de cultuurproducerende instellingen speelt ook bedrijfsmatige gezondheid een belangrijke rol. Dit criterium is derhalve ook als criterium in artikel 3.9, tweede lid, opgenomen. De criteria worden hieronder achtereenvolgens toegelicht.

2.3.1 Criterium inhoudelijke kwaliteit

De bovensectorale ondersteunende instellingen worden expliciet beoordeeld op de inhoudelijke kwaliteit van hun activiteiten. Deze inhoudelijke kwaliteit wordt gerelateerd aan de wijze waarop de activiteiten van de instelling ondersteunend zijn aan het veld. Verder gelden ook hier de uitgangspunten met betrekking tot vakmanschap, die gelden bij het criterium ‘artistieke of inhoudelijke kwaliteit’. Kortheidshalve wordt voor een nadere toelichting verwezen naar paragraaf 2.2.1 hierboven.

2.3.2 Criterium relevantie voor de doelgroep

Bij dit criterium wordt gewogen op welke wijze de ondersteunende activiteiten van een bovensectorale instelling aansluiten bij hun doelgroepen en (toekomstige) ontwikkelingen. In dit licht wordt ook de naleving van de Fair Practice Code en de Code Inclusie en Diversiteit beoordeeld voor zover zij raken aan de activiteiten van de bovensectorale instellingen en de relevantie voor de doelgroep.

2.3.3 Criterium wendbaarheid

Bij dit criterium wordt gewogen in hoeverre de instelling inspeelt op het veranderende culturele veld en de veranderende samenleving. De opdracht van de bovensectorale ondersteunende instellingen is langjarig, maar vanuit die opdracht moeten zij zich wendbaar tonen om in te spelen op verandering en de cultuursector hierbij te kunnen ondersteunen.

2.3.4 Criterium bedrijfsmatige gezondheid

Net als bij de cultuurproducerende instellingen, is het noodzakelijk dat een bovensectorale instelling functioneert als een stabiele organisatie met een goed ingerichte governancestructuur. Kortheidshalve wordt voor een nadere toelichting op dit criterium verwezen naar paragraaf 2.2.4 hierboven.

2.3.5 Geografische spreiding in relatie tot de opdracht

Dit criterium weegt hoe de toegankelijkheid tot regionale, nationale of internationale activiteiten zich verhouden tot de opdracht die de instelling zichzelf stelt. Het gaat hierbij nadrukkelijk aldus niet om de standplaats van de instelling, maar hoe zij haar activiteiten toegankelijk maakt voor haar doelgroep.

3. Afwegingskader criteria

Een instelling kan uitsluitend voor subsidie in aanmerking komen indien de aanvraag van de instelling een voldoende scoort op alle criteria waarvoor dat vereist is op grond van artikel 3.9.5 Omdat de subsidiebesluiten over de BIS via een tenderprocedure verlopen, kunnen er meer subsidieaanvragen per plek worden ingediend. Bij een aantal categorieën instellingen zullen naar verwachting meer aanvragers op alle voornoemde criteria voldoende scoren dan er plekken beschikbaar zijn. In dat geval dient de minister een afweging te maken tussen de aanvragen.

Die afweging wordt allereerst gemaakt aan de hand van het criterium van geografische spreiding. Voor een aantal categorieën is reeds voorzien in een minimale geografische spreiding. Voor deze categorieën zal het criterium geografische spreiding feitelijk een minder belangrijke rol spelen. Als op basis van geografische spreiding geen doorslaggevend oordeel kan worden gevormd, worden de volgende twee aanvullende afwegingsaspecten betrokken:

  • a. pluriformiteit: hierbij wordt meegewogen of de kernactiviteiten van instellingen binnen één categorie bijdragen aan een breed (inter)disciplinair spectrum;

  • b. nieuwe disciplines en genres: de BIS dient te bestaan uit een breed palet aan kunstvormen en genres.

Bij deze afweging wordt voorrang verleend aan de aanvraag van de instelling die – gelet op alle beoordelingscriteria en aanvullende afwegingsaspecten gezamenlijk – het meest geschikt is om bij te dragen aan de doelstellingen van de bij of krachtens de wet gestelde regels (artikel 3.7, eerste lid, Rsc (nieuw)). Indien de minister met een afweging op basis van de criteria en afwegingsaspecten gezamenlijk nog steeds niet kan beoordelen welke instelling het meest geschikt is, dan gaat hij over tot het verrichten van een loting.

4. Differentiatie criteria en afwegingsaspecten

Er is een grote verscheidenheid aan typen culturele instellingen die op grond van de Rsc in aanmerking kunnen komen voor subsidie. Dat maakt dat ruimte moet bestaan om bij de beoordeling van aanvragen per categorie van instellingen te komen tot een voor die instellingen passende interpretatie van de algemene beoordelingscriteria en afwegingsaspecten in artikel 3.9 en artikel 3.10 van de Rsc. Die criteria en afwegingsaspecten zijn dus geen ‘statisch’ gegeven. Kort gezegd geldt dat de interpretatie van de criteria in het kader van de beoordeling van aanvragen in zekere zin flexibel mee moet kunnen bewegen per categorie van instellingen, afhankelijk van de functie die de desbetreffende instellingen in het cultuurbestel vervullen. Aan de Raad voor cultuur, die zal adviseren over de subsidieaanvragen, is gevraagd om, zoals hij ook voorgaande subsidieperiode heeft gedaan, voorafgaand aan de indieningsperiode een beoordelingskader vast te stellen met een passende operationalisering van de algemene beoordelingscriteria.

5. Codes

De Fair Practice Code, de Governance Code Cultuur, alsmede de Code Diversiteit en Inclusie reiken instellingen concrete handvatten aan om hun fair practice en governance te verbeteren en om diverser en inclusiever te gaan denken en werken. Deze aspecten raken aan de artistieke en kwalitatieve waarde van de culturele activiteiten van de instellingen. In de toelichting hierboven op de algemene beoordelingscriteria is al aangegeven dat instellingen de drie codes dienen te onderschrijven. Zij dienen daarbij ook in hun activiteitenplan te beschrijven hoe en op welke wijze zij deze codes naleven. Aangezien de subsidies van de musea die belast zijn met een wettelijke taak op grond van de Erfgoedwet niet via de adviesprocedure bij de Raad voor cultuur lopen, zullen zij de bovenbedoelde beschrijvingen geven in de documenten die na ambtshalve verlening van hun subsidie moeten worden ingediend. Zie in dit verband nader de toelichting bij artikel II, onderdeel C, van deze regeling. Ook ten behoeve van die indiening zullen overigens verplicht te hanteren formats kunnen worden vastgesteld.

De naleving van de drie codes wordt als zodanig beoordeeld in het licht van de hiervoor besproken algemene beoordelingscriteria. Daarmee wordt beoogd nog meer gewicht te geven aan de naleving van de codes ten opzichte van de periode 2021–2024.

De Fair Practice Code (en dan met name Fair Pay) heeft daarbij nog extra prioriteit. Indien een instelling zich per 1 januari 2025 niet heeft aangesloten bij collectieve afspraken over honorering, zoals cao’s of honoreringsrichtlijnen geldt dat haar subsidie kan worden ingetrokken.

Omdat het naleven van de codes gepaard kan gaan met extra financiële lasten geldt dat de kwantiteit van de artistieke output niet leidend zal zijn in de beoordeling van de subsidieaanvragen. In het kader van de toegenomen financiële lasten is er tevens voor gekozen om het speelveld voor alle aanvragers eerlijker te maken en de ‘90%-bepaling’ die op meerdere plekken in de Rsc was opgenomen te schrappen. De ‘90%-bepaling’ diende ertoe om een minimale kwaliteit in de sector te borgen in het geval van bezuinigingen. De bepaling hield in dat de minister aan bepaalde instellingen die over de periode 2017–2020 subsidie hadden gekregen niet minder dan 90% van dat bedrag mocht verlenen over de periode 2021–2024. Daardoor bleef er voor andere instellingen die binnen dezelfde functie subsidie aanvroegen echter minder financiële ruimte over.

6. Geografische spreiding

Net als in voorgaande subsidieperioden is er voor de landelijke culturele basisinfrastructuur een indeling in regio’s gemaakt. Het gaat om dezelfde regio’s: Noord, Oost, Midden en Zuid. De regio Noord omvat de provincies Groningen, Friesland en Drenthe, de regio Oost de provincies Overijssel en Gelderland, de regio Midden de provincies Flevoland en Utrecht, en de regio Zuid de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. De regio West wordt niet apart genoemd, aangezien daarin reeds de drie grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zijn gelegen. Deze steden maken deel uit van de kernpunten, maar zijn in deze regeling omwille van de structuur overigens gedefinieerd als ‘grote gemeente’. Naast de eerder genoemde gemeenten zijn ook de volgende gemeenten kernpunten in de basisinfrastructuur:

  • gemeente Groningen;

  • gemeente Arnhem;

  • gemeente Utrecht;

  • gemeente Maastricht.

Voor de toepassing van deze regeling wordt Brabantstad beschouwd als een gemeente. Onder Brabantstad vallen de navolgende gemeenten, inclusief hun randgemeenten:

  • gemeente Tilburg;

  • gemeente Eindhoven;

  • gemeente ’s-Hertogenbosch;

  • gemeente Breda; en

  • gemeente Helmond.

Indien een instelling haar standplaats in het kernpunt Brabantstad dient te hebben, dan kan zij dus haar standplaats in één van die vijf gemeenten hebben of in een direct daaraan grenzende gemeente (vanzelfsprekend voor zover gelegen in de provincie Noord-Brabant). Niet in elk kernpunt hoeft hetzelfde aanbod van cultuurinstellingen aanwezig te zijn. Dat is afhankelijk van het regionale profiel, de reisbereidheid van het publiek en van sectorspecifieke kenmerken. Deze regeling voorziet in spreidingscriteria voor de sectoren theater, dans, muziek en muziektheater, jeugdpodiumkunsten, podiumkunstenfestivals en beeldende kunst.

7. Advies Raad voor cultuur

Voorafgaand aan de totstandkoming van deze regeling is aan de Raad voor cultuur advies gevraagd over de inrichting van de basisinfrastructuur 2025–2028 binnen de kaders van de beschikbaarheid van financiële middelen op de rijksbegroting.6 Aan de Raad is een zodanig gerichte adviesaanvraag voorgelegd, dat zijn aanbevelingen reeds bij het opstellen van de regeling als concrete input konden dienen.

8. Uitvoering en handhaafbaarheid

Het directoraat-generaal Cultuur en Media (DGCM) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voert de regeling uit en zal de aanvragen volgens een standaardprocedure in behandeling nemen. De omvang van de regeling is zodanig, dat dit geen problemen in de uitvoering en handhaving zal opleveren. Zoals te doen gebruikelijk zal aan de Raad voor cultuur advies gevraagd worden over de aanvragen die worden ingediend op grond van hoofdstuk 3 van de Rsc.

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A, C, D en E (artikelen 2.5, 2.15, 2.23 en 2.28 Rsc)

In diverse artikelen in de Rsc zijn de begrippen ‘prestatieoverzicht’ en ‘prestatieverantwoording’ vervangen door ‘kwantitatief activiteitenoverzicht’. De begrippen ‘prestatieoverzicht’ en ‘prestatieverantwoording’ legden teveel de nadruk op het negatieve aspect van afrekening, terwijl dit niet het primaire doel is van de periodieke verslaglegging. Het overzicht is met name bedoeld als informatief en constructief document op basis waarvan de subsidieontvanger en het ministerie met elkaar in gesprek kunnen gaan over de voortgang van de gesubsidieerde activiteiten. Ook kan op basis hiervan beleidsinformatie worden ingewonnen.

In artikel 2.5 van de Rsc is toegevoegd dat de begroting een overzicht van de geraamde baten en lasten van de aanvrager in elk jaar van de subsidieperiode dient te bevatten (eerder was dit uitsluitend het eerste en het vierde jaar). Hiermee wordt beter aangesloten op de subsidieverantwoordingssystematiek van de decentrale overheden. Daardoor wordt een administratieve lastenverlaging gecreëerd voor de instellingen, omdat zij niet meer per subsidieverstrekker een andere soort raming hoeven in te dienen. Daarbij wordt in tegenstelling tot de vorige periode nadrukkelijk aan de instellingen de ruimte geboden om de raming te baseren op een inschatting naar aanleiding van het eerste jaar, dan wel op een inschatting van het gemiddelde over vier jaren. Ook hiermee wordt een administratieve lastenverlaging beoogd.

Artikel I, onderdeel B (artikel 2.8 Rsc)

Dit onderdeel bevat een tekstuele verbetering in het opschrift van artikel 2.8 van de Rsc.

Artikel I, onderdeel F (hoofdstuk 3 Rsc)

Artikel I, onderdeel F, stelt in de Rsc een nieuw hoofdstuk 3 vast. In hoofdstuk 3 zijn de bijzondere bepalingen opgenomen die van toepassing zijn ten aanzien van de verstrekking van subsidies aan instellingen op grond van artikel 4a van de Wsc (de bis-instellingen) voor de periode 2025–2028. Hieronder is per artikel een toelichting opgenomen, waarbij is aangegeven welke wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het eerdere hoofdstuk 3 van de Rsc.

Artikel 3.1 Rsc

Oud: artikel 3.1 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Artikel 3.1 van de Rsc brengt tot uitdrukking dat hoofdstuk 3 van de Rsc niet van toepassing is ten aanzien van de bis-subsidies die op grond van artikel 3.14 van de Regeling beheer rijkscollecties en subsidiëring museale instellingen aan musea worden verstrekt. Het artikel is ongewijzigd gebleven.

Artikel 3.2 Rsc

Oud: artikel 3.2 Rsc

Wijziging: redactioneel

De begripsbepalingen zijn inhoudelijk ongewijzigd.

Voor een toelichting op de begrippen ‘kernpunt’, ‘grote gemeente’ en ‘Brabantstad’, alsmede op de indeling in regio’s wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting. Van de gelegenheid is wel gebruik gemaakt om een kleine verduidelijking toe te voegen aan de begripsbepaling van ‘Brabantstad’. Geëxpliciteerd is dat een randgemeente uitsluitend onder ‘Brabantstad’ kan worden begrepen, indien de gemeente in Brabant gelegen is.

Voor wat betreft het begrip ‘podium’ geldt dat het niet hoeft te gaan om een voorziening die van meet af aan bestemd is geweest voor de presentatie van podiumkunsten. Het kan dus ook gaan om voorzieningen die het naar hun aard mogelijk maken om er podiumkunsten te presenteren. Jeugdpodiumkunstengezelschappen kunnen hun gesubsidieerde activiteiten ook in scholen uitvoeren, indien die over een geschikte voorziening daarvoor beschikken. Van instellingen met een podiumeis wordt verwacht (ook) een substantieel aantal voorstellingen te produceren die in een volwaardig theater worden uitgevoerd.

Voor wat betreft de definitie van de ‘standplaats’ wordt opgemerkt dat het daarbij niet uitsluitend kan gaan om de gemeente waar de instelling statutair is gevestigd of een administratieadres heeft.

Voor wat betreft de aanduiding ‘kernactiviteit’, die in de verschillende artikelen van het ingevoegde hoofdstuk 3 van de Rsc wordt gehanteerd, kan nog het volgende worden opgemerkt. Voor de vraag wat de kernactiviteit van een instelling is, zal in ieder geval leidend kunnen zijn wat de instelling blijkens haar statuten als activiteiten uitvoert en wat haar feitelijke activiteiten zijn. Bij fusie van instellingen waarbij uit de nieuwe statuten blijkt dat de instelling verschillende soorten activiteiten uitvoert, kunnen die afzonderlijke activiteiten worden opgevat als verschillende kernactiviteiten in de zin van deze regeling, voor zover die fusie ook daadwerkelijk gericht is op een onderlinge versterking van die afzonderlijke activiteiten. Elke afdeling of paragraaf van hoofdstuk 3 van de Rsc kent subsidieplafonds voor de grondslagen voor subsidie in die afdeling of paragraaf. Indien een plafond niet geheel wordt verleend kan het overgebleven bedrag worden toegevoegd aan een ander plafond in dezelfde paragraaf of afdeling, met uitzondering van paragraaf 3.2.3. Artikel 3.7 van de Rsc (nieuw) laat onverlet de mogelijkheid om niet-benutte middelen toe te voegen aan het budget van een fonds.

Artikelen 3.3 en 3.4 Rsc

Nieuw

De artikelen 3.3 en 3.4 zijn nieuw, en bevatten nadere voorschriften over de bij de subsidieaanvraag in te dienen documenten (zulks in aanvulling op artikel 2.4 van de Rsc). In artikel 2.3 is opgenomen dat een subsidieaanvraag vergezeld gaat van (kortgezegd) (i) een verklaring waaruit blijkt dat de instelling de Fair Practice Code, de Governance Code Cultuur, alsmede de Code Diversiteit en Inclusie onderschrijft, (ii) een verklaring waaruit blijkt dat de instelling zich met ingang van 1 januari 2025 zal aansluiten bij de bestaande collectieve afspraken over honorering binnen haar sector en (iii) een verklaring waaruit blijkt dat de instelling zich aansluit bij de sociale dialoog tussen werkgevers of opdrachtgevers en werknemers of opdrachtnemers. Onder ‘de sociale dialoog’ wordt in ieder geval verstaan overleg tussen werkgevers en werknemers, dan wel opdrachtgevers en opdrachtnemers, op nationaal of sectoraal niveau. Het doel van deze overleggen is het maken van afspraken over arbeidsvoorwaarden. Voorbeelden hiervan zijn ‘ketentafels’ of ‘cao-onderhandelingen’.

De eis dat deze verklaringen deel uit moeten maken van de aanvraag, is in wezen niet nieuw. Zij vloeide namelijk al voort uit artikel 3.6 van de Rsc (oud), dat bepaalde dat een aanvraag geweigerd wordt voor zover één van deze verklaringen ontbreekt. Het vereiste om deze verklaringen bij de aanvraag te voegen, is louter van een expliciete grondslag voorzien. Wel een nieuw vereiste hierbij is dat de instellingen expliciet dienen te vermelden bij welke collectieve afspraken binnen hun sector zij zich aansluiten. Indien er binnen de sector van de subsidieaanvrager geen bestaande collectieve afspraken over honorering zijn, dient hij bij zijn aanvraag te benoemen welke honoreringsrichtlijn de instelling volgt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan aanpalende cao’s.

Daarnaast is in artikel 3.4 in aanvulling op artikel 3.3 als nieuw vereiste opgenomen dat de aanvrager in zijn activiteitenplan een omschrijving moet opnemen waaruit blijkt:

  • a. op welke wijze de instelling de Code Diversiteit en Inclusie, de Fair Practice Code en de Governance Code Cultuur naleeft; en

  • b. welke doelstellingen de instelling heeft om de implementatie van de Code Diversiteit en Inclusie, de Fair Practice Code en de Governance Code Cultuur binnen haar organisatie gedurende de subsidieperiode voort te zetten en welke stappen de instelling wil gaan zetten om deze doelstellingen te bereiken.

Artikelen 3.5 en 3.6 Rsc

Oud: artikelen 3.3 en 3.4 Rsc

Wijziging: actualisering aanvraagtermijnen, toevoeging bepalingen voor uitstel bij technische problemen

De artikelen 3.5 en 3.6 van de Rsc (nieuw) regelen het uiterste moment dat de aanvraag voor subsidie moet zijn ontvangen en de wijze van indiening. Op grond van artikel 3.5, eerste lid, kunnen aanvragen worden ingediend van 2 december 2023 tot en met uiterlijk 31 januari 2024. Voor de regionale musea geldt een uitzondering: hun aanvragen dienen uiterlijk te zijn ontvangen om 23.59 uur op 28 februari 2024. Deze verlengde termijn houdt verband met de enkelvoudige voordracht die voorafgaand aan de indiening door de provincies wordt gedaan; om een zorgvuldig proces te kunnen doorlopen hebben zij enige tijd extra nodig.

Artikel 3.5, derde lid, van de Rsc (nieuw) biedt een nieuwe grondslag voor de minister om de aanvraagtermijn met een redelijke termijn te verlengen, indien het door technische problemen onverhoopt onmogelijk is om de aanvraag tijdig in te dienen op de door de minister te bepalen wijze. Van belang is dat deze bepaling alleen geldt voor technische problemen aan de zijde van de minister. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet beschikbaar zijn van het door de minister op grond van artikel 3.6 voorgeschreven aanleverportaal door een cyberaanval of wanneer onverhoopt de belasting op het aanleverportaal te groot wordt. Ook het noodgedwongen tijdelijk offline moeten halen van het aanleverportaal, omdat er een blokkerende softwarefout in zit die het aanvragen of verwerken van aanvragen redelijkerwijs onwerkbaar maakt zou ertoe kunnen leiden dat de aanlevertermijn verlengd wordt.

Net als op grond van artikel 3.4, eerste lid van de Rsc (oud) het geval was tijdens de vorige aanvraagronde, kan een aanvraag via de elektronische weg worden ingediend met gebruikmaking van het aanvraagformulier op www.cultuursubsidie.nl. Daarbij is voorzien in verplicht te volgen formats voor het activiteitenplan en de begroting (als bedoeld in artikel 2.3 van de Rsc). De formats voorzien er onder andere in dat een activiteitenplan maximaal twintig pagina’s mag bevatten per artikel waaronder subsidie wordt aangevraagd, en dat de bijbehorende begroting ten hoogste vijf pagina’s kan bevatten. Ook zijn er enkele inhoudelijke aanwijzingen opgenomen waar een activiteitenplan en een begroting aan dienen te voldoen.

In artikel 3.12 van de Rsc (nieuw) kan op twee gronden subsidie voor het verzorgen van theatervoorstellingen worden gevraagd, elk met een afzonderlijk plafond. Het tweede lid van artikel 3.6 van de Rsc (nieuw) voorziet erin dat een aanvraag ingediend binnen het hogere subsidieplafond ook kan worden aangemerkt als een aanvraag voor het lagere plafond. Op die manier kan een instelling die een aanvraag indient voor subsidie binnen het hogere plafond, maar daar niet voor in aanmerking komt, alsnog worden beoordeeld als een instelling die een aanvraag indient voor subsidie binnen het lagere plafond, zonder dat daarvoor een afzonderlijke aanvraag ingediend hoeft te worden. Dit was ook het geval tijdens de vorige aanvraagronde.

Zoals gebruikelijk zal op www.cultuursubsidie.nl de nodige informatie over de aanvraagprocedure worden gepubliceerd.

Artikel 3.7 Rsc

Oud: artikel 3.5 Rsc

Wijziging: explicitering adviesaanvraag Raad voor cultuur, toevoeging mogelijkheid loting

In artikel 3.7 van de Rsc (nieuw) is geregeld dat sprake is van een zogenoemde tenderprocedure. Onverminderd de overige bepalingen in deze regeling en de aspecten die in het algemeen deel van deze toelichting zijn genoemd bij de verschillende criteria voor subsidieverlening, hanteert de minister – net als bij de vorige aanvraagronde het geval was – de volgende overwegingen:

  • 1. het belang van de activiteiten van de subsidieaanvrager;

  • 2. de positie van de subsidieaanvrager in het cultuurbestel; en

  • 3. de samenhang tussen de subsidieaanvragen.

Aan artikel 3.7 van de Rsc (nieuw) is ten opzichte van het oude artikel 3.5 Rsc toegevoegd dat de minister de Raad voor cultuur om advies vraagt over de aanvragen en dat de Raad voor cultuur hiertoe een beoordelingskader zal opstellen, dat een uitwerking bevat van de criteria in artikel 3.9 van de Rsc (nieuw) en de nadere afwegingsaspecten in artikel 3.10 van de Rsc (nieuw). Dit is vanzelfsprekend niet nieuw, maar de advisering is nu explicieter in de regeling tot uitdrukking gebracht.

Artikel 3.8 Rsc

Oud: artikel 3.6 Rsc

Wijziging: toevoeging verwijzing naar artikel 3.3 en 3.4 Rsc

In artikel 3.8 van de Rsc (nieuw) zijn de weigeringsgronden opgenomen. Zoals hierboven bij de artikel 3.3 en 3.4 is toegelicht, dienen instellingen de Fair Practice Code, de Governance Code Cultuur en de Code Diversiteit en Inclusie te onderschrijven. Tevens wordt van instellingen verwacht dat zij aansluiten bij bestaande afspraken over honorering en bij de sociale dialoog tussen werkgevers-opdrachtgevers en werknemers-opdrachtnemers. In artikel 3.8, eerste lid, van de Rsc (nieuw) is voorgeschreven dat de subsidieaanvraag wordt geweigerd, indien de aanvrager zulks niet verklaart, of indien het activiteitenplan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3.4 (nieuw).

Voor een toelichting op de weigeringsgrond, opgenomen in artikel 3.8, tweede lid, zij verwezen naar de toelichting bij artikel 3.35 van de Rsc (nieuw).

In het derde lid is een weigeringsgrond opgenomen die ziet op de situatie dat een en dezelfde instelling bij de minister BIS-subsidie aanvraagt voor de ene kernactiviteit, en van een Rijkscultuurfonds meerjarige instellingssubsidie ontvangt voor de andere kernactiviteit, terwijl het in feite gaat om met elkaar verweven activiteiten die niet evident van elkaar verschillen en ook niet separaat zijn uit te voeren. Van dergelijke verweven activiteiten is sprake, indien in redelijkheid valt aan te nemen dat de activiteiten waarvoor subsidie bij de minister wordt aangevraagd niet meer zullen kunnen worden uitgevoerd, wanneer de activiteiten waarvoor fondssubsidie wordt ontvangen zouden komen te vervallen. Subsidiëring door de minister zou in dat geval niet stroken met het uitgangspunt dat dezelfde activiteiten niet én via de minister én via een Rijkscultuurfonds financiering behoren te ontvangen. Voor de goede orde zij opgemerkt, dat de in het derde lid opgenomen weigeringsgrond niet ziet op de situatie dat een instelling zowel bij de minister als bij een Rijkscultuurfonds subsidie aanvraagt voor activiteiten die niet verweven, maar daadwerkelijk hetzelfde zijn. In dat geval is stapeling van subsidies uiteraard ook ongewenst, doch dit wordt voorkomen doordat in de relevante reglementen van de Rijkscultuurfondsen een specifieke weigeringsgrond is opgenomen: geen subsidie zal worden verstrekt door een Rijkscultuurfonds voor kernactiviteiten waarvoor de aanvrager BIS-subsidie ontvangt.

In het vierde lid is tot slot opgenomen dat de minister een verleende subsidie kan intrekken, indien de subsidieontvanger zich niet met ingang van 1 januari 2025 heeft aangesloten bij de in artikel 3.3, onderdeel b, bedoelde collectieve afspraken, onderscheidenlijk de in dat onderdeel bedoelde honoreringsrichtlijn. Zie hierover nader paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikelen 3.9 en 3.10 Rsc

Oud: artikel 3.7 Rsc

Wijziging: herijking beoordelingscriteria en toevoeging afwegingsaspecten

Artikel 3.9 van de Rsc (nieuw) bevat de algemene beoordelingscriteria voor alle aanvragen voor subsidie die op grond van deze regeling worden ingediend. Artikel 3.10 van de Rsc (nieuw) bevat daarnaast een aantal afwegingscriteria die door de minister worden toegepast indien meerdere aanvragen zijn ingediend die op basis van de algemene beoordelingscriteria subsidiabel worden geacht, terwijl het desbetreffende subsidieplafond evenwel niet toereikend is om alle daarvoor in aanmerking komende aanvragen te kunnen toewijzen.

Voor een uitgebreidere toelichting op deze artikel wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting. De Raad voor cultuur stelt een beoordelingskader op waarin de criteria en afwegingsaspecten in artikel 3.9 van de Rsc (nieuw) en 3.10 van de Rsc (nieuw) nader worden uitgewerkt.

In het derde lid van artikel 3.10 is bepaald dat de minister over kan gaan op een loting indien hij na de afweging op basis van de criteria en afwegingsaspecten niet kan beoordelen welke instelling het meest aan de algemene beoordelingscriteria in relatie tot de afwegingsaspecten voldoet. Deze mogelijkheid dient nadrukkelijk als ‘ultimum remedium’.

Artikel 3.11 Rsc

Oud: artikel 3.8 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Artikel 3.11 van de Rsc (nieuw) heeft betrekking op alle categorieën van subsidies als bedoeld in artikel 4a van de Wsc waaraan in de Rsc voorschriften zijn gesteld ten aanzien van regionale spreiding (dus ten aanzien waarvan is bepaald dat een instelling een standplaats moet hebben in een regio, kernpunt of bepaalde gemeente). Het is denkbaar dat er voor een of meer regio’s, kernpunten of gemeenten geen enkele aanvraag wordt ingediend die aan alle vereisten voldoet. Gelet op het in artikel 2 van de Wsc neergelegde spreidingsdoel, zou het niet verstrekken van subsidie – en het daardoor niet laten opvullen van een ‘vacature’ in de landelijke culturele basisinfrastructuur – in voorkomend geval onwenselijk kunnen zijn. Om die reden biedt artikel 3.8 van de Rsc (nieuw) de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de vereisten en toch subsidie te verstrekken. Hiervan kan sprake zijn als er voor een regio, kernpunt of gemeente een of meer aanvragen zijn ontvangen die weliswaar aan één of enkele vereisten voldoen, maar geen van alle aan alle vereisten. Dit alles laat onverlet, dat om inhoudelijke redenen kan worden besloten een ‘vacature’ niet op te vullen. Verder past de minister deze uitzonderingsgrond in ieder geval niet toe als de instelling in onvoldoende mate voldoet aan het criterium artistieke of inhoudelijke kwaliteit. Dit criterium ligt aan de basis van subsidieverstrekking op grond van de Wsc en moet als minimumvereiste worden gezien.

Dit artikel is inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van artikel 3.8 Rsc (oud).

Artikelen 3.12 en 3.13 Rsc

Oud: artikelen 3.9 en 3.10 Rsc

Wijziging: grote instellingen moeten per jaar gemiddeld twee producties organiseren

Bij de subsidies aan theatergezelschappen wordt onderscheid gemaakt tussen grote en middelgrote instellingen. Op grond van artikel 3.12 van de Rsc (nieuw) wordt subsidie verleend aan ten hoogste vier grote instellingen en aan ten hoogste vier middelgrote instellingen. Voor beide categorieën gelden een aantal gemeenschappelijke criteria. Allereerst is vereist dat de instelling een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een (eigen) podium met meer dan 400 zitplaatsen. Voor een instelling in de grote gemeenten (Den Haag, Amsterdam of Rotterdam) moet dit podium in de standplaats zijn. Voor de gezelschappen in de kernpunten in de regio’s moeten de standplaats van de instelling en het podium dat de instelling bespeelt, in dezelfde regio vallen.

Ten tweede moet de instelling haar activiteiten verspreid over het jaar realiseren. Er dient dus sprake te zijn van een min of meer constante stroom toneelproducties, die evenredig over het culturele seizoen gespreid is. Deze eis geeft invulling aan het uitgangspunt dat deze instellingen een repertoirefunctie hebben. Zij dragen zorg voor een gevarieerd theateraanbod in hun regio of gemeente, waarbij in de programmering rekening gehouden wordt met andere gezelschappen en podia in het land. Instellingen die maar één- of tweemaal per seizoen een productie maken, komen niet in aanmerking voor subsidiëring. Tot slot mag een instelling voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk zijn van één maker of een groep van makers van toneel. Een maker is degene uit wiens handen en hoofd een artistiek concept ‘geboren’ wordt. Soms is de bedenker van het concept ook de maker van het eindproduct – bij een schilderij bijvoorbeeld. Degene die het artistieke concept bedenkt is in dat geval ook degene die het eindproduct maakt. Soms is het bedenken en het uitvoeren gescheiden: een toneelschrijver is maker van een toneelstuk, de toneelregisseur (niet zijnde de schrijver) geeft vervolgens leiding aan de wijze waarop het stuk wordt uitgevoerd en ‘maakt’ dus de voorstelling samen met de acteurs die het product op de planken (het podium) brengen. Met instellingen die afhankelijk zijn van één maker of een groep van makers, wordt in het eerste lid, onderdeel c, gedoeld op instellingen die hun bestaansrecht ontlenen aan steeds dezelfde specifieke maker of dezelfde specifieke groep van makers. Een aanwijzing om vast te stellen of hier sprake van is, is het feit dat de feitelijke oprichter(s) nog steeds verantwoordelijk is of zijn voor de artistiek-inhoudelijke koers van de instelling. Vaak zijn dergelijke instellingen ook genoemd naar een specifieke maker of functioneren zij als collectief.

Voor grote instellingen geldt aanvullend dat zij per jaar gemiddeld ten minste twee producties uitvoeren die bestemd zijn voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen, en dat zij een beleid voeren dat doorstroming van talent naar de grote zaal bevordert. Bij de vorige aanvraagperiode gold nog als eis dat een grote instelling per jaar gemiddeld ten minste drie producties moest uitvoeren. Dit is gewijzigd met als doel om deze instellingen meer ruimte te geven voor innovatie, nieuwe werkwijzen en financieringsmogelijkheden. Voor middelgrote instellingen geldt dat zij een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium met meer dan 400 zitplaatsen in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft.

Beide categorieën instellingen besteden aandacht aan de ontwikkeling van talent, bij voorkeur in samenwerking met derden. Aan het uitgangspunt van geografische spreiding is in dit artikel invulling gegeven door te bepalen dat per kernpunt steeds voor ten hoogste één instelling subsidie beschikbaar is. In de grote gemeenten (Den Haag, Amsterdam of Rotterdam) wordt aan ten hoogste twee grote instellingen subsidie verleend, en aan ten hoogste één middelgrote instelling. In de overige kernpunten wordt aan ten hoogste twee grote instellingen subsidie verleend. Voor één grote instelling kan op grond van artikel 3.13, tweede lid, van de Rsc (nieuw) een extra budget van ten hoogste 10 procent van het beschikbare subsidiebedrag toegekend worden, indien die instelling zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau. Tot slot biedt het vierde lid van artikel 3.12 van de Rsc (nieuw) ruimte voor een theatergezelschap dat zijn producties in de Friese taal uitvoert. Voor deze instelling gelden dezelfde eisen als voor de middelgrote theatergezelschappen, met uitzondering van de eis dat ten minste eenmaal per jaar een productie voor de grote zaal wordt uitgevoerd. Deze instelling dient haar standplaats in de regio Noord te hebben.

Artikel 3.14 Rsc

Oud: artikel 3.11 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Voor instellingen die dansrepertoire verzorgen geldt, voor wat betreft de criteria die zijn opgenomen in de onderdelen a, b, c en d van het eerste lid van artikel 3.14 van de Rsc (nieuw), in grote lijnen hetzelfde als voor de toneelgezelschappen. Op dit punt wordt daarom verwezen naar de toelichting hierboven op artikel 3.12 van de Rsc (nieuw). Wel is het zo, dat op grond van artikel 3.14 van de Rsc (nieuw) aan ten hoogste vijf instellingen subsidie wordt verleend. Zowel voor het aanbod van ballet als op het gebied van de moderne dans, wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verleend. Het moet daarbij steeds gaan om grootschalig repertoire in een internationale context. Daarnaast dient het balletgezelschap de ontwikkeling van talent vorm te geven door samenwerking met andere podiumkunstinstellingen en residencies in een aantal kernpunten gespreid over het land. Van de instelling op het gebied van moderne dans wordt verwacht dat zij naast voorstellingen in de standplaats ook voorstellingen elders in het land verzorgt. Ook zal het gezelschap, in overleg met de gemeente van haar standplaats, verder vorm moeten geven aan talentontwikkeling. De overige drie plaatsen in de landelijke culturele basisinfrastructuur zijn beschikbaar voor instellingen die grootschalig onderscheidend dansaanbod verzorgen. Daarvan wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verleend die tevens voorziet in de productie en distributie van jeugddans. Ook deze instellingen dienen een beleid te voeren op het gebied van talentontwikkeling. Alle instellingen waaraan op grond van artikel 3.14 van de Rsc (nieuw) subsidie wordt verleend, moeten hun standplaats hebben in een kernpunt. Bovendien komt per kernpunt slechts één instelling voor subsidie in aanmerking.

Artikel 3.16 Rsc

Oud: artikel 3.13 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond van artikel 3.16 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan zes orkesten die gespreid over het land een breed symfonisch aanbod bieden. Dit aanbod bestrijkt het volledige spectrum van het repertoiregebied vanaf de vroeg klassieke periode tot en met repertoire uit de hedendaagse muziekpraktijk. Orkesten in de regio’s Noord, Oost en Zuid spreiden hun concerten op een geconcentreerde wijze over de zalen in het speelgebied. Deze concertzalen zijn in de eerste plaats akoestisch geschikt voor dit type muziekaanbod en voldoen daarnaast uit een oogpunt van publieksbereik aan eisen die in verhouding staan tot de schaal van het aanbod. Naast het bieden van symfonisch aanbod zijn deze orkesten ten minste eenmaal per seizoen beschikbaar voor de begeleiding van een operaproductie. Voor de orkesten in de regio Oost en Zuid geldt dat zij ten minste tweemaal per jaar om niet beschikbaar dienen te zijn voor de begeleiding van een operaproductie. Dit vereiste is met toevoeging van het derde lid van een juridische grondslag voorzien. Van de orkesten in de regio vraagt dit ook bereidheid tot het reizen met hun producties (12 tot 15 voorstellingen). De orkesten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam bespelen gezien het bereik voornamelijk de concertzalen in de desbetreffende grote gemeenten. Ook deze orkesten zijn eenmaal per seizoen beschikbaar voor begeleiding van een operaproductie. In samenspraak met de vakopleiding in de standplaats en eventueel ook andere conservatoria wordt aandacht besteed aan het opleiden van jonge dirigenten en componisten. Voor één symfonieorkest is op grond van artikel 3.21, tweede lid, van de Rsc (nieuw) extra budget beschikbaar voor een actieve internationale speelpraktijk. Dit budget wordt verstrekt aan het orkest dat het best in staat is een internationaal excellent uitvoeringsniveau te realiseren en zich te profileren op relevante internationale podia. De instellingen dienen een beleid te voeren dat samenwerking met andere orkesten en derden bevordert.

Artikelen 3.17 en 3.18 Rsc

Oud: artikelen 3.14 en 3.15 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond van de artikelen 3.17 en 3.18 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan maximaal twee orkesten die primair beschikbaar zijn voor begeleiding van opera- onderscheidenlijk dansproducties. Deze orkesten hebben een verschillende maatvoering. De formatie en het budget van het orkest voor de operabegeleiding is erop berekend ook volwaardige symfonische activiteiten uit te voeren voor de grote muziekpodia in het verzorgingsgebied van de standplaats van de instelling en het verzorgingsgebied Haarlem. Het dansgezelschap dat subsidie ontvangt op grond van artikel 3.14, tweede lid, onder a, van de Rsc (nieuw) krijgt de beschikking over het begeleidingsorkest dat op grond van artikel 3.18 van de Rsc (nieuw) subsidie ontvangt voor het begeleiden van dansproducties. In tegenstelling tot de subsidie voor een orkest als bedoeld in artikel 3.17 van de Rsc (nieuw), is de subsidie voor een orkest met begeleidingstaak voor dans niet bestemd om als kernactiviteit symfonische concerten te verzorgen. Eenmaal per seizoen is dit dansbegeleidingsorkest beschikbaar voor een productie van het dansgezelschap voor moderne dans, bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, onder b, van de Rsc (nieuw). Budget en maatvoering van het dansbegeleidingsorkest zijn niet berekend op neventaken. In het geval van dansproducties die een verhoudingsgewijs grote orkestbezetting vragen komen de kosten voor orkestversterking voor rekening van het dansgezelschap. Ook voor de beide begeleidingsorkesten geldt dat maatschappelijke activiteiten worden verricht die passen bij profiel en maatvoering van het orkest.

Artikel 3.19 Rsc

Oud: artikel 3.16 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond van artikel 3.19 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan een orkest dat pop- en jazzmuziek verzorgt met een symfonische bezetting. Dit orkest speelt ook grootschalige producties, spreidt het aanbod over Nederland en profileert zich internationaal. Dit aanbod bestrijkt het volledige spectrum van het repertoiregebied en wordt aangeboden op daarvoor geschikte podia. Om voor subsidie in aanmerking te komen wordt van het orkest verlangd dat, in samenspraak met derden, zoals vakopleidingen, voldoende ruimte wordt gemaakt voor het opleiden van talenten, onder andere door middel van het aanbieden van stageplaatsen.

Artikel 3.20 Rsc

Oud: artikel 3.17 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond van artikel 3.20 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan maximaal zeven muziekensembles of koren die gespreid over het land een breed muziekaanbod bieden in een internationale context. Dit aanbod bestrijkt het volledige spectrum van het repertoiregebied vanaf de vroeg klassieke periode tot en met de eigentijdse muziekpraktijk en wordt aangeboden op daarvoor geschikte podia. De voor subsidie in aanmerking komende ensembles of koren hebben een verantwoordelijkheid om, in samenspraak met derden, zoals vakopleidingen, voldoende ruimte te bieden voor het opleiden van talenten, bijvoorbeeld door middel van het aanbieden van stageplaatsen.

Artikel 3.21

Oud: artikel 3.18

Wijziging: schrappen ‘90%-bepaling’

In dit artikel is de zogenaamde ‘90%-bepaling’ geschrapt. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemene deel van de toelichting.

Artikelen 3.22 en 3.23 Rsc

Oud: artikel 3.19 en 3.20 Rsc

Wijziging: inhoudelijk ongewijzigd

Met de artikelen 3.22 en 3.23 van de Rsc (nieuw) is een onderscheid gemaakt tussen grootschalig opera-aanbod (artikel 3.22) en overig opera-aanbod (artikel 3.23). Reizen met operaproducties in de eerste categorie, inclusief koor en orkest, is zeer kostbaar en nauwelijks mogelijk. Activiteiten op het terrein van reisopera vallen daarom onder de grondslag die artikel 3.23 van de Rsc (nieuw) biedt. Op grond van dat laatste artikel komen twee instellingen voor subsidie in aanmerking, waarbij één instelling zich door middel van reizen richt op een landelijk publiek en de andere instelling zich voornamelijk richt op het publiek in de regio Zuid. Een instelling voor grootschalig opera-aanbod dient haar standplaats te hebben in een kernpunt. De instellingen voor overig opera-aanbod dienen hun standplaats in de regio Oost of Zuid te hebben. Voor die instellingen hoeft dat dus geen kernpunt te zijn zoals in artikel 3.2 van de Rsc (nieuw) is gedefinieerd. De instelling voor grootschalig opera-aanbod biedt een breed operarepertoire aan van een excellent uitvoeringsniveau, behoort tot de internationale top en heeft de opdracht om publiek uit het hele land te werven. Deze instelling heeft daarnaast een coördinerende rol met betrekking tot talentontwikkeling. Voor de ontwikkeling van de discipline en de toegankelijkheid van opera in de rest van Nederland wordt voorzien door de instelling voor overig opera-aanbod met een reisfunctie (artikel 3.23, eerste lid, van de Rsc (nieuw)) en door de instelling voor overig opera-aanbod in de regio Zuid (artikel 3.23, tweede lid, van de Rsc (nieuw)). Beide instellingen dienen een beleid te voeren dat talentontwikkeling bevordert en houden rekening met elkaars programmering. Daarnaast dient de instelling in de regio Zuid vanwege haar kleinere omvang samen te werken met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen. Beide instellingen dienen een beleid te voeren dat talentontwikkeling bevordert. Daarnaast dient de instelling in de regio Zuid vanwege haar kleinere omvang samen te werken met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen.

Artikel 3.25 Rsc

Oud: artikel 3.22 Rsc

Wijziging: aanvulling vereiste in het eerste lid, onderdeel a, met ‘talentontwikkeling’, toename aantal instellingen naar negen, evenals waarborg van regionale spreiding in het tweede lid

Artikel 3.25 van de Rsc (nieuw) biedt de grondslag voor het verstrekken van subsidie aan ten hoogste negen festivals waar actueel of vernieuwend aanbod wordt gepresenteerd primair op het terrein van de podiumkunsten. Met de toevoeging ‘primair’ wordt tot uitdrukking gebracht dat een podiumkunstenfestival ook presentatie-elementen kan bevatten behorende tot andere cultuursectoren. Wel is vereist dat het voor het overige gaat om een volwaardige vertegenwoordiging van een of meerdere van de sectoren, bedoeld in afdeling 3.2 van de Rsc. Uit de aard van de activiteiten van een festival vloeit bovendien voort dat de op grond van dit artikel te subsidiëren kernactiviteit aanvullend behoort te zijn ten opzichte van het reguliere aanbod dat door de instellingen in de betreffende sectoren wordt voortgebracht en getoond. Voorts dient sprake te zijn van activiteiten in een internationale context en behoren de festivals te functioneren als internationaal platform. Om voor subsidie in aanmerking te komen is verder vereist dat de presentatieactiviteiten van de instelling jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden, en mogen de activiteiten van de instelling niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifiek podium (schouwburg, concertzaal) of andere presentatieplek. Een festival dient dus formeel en feitelijk los te staan van het podium waar de activiteiten plaatsvinden.

Ten opzichte van de vorige periode is ervoor gekozen om talentontwikkeling als additioneel criterium toe te voegen. Met deze toevoeging blijft er binnen de subsidieperiode 2025–2028 ruimte voor instellingen waarbij talentontwikkeling en de internationale context het speerpunt zijn van het organiseren van het festival. Hierbij kan gedacht worden aan de zogenaamde ‘showcase-festivals’, waar zowel Nederlands als buitenlands talent, ‘mid-career’ als gevestigde makers zich presenteren om bekender te worden bij een nieuw publiek en bij internationale professionals. Het advies van de Raad voor cultuur om het aantal plekken onder dit artikel te maximeren op negen is overgenomen. Dit om een goede balans te waarborgen tussen het beschikbare budget en de kostenstijgingen waar festivals mee te maken hebben op diverse vlakken. Daarbij is ter borging van regionale spreiding besloten het aantal beschikbare plekken te spreiden over het land.

Artikel 3.26 Rsc

Oud: artikel 3.23 Rsc

Wijziging: schrappen ‘90%-bepaling’

In dit artikel is de zogenaamde ‘90%-bepaling’ geschrapt. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel 3.27 Rsc

Oud: artikel 3.24 Rsc

Wijziging: maximum aantal plekken wordt teruggebracht naar dertien, toevoeging minimumaantal plaatsen per regio

Op grond van artikel 3.27 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan ten hoogste dertien (voorheen vijftien) instellingen voor het verzorgen van repertoire op het gebied van de podiumkunsten dat specifiek bestemd is voor jeugd tot 18 jaar. Het gaat om alle mogelijke disciplines binnen de podiumkunsten en om aanbod dat door professionals wordt gerealiseerd, specifiek voor de doelgroep. De passieve kunstbeleving staat hier centraal. De instellingen die dit repertoire aanbieden moeten worden onderscheiden van instellingen op het terrein van amateurkunst en cultuureducatie waar actieve participatie van de doelgroep centraal staat. Vereist is dat de aanvrager een substantieel deel van zijn activiteiten realiseert op een podium. In dit verband wordt nadrukkelijk verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de toelichting op artikel 3.2 van de Rsc (nieuw). Verder moet de instelling haar activiteiten gedurende het gehele culturele seizoen realiseren (zie ook de toelichting op artikel 3.12 van de Rsc (nieuw)).

Net als in voorgaande subsidieperioden komen zowel instellingen die uitsluitend jeugdaanbod verzorgen in aanmerking voor subsidie als instellingen die, al dan niet als hoofdactiviteit, tevens voorzien in regulier aanbod. Een instelling met gecombineerd aanbod (dus volwaardig jeugd- én regulier repertoire) wordt beschouwd als een instelling met twee kernactiviteiten. Dit maakt dat geen onderscheid nodig is tussen het indienen van een op zichzelf staande subsidieaanvraag voor jeugdaanbod door een instelling die uitsluitend voorziet in jeugdaanbod en het indienen van een aanvraag voor een aanvullend subsidiebedrag door een instelling die gecombineerd repertoire aanbiedt. In plaats daarvan gaat het in alle gevallen om een op zichzelf staande subsidieaanvraag. Dat wil zeggen dat een instelling met zowel jeugd- als regulier aanbod, die voor beide functies subsidie wenst, een separate aanvraag indient op grond van artikel 3.27 van de Rsc (nieuw) en een separate aanvraag op grond van een van de andere van toepassing zijnde artikelen in paragraaf 3.2.1, 3.2.2 of 3.2.3. Het op deze wijze scheiden van aanvragen vereenvoudigt de behandeling ervan.

In dit artikel is het aantal plekken voor jeugdpodiumkunsten teruggebracht ten opzichte van de vorige subsidieperiode van vijftien naar dertien. Ook is het budget – naast de verhoging vanwege de loon-prijsbijstelling en de fair-paymiddelen7 – opgehoogd met € 1.600.000. Hiervoor is gekozen om meer ademruimte te bieden aan de gesubsidieerde instellingen binnen deze categorie. Tevens is in dit artikel de regionale spreiding beter geborgd door een minimum aantal beschikbare plekken per regio op te nemen.

Artikel 3.28

Oud: artikel 3.25 Rsc

Wijziging: schrapping 90%-bepaling

In dit artikel is de zogenaamde ‘90%-bepaling’ geschrapt. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel 3.29 Rsc

Oud: artikel 3.26 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Artikel 3.29 van de Rsc (nieuw) biedt de mogelijkheid om subsidie te verlenen aan een gemeentelijk of provinciaal museum dat op voordracht van de betreffende provincie hiervoor in aanmerking komt. Het betreft een aanvullende subsidie ten behoeve van de publieksactiviteiten die verband houden met de collecties waarvoor de instelling door overige bestuursorganen wordt gefinancierd. Het gaat om gemeentelijke of provinciale collecties. Dat kunnen ook collecties zijn die weliswaar geen gemeentelijk of provinciaal eigendom zijn, maar waarvoor de gemeente onderscheidenlijk de provincie verantwoordelijkheid heeft genomen. Het doel van deze mogelijkheid is om aan ten hoogste één instelling per provincie een aanvullende subsidie te verlenen als een extra impuls in de publieksactiviteiten door musea in de regio.

Artikel 3.30 Rsc

Oud: artikel 3.27 Rsc

Wijziging: toevoeging dat digitale collecties duurzaam verbonden en toegankelijk worden gemaakt volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed

Culturele instellingen zijn in beginsel zelf verantwoordelijk voor beheer en behoud van de eigen collecties of archieven. Het Rijk draagt geen zorg voor collecties die de eigenaar of beheerder niet langer kan of wil behouden of beheren. Artikel 3.30 van de Rsc (nieuw) biedt de mogelijkheid om aan één instelling subsidie te verlenen voor het beheer, behoud en ontsluiting van sectorcollecties podiumkunsten en vormgeving waarvoor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het verleden financiële verantwoordelijkheid heeft genomen, maar ten aanzien waarvan de subsidierelatie op enig moment tot beëindiging is gekomen. Te denken valt aan sectorcollectie als die van het voormalige Theater Instituut Nederland, Muziek Centrum Nederland en het Nederlands Archief Grafisch Ontwerpers. Het moet in elk geval gaan om collecties die voor de betreffende sector van zodanig belang zijn, dat hernieuwde financiering vanuit het Rijk is gerechtvaardigd. Van de instelling wordt verwacht dat deze zijn digitale collecties duurzaam toegankelijk maakt voor professionals, onderzoekers, onderwijs en het brede publiek volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed.

Artikel 3.31 Rsc

Oud: artikel 3.28 Rsc

Wijziging: toevoeging vereiste dat activiteiten van de instelling complementair zijn aan en afgestemd worden met die van relevante partijen

Artikel 3.31 van de Rsc (nieuw) biedt de mogelijkheid om aan één instelling subsidie te verlenen voor het vervullen van een netwerk- of platformfunctie op het terrein van theater- en danscollecties en voor het vervullen van een netwerk- of platformfunctie op het terrein van muziekcollecties. Deze functies dienen bewustwording, deskundigheid en kennisdeling over behoud en beheer en ontsluiting van collecties te bevorderen, netwerkvorming te stimuleren en collecties digitaal te verbinden en hierdoor beter toegankelijk te maken. Van de instelling wordt nauwe samenwerking verwacht met de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.51 van de Rsc (nieuw), opdat de collecties duurzaam toegankelijk worden voor professionals, onderzoekers, onderwijs en het brede publiek volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed. Het behoud en beheer van de collecties zelf blijft de verantwoordelijkheid van individuele instellingen en dient vorm te krijgen door zelfregulering. Haar activiteiten op het gebied van kennisontwikkeling en deskundigheidsbevordering moet de instelling ook afstemmen met relevante partijen. Hierbij kan worden gedacht aan partijen die de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed uitvoeren. Daaronder valt in ieder geval de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.51 van de Rsc. Voor de verplichte afstemming is ten opzichte van de vorige periode een expliciete grondslag toegevoegd aan het artikel.

Artikel 3.33 Rsc

Oud: artikel 3.30 Rsc

Wijziging: schrappen van ‘experimenteel’ aanbod

Op grond van artikel 3.33 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan instellingen die presentaties op het gebied van de hedendaagse beeldende kunst verzorgen. Deze instellingen worden ook wel presentatie-instellingen genoemd. Ze stellen presentaties samen die een beeld geven van de actuele ontwikkelingen in de beeldende kunst, met als belangrijkste waarden: onderzoek en ontwikkeling, platform en presentatie en een internationaal netwerk. Om voor subsidie in aanmerking te komen is vereist dat de instelling beschikt over een geschikte presentatieruimte. Er moet sprake zijn van een fysieke ruimte; een virtuele presentatieplek is niet voldoende. Verder dienen presentatie-instellingen verspreid over het jaar presentaties te realiseren. Er moet dus een doorlopende programmering zijn. Bovendien zal die programmering toonaangevend moeten zijn om voor subsidie in aanmerking te komen. Voor wat betreft haar artistieke continuïteit mag de instelling niet afhankelijk zijn van één of enkele artistiek leiders. De artistiek leider is degene die verantwoordelijk is voor de artistieke koers van de instelling. In die hoedanigheid selecteert hij de makers die de instelling presenteert. Kunstenaarsinitiatieven, die als collectief opereren, komen niet voor subsidiëring in aanmerking. Het feit dat wisseling binnen het collectief mogelijk is, verandert dit niet. Tot slot geldt dat de instelling geen instelling mag zijn die overwegend gericht is op het beheer en behoud van cultureel erfgoed. Voor subsidie komen in totaal zes instellingen in aanmerking. Alleen instellingen die hun standplaats hebben in de kernpunten Amsterdam, Rotterdam of Den Haag of in een gemeente in een van de regio’s komen in aanmerking voor subsidie. Voor de drie genoemde grote gemeentes geldt dat niet meer dan één instelling per gemeente subsidie kan ontvangen. Bij de beoordeling van aanvragen op grond van dit artikel wordt mede rekening gehouden met de relatie tussen de presentatie-instelling en musea voor hedendaagse beeldende kunst. Voor ten hoogste twee van de zes instellingen die voor subsidie in aanmerking komen, is er een aanvullend budget beschikbaar, om mogelijk te maken dat zij zich specifiek richten op het verbreden van hun nationale en internationale publiek.

Ten opzichte van de vorige periode wordt de nadruk in dit artikel meer gelegd op de presentatie van vernieuwend aanbod van hedendaagse beeldende kunst. In de vorige periode ging dit artikel over ‘vernieuwend en experimenteel aanbod’. De term ‘experimenteel’ is geschrapt.

Artikel 3.34 Rsc

Oud: artikel 3.31 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond artikel 3.34 van de Rsc (nieuw) is subsidieverstrekking mogelijk aan ten hoogste vijf instellingen die als kernactiviteit postacademische programma’s aanbieden op het terrein van de beeldende kunst. De postacademische instelling richt zich in eerste instantie (maar niet uitsluitend) op deelnemers met een afgeronde opleiding op het betreffende terrein. De instelling dient te steven naar een evenwichtige verhouding tussen nationale en internationale deelnemers. Het programma hoeft niet direct aan te sluiten op de opleiding; veelal zullen deelnemers al actief zijn geweest in de kunstpraktijk. Met haar activiteiten draagt deze instelling bij aan het leggen van een verbinding tussen onderzoek, kennis en de toepassing ervan in de kunstpraktijk. In beginsel kan op grond van dit artikel aan meer dan één instelling subsidie worden verstrekt. Omdat belang wordt gehecht aan onderlinge kennis- en ervaringsuitwisselingen tussen de verschillende deelnemers aan postacademische programma’s, zal het deelnemersaantal van een dergelijk programma een substantieel ‘volume’ dienen te hebben. Daarom is vereist dat een instelling ten minste tien deelnemers dient te begeleiden om in aanmerking te komen voor subsidie. Uit de benodigde schaalgrootte van een programma vloeit overigens ook voort dat de instelling beschikt over voldoende en adequate voorzieningen die nodig zijn om de deelnemers te begeleiden. Hierbij valt te denken aan atelier- of werkruimte, benodigde apparatuur en dergelijke. Een instelling die op grond van artikel 3.34 van de Rsc (nieuw) subsidie wenst, zal voorts niet louter op grond van nationaal perspectief worden beoordeeld. Er zal met name ook worden gekeken naar de internationale context waarin een instelling functioneert: er moet sprake zijn van een internationaal toonaangevend programma. Net als voor de eerdere subsidieperiodes, is voorzien in een specifieke weigeringsgrond voor instellingen die al bekostiging ontvangen op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of van instellingen waarvan de activiteiten een overlap vormen met het initieel onderwijs op grond van die wet (zie artikel 3.8, tweede lid, van de Rsc (nieuw)). Subsidieverlening in die gevallen zou immers niet stroken met het gesloten wettelijke stelsel van de onderwijsbekostiging enerzijds en dat van de cultuursubsidiëring anderzijds.

Artikel 3.35 Rsc

Oud: artikel 3.32 Rsc

Wijziging: vergroting algemene bestedingsruimte voor presentatie-instellingen en schrappen specifieke bestedingsruimte voor publieksactiviteiten

In de vorige periode is voor twee presentatie-instellingen een extra bedrag van 250.000 euro beschikbaar gesteld dat besteed kan worden aan verbetering van een groot landelijk en internationaal publieksbereik. Dit leidde tot een gecompliceerd aanvraag- en beoordelingsproces, waarbij twee instellingen een disproportioneel hoog aanvullend bedrag kregen, terwijl de presentatie-instellingen over de hele linie druk op hun budgetten ervoeren. Daarom is besloten het bedrag van in totaal 500.000 euro toe te voegen aan het totale beschikbare budget voor presentatie-instellingen, zodat iedere instelling in de BIS een extra stap kan zetten ter verbreding van het publieksbereik.

Verder is in dit artikel de zogenaamde ‘90%-bepaling’ geschrapt. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel 3.36 Rsc

Oud: artikel 3.33 Rsc

Wijziging: meer nadruk op ‘breed en divers’ publieksbereik en toevoeging vereiste tot het leveren van een impuls aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële circuit voor jeugdfilmfestivals

Op grond van de eerste twee leden van artikel 3.36 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan ten hoogste drie festivals waar actueel of vernieuwend aanbod wordt gepresenteerd op het terrein van de film. Er worden twee categorieën van festivals onderscheiden. In de eerste categorie wordt aan ten hoogste twee festivals subsidie verstrekt, en moet sprake zijn van een programmering in een internationale context. Net als bij de podiumkunstenfestivals (zie artikel 3.25 van de Rsc (nieuw) en de toelichting daarop) gaat het bij deze twee festivals om internationale platforms; in de praktijk fungeren zij als plaats waar internationale uitwisseling tussen en ontmoeting van makers tot stand komt. Zij dienen bovendien een aantoonbare impuls te leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële bioscoopcircuit. Van de twee festivals dient één festival zich te richten op arthousefilms en de ander op documentaires. In de tweede categorie wordt aan ten hoogste één festival subsidie verstrekt. Het derde festival dat op grond van dit artikel in aanmerking komt voor subsidie dient net als de twee internationaal georiënteerde festivals mede gericht te zijn op het bieden van een platform voor uitwisseling tussen vakgenoten. Het gaat bij dit festival echter specifiek om aanbod – en dus om programmering – op het terrein van de Nederlandse film en dus niet zozeer in internationale context.

De festivals binnen beide categorieën dienen allen een breed en divers (voorheen ‘groot’) publiek te bereiken. Dit is gewijzigd ten opzichte van de vorige periode in lijn met het toegenomen belang van de naleving van de code Inclusie en Diversiteit. Tot slot geldt voor beide categorieën ook dat de presentatieactiviteiten van de festivals jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden en een impuls leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële bioscoopcircuit. De hierboven genoemde criteria zijn ook van toepassing op het festival waaraan op grond van het derde lid subsidie wordt verstrekt, met dien verstande dat dit festival is gericht op jeugdfilm. Voorheen was dit festival uitgezonderd van het vereiste tot het leveren van een impuls aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële bioscoopcircuit, maar deze uitzondering is in het artikel 2.36 (nieuws) ongedaan gemaakt. De eerder bedoelde festivals dienen, tot slot, een beleid te voeren dat talentontwikkeling alsmede vernieuwing van en voor de filmsector bevordert.

Artikel 3.37 Rsc

Oud: artikel 3.34 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond van artikel 3.37 van de Rsc (nieuw) komt één ondersteunende instelling op het terrein van de film voor subsidie in aanmerking. Het gaat om een instelling die zich in hoofdzaak bezig houdt met activiteiten op het gebied van beheer van een culturele collectie op het gebied van film. Daarnaast ontwikkelt en deelt deze instelling kennis op het gebied van filmeducatie en mediawijsheid in samenwerking met relevante partners. Ook verzorgt de instelling landelijke coördinatie en afstemming op deze terreinen. Daarnaast promoot en versterkt de instelling de internationale positie van de Nederlandse film en filmsector. Om efficiency en effectiviteit te vergroten verricht zij deze taak in nauwe samenwerking met stichting Nederlandse Fonds voor de Film en stellen zij samen een jaarplan op op het gebied van internationalisering, maken ze afspraken over uitvoering en nemen ze in hun jaarverantwoording een gezamenlijke passage op over de verrichte activiteiten. Tevens betrekt de instelling andere relevante stakeholders.

Artikel 3.39 Rsc

Oud: artikel 3.36 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond van artikel 3.39 van de Rsc (nieuw) komen vier ondersteunende instellingen op het terrein van de letteren voor subsidie in aanmerking. Op grond van het eerste lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die activiteiten uitvoert op het terrein van de landelijke coördinatie van de leesbevordering en literatuureducatie. Onder deze coördinatie wordt verstaan het zoveel mogelijk op elkaar afstemmen van alle plannen en activiteiten met een (beoogd) landelijk bereik die in het kader van leesbevordering en literatuureducatie worden ontwikkeld. Op grond van het tweede lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die zorgt voor de bemiddeling tussen schrijvers, scholen en bibliotheken voor het geven van lezingen door schrijvers ter bevordering van het lezen. De bemiddeling ziet op het bij elkaar brengen van schrijvers met scholen of bibliotheken. Op grond van het derde lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die activiteiten uitvoert ter ondersteuning van bijzondere journalistieke projecten die leiden tot journalistieke producten. De ondersteuning dient onder andere te bestaan uit het scheppen van financiële mogelijkheden voor het uitvoeren van die journalistieke producten. Op grond van het vierde lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die door schrijvers te verbinden aan het onderwijs kinderen in het primair onderwijs in aanraking brengt met de rijkdom van onze taal en literatuur. Zodoende draagt deze instelling bij aan de verbetering van hun taal- en leesvaardigheid.

Artikel 3.40 Rsc

Oud: artikel 3.37 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond van artikel 3.40 van de Rsc (nieuw) wordt voor de letteren, vergelijkbaar met de festivals voor podiumkunsten en film, een plek voor een festival gecreëerd waar actueel of vernieuwend aanbod wordt gepresenteerd. Daarbij dient sprake te zijn van programmering in een internationale context en een functie als internationaal platform. Het festival dient voorts te fungeren als een plaats van internationale uitwisseling tussen auteurs en het publiek.

Artikel 3.42 Rsc

Oud: artikel 3.39 Rsc

Wijziging: inhoudelijk ongewijzigd

Op grond van artikel 3.42 van de Rsc (nieuw) komt één ondersteunende instelling op het terrein van ontwerp voor subsidie in aanmerking. De instelling dient zich onder andere te richten op ondersteuning van de disciplines architectuur, digitale cultuur en vormgeving. Doelstelling is de culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde van de ontwerpdisciplines te versterken.

De instelling signaleert en agendeert de ontwikkelingen binnen de verschillende disciplines in de ontwerpsector en bevordert kennisverdieping en -spreiding hierover. Daarnaast promoot en versterkt de instelling de internationale positie van het Nederlandse ontwerp en de ontwerpsector. Hieronder valt onder andere de verantwoordelijkheid voor de invulling en organisatie van Nederlandse deelname aan de architectuur biënnale in Venetië en mogelijk andere statelijke manifestaties op het terrein van de ontwerpsector. Om efficiency en effectiviteit van internationaliseringsactiviteiten te vergroten doet zij deze taak in nauwe samenwerking met stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie en stellen zij samen een jaarplan op op het gebied van internationalisering, maken ze afspraken over uitvoering en nemen ze in hun jaarverantwoording een gezamenlijke passage op over de verrichte activiteiten. Tevens betrekt ze andere relevante stakeholders.

Deze instelling vervult ook een netwerk- of platformfunctie voor sectorcollecties op het terrein van digitale cultuur en vormgeving. Hiermee dient de instelling bewustwording, deskundigheid en kennisdeling over behoud en beheer en ontsluiting van collecties te bevorderen, netwerkvorming te stimuleren en collecties digitaal te verbinden en hierdoor beter toegankelijk te maken. Van de instelling wordt nauwe samenwerking verwacht met de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.51 van de Rsc (nieuw), opdat de collecties duurzaam toegankelijk worden voor professionals, onderzoekers, onderwijs en het brede publiek volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed. Het behoud en beheer van de collecties zelf blijft de verantwoordelijkheid van individuele instellingen en dient vorm te krijgen door zelfregulering. Haar activiteiten op het gebied van kennisontwikkeling en deskundigheidsbevordering moet de instelling ook afstemmen met de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.51 van de Rsc (nieuw).

Artikel 3.43 Rsc

Oud: artikel 3.40 Rsc

Wijziging: toevoeging van een tweede plek

Op grond van artikel 3.43 van de Rsc (nieuw) komen twee instellingen (voorheen één instelling) in aanmerking voor subsidie op het terrein van design en technologie. De instellingen hebben als kernactiviteit het ontwikkelen van presentaties op het gebied van design en technologie van nationaal of internationaal belang. Deze taak wordt uitgevoerd in combinatie met het aanbieden van een programmering rond actuele maatschappelijk vraagstukken, onder andere aan de hand van onderzoek, experiment, debat en reflectie, en het samenbrengen van relevante partijen binnen de ontwerpsector. In dit artikel is ten opzichte van de vorige periode een tweede plek toegevoegd in één van de regio’s. Deze plek is van belang omdat de inzet van ontwerp bij maatschappelijke opgaven een speerpunt is in het cultuurbeleid. We staan in Nederland, in Europa en in de wereld voor grote transitie-opgaven, zoals de energietransitie en klimaatadaptatie. Ontwerpers kunnen hieraan een bijdrage leveren, zowel door hun verbeeldingskracht, als door de inzet van een ontwerpende aanpak of ontwerpend onderzoek als methodiek voor complexe opgaven waarbij sprake is van meerdere stakeholders met tegengestelde belangen. Juist ook buiten de Randstad zijn er steden met een sterk ontwerpklimaat en initiatieven op dit terrein van nationale en ook internationale betekenis.

Artikel 3.44 Rsc

Oud: artikel 3.41 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond van artikel 3.44 van de Rsc (nieuw) komt één instelling met als kernactiviteit de presentatie in internationale context van actueel of vernieuwend aanbod specifiek op het terrein van design voor subsidie in aanmerking. De activiteiten van de instelling dienen (onder andere) mede een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten en dienen jaarlijks of tweejaarlijks plaats te vinden gedurende een in de tijd beperkte periode.

Artikel 3.45 Rsc

Oud: artikel 3.42 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond van artikel 3.45 van de Rsc (nieuw) komen drie instellingen in aanmerking voor subsidie met als kernactiviteit de presentatie in internationale context van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van ontwerp of beeldende kunst, dan wel binnen een combinatie van de disciplines behorende tot de ontwerpsector of sector beeldende kunst. De activiteiten van de instelling dienen mede een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten en jaarlijks of tweejaarlijks plaats te vinden gedurende een in de tijd beperkte periode.

Artikel 3.46

Oud: Artikel 3.43

Wijziging: schrapping 90%-bepaling

In dit artikel is de zogenaamde ‘90% bepaling’ geschrapt. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel 3.47 Rsc

Oud: artikel 3.44 Rsc

Wijziging: toename aantal beschikbare plekken naar zestien

Subsidie op grond van artikel 3.47 van de Rsc (nieuw) kan worden verstrekt aan ontwikkelinstellingen die zich richten op en bijdragen aan talentontwikkeling of genreontwikkeling. Het gaat om zestien (voorheen vijftien) plekken in de culturele basisinfrastructuur die bedoeld zijn voor alle cultuursectoren en -disciplines of een cross-over. Onder andere de in de subsidieperiode 2017–2020 gehanteerde categorie ‘productiehuizen’ valt onder deze categorie, maar binnen andere sectoren zoals bijvoorbeeld de film- en ontwerpsector bestaan ook instellingen die nadrukkelijk kwalificeren als ontwikkelinstelling. Binnen de categorie ontwikkelinstellingen biedt de culturele basisinfrastructuur zonder voorrang en met oog voor een evenwichtige verhouding plaats voor zowel bewezen kwaliteit als nieuwe initiatieven.

Talentontwikkeling of genreontwikkeling kan op vele manieren, zoals door het begeleiden of presenteren van talent door in hun genre of discipline toonaangevende vakmensen, het faciliteren van experiment, het uitvoeren van onderzoek of het anderszins bijdragen aan disciplinaire verdieping. Met name in de ontwerpsector zal aan ontwikkeling in de zin van dit artikel altijd onderzoek vooraf zijn gegaan. Daar maakt onderzoek dus logischerwijs deel uit van de kernactiviteiten van een ontwikkelinstelling.

Om voor subsidie in aanmerking te komen, is vereist dat de instelling beschikt over de noodzakelijke faciliteiten. Deze dienen passend te zijn voor het beoogde doel. Wat daaronder valt, is afhankelijk van het genre en doel waar de ontwikkelinstelling zich op focust. Verder is het uitgangspunt dat, voor zover relevant voor de discipline, een presentatie van de activiteiten plaatsvindt. Als de instelling geen eigen presentatiemogelijkheid heeft, kan worden volstaan met goede afspraken met een of meer andere presentatielocaties, waardoor feitelijk gegarandeerd is dat activiteiten gepresenteerd worden. Wezenlijk is wel dat alle activiteiten in principe uitmonden in openbare presentaties, zodat belangstellenden kennis kunnen nemen van de activiteiten. Uitvoerende activiteiten dienen gespreid door het jaar gerealiseerd te worden.

Ontwikkelinstellingen staan nadrukkelijk ten dienste van de ontwikkeling van talent of artistieke genres. Voor wat betreft de podiumkunstensector is de subsidie dus niet bedoeld voor de ontwikkeling van artistieke leiders. De artistiek leider van een ontwikkelinstelling maakt zelf geen producties, maar is hooguit coach. De activiteiten van productiehuizen zijn, kortom, naar hun aard gericht op de doorstroom van makers.

Ook netwerken waar talentontwikkeling centraal staat kunnen in aanmerking komen voor subsidie, zij het dat er dan één instelling dient te zijn die in het kader van de subsidieaanvraag als penvoerder optreedt en, ingeval van subsidieverlening, ‘hoofdelijk’ verantwoordelijk is voor de uitvoering van de activiteiten, het voldoen aan de subsidieverplichtingen en de rechtmatige besteding van de subsidie.

Ten opzichte van de eerdere bis-periode is het aantal beschikbare plekken vergroot naar zestien. De zestien binnen de basisinfrastructuur beschikbare plekken hoeven niet één op één te zijn verdeeld over de stedelijke regio’s. Dat neemt niet weg, dat de regionale worteling van de instellingen wezenlijk is: in de regio waar de ontwikkelinstelling is gevestigd dient op het terrein waarop zij zich begeeft sprake te zijn van een rijke relevante infrastructuur, door de aanwezigheid van bijvoorbeeld passende presentatieplekken, producerende instellingen, festivals, kunstvakopleidingen (inclusief mbo), een scene van autodidactische kunstenaars of een bloeiende amateursector. De aanvrager wordt geacht al te zijn geworteld in die bestaande infrastructuur.

Artikel 3.48

Oud: artikel 3.45

Wijziging: schrapping 90%-bepaling

In dit artikel is de zogenaamde ‘90%-bepaling’ geschrapt. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van het algemene deel van de toelichting.

Artikel 3.49 Rsc

Oud: artikel 3.46 Rsc

Wijziging: toevoeging vereiste van bevordering van een goede toepassing van de ‘code Inclusie en Diversiteit’

Op grond van artikel 3.49 van de Rsc (nieuw) komt één bovensectorale instelling op het terrein van cultuureducatie en cultuurparticipatie voor subsidie in aanmerking. Deze instelling werkt cultuurbreed en draagt mede bij aan de uitvoering van de overheidsprogramma’s op het gebied van cultuureducatie en cultuurparticipatie. Ten eerste gaat het om deskundigheidsbevordering van de educatiefunctie in de samenwerking tussen scholen en de cultuursector en deskundigheidsbevordering binnen de cultuurparticipatie. Informatievoorziening, studiedagen en het in kaart brengen van het opleidingsaanbod en eigentijds en inclusief aanbod zijn voorbeelden van activiteiten. Deze activiteiten dienen afgestemd te zijn op de lokale ondersteuning, het programma Cultuureducatie met Kwaliteit en het nieuwe programma Cultuurparticipatie. Ten tweede heeft de instelling een landelijke informatie- en netwerkfunctie. Voor zowel cultuureducatie als participatie gaat het om het samenbrengen en verspreiden van relevante kennis over actuele ontwikkelingen en kennis die uit onderzoek beschikbaar is. Voor cultuureducatie gaat het om netwerken binnen en tussen cultuur, onderwijs en overheden. Voor de participatie gaat het onder meer om netwerken van amateur- en erfgoedkoepels, buitenschoolse kunsteducatie, kenniscentra op het terrein van inclusiviteit, overheden en het kunstvakonderwijs. Ook dient de instelling op haar terrein onderzoek en monitoring uit te voeren. Een goede en gedegen opzet en uitvoering van een onderzoeksagenda voor cultuureducatie en participatie vallen hieronder. Deze activiteiten zijn afgestemd met de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.52 van de Rsc (nieuw) en ingebed in kenniskringen van universiteiten, hogescholen, het kunstvakonderwijs en overheden.

Met het oog op het toegenomen belang van de codes is tot slot ten opzichte van de vorige periode aan dit artikel toegevoegd dat de activiteiten van de subsidieaanvrager mede moeten zijn gericht op de bevordering van een goede toepassing van de Code Inclusie en Diversiteit.

Artikel 3.50 Rsc

Oud: artikel 3.47 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Bij het internationaal cultuurbeleid zijn veel partijen betrokken. Voor de samenhang van activiteiten is een aantal kerntaken gebundeld in één organisatie. Daarbij gaat het met name om de coördinatie van de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid vanuit een sectoroverstijgende rol en het stimuleren van internationale kunstenaars- en collectiemobiliteit, en erfgoedactiviteiten. Daarnaast is van belang het verstrekken van informatie over cultuur- en mediasubsidiemogelijkheden bij de Europese Unie en het begeleiden van daarop volgende aanvragen, met name voor het Creative Europe-programma.

Artikel 3.51 Rsc

Oud: artikel 3.48 Rsc

Wijziging: inhoudelijk herzien

Digitale transformatie biedt de cultuursector vele mogelijkheden op het vlak van creatie, presentatie en educatie. Makers creëren in toenemende mate werk dat in oorsprong digitaal is en zo groeit het digitale cultuuraanbod en ontwikkelt de sector zich. De inzet van digitale technologie voor presentatie en educatie kan het publieksbereik en de toegankelijkheid vergroten, en zodoende bijdragen aan de maatschappelijke impact van cultuur. Datagedreven werken kan bijdragen aan de toekomstbestendigheid van de sector. Door publieksdata te verzamelen en uit te wisselen, kunnen instellingen bijvoorbeeld beter inspelen op de wensen van het publiek en hun aanbod toegankelijk maken voor zo veel mogelijk mensen.

Culturele instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het ontwikkelen van een digitale strategie, het beheren van eigen voorzieningen en om onderling relevante kennis uit te wisselen. Bij veel van deze instellingen is de kennis van en het zicht op de betekenis van digitalisering echter nog beperkt. Digitale transformatie vraagt om een continue aanpassing van werkwijzen, het benaderen van publiek, vaardigheden en businessmodellen. Het benutten van de mogelijkheden van de digitale transformatie kan beter en sneller, als (kleinere) instellingen bij het ontwikkelen van een digitale strategie ondersteund worden en gebruik kunnen maken van op hun behoeften afgestemde kennis en hulpmiddelen.

Artikel 3.51 biedt de mogelijkheid om aan één instelling subsidie te verlenen voor het ontwikkelen en verspreiden van kennis en het bevorderen van deskundigheid op het gebied van digitale transformatie in de culturele en creatieve sector. Om maximale impact te hebben, moeten de activiteiten van de instelling complementair zijn aan die van andere relevante functies binnen de BIS, zoals de netwerk- of platformfuncties voor de sectorcollecties podiumkunsten (de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.31 van de Rsc) en digitale cultuur en vormgeving (de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.42 van de Rsc). Daarnaast dienen ze aanvullend te zijn op, en ondersteunend aan, de activiteiten van andere initiatieven en netwerken die bijdragen aan professionalisering in en toekomstbestendigheid van de sector, zoals op het gebied van digitaal erfgoedzorg of cultureel ondernemerschap. Dit vraagt om voortdurende afstemming met de relevante partijen.

Artikel 3.52 Rsc

Oud: artikel 3.49 Rsc

Wijziging: ongewijzigd

Op grond van artikel 3.52 van de Rsc (nieuw) komt een instelling op het terrein van onderzoek en statistiek met betrekking tot kunst en cultuur voor subsidie in aanmerking. De instelling richt zich op het verzamelen van kennis en informatie over kunst en cultuur in beleid en praktijk en maakt deze toegankelijk voor beleidsmakers, het relevante veld, journalisten, studenten en andere geïnteresseerden. De instelling organiseert op basis hiervan meningsvorming en debat over ontwikkelingen in het culturele leven en het cultuurbeleid. Deze rol wint aan belang omdat het beleid steeds meer onderbouwing vraagt en het gebruik van data belangrijker wordt.

De instelling levert ten minste de in het artikel genoemde resultaten, maar kan ook andere activiteiten ontwikkelen bij de invulling van zijn taak. Hierbij treedt de instelling actief naar buiten. De activiteiten, bedoeld onder a, (bevorderen, coördineren en uitvoeren van onderzoek) zijn vooral gericht op het maken van een periodieke monitor cultuur. De instelling vervult een centrale rol in de kennisinfrastructuur cultuur, en werkt daartoe samen met het culturele veld, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en andere overheden of overheidsorganisaties, adviesraden, universiteiten, hogescholen, kennisinstellingen (zoals CBS, SCP en de instelling waaraan subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 3.49 van de Rsc (nieuw)), publieksorganisaties, bedrijfsleven en politieke partijen. Ook samenwerking en kennisuitwisseling in internationaal verband kunnen hieraan dienstbaar zijn.

Het verzorgen van educatieve activiteiten ten behoeve van studenten kan onderdeel zijn van de activiteiten, maar dient niet de kernactiviteit te zijn. De instelling werkt vanuit een onafhankelijke positie, onthoudt zich van belangenbehartiging en ontleent mede daaraan haar gezag.

Artikel 3.53 Rsc

Oud: artikel 3.50 Rsc

Wijziging: inhoudelijk herzien

Op grond van artikel 3.53 van de Rsc komt één bovensectorale instelling op het terrein van ondernemerschap en financiering voor subsidie in aanmerking. De instelling heeft als kernactiviteit het bevorderen van de kennis over ondernemerschap, het vergroten van ondernemerschapscompetenties in de sector en het vergroten van de toegankelijkheid en het gebruik van financieringsinstrumenten en verdienmodellen. Bij de ontwikkeling en invullen van de activiteiten werkt de instelling samen met belangrijke stakeholders van binnen en buiten de sector. Deze activiteiten zijn van belang in het kader van het duurzaam versterken van de sector en het verbeteren van het verdienvermogen van ondernemers en organisaties.

Onder onderdeel a in het artikel vallen onder meer het ontwikkelen en delen van kennis over ondernemerschap en financiering en het samenbrengen van partijen die op onderwerp actief zijn, met als doel de kennis en kunde op deze onderwerpen toegankelijker te maken voor de sector. Onder onderdeel b vallen onder andere het ontwikkelen van kennis over verschillende financieringsvormen, het bijdrage aan de ontwikkelingen van nieuwe financieringsinstrumenten en verdienmodellen en het vergroten van de financieringsmogelijkheden voor de sector. Onder onderdeel c valt de bevordering van een goede toepassing en het beheer van de Governance Code Cultuur.

Artikel 3.54 Rsc

Nieuw

Op grond van artikel 3.54 van de Rsc (nieuw) komt er één bovensectorale instelling op het terrein van het verbeteren van de arbeidsmarkt in de culturele en creatieve sector voor subsidie in aanmerking. De instelling heeft als kernactiviteit het stimuleren van samenwerking in de culturele en creatieve sector ten behoeve van het verbeteren van de arbeidsmarkt en de (inkomens)positie van werkenden. Dit is van belang in het kader van het creëren van een eerlijke en gezonde arbeidsmarkt in de sector. De activiteiten van de instelling zijn gericht op het vervullen van een onafhankelijke coördinatie-, informatie- en kennisfunctie en het bieden van een platform voor de sociale dialoog. Bovendien analyseert deze instelling de behoeftes in het culturele en creatieve veld, en werkt zij aan het coördineren en uitvoeren van projecten en programma’s ten behoeve van het duurzaam versterken van de arbeidsmarkt en de (inkomens)positie van werkenden die daarin actief zijn; het faciliteren van het gesprek tussen vertegenwoordigers van sociale partners en andere belangenbehartigers en overheden. De instelling draagt bij aan (i) betere arbeidsvoorwaarden en collectieve afspraken, en (ii) duurzame inzetbaarheid en professionalisering. Bovendien stelt de instelling kennis over zaken die betrekking hebben op de arbeidsmarkt ter beschikking aan de sector. De instelling dient de activiteiten te monitoren en evalueren.

Artikel 3.56 Rsc

Oud: artikel 3.51 Rsc

Wijziging: plaatsing in aparte paragraaf

Artikel 3.56 van de Rsc (nieuw) biedt de mogelijkheid om subsidie te verstrekken aan een instelling die verschillende opvattingen een podium biedt. Zij initieert en faciliteert vrije gedachtenuitwisseling op het gebied van kunst, cultuur en politiek. De instelling beschikt over een accommodatie en overige faciliteiten die het mogelijk maken om (openbaar) maatschappelijk debat te koppelen aan culturele programmering. De activiteiten van de instelling dienen plaats te vinden in een nationale en internationale context. De activiteiten van de instelling passen naar hun aard niet goed onder de paragraaf van ‘boven sectorale ondersteunende instellingen’. Daarom heeft deze functie een aparte paragraaf in de regeling gekregen.

Artikel II

Artikel II wijzigt de Rbr in verband met de nieuwe BIS-periode (zie eveneens paragraaf 1 van het algemene deel van deze toelichting. De onderdelen A, B en C, onder 1, van artikel II bevatten technische aanpassingen. Onderdeel C, onder 2, voorziet in twee nieuwe onderdelen in artikel 3.15, derde lid, van de Rbr. Deze onderdelen brengen de eisen aan het activiteitenplan in lijn met artikel 3.3, onderdelen b en c (nieuw), van de Rsc.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, G. Uslu


X Noot
1

Kamerstukken II 2022/23, 32 820, nr. 499.

X Noot
4

Artistieke of inhoudelijke kwaliteit, maatschappelijke betekenis, toegankelijkheid en bedrijfsmatige gezondheid.

X Noot
5

Voor de cultuurproducerende instellingen: artistieke of inhoudelijke kwaliteit, maatschappelijke betekenis, toegankelijkheid en bedrijfsmatige gezondheid; voor de bovensectorale instellingen: inhoudelijke kwaliteit, relevantie voor de doelgroep, wendbaarheid en bedrijfsmatige gezondheid.

X Noot
7

Zie nader paragraaf 1.3 van het algemene deel van deze toelichting.

Naar boven