Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatscourant 2023, 27014 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatscourant 2023, 27014 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister voor Klimaat en Energie,
Gelet op de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b en h, en 3 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998;
directe lijn als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel ar, van de Elektriciteitswet 1998;
waterstofproductie-installatie als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 1°;
waterstofproductie als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 3°;
net als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998;
bedrag van het exploitatiesubsidiedeel overeenkomstig artikel 6.4;
subsidiedeel als bedoeld artikel 2.1, onderdeel b;
garantie van oorsprong voor duurzame elektriciteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel x, van de Elektriciteitswet 1998;
garantie van oorsprong voor ander gas uit hernieuwbare bronnen, zijnde waterstof, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong;
bedrag van het investeringssubsidiedeel overeenkomstig artikel 5.2;
subsidiedeel als bedoeld in artikel 2.1, onderdeel a;
kleine onderneming als bedoeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Europese Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard;
middelgrote onderneming als bedoeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Europese Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard;
Minister voor Klimaat en Energie;
netbeheerder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van de Elektriciteitswet 1998;
waterstofproductie-installatie als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 2°;
door de leverancier aangegeven maximale elektrische vermogen in MW van de elektrolyser dat onder nominale condities kan worden benut voor de productie van waterstof bij continu gebruik;
iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent;
productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof overeenkomstig artikel 6.11;
richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L 328);
gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184 van de Commissie van 10 februari 2023 ter aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad door de bepaling van een gemeenschappelijke Uniemethode die voorziet in gedetailleerde regels voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong (PbEU L 157/11);
gedelegeerde verordening (EU) 2023/1185 van de Commissie van 10 februari 2023 tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad door de vaststelling van een minimumdrempel voor broeikasgasemissiereducties door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en door de methode te specificeren voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties door hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof (PbEU L 157/20);
productie-installatie voor het produceren van waterstof, bestaande uit een elektrolyser en de voor de productie van waterstof benodigde randapparatuur.
De Minister verstrekt op aanvraag aan een onderneming subsidie bestaande uit:
a. een subsidiedeel voor de realisatie van een waterstofproductie-installatie; en
b. een subsidiedeel voor de productie van volledig hernieuwbare waterstof met die waterstofproductie-installatie.
1. De subsidie wordt uitsluitend verstrekt indien:
a. het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser minimaal 0,5 MW en maximaal 50 MW is;
b. de volledig hernieuwbare waterstof wordt geproduceerd door elektrolyse van water tot zuurstof en waterstof;
c. de broeikasgasemissiereductie van het totaal aan de geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof en waterstof die niet volledig hernieuwbaar is samen ten minste 70% is gedurende de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat in het geval ook waterstof die niet volledig hernieuwbaar is, wordt geproduceerd; en
d. de waterstofproductie-installatie:
1°. met een directe lijn is gekoppeld aan een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie;
2°. met een aansluiting is gekoppeld aan het elektriciteitsnet; of
3°. zowel met een directe lijn is gekoppeld aan een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie als met een aansluiting is gekoppeld aan het elektriciteitsnet.
2. Bij het aantonen dat wordt voldaan aan het eerste lid, onderdeel c, is voor de subsidieontvanger gedelegeerde verordening (EU) 2023/1185 van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de subsidie wordt verstrekt voor een direct gekoppelde waterstofproductie-installatie, wordt de geproduceerde waterstof voor de toepassing van deze regeling als volledig hernieuwbaar aangemerkt indien de subsidieontvanger voldoet aan de artikelen 3 en 8 van gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184.
2. Indien de subsidie wordt verstrekt voor een netgekoppelde waterstofproductie-installatie, wordt de geproduceerde waterstof voor de toepassing van deze regeling als volledig hernieuwbaar aangemerkt indien de subsidieontvanger:
a. voldoet aan de artikelen 4 tot en met 8, 10 en 11 van gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184, waarbij de hernieuwbare stroomafnameovereenkomsten, bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7, van die verordening betrekking hebben op de levering van hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie; en
b. beschikt over het bewijs van afboeking van garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit.
3. Indien de subsidie wordt verstrekt voor een dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie, wordt de geproduceerde waterstof voor de toepassing van deze regeling als volledig hernieuwbaar aangemerkt indien de subsidieontvanger:
a. voldoet aan de artikelen 3 tot en 8, 10 en 11 van gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184, waarbij de hernieuwbare stroomafnameovereenkomsten, bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7, van die verordening betrekking hebben op de levering van hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie; en
b. beschikt over het bewijs van afboeking van garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit.
4. De garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel b, zijn uitgegeven voor productie-installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie waarvoor hernieuwbare stroomafnameovereenkomsten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, en derde lid, onderdeel a, zijn getekend.
1. Het subsidieplafond bedraagt € 245.600.000.
2. Een aanvraag voor subsidie kan worden ingediend in de periode van donderdag 30 november 2023, 9:00 uur, tot donderdag 14 december 2023, 17:00 uur.
3. Per adres, of bij het ontbreken daarvan per kadastrale aanduiding, waarop de waterstofproductie-installatie wordt geplaatst, kan in de periode, bedoeld in het tweede lid, ten hoogste één aanvraag voor subsidie worden ingediend.
1. De Minister verdeelt het subsidieplafond in de volgorde van rangschikking van de aanvragen voor subsidie waarop niet met toepassing van artikel 3.11 afwijzend wordt beslist.
2. De rangschikking vindt plaats op rangschikkingsbedrag waarbij geldt dat hoe lager het rangschikkingsbedrag van een aanvraag is, hoe hoger de aanvraag wordt gerangschikt, met inachtneming van het derde tot en met zesde lid.
3. Indien de hoogst gerangschikte aanvraag een direct gekoppelde waterstofproductie-installatie of een dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie betreft, is de tweede aanvraag in de rangschikking de aanvraag die het laagste rangschikkingsbedrag heeft van de aanvragen voor netgekoppelde waterstofproductie-installaties.
4. Indien de hoogst gerangschikte aanvraag een netgekoppelde waterstofproductie-installatie betreft, is de tweede aanvraag in de rangschikking de aanvraag die het laagste rangschikkingsbedrag heeft van alle aanvragen voor direct gekoppelde waterstofproductie-installaties en alle aanvragen voor dubbelgekoppelde waterstofproductie-installaties.
5. Indien blijkt dat twee of meer aanvragen in aanmerking komen als eerste of tweede in de rangschikking, bedoeld in het derde of vierde lid, stelt de Minister de onderlinge rangschikking van deze aanvragen vast met loting.
6. Op het moment dat het subsidieplafond zou worden overschreden door honorering van twee of meer aanvragen met hetzelfde rangschikkingsbedrag, stelt de Minister de onderlinge rangschikking van deze aanvragen vast met loting.
1. Het rangschikkingsbedrag, bedoeld in artikel 3.1, is het aangevraagde subsidiebedrag in € per MW nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser.
2. Het rangschikkingsbedrag wordt berekend met de formule:
rangschikkingsbedrag = (investeringssubsidiebedrag in € + het maximum exploitatiesubsidiebedrag in €) : nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser.
3. Bij het bepalen van het investeringssubsidiebedrag, bedoeld in het tweede lid, blijft een eventuele verhoging voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, buiten beschouwing.
1. Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend bij de Minister met gebruikmaking van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld.
2. De aanvraag bevat in ieder geval:
a. de naam, het adres en het rekeningnummer van de subsidieaanvrager;
b. het adres, of bij het ontbreken daarvan de kadastrale aanduiding, waarop de waterstofproductie-installatie wordt geplaatst;
c. de periode die het exploitatiesubsidiedeel zal beslaan, bestaande uit ten minste zeven en ten hoogste vijftien achtereenvolgende, hele jaren;
d. een projectplan waarin is opgenomen:
1°. de activiteiten ter realisatie van de waterstofproductie-installatie met ten minste drie mijlpalen en een tijdschema met de geplande startdatum van de activiteiten en de geplande datum waarop de waterstofproductie-installatie zal zijn gerealiseerd;
2°. een begroting, per component, van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 5.4;
e. indien van toepassing: gegevens waarmee de subsidieaanvrager kan aantonen dat hij een kleine of middelgrote onderneming is.
3. Bij de aanvraag vermeldt de subsidieaanvrager of voor hem opbrengsten of vermeden kosten voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer.
1. Bij een aanvraag voor subsidie wordt vermeld:
a. het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser;
b. het investeringssubsidiebedrag;
c. het maximum exploitatiesubsidiebedrag;
d. de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg in de periode die het exploitatiesubsidiedeel zal beslaan;
e. de totale hoeveelheid te produceren waterstof die niet volledig hernieuwbaar is in kg in de periode die het exploitatiesubsidiedeel zal beslaan;
f. de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof.
2. De aanvraag gaat vergezeld van de technische specificatie van de leverancier van de elektrolyser waarop het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser is aangegeven.
1. Een aanvraag voor subsidie gaat vergezeld van de vergunning die op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht noodzakelijk is voor het oprichten en in werking hebben van de waterstofproductie-installatie.
2. Indien geen vergunning als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is, gaat de aanvraag vergezeld van de vergunning die op grond van artikel 6.5, aanhef en onderdeel c, van de Waterwet noodzakelijk is om gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone.
3. Indien sprake is van een direct gekoppelde waterstofproductie-installatie of dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie, gaat de aanvraag vergezeld van de vergunning die voor de productie-installatie of productie-installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of op grond van artikel 6.5, aanhef en onderdeel c, van de Waterwet noodzakelijk is voor het bouwen van een bouwwerk, tenzij die productie-installatie al gebouwd is op de datum waarop de aanvraag is ingediend.
1. Een aanvraag voor subsidie gaat vergezeld van een haalbaarheidsstudie.
2. De haalbaarheidsstudie bevat in ieder geval:
a. een omschrijving van de waterstofproductie-installatie;
b. een waterstofopbrengstberekening met de verwachte hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare en de verwachte hoeveelheid waterstof die niet volledig hernieuwbaar is per kalenderjaar in de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat;
c. een financieringsplan voor de investering in de waterstofproductie-installatie;
d. inzicht in het eigen vermogen van de subsidieaanvrager;
e. een exploitatieberekening met de verwachte kosten en opbrengsten van de waterstofproductie-installatie;
f. een intentieverklaring van een financier voor de financiering van de investering in de waterstofproductie-installatie, indien:
1°. het eigen vermogen, anders dan het aangevraagde investeringssubsidiedeel, minder dan 20% van de kosten van de investering in de waterstofproductie-installatie bedraagt; of
2°. de subsidieaanvrager meer dan één aanvraag heeft ingediend in de periode voor het aanvragen van subsidie, genoemd in artikel 2.4, tweede lid, en het eigen vermogen, anders dan het aangevraagde investeringssubsidiedeel, minder dan 20% van de totale kosten van de investeringen in de waterstofproductie-installaties bedraagt.
3. De exploitatieberekening, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, bevat:
a. een specificatie van de investeringskosten per component van de waterstofproductie-installatie;
b. een overzicht van de kosten en baten van de exploitatie van de waterstofproductie-installatie, waarbij gedurende de periode die het exploitatiesubsidiedeel zal beslaan geen rekening wordt gehouden met toekomstige inkomsten uit hernieuwbare brandstofeenheden als bedoeld in artikel 9.7.3.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
c. een berekening van het financiële rendement van de investering gedurende de levensduur van de waterstofproductie-installatie, waarbij wordt uitgegaan van een levensduur van ten hoogste vijftien jaar.
1. Indien een aanvraag voor subsidie betrekking heeft op een waterstofproductie-installatie op een locatie waarvan de subsidieaanvrager niet de eigenaar is, gaat de aanvraag vergezeld van de toestemming van de eigenaar of eigenaren voor het plaatsen en in gebruik hebben van de waterstofproductie-installatie op die locatie gedurende de periode waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
2. De toestemming van de eigenaar of eigenaren wordt overgelegd met gebruikmaking van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld.
1. Een aanvraag voor subsidie voor een netgekoppelde waterstofproductie-installatie of een dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie gaat vergezeld van een verklaring van een netbeheerder over de beschikbaarheid van transportcapaciteit voor de waterstofproductie-installatie.
2. De verklaring wordt overgelegd met gebruikmaking van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld.
3. De verklaring is niet langer dan drie maanden voorafgaand aan het indienen van de aanvraag afgegeven.
1. Een aanvraag gaat vergezeld van een verklaring dat de subsidieaanvrager ermee instemt dat de informatie over de waterstofproductie-installatie die hij bij de aanvraag heeft verstrekt en de informatie over de waterstofproductie-installatie die in de beschikking tot subsidieverlening is opgenomen, door de Minister wordt verstrekt aan:
a. de door de Minister op grond van artikel 74 van de Elektriciteitswet 1998 gemandateerde niet-ondergeschikte; en
b. de op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong gemandateerde niet-ondergeschikte.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een verklaring dat de subsidieaanvrager ermee instemt dat de aan de Minister verstrekte meetgegevens, bedoeld in artikel 5 of artikel 9 van de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong, door de Minister worden gebruikt voor de berekeningen op grond van deze regeling.
1. De Minister beslist op een aanvraag voor subsidie binnen dertien weken na de laatste dag van de periode voor het aanvragen van de subsidie, genoemd in artikel 2.4, tweede lid.
2. De termijn van dertien weken kan eenmaal met ten hoogste dertien weken worden verlengd.
1. De Minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde bepalingen;
b. de elektrolyser al eerder in gebruik is geweest;
c. de aangevraagde periode die het exploitatiesubsidiedeel zal beslaan, korter is dan zeven of langer dan vijftien achtereenvolgende, hele jaren;
d. het onaannemelijk is dat de waterstofproductie-installatie in gebruik wordt genomen binnen vier jaar na subsidieverlening;
e. het onaannemelijk is dat de waterstofproductie-installatie in de hele periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, in gebruik is;
f. het onaannemelijk is dat de realisatie of exploitatie van de waterstofproductie-installatie:
1°. uitvoerbaar is;
2°. technisch haalbaar is;
3°. financieel haalbaar is;
4°. economisch haalbaar is;
g. het onaannemelijk is dat zal worden voldaan aan de eisen die gelden om waterstof als volledig hernieuwbaar aan te merken, bedoeld in artikel 2.3;
h. het onaannemelijk is dat de broeikasgasemissiereductie van het totaal aan de geproduceerde hernieuwbare waterstof en waterstof die niet volledig hernieuwbaar is samen ten minste 70% bedraagt gedurende de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, in het geval ook waterstof zal worden geproduceerd die niet volledig hernieuwbaar is;
i. één of meer vergunningen die zijn vereist op grond van artikel 3.5 niet zijn verleend;
j. onomkeerbare investeringsverplichtingen voor de realisatie van de waterstofproductie-installatie zijn aangegaan voor de datum waarop de aanvraag is ingediend;
k. met de in het projectplan opgenomen activiteiten is gestart voor de datum waarop de aanvraag is ingediend;
l. het aannemelijk is dat realisatie of exploitatie van de waterstofproductie-installatie ook zonder belangrijke vertraging zouden worden verricht zonder de subsidie;
m. de financiële haalbaarheid van de realisatie of exploitatie van de waterstofproductie-installatie afhankelijk is van andere, nog te verkrijgen subsidies;
n. op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie al subsidie is verstrekt voor de productie van waterstof met de waterstofproductie-installatie;
o. het aangevraagde subsidiebedrag in € per kg te produceren volledig hernieuwbare waterstof hoger is dan € 9/kg.
2. Het aangevraagde subsidiebedrag in € per kg te produceren volledig hernieuwbare waterstof, bedoeld in het eerste lid, onderdeel o, wordt berekend met de formule:
aangevraagd subsidiebedrag = (aangevraagde investeringssubsidiebedrag in € : aangevraagde totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg in de periode die het exploitatiesubsidiedeel zal beslaan) + (aangevraagde productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof in € per kg – € 1,7600 per kg waterstof).
De Minister kan al ontvangen of genoten overheidssteun of in de toekomst te ontvangen of te genieten overheidssteun voor de realisatie van de waterstofproductie-installatie of voor de productie van volledig hernieuwbare waterstof in mindering brengen op de subsidie die op grond van deze regeling wordt verstrekt, indien die steun er toe leidt dat de totale voor de waterstofproductie-installatie verleende overheidssteun meer bedraagt dan is toegestaan op grond van de verplichtingen die voor de Staat gelden krachtens een verdrag.
De Minister maakt binnen zes maanden na de subsidieverlening de informatie bekend over de steunverlening, bedoeld in paragraaf 3.2.1.14, onderdeel 58, aanhef en subonderdeel b, van de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van klimaat, milieubescherming en energie 2022 (PbEU 2022/C 80/01).
1. De subsidieontvanger is vanaf de datum van ingebruikname van de waterstofproductie-installatie tot aan de datum van de beschikking tot subsidievaststelling in het bezit van een geldig certificaat dat aantoont dat:
a. de waterstofproductie-installatie zodanig is ontworpen en de elektriciteits- en waterstofstromen zodanig worden gemeten en geadministreerd dat aantoonbaar volledig hernieuwbare waterstof kan worden geproduceerd;
b. de te produceren waterstof als volledig hernieuwbaar kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 2.3; en
c. indien met de waterstofproductie-installatie ook waterstof die niet volledig hernieuwbaar is zal worden geproduceerd, de broeikasgasemissiereductie van het totaal aan te produceren volledig hernieuwbare waterstof en waterstof die niet volledig hernieuwbaar is samen tenminste 70% is overeenkomstig artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c.
2. Indien door de Europese Commissie twee of meer vrijwillige nationale of internationale systemen voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zijn erkend op basis van artikel 30, vierde lid, van richtlijn (EU) 2018/2001, is het certificaat opgesteld met een van deze vrijwillige nationale of internationale systemen.
3. Indien door de Europese Commissie minder dan twee vrijwillige nationale of internationale systemen voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zijn erkend op basis van artikel 30, vierde lid, van richtlijn (EU) 2018/2001, is het certificaat opgesteld met een erkend vrijwillig nationaal of internationaal systeem voor hernieuwbare gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong of met een vrijwillig nationaal of internationaal systeem voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong dat de vaststellingsprocedure door de Europese Commissie, bedoeld in artikel 30, vierde en vijfde lid, van die richtlijn doorloopt.
1. De subsidieontvanger zendt vanaf de datum van ingebruikname van de waterstofproductie-installatie tot aan de subsidievaststelling telkens binnen vijf maanden na afloop van ieder kalenderjaar aan de Minister een verklaring waaruit blijkt dat de geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof voldoet aan de eisen die zien op volledige hernieuwbaarheid, bedoeld in artikel 2.3, en dat, indien met de waterstofproductie-installatie ook waterstof wordt geproduceerd die niet volledig hernieuwbaar is, de broeikasgasemissiereductie van het totaal aan geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof en waterstof die niet volledig hernieuwbaar is tenminste 70% is, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c.
2. De verklaring wordt overgelegd met gebruikmaking van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld.
3. De verklaring bevat ten minste de informatie, bedoeld in artikel 8 van gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184, over het voorgaande kalenderjaar.
4. De subsidieontvanger laat de verklaring verifiëren en ondertekenen door de instantie die het certificaat, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, afgeeft.
1. De subsidieontvanger realiseert de waterstofproductie-installatie zo spoedig mogelijk na de beschikking tot subsidieverlening en neemt de waterstofproductie-installatie in gebruik zo spoedig mogelijk na realisatie maar uiterlijk binnen vier jaar na de beschikking tot subsidieverlening.
2. De subsidieontvanger realiseert de waterstofproductie-installatie in overeenstemming met het in de aanvraag opgenomen projectplan.
3. De subsidieontvanger heeft de waterstofproductie-installatie in gebruik volgens de gegevens, die zijn opgenomen in de aanvraag voor subsidie, tot aan de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.
4. De subsidieontvanger stelt de Minister onverwijld op de hoogte van de datum dat hij waterstofproductie-installatie in gebruik neemt.
5. Zodra aannemelijk is dat vertraging in de realisatie of ingebruikname van de waterstofproductie-installatie zal optreden, stelt de subsidieontvanger de Minister hiervan onverwijld op de hoogte.
1. De Minister kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger bij vertraging een ontheffing voor ten hoogste één jaar verlenen van de verplichting om de waterstofproductie-installatie binnen vier jaar na de beschikking tot subsidieverlening te realiseren of in gebruik te nemen, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid.
2. De Minister kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger bij essentiële wijzigingen van de realisatie van waterstofproductie-installatie ten opzichte van het projectplan of van de ingebruikname van de waterstofproductie-installatie ten opzichte van de gegevens, die zijn opgenomen in de aanvraag voor subsidie, een ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in artikel 4.3, tweede of derde lid.
3. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
De waterstofproductie-installatie wordt in stand gehouden in Nederland, de territoriale zee of binnen de Nederlandse exclusieve economische zone.
1. De subsidieontvanger dient tot de datum dat de waterstofproductie-installatie is gerealiseerd, telkens één keer per kalenderjaar een voortgangsverslag in bij de Minister over de voortgang van de realisatie van de waterstofproductie-installatie.
2. Het voortgangsverslag bevat:
a. een beschrijving van de ervaringen met de realisatie van de productie-installatie van waterstof;
b. gegevens over de voortgang van de in het projectplan opgenomen activiteiten, inclusief de realisatie van de mijlpalen en het tijdschema.
1. De subsidieontvanger dient binnen dertien weken na de datum waarop de waterstofproductie-installatie in gebruik is genomen, een eindverslag in over de realisatie van de waterstofproductie-installatie.
2. Het eindverslag gaat vergezeld van:
a. een beschrijving van de ervaringen met de realisatie van de waterproductie-installatie;
b. een gespecificeerde opgave van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten per component als opgenomen in de begroting, waarbij deze kosten zijn berekend en gestaafd met bewijsstukken;
c. een overzicht van de ontvangen inkomsten, waaronder al verstrekte subsidies op grond van een andere regeling dan op grond van deze regeling en overige steun voor de realisatie van de waterstofproductie-installatie;
d. een nader vast te stellen product van een accountant als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het accountantsberoep.
3. Het nader vast te stellen product, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, wordt opgesteld met gebruikmaking van een model dat door de Minister ter beschikking wordt gesteld, en dat in ieder geval een opgave van de investeringskosten die zijn gemaakt en betaald, een opgave van de verstrekte overige subsidies en steun en informatie over de in aftrek te brengen omzetbelasting, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bevat.
4. Indien het een directgekoppelde waterstofproductie-installatie of een dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie betreft, gaat het eindverslag vergezeld van hernieuwbare stroomafnameovereenkomsten voor wind- of zonne-energie voor de elektriciteit die gedurende de eerste vijf jaar zal worden gebruikt voor de productie van volledig hernieuwbare waterstof.
5. Het eindverslag wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld.
1. De subsidieontvanger zendt de Minister binnen een jaar na de datum waarop de waterstofproductie-installatie in gebruik is genomen of op verzoek van de Minister, voor het bepalen of de totale verleende overheidssteun meer bedraagt dan is toegestaan op grond van de verplichtingen die voor de Staat gelden krachtens een verdrag, bedoeld in artikel 3.12:
a. een opgave van de gemaakte kosten van de realisatie van de waterstofproductie-installatie;
b. een overzicht van de al ontvangen inkomsten, waaronder de al verstrekte subsidies op grond van een andere regeling dan op grond van deze regeling en overige steun, voor de realisatie of de exploitatie van de waterstofproductie-installatie;
c. een overzicht van de nog te ontvangen inkomsten, waaronder nog te verstrekken subsidies op grond van een andere regeling dan op grond van deze regeling en overige steun, voor de realisatie of de exploitatie van de waterstofproductie-installatie;
d. een overzicht van de overige kosten en baten van de exploitatie van de waterstofproductie-installatie;
e. een nader vast te stellen product van een accountant als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het accountantsberoep.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt met gebruikmaking van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld, waarbij het nader vast te stellen product, bedoeld in onderdeel e, wordt opgesteld met gebruikmaking van een model dat door de Minister ter beschikking wordt gesteld, en dat in ieder geval een opgave van de investeringskosten die zijn gemaakt en betaald, een opgave van de verstrekte overige subsidies en steun en informatie over de in aftrek te brengen omzetbelasting, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bevat.
3. De Minister kan de termijn van een jaar, bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de subsidieontvanger één keer verlengen met ten minste zes weken en ten hoogste drie maanden.
4. De subsidieontvanger meldt wijzigingen van de al ontvangen en de nog te ontvangen inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, die van invloed kunnen zijn op hoogte van de totale verleende overheidssteun, aan de Minister.
1. De subsidieontvanger dient vanaf de datum waarop de waterstofproductie-installatie in gebruik is genomen tot aan de subsidievaststelling, telkens één keer per twee kalenderjaren een voortgangsverslag in bij de Minister over de voortgang van de productie van de waterstof.
2. Een voorgangsverslag bevat:
a. een beschrijving van de ervaringen met het produceren van waterstof met de waterstofproductie-installatie;
b. gegevens over de hernieuwbaarheid van de elektriciteit die is ingezet voor het produceren van waterstof;
c. monitorgegevens over de productie van waterstof en over het onderhoud en de eventuele uitval van de waterstofproductie-installatie.
De Minister kan de voortgangsverslagen, bedoeld in de artikelen 4.6 en 4.9, en het eindverslag, bedoeld in artikel 4.7, gebruiken voor openbare, brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die zijn opgedaan.
1. De subsidieontvanger deelt onverwijld de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot faillietverklaring van hem, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen over hem schriftelijk mee aan de Minister.
2. De subsidieontvanger deelt onverwijld schriftelijk aan de Minister mee zodra het aannemelijk is dat niet, niet tijdig of niet geheel zal worden voldaan aan verplichtingen die aan de subsidie zijn verbonden.
3. Indien voor de subsidieaanvrager opbrengsten of vermeden kosten gaan voortvloeien of niet meer voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer, meldt hij dit onverwijld schriftelijk aan de Minister.
4. De subsidieontvanger verstrekt op verzoek aan de Minister alle overige bescheiden, gegevens of inlichtingen die nodig zijn voor een beslissing over de subsidie.
De subsidieontvanger verleent tot en met vijf jaar na de beschikking tot subsidievaststelling medewerking aan een evaluatie door de Minister van de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.
Deze paragraaf is van toepassing op het investeringssubsidiedeel.
1. Indien sprake is van een waterstofproductie-installatie waarvan het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser groter is dan 0,5 MW en kleiner is dan 30 MW, is het bedrag van het investeringssubsidiedeel de som van de subsidiabele kosten van realisatie van de waterstofproductie-installatie, bedoeld in artikel 5.4.
2. Indien sprake is van een waterstofproductie-installatie waarvan het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser gelijk aan of groter is dan 30 MW en niet groter is dan 50 MW, is het bedrag van het investeringssubsidiedeel het verschil tussen de som van subsidiabele kosten van realisatie van de waterstofproductie-installatie, bedoeld in artikel 5.4, en de kosten van realisatie van een stoommethaanreforminstallatie, bedoeld in artikel 5.5.
1. Indien sprake is van een waterstofproductie-installatie waarvan het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser groter is dan 0,5 MW en kleiner is dan 30 MW, bedraagt het investeringssubsidiebedrag:
a. ten hoogste 40% van de som van de subsidiabele kosten van realisatie van de waterstofproductie-installatie, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid;
b. indien voor de realisatie van de waterstofproductie-installatie al een subsidie is verstrekt op grond van een andere regeling dan op grond van deze regeling, ten hoogste 40% van de som van:
1°. de al verstrekte subsidie; en
2°. de som van de subsidiabele kosten van realisatie van de waterstofproductie-installatie, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid.
2. Indien sprake is van een waterstofproductie-installatie waarvan het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser gelijk aan of groter is dan 30 MW en niet groter is dan 50 MW, bedraagt het investeringssubsidiebedrag:
a. ten hoogste 40% van het verschil tussen de som van subsidiabele kosten van realisatie van de waterstofproductie-installatie en de kosten van realisatie van een stoommethaanreforminstallatie, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid;
b. indien voor de realisatie van de waterstofproductie-installatie al een subsidie is verstrekt op grond van een andere regeling dan op grond van deze regeling, ten hoogste ten hoogste 40% van de som van:
1°. de al verstrekte subsidie; en
2°. het verschil tussen de som van subsidiabele kosten van realisatie van de waterstofproductie-installatie en de kosten van realisatie van een stoommethaanreforminstallatie, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid.
3. Het percentage van 40%, genoemd in het eerste en tweede lid, wordt verhoogd met:
a. 20 procentpunten indien de subsidieaanvrager een kleine onderneming is;
b. 10 procentpunten indien de subsidieaanvrager een middelgrote onderneming is.
1. Als subsidiabele kosten komen uitsluitend de kosten in aanmerking die nodig zijn voor de realisatie van de waterstofproductie-installatie.
2. Kosten die in ieder geval in aanmerking kunnen komen, zijn kosten van investeringen in:
a. gronden en gebouwen;
b. machines en apparatuur, waaronder batterijen met een maximaal vermogen van 1 MW per MW nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser en een maximale opslagcapaciteit van 2 MWh per MW nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser;
c. een opslagvoorziening van de hoeveelheid waterstof in kg die de waterstofproductie-installatie in een periode van 24 uur kan produceren;
d. materialen of hulpmiddelen;
e. immateriële activa;
f. aanleg van infrastructuur voor de verbinding van de waterstofproductie-installatie met het elektriciteitsnet en de waterstoftransportleidingen.
3. De volgende kosten komen niet in aanmerking:
a. kosten van omzetbelasting die de subsidieaanvrager in aftrek kan brengen;
b. kosten die de subsidieaanvrager heeft gemaakt voordat de aanvraag voor subsidie is ingediend.
1. De kosten van realisatie van een stoommethaanreforminstallatie in € worden berekend met de formule:
kosten stoommethaanreforminstallatie = (€ 327.500 x nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser) x (gemiddeld aantal verwachte jaarlijkse vollasturen voor volledig hernieuwbare waterstof van de waterstofproductie-installatie : 8.000)
2. Het gemiddeld aantal verwachte jaarlijkse vollasturen, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend met de formule:
gemiddeld aantal verwachte jaarlijkse vollasturen = verwacht gemiddeld jaarlijks elektriciteitsverbruik van de elektrolyser in de periode die het exploitatiesubsidiedeel zal beslaan : nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser.
1. De Minister verstrekt ambtshalve voorschotten.
2. De voorschotten worden telkens per kwartaal verstrekt voor de te maken kosten in dat kwartaal, waarbij:
a. het eerste voorschot binnen twee weken na de start van de activiteiten wordt verstrekt; en
b. de daaropvolgende voorschotten telkens binnen twee weken na de eerste dag van het kwartaal worden verstrekt.
3. Als de start van de activiteiten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, geldt:
a. indien op de geplande startdatum, bedoeld in 3.3, tweede lid, onderdeel d, subonderdeel 1°, de beschikking tot subsidieverlening al is verzonden: de startdatum in het projectplan;
b. indien op de geplande startdatum de beschikking tot subsidieverlening nog niet is verzonden: de dag na verzending van de beschikking.
1. Een voorschot bedraagt 90% van het investeringssubsidiebedrag dat in het kwartaal voor subsidie in aanmerking komt en wordt berekend volgens de in de bijlage opgenomen werkwijze.
2. Indien de gemaakte subsidiabele kosten tussen twee mijlpalen meer dan 25% afwijken van subsidiabele kosten die zijn opgenomen in de begroting, meldt de subsidieontvanger dit onverwijld aan de Minister.
1. Binnen dertien weken na ontvangst van het eindverslag, bedoeld in artikel 4.7, stelt de Minister het geheel van verstrekte voorschotten bij aan de hand van het eindverslag.
2. Indien blijkt dat het geheel van verstrekte voorschotten minder bedraagt dan 100% van de het investeringssubsidiebedrag, betaalt de Minister het te weinig betaalde bedrag binnen zes weken na de beschikking tot bijstelling van het voorschot aan de subsidieontvanger.
3. Indien blijkt dat het geheel van verstrekte voorschotten meer bedraagt dan 100% van het investeringssubsidiebedrag, vordert de Minister het teveel betaalde voorschot terug.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploitatiesubsidiedeel.
In de beschikking tot subsidieverlening wordt in ieder geval opgenomen:
a. de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat;
b. de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof;
c. de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg in de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat;
d. de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg, berekend met de formule:
jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof = totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg, bedoeld in onderdeel c : periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat in kalenderjaren;
e. de maandelijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg, berekend met de formule:
maandelijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof = jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, bedoeld in onderdeel d : 12.
De periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, start op de datum van ingebruikname van de waterstofproductie-installatie.
1. Met het bedrag van het exploitatiesubsidiedeel wordt het verschil tussen de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof en de gemiddelde kosten van het produceren van waterstof met een stoommethaanreforminstallatie geheel of gedeeltelijk gecompenseerd.
2. Het bedrag van het exploitatiesubsidiedeel is de som van de bedragen per kalenderjaar berekend over de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat.
3. Het bedrag per kalenderjaar, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend volgens de formule:
bedrag per kalenderjaar = (hoeveelheid geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof in kg in dat kalenderjaar, inclusief de op grond van artikel 6.7 aangemerkte volledig hernieuwbare waterstof uit een eerder kalenderjaar, tot ten hoogste de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, inclusief de op grond van artikel 6.6 toegevoegde te produceren volledig hernieuwbare waterstof) x (productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof – definitieve correctiebedrag voor dat kalenderjaar).
4. Indien de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof in een kalenderjaar lager is dan het voor dat kalenderjaar vastgestelde definitieve correctiebedrag, wordt voor dat kalenderjaar uitgegaan van een bedrag van € 0,00.
5. Indien de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, start op een latere datum dan 1 januari of eindigt op een eerdere datum dan 31 december, bedraagt het bedrag per kalenderjaar voor het eerste kalenderjaar respectievelijk het laatste kalenderjaar van die periode een evenredig deel van dat kalenderjaar.
Het maximum exploitatiesubsidiebedrag wordt berekend volgens de formule:
de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg in de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat x (productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof – € 1,7600 per kg waterstof).
1. Indien in een kalenderjaar minder kg volledig hernieuwbare waterstof is geproduceerd dan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, wordt de niet-geproduceerde kg volledig hernieuwbare waterstof toegevoegd aan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in een volgend kalenderjaar, om daarin het productietekort van volledig hernieuwbare waterstof en de gemiste subsidie in te halen.
2. Indien de periode die het exploitatiedeel beslaat, start op een latere datum dan 1 januari, wordt voor het eerste kalenderjaar de niet-geproduceerde kg volledig hernieuwbare waterstof voor een evenredig deel van het eerste kalenderjaar toegevoegd aan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in een volgend kalenderjaar.
3. Indien aannemelijk is dat na afloop van de periode die het exploitatiedeel van de subsidie beslaat minder kg volledig hernieuwbare waterstof zal zijn geproduceerd dan de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, verlengt de Minister, voordat de periode afloopt, op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger de periode met ten hoogste één jaar.
4. De verlenging, bedoeld in het derde lid, eindigt na afloop van de verlenging of, indien dat eerder is, op het moment dat de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof is geproduceerd.
Indien in een kalenderjaar meer kg volledig hernieuwbare waterstof is geproduceerd dan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, wordt die te veel geproduceerde kg tot een hoeveelheid van ten hoogste 25% van de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof aangemerkt als zijnde geproduceerd in een volgend kalenderjaar, indien in dat volgende kalenderjaar de hoeveelheid geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof in kg lager is dan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, inclusief de op grond van artikel 6.6 toegevoegde te produceren volledig hernieuwbare waterstof.
1. De Minister verstrekt ambtshalve één keer per jaar een voorschot.
2. Het voorschot wordt berekend met de volgende formule:
voorschot = 100% x (jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof) x (productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof – voorlopig correctiebedrag voor dat kalenderjaar).
3. Op verzoek van de subsidieontvanger kan de in een voorgaand kalenderjaar niet-geproduceerde kg volledig hernieuwbare waterstof, bedoeld in artikel 6.6 worden toegevoegd aan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, bedoeld in het tweede lid.
4. Indien de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, start op een latere datum dan 1 januari of eindigt op een eerdere datum dan 31 december, bedraagt het voorlopige voorschot voor het eerste kalenderjaar respectievelijk het laatste kalenderjaar van die periode een evenredig deel van dat kalenderjaar.
1. Het voorschot wordt in maandelijkse bedragen uitbetaald.
2. Het maandelijkse bedrag wordt berekend volgens de formule:
maandelijkse bedrag = 80% x (jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof) x (productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof – voorlopig correctiebedrag voor dat kalenderjaar)) : 12.
3. Op verzoek van de subsidieontvanger kan de in een voorgaand kalenderjaar niet-geproduceerde kg volledig hernieuwbare waterstof, bedoeld in artikel 6.6, worden toegevoegd aan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, bedoeld in het tweede lid.
4. Indien de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, start op een latere datum dan 1 januari of eindigt op een eerdere datum dan 31 december, bedraagt het maandelijkse bedrag voor het eerste kalenderjaar respectievelijk het laatste kalenderjaar van die periode een evenredig deel van dat kalenderjaar.
5. De Minister kan het maandelijkse bedrag herberekenen, indien:
a. de subsidieontvanger een verzoek tot ontheffing bij essentiële wijzigingen als bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, heeft ingediend;
b. de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de verplichting om gegevens te zenden voor het bepalen of totale verleende overheidssteun meer bedraagt dan is toegestaan op grond van de verplichtingen die voor de Staat gelden krachtens een verdrag, bedoeld in artikel 4.8;
c. gedurende twee maanden of meer tenminste 50% minder volledig hernieuwbare waterstof is of zal worden geproduceerd dan de maandelijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof;
d. in een kalenderjaar tenminste 20% minder volledig hernieuwbare waterstof is of zal worden geproduceerd dan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof;
e. de Minister na verlening van het eerste maandelijkse bedrag langer dan een maand geen meetgegevens, bedoeld in artikel 5 of artikel 9 van de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong, heeft ontvangen.
1. Binnen zeven maanden na afloop van het kalenderjaar stelt de Minister het voorschot bij volgens de berekeningswijze, bedoeld in artikel 6.4, derde, vierde en vijfde lid, aan de hand van:
a. de hoeveelheid geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar, bepaald volgens de berekeningswijze, bedoeld in artikel 6.4, derde en vijfde lid:
1°. waarvoor garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof zijn afgegeven, die zijn omgerekend naar kg waterstof met de omrekenfactor 0,03932 MWh/kg; en
2°. waarvoor aan de hand van de verklaring, bedoeld in artikel 4.2, is vastgesteld dat de waterstof volledig hernieuwbaar is; en
b. het voor dat kalenderjaar vastgestelde definitieve correctiebedrag.
2. Indien blijkt dat het geheel van verstrekte maandelijkse bedragen in een kalenderjaar minder bedraagt dan het bijgestelde voorschot voor dat kalenderjaar, verstrekt de Minister het te weinig betaalde bedrag binnen zes weken na de beschikking tot bijstelling van het voorschot aan de subsidieontvanger.
3. Indien blijkt dat het geheel van verstrekte maandelijkse bedragen in een kalenderjaar meer bedraagt dan het bijgestelde voorschot in dat kalenderjaar, brengt de Minister het te veel betaalde bedrag in mindering op het eerstvolgende te verstrekken maandelijkse bedrag en vervolgens op zoveel maandelijkse bedragen als nodig is om het teveel betaalde voorschot volledig te verrekenen. Indien er geen maandelijkse bedragen meer verschuldigd zijn, wordt het teveel betaalde bedrag teruggevorderd.
1. De productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof bestaat uit de som van de subsidiabele kosten van de realisatie van de waterstofproductie-installatie waarvoor geen subsidie is aangevraagd en de kosten van het produceren van volledig hernieuwbare waterstof.
2. De productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof bedraagt ten hoogste de uitkomst van de berekening volgens de formule:
productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof in € per kg = (subsidiabele kosten in € voor de realisatie van de waterstofproductie-installatie waarvoor geen investeringssubsidiedeel is verstrekt + kosten van het produceren van volledig hernieuwbare waterstof in € in de periode die het exploitatiedeel beslaat) : totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg in de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat.
1. De Minister stelt jaarlijks voor 1 april het definitieve correctiebedrag voor het voorgaande kalenderjaar vast.
2. Het definitieve correctiebedrag bedraagt de som van:
a. de gemiddelde kosten van het produceren van waterstof met een stoommethaanreforminstallatie over het voorgaande kalenderjaar;
b. de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof, omgerekend naar € per kg waterstof met de omrekenfactor 0,03932 MWh/kg; en
c. de opbrengsten of vermeden kosten die voor de subsidieontvanger voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer.
3. Indien het definitieve correctiebedrag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, lager is dan een bedrag van € 1,7600 per kg waterstof, wordt gerekend met dat bedrag in plaats van met de gemiddelde kosten.
1. De Minister stelt jaarlijks voor 1 november het voorlopige correctiebedrag vast voor het daaropvolgende kalenderjaar.
2. Het voorlopige correctiebedrag bedraagt de som van:
a. de gemiddelde kosten van het produceren van waterstof met een stoommethaanreforminstallatie in de periode van 1 september tot en met 31 augustus voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor het voorlopige correctiebedrag wordt vastgesteld;
b. de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof, omgerekend naar € per kg waterstof met de omrekenfactor 0,03932 MWh/kg; en
c. de opbrengsten of vermeden kosten die voor de subsidieontvanger voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer.
3. Indien het definitieve correctiebedrag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, lager is dan een bedrag van € 1,7600 per kg waterstof, wordt gerekend met dat bedrag in plaats van met de gemiddelde kosten.
4. Voor 2023 wordt het voorlopige correctiebedrag vastgesteld op:
a. € 3,9895/kg waterstof voor gemiddelde kosten voor het produceren van waterstof met een stoommethaanreforminstallatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a;
b. € 0,0000/kg waterstof voor de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b;
c. € 0,0000/kg waterstof voor de opbrengsten of vermeden kosten die voor de subsidieontvanger voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c.
Indien sprake is van een netgekoppelde waterstofproductie-installatie of een dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie verstrekt de Minister alleen een voorschot indien het eindverslag, bedoeld in artikel 4.7, vergezeld gaat van de hernieuwbare stroomafnameovereenkomsten voor wind- of zonne-energie voor de elektriciteit die gedurende de eerste vijf jaar zal worden gebruikt voor de productie van volledig hernieuwbare waterstof.
De Minister verstrekt het eerste voorschot pas nadat de subsidieontvanger voor de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof een rekening heeft als bedoeld in artikel 3 van de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong.
1. De subsidieontvanger dient een aanvraag voor subsidievaststelling in binnen zes maanden na de dag waarop de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, is verstreken.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de Minister beschikbaar wordt gesteld.
1. De Minister stelt de subsidievaststelling vast binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag voor subsidievaststelling.
2. Indien de aanvraag voor subsidievaststelling niet is ingediend binnen de termijn van zes maanden, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, stelt de Minister de subsidie ambtshalve vast na afloop van die termijn.
3. Indien de aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend voordat het definitieve correctiebedrag, bedoeld in artikel 6.12, is vastgesteld voor het laatste jaar waarin de subsidiabele productie heeft plaatsgevonden, wordt de termijn van dertien weken, bedoeld in het eerste lid, opgeschort en eindigt de termijn dertien weken na de dag dat het definitieve correctiebedrag is vastgesteld.
Indien artikel 3.1 van de Invoeringswet Omgevingswet in werking treedt, komt artikel 3.5 te luiden:
1. De aanvraag voor subsidie gaat vergezeld van de vergunningen die krachtens de Omgevingswet noodzakelijk zijn voor de waterstofproductie-installatie.
2. Indien sprake is van een direct gekoppelde waterstofproductie-installatie of dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie, gaat de aanvraag vergezeld van de vergunning die voor een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie krachtens de Omgevingswet noodzakelijk is, tenzij die productie-installatie al gebouwd is op de datum waarop de aanvraag is ingediend.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
2. Deze regeling vervalt vijf jaar na haar inwerkingtreding, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verstrekt.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 26 september 2023
De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten
Een voorschot voor het investeringssubsidiedeel wordt als volgt berekend:
1. Uitgangspunt is telkens de periode tussen de mijlpalen zoals die zijn opgenomen in het projectplan. De start van de activiteiten, bedoeld in artikel 5.6, derde lid, wordt daarbij als eerste mijlpaal beschouwd.
2. Bepaald wordt welke periode tussen twee mijlpalen binnen het kwartaal vallen waarvoor een voorschot wordt verleend. De subsidiabele kosten in de periode tussen die twee mijlpalen komen voor voorschot in dat kwartaal in aanmerking.
3. Indien de periode tussen twee mijlpalen meer dan één kwartaal beslaat, worden de subsidiabele kosten van die periode tussen die twee mijlpalen evenredig verdeeld over de betreffende kwartalen.
In de kabinetsvisie waterstof (Kamerstukken II 2019/2020, 32 813, nr. 485) kondigde het kabinet aan in te zetten op de opschaling van waterstofproductie door elektrolyse in Nederland. Het gaat hierbij om kostenreductie van groene waterstof1. Groene waterstof is waterstof die CO2-vrij geproduceerd is met behulp van hernieuwbare elektriciteit (elektrolyse). Om kostenreductie te realiseren is een grote opschaling van waterstofproductie via elektrolyse nodig. In het Klimaatakkoord is een ambitie geformuleerd voor opschaling van waterstofproductie via elektrolyse naar circa 500 MW geïnstalleerd vermogen in 2025. In de kabinetsvisie onderstreepte het kabinet het belang van waterstof als onmisbaar element voor een klimaatneutraal Nederland en het belang van de opschaling van elektrolyse voor het behalen van de klimaatdoelen en het creëren van nieuw, duurzaam verdienvermogen. Om de in de toekomst benodigde hoeveelheden hernieuwbare waterstof te produceren, zijn grootschalige elektrolyse-installaties nodig, in binnen- en buitenland. Omdat elektrolyse op de beoogde schaal nog niet voorhanden is, bestaat de noodzaak om de ontwikkeling van nieuwe elektrolyseprojecten in Nederland te ondersteunen. De onderhavige Subsidieregeling opschaling volledig hernieuwbare waterstofproductie via elektrolyse (hierna: de regeling) strekt daartoe. Met de regeling wordt tegemoet gekomen aan een motie van de leden Mulder c.s. (Kamerstukken II 2019/2020, 35 300 XIII, nr. 38), de waterstofambities uit het Klimaatakkoord (Kamerstukken II 2018/2019, 32 813, nr. 342) en de klimaatdoelen van het kabinet (Kamerstukken II 2021/2022, 32 813, nr. 974, en Kamerstukken II 2021/2022, 32 813, nr. 1049). De regeling ziet op opschaling van waterstofproductie via elektrolyse waarbij gebruik wordt gemaakt van de hernieuwbare energie die voldoet aan eisen zoals vastgelegd in de regelgeving onder de richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L 328) (hierna: richtlijn hernieuwbare energie).
Momenteel komen elektrolyseprojecten niet tot stand vanwege een substantiële onrendabele top en grote technologische en financiële risico’s. Een marktconsultatie uit januari 20212 toont aan dat marktpartijen naast operationele steun om het prijsverschil tussen hernieuwbare waterstof en conventionele, fossiele alternatieven af te dekken, ook investeringssteun nodig hebben om vooraf de financieringskosten substantieel te verminderen. Deze hogere financieringskosten lijken met name het gevolg van de projectrisico’s: het innovatieve karakter van elektrolysetechnologie en onzekerheden rond de ontwikkeling van de CO2-beprijzing en elektriciteitskosten leiden ertoe dat financiers een hogere risicopremie vragen voor hun investering.
Financiële ondersteuning van elektrolyseprojecten is momenteel al mogelijk vanuit andere subsidieregelingen, waarvan de belangrijkste de regeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (hierna: DEI+), de regeling Hernieuwbare Energietransitie (hierna: HER+), de regeling Versnelde Klimaatinvesteringen Industrie (hierna: VEKI) en het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: Besluit SDEK) zijn. DEI+ staat open voor pilot- en demonstratieprojecten en is een investeringssubsidie. Bij het Besluit SDEK gaat het om een exploitatiesubsidie. Vanaf 2020 is onder het Besluit SDEK door openstellingen via regelingen (de jaarlijkse Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie en klimaattransitie) subsidie mogelijk voor waterstof uit elektrolyse. De HER+ is een investeringssubsidie voor vernieuwende projecten die leiden tot duurzame energieproductie tegen lagere kosten. VEKI is een investeringssubsidie voor CO2-besparende maatregelen in de industrie met een terugverdientijd van meer dan vijf jaar.
Hoewel deze subsidiemogelijkheden zorgen voor opschaling van de waterstofproductie via elektrolyse, zijn ze niet voldoende om het doel van minimaal 500 MW aan elektrolysecapaciteit in 2025 van te bereiken. DEI+, HER+ en VEKI zijn niet geschikt voor grootschalige projecten. Bij grootschalige projecten maken de operationele kosten voor – en opbrengsten uit – productie van waterstof een belangrijk onderdeel uit van de exploitatieberekening, zodat alleen investeringssteun niet voldoende is. Er is dan ook operationele steun nodig voor een sluitende exploitatieberekening. Onder het Besluit SDEK is de toegestane subsidie-intensiteit niet hoog genoeg voor grootschalige projecten, omdat deze niet de gehele geschatte onrendabele top dekt. Berekeningen van het Planbureau voor de Leefomgeving3 (hierna: PBL) geven aan dat de subsidie-intensiteit voor waterstofproductie via elektrolyse hoger ligt dan de subsidie-intensiteit waarvan onder het Besluit SDEK wordt uitgegaan.
Nederland neemt deel aan een Important Project of Common European Interest (hierna: IPCEI) voor waterstof. Een IPCEI is een geïntegreerd Europees project dat bestaat uit meerdere nationale projecten van bedrijven en/of onderzoeksinstellingen uit diverse EU-lidstaten die complementair zijn, synergie hebben en bijdragen aan strategische Europese doelen. Hierbij gaat het om Europese doelen als verduurzaming, digitalisering, soevereiniteit en een gelijk speelveld voor bedrijven. Er lopen verschillende IPCEI’s waar Nederland aan deelneemt, waaronder de IPCEI waterstof.
De IPCEI waterstof bestaat uit een aantal zogenoemde golven. Iedere golf heeft betrekking op een ander deel van de waterstofwaardeketen (waterstofproductie, import/transport, verbruik in diverse sectoren). De tweede golf van IPCEI waterstof ziet op waterstofproductie door elektrolyse en heeft tot doel een groei van de elektrolysecapaciteit in de komende jaren.
De deelname van Nederland aan de IPCEI waterstof is niet voldoende om het doel van minimaal 500 MW aan elektrolysecapaciteit in 2025 te bereiken, omdat de IPCEI waterstof (de tweede golf) gericht is op projecten van 100 MW en groter. Het is ook nodig dat kleinere projecten worden gerealiseerd. De regeling voorziet in steun voor kleinere projecten, tot 50 MW. Voor projecten tussen de 50 MW en 100 MW, waar de regeling en de IPCEI waterstof beide niet op zien, is voorzien in de subsidies onder het Besluit SDEK.
Deze regeling draagt, tezamen met de andere hiervoor genoemde subsidieregelgeving, bij aan de bredere ontwikkeling van de waterstofmarkt. Immers: het uitrollen van de waterstofbackbone en het bereiken van CO2-emissiereductie door inzet van waterstof in onder andere de industrie is alleen zinvol en mogelijk als de productie van waterstof via elektrolyse op gang komt.
De ervaring bij reeds eerder gerealiseerde kleine elektrolysers leert dat techniek- en veiligheidsaspecten voor zowel initiatiefnemers als bevoegd gezag zo nieuw zijn dat de projectvoorbereiding en de procedures voor het verlenen van de benodigde vergunningen veel tijd kosten en dat de daarmee gepaard gaande kosten daarom hoog zijn. De ervaringen die met het realiseren van projecten onder de regeling zullen worden opgedaan, zorgen ervoor dat projecten in de toekomst sneller en goedkoper kunnen worden voorbereid en dat de vergunningprocedure minder tijdrovend zal zijn.
De regeling draagt verder bij aan kostenreductie van de elektrolysetechnologie. Deze bijdrage is niet heel groot, omdat er met het beschikbare subsidieplafond een beperkt aantal projecten gerealiseerd kunnen worden.
Het kabinet werkt aan aanvullend beleid om voor elektrolyseprojecten ook op langere termijn een robuust bedrijfseconomisch perspectief te creëren (Kamerstukken II 2021/2022, 32 813, nr. 1060). De regeling moet ervoor zorgen dat de opschaling van waterstofproductie via elektrolyse al op gang komt, nog voordat de ontwikkeling van het aanvullende beleid gereed is.
De regeling ziet op het verstrekken van subsidie voor investering en exploitatie voor de kleine projecten (tussen de 0,5 en 50 MW). Dit volgt uit drie duidelijke beleidskeuzes. Allereerst de beleidskeuze voor subsidies in plaats van normering; subsidies sluiten aan bij het vroege stadium van de opschaling van elektrolyse, omdat daarmee gericht en doelmatig een klein aantal projecten gesteund kunnen worden. Ten tweede de beleidskeuze voor productiesubsidies in plaats van gebruikssubsidies; het ondersteunen van gebruikers vraagt om extra stappen in de uitwerking, wat ervoor zorgt dat invoering van gebruikssubsidies langer duurt dan de invoering van productiesubsidies. Ten derde de beleidskeuze voor kleinere in plaats van grotere elektrolysers; zo kunnen met de regeling meerdere projecten worden ondersteund, die normaal gesproken ook sneller te realiseren zijn dan grotere projecten. Daardoor past de regeling goed in het brede beleid voor opschaling van waterstof en draagt de regeling op een doelmatige manier bij aan de beleidsdoelen.
Met de regeling subsidieert de Minister voor Klimaat en Energie (hierna: de Minister) de investering die nodig is voor realisatie van de productie-installatie voor waterstof én tegelijk ook de exploitatie daarvan (de productie van volledig hernieuwbare waterstof met de gesubsidieerde productie-installatie). Beide aspecten zijn dus onlosmakelijk onderdeel van de subsidie. In eerste instantie zal de regeling naar verwachting op de kortere termijn bijdragen aan de realisatie van 50 tot 100 MW aan elektrolysecapaciteit. Er is een budget van € 245,6 miljoen beschikbaar.
Op grond van de regeling kan de Minister een subsidie verstrekken voor de realisatie van een productie-installatie voor waterstof (een investeringssubsidiedeel) én de productie van volledig hernieuwbare waterstof uit hernieuwbare elektriciteit (zon of wind) met die productie-installatie (een exploitatiesubsidiedeel). De subsidie moet leiden tot meer productie van volledig hernieuwbare waterstof: onder volledig hernieuwbare waterstof wordt in deze regeling verstaan waterstof die voldoet aan de eisen zoals vastgelegd in de regelgeving onder richtlijn hernieuwbare energie.
De regeling is bedoeld voor waterstofproductie-installaties die via elektrolyse waterstof maken uit hernieuwbare elektriciteit (wind of zon), waarbij het nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser maximaal 50 MW is.
Het kan gaan waterstofproductie-installaties die aan het elektriciteitsnet zijn gekoppeld (netgekoppelde waterstofproductie-installaties), waterstofproductie-installaties met een directe koppeling aan een productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie (direct gekoppelde waterstofproductie-installaties) en waterstofproductie-installaties met een combinatie daarvan (dubbelgekoppelde waterstofproductie-installaties).
Het subsidieplafond wordt verdeeld door middel van rangschikking. Aanvragen met het laagste rangschikkingsbedrag komen als eerste voor subsidie in aanmerking. Het rangschikkingsbedrag is het aangevraagde subsidiebedrag per MW nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser. Daarmee worden aanvragers gestimuleerd om per te realiseren MW elektrisch inputvermogen zo min mogelijk subsidie aan te vragen, waardoor er zoveel mogelijk elektrolysecapaciteit binnen het beschikbare subsidieplafond past. Wat betreft de rangschikking wordt erin voorzien dat indien mogelijk in ieder geval zowel een netgekoppelde waterstofproductie-installatie als een direct gekoppelde waterstofproductie-installaties of een dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie als eerste aan bod komen. Dit om zoveel mogelijk ervaring op te doen. De verwachting is namelijk dat netgekoppelde waterstofproductie-installaties substantieel anders functioneren dan direct gekoppelde waterstofproductie-installaties en een dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie.
Zoals hiervoor aangegeven bestaat de subsidie uit een investeringssubsidiedeel en een exploitatiesubsidiedeel. Het exploitatiesubsidiedeel wordt aangevraagd (en verstrekt) voor minstens zeven en ten hoogste vijftien achtereenvolgende, hele jaren. De flexibele looptijd biedt bedrijven de ruimte om hun aanvraag goed aan te laten sluiten op hun project: een langere looptijd betekent langere zekerheid, een kortere looptijd betekent meer flexibiliteit, bijvoorbeeld om eerder de gebouwde installatie door een nieuwer model te vervangen. De grenzen (zeven en vijftien jaar) sluiten aan bij de verwachte levensduur van de stacks van een elektrolyser van ongeveer acht jaar. De ontwikkeling van elektrolysetechnologie is dusdanig onzeker dat deze flexibiliteit wenselijk is.
Er worden voorschotten verleend, omdat de gemaakte kosten gedurende de looptijd van het project dusdanig zijn dat het project niet kan worden gerealiseerd zonder voorschotten. De voorschotverstrekking voor het investeringssubsidiedeel loopt tot ingebruikname van de waterstofproductie-installatie, de voorschotverstrekking voor het exploitatiesubsidiedeel start vanaf ingebruikname van de waterstofproductie-installatie en loopt door gedurende de looptijd die het exploitatiesubsidiedeel beslaat.
Het exploitatiesubsidiedeel dekt het verschil tussen de gemiddelde productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof en een correctiebedrag dat bestaat uit de som van de gemiddelde kosten voor het produceren van waterstof met een stoommethaanreforminstallatie (hierna: SMR), de waarde van garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en, indien van toepassing voor de subsidieontvanger de opbrengsten of vermeden kosten die voor de subsidieontvanger voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten op grond van titel 16.2 van de Wet milieubeheer. De opbrengsten en vermeden kosten zijn alleen van belang voor een subsidieontvanger die te maken heeft met verhandelbare broeikasgasemissierechten. Verhandelbare broeikasgasemissierechten vloeien voort uit het Emission Trading System (hierna: ETS), het handelssysteem in Europa voor de CO2-uitstoot van de industrie. Een bedrijf dat daaronder valt (hierna: ETS-bedrijf) moet in dat systeem voor elke ton (1.000 kilogram) CO2dat het uitstoot, één emissierecht inleveren. Die emissierechten kunnen worden gekocht en verhandeld.
Het exploitatiesubsidiedeel wordt alleen verstrekt voor productie van volledig hernieuwbare waterstof, dat wil zeggen waterstof die aantoonbaar voldoet aan de eisen zoals vastgelegd de regelgeving onder de richtlijn hernieuwbare energie. Het gaat om voorwaarden die aantonen dat de gebruikte elektriciteit hernieuwbaar is en uit zon- of windenergie komt en de eis dat – als er ook waterstof wordt geproduceerd die niet volledig hernieuwbaar is – de broeikasgasemissiereductie van de totale hoeveelheid geproduceerde waterstof ten minste 70% moet zijn. Deze vereisten zijn opgenomen om zeker te stellen dat de waterstofproductie leidt tot milieuwinst. Dit is vanuit de Europese Commissie een voorwaarde voor notificatie van deze regeling onder de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van klimaat, milieubescherming en energie 2022 (PbEU 2022/C 80/01) (hierna: milieu en energiesteunkader).
De regeling is toegankelijk voor ondernemingen: een onderneming is iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent. De subsidie wordt alleen verstrekt voor projecten waarin de ingebruikname van de productie-installatie voor waterstof binnen vier jaar na subsidieverlening kan plaatsvinden. Daarom is een voorwaarde dat voor de productie-installatie voor waterstof waarvoor subsidie wordt aangevraagd reeds vergunning is verkregen voor het milieudeel van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) of, als die niet nodig is, de Waterwetvergunning. Als gebruik wordt gemaakt van elektriciteit die wordt geproduceerd door een productie-installatie voor wind- of zonne-energie, dan is ook de vergunning voor het bouwdeel van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig als die productie-installatie nog niet is gerealiseerd, of indien van toepassing de vergunning op grond van de Waterwet.
De regeling is toegankelijk voor ondernemingen die een productie-installatie voor waterstof met een elektrolyser voor elektrolyse van water tot zuurstof en waterstof gaan realiseren en daarmee volledig hernieuwbare waterstof gaan produceren. De regeling is niet bedoeld voor productie-installaties waarin in water opgeloste zouten (zoals natriumchloride) met elektrolyse worden omgezet in bijvoorbeeld chloor en waarbij waterstof een bijproduct is. Deze installaties zijn primair bedoeld voor de productie van een ander product (bijvoorbeeld chloor) en de regeling heeft ten doel om de productie van waterstof te stimuleren, niet van andere producten. De elektrolyser mag niet eerder in gebruik zijn geweest, omdat de regeling moet zorgen voor additionele elektrolysecapaciteit; zo wordt voorkomen dat slechts een verplaatsing van capaciteit optreedt. De productie-installatie voor waterstof moet in Nederland, de territoriale zee of binnen de Nederlandse exclusieve economische zone worden gerealiseerd.
Volledig hernieuwbare waterstof is voor de toepassing van deze regeling waterstof die aantoonbaar voldoet aan voorwaarden die in de gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184 van de Commissie van 10 februari 2023 ter aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad door de bepaling van een gemeenschappelijke Uniemethode die voorziet in gedetailleerde regels voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong (PbEU L 157/11) (hierna: gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184) worden gesteld aan de waterstofproductie-installatie en aan de installaties waarin hernieuwbare elektriciteit uit wind- en zonne-energie wordt opgewerkt. Dit zijn de additionaliteitsvoorwaarden. Deze voorwaarden gaan over de gelijktijdigheid van ingebruikname van deze installaties, over subsidieloosheid van de elektriciteitsproductie, over temporele correlatie tussen elektriciteitsproductie en elektriciteitsgebruik in de waterstofproductie-installatie en over geografische nabijheid van de installaties.
Om aan te tonen dat de ingekochte hernieuwbare elektriciteit uit wind- en zonneparken niet wordt gebruikt om een andere duurzaamheidsclaim te onderbouwen moeten de subsidieontvangers ook aantonen dat zij beschikken over garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit voor de gebruikte hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie, en dat deze garanties van oorsprong worden afgeboekt (niet opnieuw kunnen worden gebruikt) als de elektriciteit wordt ingezet voor productie van volledig hernieuwbare waterstof.
Garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof die bedrijven kunnen aanvragen voor productie van hernieuwbare waterstof zijn op zichzelf niet voldoende om aan te tonen dat een waterstofproductie-installatie aan de additionaliteitsvoorwaarden voldoet. Garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof tonen aan dat er sprake is van inkoop van hernieuwbare elektriciteit uit een bepaalde bron; bijvoorbeeld een specifiek wind- of zonnepark. Om aan te kunnen tonen dat sprake is van volledig hernieuwbare waterstof moet het project daarnaast ook voldoen aan de andere additionaliteitsvoorwaarden, hetgeen subsidieontvangers moeten aantonen met een verklaring zoals bedoeld in artikel 4.2. Subsidieontvangers dienen wel aan te tonen dat zij de juiste garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof hebben ontvangen voor de bijstelling van de verstrekte voorschotten, om aan te tonen waar zij de gebruikte hernieuwbare elektriciteit hebben ingekocht (zie artikel 6.10).
Daarnaast geldt dat voor productie-installaties voor waterstof waarin zowel volledig hernieuwbare als niet-volledig hernieuwbare waterstof wordt geproduceerd alleen subsidie wordt verstrekt op grond van de regeling, als de broeikasgasemissiereductie van alle geproduceerde waterstof ten minste 70% bedraagt (hierna: de 70%-eis). De gedelegeerde verordening (EU) 2023/1185 van de Commissie van 10 februari 2023 tot aanvulling van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad door de vaststelling van een minimumdrempel voor broeikasgasemissiereducties door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof en door de methode te specificeren voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties door hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof (PbEU L 157/20) (hierna: gedelegeerde verordening (EU) 2023/1185)) is van toepassing op de wijze waarop de berekening moet worden gemaakt.
Voor de regeling geldt – anders dan voor bijvoorbeeld de categorieën voor waterstofproductie onder het Besluit SDEK – geen maximum aan het aantal vollasturen. Het maximum aantal vollasturen dient onder het Besluit SDEK bijvoorbeeld om te zorgen dat de waterstofproductie met name plaatsvindt op momenten dat de meeste, zo niet alle, elektriciteit afkomstig is uit wind- en zonneparken. Deze regeling bevat in plaats van een maximum aantal vollasturen de addionaliteitsvoorwaarden en de 70%-eis. Het aantal vollasturen waarin onder de regeling het voldoen aan de additionaliteitsvoorwaarden en aan de 70%-eis kan worden aangetoond, wordt door de subsidieaanvrager zelf bepaald, op basis van onder andere:
• de verhouding tussen de vermogens van de wind- en zonneparken (van waaruit via een directe lijn of via een netaansluiting en hernieuwbare stroomafnameovereenkomsten (Power Purchase Agreements) de elektriciteit wordt betrokken) en het vermogen van de elektrolyser;
• het soort productie-installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit (zon of wind) en de locatie daarvan;
• het omzettingsrendement van elektriciteit naar waterstof.
Het zijn de additionaliteitsvoorwaarden en de 70%-eis die het aantal vollasturen beperken waarin volledig hernieuwbare waterstof kan worden geproduceerd waarvoor via deze regeling subsidie kan worden verkregen. Dit is simpel gezegd omdat de wind niet altijd waait en de zon niet altijd schijnt: er zijn uren in het jaar waarin bijvoorbeeld niet aan de eis over temporele correlatie kan worden voldaan, met als gevolg dat in bepaalde uren van het jaar geen volledig hernieuwbare waterstof kan worden geproduceerd. Deze beperking aan het aantal vollasturen zal zich met name voordoen na 1 januari 2030 als de temporele correlatie op uurbasis moet worden aangetoond.
Voor het aantoonbaar voldoen aan de 70%-eis moet – bij het uitvoeren van de berekening van de CO2-intensiteit van de geproduceerde waterstof – de methodiek in gedelegeerde verordening (EU) 2023/1185 worden gevolgd. De 70%-eis beperkt de hoeveelheid waterstof die niet volledig hernieuwbaar is die kan worden geproduceerd (om subsidie te kunnen krijgen voor de geproduceerde hernieuwbare waterstof), omdat bij een te hoge verhouding tussen waterstof die niet volledig hernieuwbaar is en volledig hernieuwbare waterstof de 70%-eis niet zal worden gehaald.
Subsidie wordt alleen verstrekt wanneer aantoonbaar aan de additionaliteitsvoorwaarden uit gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184 en – als ook waterstof die niet volledig hernieuwbaar is wordt geproduceerd – aan de 70%-eis wordt voldaan. Projecten die geen andere waterstof dan volledig hernieuwbare waterstof produceren voldoen per definitie ook aan de 70%-eis.
Voor het voldoen aan deze vereisten wordt gebruik gemaakt van privaat toezicht, op basis van audits uitgevoerd door daartoe bevoegde conformiteitsbeoordelende instanties (hierna: CBI’s). De subsidieontvanger zal zich daartoe moeten laten certificeren met een vrijwillig schema voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zoals omschreven in artikel 30, vierde lid, van de richtlijn hernieuwbare energie. Zo’n vrijwillig schema is ontwikkeld voor het aantonen van het voldoen aan de gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184 en aan de 70%-eis. Na de eerste conformiteitsbeoordelingsaudit waarmee een bedrijf wordt gecertificeerd vinden vervolgens doorgaans jaarlijkse toezichtsaudits plaats. Een certificaat is doorgaans vijf jaar geldig. Vijf jaar na de eerste audit vindt dan een hercertificeringsaudit plaats, gevolgd door opnieuw vier jaar toezichtsaudits, opnieuw een hercertificeringsaudit etc. Er zijn echter ook certificatieschema’s waarbij de geldigheid van de certificaten beperkt is tot één jaar, in dat geval moet jaarlijks een hercertificatieaudit worden uitgevoerd.
Ten tijde van publicatie van deze regeling zijn de relevante vrijwillige schema’s in conceptvorm ontwikkeld door CertifHy, ISCC en REDcert. Deze schema’s zijn nog in conceptvorm omdat ze pas na publicatie van de gedelegeerde verordeningen (EU) 2023/1184 en 2023/1185 definitief gemaakt kunnen worden en omdat ook deze regeling is gepubliceerd kort na publicatie van deze verordeningen. De concept vrijwillige schema’s zijn ontwikkeld op basis van de in mei 2022 gepubliceerde concepten van deze twee verordeningen, en zijn inmiddels aangepast op basis van de in februari 2023 aangenomen en inmiddels definitief gepubliceerde verordeningen.
De te gebruiken vrijwillige schema’s dienen door de Europese Commissie te zijn erkend volgens het genoemde artikel 30, vierde lid, van de richtlijn hernieuwbare energie of – gedurende een overgangsfase waarin erkenning van de eerste twee vrijwillige schema’s nog tijdelijk op zich laat wachten – bij de Europese Commissie in procedure te zijn voor deze erkenning. Deze erkenningsprocedures zullen in de loop van 2023 worden gestart. De verwachting is lang voordat dat de via deze regeling gesubsidieerde waterstofproductie-installaties zullen zijn gerealiseerd, de eerste relevante vrijwillige schema’s door de Europese Commissie zijn erkend.
Auditors zijn in dienst van CBI’s. CBI’s moeten zijn geaccrediteerd om te mogen werken met een bepaald vrijwillig schema. Op websites met informatie over de vrijwillige systemen kan worden gevonden welke CBI’s (en daarmee welke auditors) mogen werken met welke vrijwillige schema’s.
De subsidieaanvrager demonstreert via het insturen van een verklaring aan de subsidieverlener het voldoen aan de additionaliteitsvoorwaarden en de 70%-eis. Deze verklaring dient jaarlijks binnen vijf maanden na afloop van het kalenderjaar (dus voor 1 juni in het volgende kalenderjaar) te worden ingezonden, met informatie over het voorgaande kalenderjaar. De verklaring dient door een auditor van de bij de certificering betrokken CBI te zijn geverifieerd en ondertekend. In deze verklaring wordt een overzicht gegeven van in het voorgaande kalenderjaar geproduceerde hoeveelheden volledig hernieuwbare en waterstof die niet volledig hernieuwbaar is en van daartoe ingezette hoeveelheden elektriciteit. Daarbij wordt alle informatie opgenomen zoals bedoeld in artikel 8 van gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184. Dit is informatie die de auditor van de bij de certificering betrokken CBI in het kader van de certificering al heeft gecontroleerd tijdens een hercertificerings- of surveillance audit. Tijdens deze audit wordt voor controle van de massabalans teruggekeken op het voorgaande jaar. Het insturen van de verklaring leidt dus niet tot additionele auditwerkzaamheden. Wel zou het kunnen zijn dat – als de eerste certificeringsaudit in de tweede helft van een kalenderjaar plaatsvindt – eenmalig een hercertificerings- of surveillance audit na circa een half jaar in plaats van na een jaar moet worden uitgevoerd. Op deze wijze wordt dan geborgd dat de massabalans gegevens over een kalenderjaar inderdaad binnen vijf maanden na afloop van het kalenderjaar door de auditor zijn gecontroleerd.
De subsidieontvanger moet binnen dertien weken na ingebruikname van de productie-installatie voor waterstof een eindverslag overleggen over de realisatie van de productie-installatie voor waterstof. Als elektriciteit wordt gebruikt van een productie-installatie voor wind- of zonne-energie, moeten hernieuwbare stroomafnameovereenkomsten worden overgelegd voor de elektriciteit die de eerste vijf jaar zal worden gebruikt voor de productie van de volledig hernieuwbare waterstof. Indien bij het eindverslag over de realisatie van de productie-installatie voor waterstof de vereiste hernieuwbare stroomafnameovereenkomsten voor de eerste vijf jaar na ingebruikname niet overlegd worden, zal de bevoorschotting van het exploitatiesubsidiedeel opgeschort worden op grond van artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarbij de subsidieontvanger wel eerst de gelegenheid krijgt de gevraagde gegevens alsnog te overleggen. Gebeurt dat niet, dan kan de subsidie ingetrokken of op € 0 vastgesteld worden omdat het hernieuwbare karakter van de te produceren waterstof dan niet geborgd kan worden. Mocht de subsidieontvanger onjuiste of gefingeerde stroomafnameovereenkomsten indienen zal dat ertoe leiden dat de subsidie wordt ingetrokken (op grond van artikel 4:48 van de Awb of artikel 7 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies).
Indien niet wordt voldaan aan de eisen in gedelegeerde verordeningen (EU) 2023/1184 en 2023/1185, of de verklaring ontbreekt dat het project voldoet aan de additionaliteitsvoorwaarden en – indien nodig – aan de 70%-eis (artikel 4:48 Awb), dan kan het exploitatiesubsidiedeel ingetrokken of op € 0 vastgesteld worden. Tot vijf jaar na de vaststelling kan ook het investeringssubsidiedeel lager of op € 0 vastgesteld worden als in deze periode blijkt dat het hernieuwbare karakter van de geproduceerde waterstof toch onvoldoende geborgd is (artikel 4:49 Awb of artikel 7 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies).
Het investeringssubsidiedeel voor projecten kleiner dan 30 MW bedraagt ten hoogste een vast percentage van de subsidiabele kosten voor het investeringssubsidiedeel. Voor projecten met een elektrolyser van 30 MW of meer bedraagt het investeringssubsidiedeel ten hoogste een vast percentage van het verschil tussen de subsidiabele kosten voor het investeringssubsidiedeel en de kosten voor realisatie van de SMR.
Dit percentage bedraagt ten hoogste 40%, maar wordt verhoogd met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen en 20 procentpunten voor kleine ondernemingen als gedefinieerd in artikel 1.1 van de regeling. De reden voor het percentage van 40% is dat dit goed aansluit bij de grenzen voor investeringssubsidies in de Europese staatssteunkaders. De reden voor de verhoging met de procentpunten is dat kleinere bedrijven zich doorgaans tegen hogere kosten moeten financieren; met het ruimere investeringssubsidiedeel kunnen zij deze hogere financieringskosten voorkomen.
Eerder verkregen subsidies, uit bijvoorbeeld regionale of Europese fondsen, moeten aanvragers meerekenen met deze percentages en zijn van belang voor de toets passende stimulering (zie artikel 4.8) om te veel gegeven staatssteun te vermijden.
Subsidiabele kosten voor het investeringssubsidiedeel zijn de kosten die nodig zijn voor realisatie van de productie-installatie voor waterstof. Daaronder kunnen vallen kosten voor gronden en gebouwen, machines en apparatuur, waaronder een batterijopslagsysteem met een bescheiden omvang, materialen en hulpmiddelen, immateriële activa of de aanleg van infrastructuur voor verbinding met publieke energie-infrastructuur voor zover deze kosten volledig zijn toe te schrijven aan de realisatie van waterstofproductie-installatie. Immateriële activa zijn alle investeringen die wel geactiveerd worden op de balans maar geen materie betreffen. Detailontwerp van de productie-installatie voor waterstof valt onder immateriële activa. Ook uren van eigen personeel kunnen onder immateriële activa vallen, maar alleen als deze uren geactiveerd worden op de balans en alleen daar waar het uren betreft die rechtstreeks verband houden met de realisatie van de waterstofproductie-installatie.
De waterstofproductie-installatie omvat de elektrolyser en daarnaast alle apparatuur die ook wel ‘balance of plant’ wordt genoemd: de apparatuur anders dan de elektrolyser die nodig is om de waterstof te kunnen produceren. Hieronder vallen de elektriciteitsvoorziening (transformatoren, gelijkrichters, aansluiting op het net of wind-/zonnepark voor uitsluitend de waterstofproductie-installatie), waterzuivering, gas/vloeistofscheiding, gaszuivering incl. gasdroger, compressie in geval van een atmosferisch bedreven elektrolyser, eventueel (bescheiden) opslag van waterstof (ter grootte van de hoeveelheid waterstof in kg die de waterstofproductie-installatie in een periode van 24 uur kan produceren), koeling van de installatie, waterstofaansluiting voor uitsluitend de waterstofproductie-installatie en voorzieningen/apparatuur voor aansturing, bemetering en veiligheid. Ook de kosten voor een batterijopslagsysteem van bescheiden omvang (batterijen met een maximaal vermogen van 1 MW per MW nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser en een maximale opslagcapaciteit van 2 MWh per MW nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser) als onderdeel van de elektrolyser mogen tot de subsidiabele kosten worden gerekend.
Apparatuur waarmee de geproduceerde waterstof aan afnemers wordt geleverd, zoals vulpunten voor tube trailers en de tube trailers zelf, vallen buiten de waterstofproductie-installatie. Voor de aanschaf, bouw en het bedrijf van deze apparatuur kan in de regeling geen subsidie worden aangevraagd.
Voor het investeringssubsidiedeel komen niet in aanmerking kosten die de subsidieaanvrager heeft gemaakt vóór indiening van de subsidieaanvraag, en evenmin de kosten voor omzetbelasting die de subsidieontvanger zelf in aftrek kan brengen.
Om kosten voor subsidie in aanmerking te laten komen moeten ze zijn gestaafd met bewijsstukken die door de subsidieaanvrager worden aangeleverd.
Voor grotere waterstofproductie-installaties (30 tot 50 MW) wordt voor het berekenen van het investeringssubsidiebedrag uitgegaan van het verschil tussen de subsidiabele kosten en de kosten van realisatie van een SMR. Met een SMR wordt ‘grijze waterstof’ geproduceerd. De kosten voor realisatie van een SMR zijn bepaald op basis van het rapport van het Internationaal Energie Agentschap (hierna: IEA) ‘Techno-economic evaluation of SMR based standalone (merchant) hydrogen plant with CCS’ (februari 2017) (hierna: IEA-rapport). Uitgegaan is van de investeringskosten zonder koolstofopvang en -opslag (CCS; ‘carbon capture and storage’) en van de ‘Total plant cost’ (hierna: TPC-kosten). Niet uitgegaan is van de ‘Total capital requirement’ omdat deze kosten ook operationele kosten bevatten en de referentiekosten die hier worden bepaald alleen betrekking hebben op investeringskosten (de kosten van realisatie van een SMR).
De kosten worden vergeleken op basis van de waterstofproductie per jaar, waardoor rekening wordt gehouden met het feit dat een SMR wordt ontworpen voor 8.000 vollasturen per jaar en een productie-installatie voor waterstof doorgaans voor minder (bijvoorbeeld 4.500) vollasturen per jaar.
De TPC-kosten voor een SMR met een capaciteit van 9.000 kg waterstof per uur gedurende 8.000 vollasturen per jaar bedragen volgens het IEA-rapport 170,95 miljoen euro. Een productie-installatie voor waterstof van 1 MW produceert (bij een gemiddelde efficiëntie van 1 kg waterstof per 58 kWh elektriciteit) gemiddeld 17,2 kg waterstof per uur. De referentiekosten, bepaald op basis van een gelijke productiehoeveelheid waterstof per jaar (het aantal jaarlijkse vollasturen van de productie-installatie voor waterstof gedeeld door 8.000), bedragen 327.500 euro per MW.
Voor een productie-installatie voor waterstof met een nominaal inputvermogen kleiner dan 30 MW wordt niet gekeken naar SMR, omdat bij een kleine vraag naar waterstof een SMR een te dure optie is en waterstof van externen zal worden aangekocht. Voor deze waterstofproductie-installaties is een SMR geen investering die vanuit zakelijk oogpunt gedaan zou worden. Er is geen gangbaar, minder milieuvriendelijke alternatief beschikbaar dat als referentie kan worden gehanteerd. Voor het berekenen van het investeringssubsidiebedrag wordt uitgegaan van de som van de subsidiabele kosten.
De regeling voorziet in bevoorschotting van de investeringskosten om zo de totale kosten van de realisatie van de waterstofproductie-installatie te verlagen: door deze voorschotten worden de financieringskosten voor subsidieontvangers namelijk lager. De voorschotten worden ambtshalve verstrekt: de subsidieaanvrager hoeft geen voorschotaanvraag in te dienen. Het niet nakomen van verplichtingen, een afwijking van het projectplan of een redelijk vermoeden dat hier sprake van is, kan leiden tot opschorting van de voorschotbetaling op grond van artikel 4:56 van de Awb en vervolgens een intrekking of wijziging van de beschikking tot subsidieverlening, met terugvordering van de al verleende voorschotten. Ook artikel 7 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies biedt mogelijkheid tot terugvordering.
Bij de bevoorschotting geldt als uitgangspunt dat, na het eerste voorschot binnen twee weken na de start van de activiteiten, elk kwartaal een voorschot wordt verstrekt. Bij de bepaling van de hoogte van de voorschotbedragen wordt uitgegaan van de begrote kosten per mijlpaal. Een mijlpalenbegroting zal inhouden dat de begroting is opgedeeld in relevante beslismomenten zoals genoemd in het projectplan, bijvoorbeeld om een project al dan niet voort te zetten. Ook kan sprake zijn van een mijlpalenbegroting indien de begroting uitgaat van behaalde deelresultaten of van belangrijke gebeurtenissen. Een combinatie van beide soorten mijlpalenbegrotingen is ook mogelijk.
Een voorschot bedraagt 90% van het investeringssubsidiebedrag dat in het kwartaal voor subsidie in aanmerking komt. Uitgangspunt is telkens de periode tussen de mijlpalen zoals die zijn opgenomen in het projectplan. De start van de activiteiten wordt daarbij als eerste mijlpaal beschouwd. Bepaald wordt welke periode tussen twee mijlpalen binnen het kwartaal vallen waarvoor een voorschot wordt verleend. De subsidiabele kosten in de periode tussen die twee mijlpalen komen voor voorschot in dat kwartaal in aanmerking. Indien de periode tussen twee mijlpalen meer dan één kwartaal beslaat, worden de subsidiabele kosten van die periode tussen die twee mijlpalen evenredig verdeeld over de betreffende kwartalen.
Met dit voorschotsysteem wordt zo nauw mogelijk aangesloten bij de in deze periode daadwerkelijk te maken kosten. De hoogte van het voorschot is 90% van de in dat kwartaal te maken subsidiabele kosten. Vanwege de koppeling met de voorschotten is het van belang om te weten of de in het projectplan en begroting opgenomen mijlpalenplanning ook strookt met de werkelijkheid. Anders kunnen aanzienlijke voorschotten worden betaald zonder dat dit door uitgaven wordt gerechtvaardigd of kan sprake zijn van ongewenste financieringstekorten bij de subsidieontvanger. Indien de gemaakte subsidiabele kosten tussen twee mijlpalen meer dan 25% afwijken van subsidiabele kosten die zijn opgenomen in de begroting, meldt de subsidieontvanger dit onverwijld aan de Minister (zie artikel 5.7, tweede lid).
Na ontvangst van het eindverslag over de realisatie van de productie-installatie stelt de Minister de voorschotten voor het investeringssubsidiedeel bij. Indien blijkt dat het geheel van verstrekte voorschotten minder bedraagt dan 100% van het investeringssubsidiebedrag, betaalt de Minister het te weinig betaalde bedrag binnen zes weken na de beschikking tot bijstelling van het voorschot aan de subsidieontvanger. Indien blijkt dat het geheel van verstrekte voorschotten meer bedraagt dan 100% van het investeringssubsidiebedrag, vordert de Minister het teveel betaalde voorschot terug.
Het exploitatiesubsidiedeel is bedoeld voor het geheel of gedeeltelijk compenseren van het verschil tussen de gemiddelde productieprijs van de volledig hernieuwbare waterstof en het correctiebedrag, waarbij voor het berekenen van de productieprijs van de volledig hernieuwbare waterstof rekening wordt gehouden met het investeringssubsidiedeel. Het correctiebedrag bestaat uit de som van de gemiddelde kosten voor het produceren van waterstof met de SMR, de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en, als een bedrijf een ETS-bedrijf is, de opbrengsten of vermeden kosten die voor de subsidieontvanger voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten op grond van titel 16.2 van de Wet milieubeheer.
De wijze van berekening wordt verduidelijkt in de onderstaande figuur. De termen ‘productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof’, ‘correctiebedrag’ en de ‘ondergrens van het correctiebedrag’ worden in de onderstaande paragrafen toegelicht.
Het exploitatiesubsidiedeel per kalenderjaar wordt berekend door de hoeveelheid geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof in kg in dat kalenderjaar te vermenigvuldigen met het verschil tussen de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof en het definitieve correctiebedrag voor dat kalenderjaar. Indien in een kalenderjaar minder kg volledig hernieuwbare waterstof is geproduceerd dan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, wordt de niet-geproduceerde kg volledig hernieuwbare waterstof toegevoegd aan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in het volgende kalenderjaar. Indien in een kalenderjaar meer kg volledig hernieuwbare waterstof is geproduceerd dan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, wordt ten hoogste 25% van die te veel geproduceerde kg volledig hernieuwbare waterstof aangemerkt als zijnde geproduceerd in het volgende kalenderjaar in de periode die het exploitatiedeel beslaat.
De productieprijs voor de productie van volledig hernieuwbare waterstof wordt door de subsidieaanvrager berekend in een exploitatieberekening, die bij de aanvraag wordt gevoegd. Bij het maken van deze berekening wordt rekening gehouden met het investeringssubsidiedeel; het verkregen investeringssubsidiedeel leidt tot een lagere productieprijs dan een vergelijkbare productieprijs in de situatie zonder het investeringssubsidiedeel zou worden verkregen. De subsidieaanvrager houdt bij het maken van de exploitatieberekening rekening met exploitatiekosten inclusief kosten voor de inkoop van elektriciteit en met een redelijk rendement. Geen rekening mag worden gehouden gedurende de periode die het exploitatiesubsidiedeel zal beslaan met toekomstige inkomsten uit hernieuwbare brandstofeenheden (hierna: HBE’s) en hernieuwbare waterstofeenheden voor de industrie (hierna: HWI’s) omdat voor waterstof geproduceerd in een productie-installatie voor waterstof waarvoor subsidie is verkregen op grond van onderhavige regeling mogelijk geen HBE’s en HWI’s zullen worden verstrekt.
Om de doelmatigheid van de regeling te borgen is er een maximum voor het aangevraagde subsidiebedrag in € per kg als afwijzingsgrond opgenomen. Dit maximum bedraagt € 9 per kg volledig hernieuwbare waterstof. Dit maximum wordt bepaald aan de hand van de aangevraagde investeringssubsidiebedrag in € gedeeld door de aangevraagde totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg in de periode die het exploitatiesubsidiedeel zal beslaan + aangevraagde productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof in € per kg – € 1,7600 per kg waterstof. Het bedrag van € 9 per kg komt ongeveer overeen met € 1.000 per vermeden ton CO2. Vanuit deze regeling kan daarmee meer subsidie worden verleend dan onder het Besluit SDEK.
Het correctiebedrag geeft de verwachte inkomsten weer die de subsidieontvanger kan ontvangen, naast subsidies, tijdens de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat. Het correctiebedrag is gelijk aan de som van de gemiddelde kosten voor het produceren van waterstof met een SMR-installatie, de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en – wanneer van toepassing – de opbrengsten of vermeden kosten die voor de subsidieontvanger voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten.
Details over de berekening van het correctiebedrag zijn te vinden in jaarlijkse publicaties over de correctiebedragen van PBL op de website van PBL. Over de afgelopen jaren zijn deze correctiebedragen berekend voor de subsidies onder het Besluit SDEK en voor de Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking. In de komende jaren zal PBL ook correctiebedragen berekenen voor de regeling.
Ten behoeve van de bevoorschotting wordt jaarlijks een voorlopig en een definitief correctiebedrag vastgesteld. Het voorlopige correctiebedrag wordt jaarlijks vóór 1 november door de Minister vastgesteld ten behoeve van de maandelijkse voorschotten in het volgende kalenderjaar. Daarbij worden de gemiddelde kosten voor het produceren van waterstof met een SMR-installatie, de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en de gemiddelde prijs van verhandelbare broeikasgasemissierechten van de voorafgaande periode van 1 september tot en met 31 augustus gehanteerd.
Het definitieve correctiebedrag wordt jaarlijks vóór 1 april door de Minister vastgesteld ten behoeve van de bijstelling van de afgegeven voorschotten in het voorgaande kalenderjaar. Daarbij worden de gemiddelde kosten voor het produceren van waterstof met een SMR-installatie, de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en de gemiddelde prijs van verhandelbare broeikasgasemissierechten in het voorgaande kalenderjaar (1 januari tot en met 31 december) gehanteerd. De voorlopige en definitieve correctiebedragen worden vastgesteld bij besluit van de Minister, met uitzondering van het voorlopige correctiebedrag voor 2023 dat in deze regeling is opgenomen.
De Minister hanteert een ondergrens voor het correctiebedrag dat hij gebruikt bij het berekenen van het exploitatiesubsidiedeel, om zo een beperkt deel van het prijsrisico bij de aanvrager te leggen. Deze ondergrens wordt met de regeling vastgesteld op € 1,7600 per kg waterstof, wat overeenkomt met twee-derde van de vermeden lange-termijn-kosten voor het produceren van grijze waterstof met een SMR-installatie. Door het instellen van deze ondergrens wordt het financiële risico op de overheidsbegroting gereduceerd. In de praktijk zullen de vermeden kosten voor het produceren van waterstof met een SMR-installatie naar verwachting niet vaak onder deze basiswaterstofprijs zakken. Zonder deze grens zou de overheid hier echter wel budget beschikbaar voor moeten houden, terwijl dit waarschijnlijk niet tot uitbetaling zou leiden. Door het instellen van de basiswaterstofprijs hoeft er per productie-installatie voor waterstof minder budget beschikbaar te zijn en kunnen er zodoende meer productie-installaties voor waterstof gestimuleerd worden.
In de beschikking tot subsidieverlening wordt voor de betreffende waterstofproductie-installatie de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg in de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat en de gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg per jaar vastgesteld waarvoor het exploitatiesubsidiedeel kan worden verstrekt. Deze hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg over de hele periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat wordt uit de subsidieaanvraag overgenomen.
De regeling biedt de mogelijkheid om productieruimte over te hevelen naar een ander kalenderjaar, het zogenaamde banking. Er zijn twee vormen van banking mogelijk:
• gebankte onderproductie: wanneer er minder volledig hernieuwbare waterstof geproduceerd wordt dan de gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, wordt de niet-geproduceerde kg volledig hernieuwbare waterstof toegevoegd aan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in het volgende kalenderjaar. Het is ook mogelijk om de gemiste productie in een extra jaar aan het einde van de subsidieperiode in te halen;
• gebankte overproductie: wanneer er meer volledig hernieuwbare waterstof geproduceerd wordt dan de gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, wordt ten hoogste 25% van de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof aangemerkt als zijnde geproduceerd in het volgende kalenderjaar in de periode die het exploitatiedeel beslaat.
Door banking mogelijk te maken verbetert het risicoprofiel van de productie-installaties voor waterstof, hetgeen indirect resulteert in een lagere subsidiebehoefte. Deze voorziening is gericht op fluctuaties in volledig hernieuwbare waterstofproductie buiten de invloedsfeer van de subsidieontvanger, bijvoorbeeld als gevolg van fluctuaties in de hoeveelheid wind of zon. Het meenemen naar een volgend jaar van in een voorgaand jaar meer geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof dan de maximaal subsidiabele jaarproductie (backward banking) is per jaar beperkt tot maximaal 25% van de te veel geproduceerde kg volledig hernieuwbare waterstof van het betreffende jaar.
Indien het aannemelijk is dat er na afloop van de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat een ongebruikt aantal kilogram volledig hernieuwbare waterstof zal resteren, zal de Minister op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger de subsidieperiode verlengen zodat de subsidieontvanger in de gelegenheid wordt gesteld de ongebruikte subsidiabele productie alsnog te realiseren en daarvoor subsidie te ontvangen. De verlenging duurt maximaal één jaar. De maximale looptijd van de subsidieperiode zal dus normaliter negentien jaar bedragen, maar nooit langer dan eenentwintig jaar zijn (vier jaar realisatie en vijftien jaar exploitatie, met de mogelijkheid om beide met ten hoogste één jaar te verlengen). Productie die daarna nog resteert, komt niet meer voor subsidie in aanmerking. De subsidieontvanger moet binnen een half jaar na het aflopen van de subsidieperiode voor het exploitatiesubsidiedeel een aanvraag doen tot vaststelling van de subsidie.
Subsidieontvangers ontvangen elk jaar van de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat een voorschot op het exploitatiesubsidiedeel. Deze voorschotten worden maandelijks uitbetaald.
De voorschotten worden bepaald met een voorlopig correctiebedrag dat door PBL wordt berekend. Dit is gebaseerd op de gemiddelde kosten voor het produceren van waterstof met de SMR, de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en de vermeden kosten en opbrengsten die voortvloeien uit de het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten in het komende jaar. Dit voorlopige correctiebedrag wordt jaarlijks vóór 1 november gepubliceerd.
Het maandelijks te ontvangen voorschot wordt gebaseerd op één-twaalfde van 80% van de som van het vastgestelde gemiddelde aantal kg per jaar en eventueel gebankte onderproductie. De subsidieontvanger kan daarmee dus maandelijks op een vast bedrag rekenen en het te ontvangen voorschot is daarmee niet afhankelijk van schommelingen in de productie, bijvoorbeeld door seizoensinvloeden. In bepaalde gevallen kan de Minister de maandelijkse bedragen herberekenen, bijvoorbeeld als de maandelijkse of cumulatieve productie ruim achterblijft bij de raming.
Na afloop van een kalenderjaar berekent PBL wat het definitieve correctiebedrag is, op basis van de vermeden kosten voor het produceren van waterstof met de SMR, de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en de vermeden kosten en opbrengen die voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten in het betreffende jaar. Het definitieve correctiebedrag worden door de Minister jaarlijks vóór 1 april gepubliceerd. Binnen zeven maanden na afloop van het kalenderjaar worden de voorschotten bijgesteld aan de hand van het definitieve correctiebedrag en de hoeveelheid geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar, inclusief de gebankte overproductie waarvoor garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof zijn afgegeven en waarvoor is vastgesteld dat de waterstof volledig hernieuwbaar is aan de hand van de verklaring bedoeld in artikel 4.2. Een eventueel teveel aan uitbetaalde voorschotten wordt verrekend met de voorschotten in het volgende jaar. Indien er geen maandelijkse bedragen meer verschuldigd zijn, wordt het teveel betaalde bedrag teruggevorderd. Indien de subsidieontvanger te weinig voorschot heeft ontvangen, wordt het resterende bedrag binnen zes weken na de beschikking tot bijstelling van het voorschot aan de subsidieontvanger overgemaakt.
Binnen zes maanden na het aflopen van de looptijd van het deel van de subsidie voor de exploitatie dient de subsidieontvanger een aanvraag in tot vaststelling van de subsidie. De Minister verzendt daarna de beschikking tot vaststelling van de subsidie binnen dertien weken na ontvangst van deze aanvraag. Indien de aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend voordat het definitieve correctiebedrag, bedoeld in artikel 6.12, is vastgesteld voor het laatste jaar waarin de subsidiabele productie heeft plaatsgevonden, wordt de termijn van dertien weken, bedoeld in het eerste lid, opgeschort en eindigt de termijn dertien weken na de dag dat het definitieve correctiebedrag is vastgesteld. De beschikking tot vaststelling van de subsidie betreft zowel het investeringssubsidiedeel als het exploitatiesubsidiedeel.
De subsidieaanvraag kan in de periode van donderdag 30 november 2023, 9:00 uur, tot donderdag 14 december 2023, 17:00 uur worden ingediend met een door de Minister ter beschikking gesteld formulier. De aanvragen worden ingediend via https://mijn.rvo.nl/eloket/login-start.html, het bovengenoemde formulier is via deze webpagina beschikbaar op het moment dat subsidieaanvragen kunnen worden ingediend. In de aanvraag vermeldt de aanvrager contactinformatie en informatie over de productie-installatie voor waterstof. Ook moet bij de aanvraag een projectplan worden bijgevoegd met daarin de activiteiten ter realisatie van de waterstofproductie-installatie, voorzien van ten minste drie mijlpalen en een tijdschema met de geplande startdatum van de activiteiten en de geplande datum waarop de waterstofproductie-installatie zal zijn gerealiseerd, en een begroting, per component, van de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 5.4. De aanvraag moet verder de verwachte datum van ingebruikname van de productie-installatie voor waterstof bevatten. Ook dient de aanvraag vergezeld te gaan van een haalbaarheidsstudie, met als onderdeel daarvan een exploitatieberekening. Verder dient een toestemmingsverklaring te worden bijgevoegd indien de subsidieaanvrager niet de eigenaar is van de locatie waar de productie-installatie voor waterstof zal komen te staan. Daarnaast moet bij de aanvraag een verklaring van de netbeheerder worden gevoegd over de beschikbaarheid van transportcapaciteit voor de productie-installatie voor waterstof. Hier wordt om gevraagd om te voorkomen dat een waterstofproductie-installatie met een netaansluiting wordt gepland op een locatie waar naar verwachting geen of onvoldoende transportcapaciteit voor elektriciteit beschikbaar is.
De aanvrager is verantwoordelijk voor de compleetheid van de aanvraag en de juistheid van de aangeleverde stukken. Het is niet mogelijk om incomplete aanvragen in behandeling te nemen. De regeling is een tenderregeling, wat betekent dat (volledige) subsidieaanvragen worden gerangschikt. Daarbij geldt dat er na de sluitingsdatum (het moment waarop een aanvraag uiterlijk moet zijn ontvangen) geen aanvullingen of wijzigingen meer kunnen worden ingediend.
Per adres (of bij het ontbreken daarvan per kadastrale aanduiding) waarop een productie-installatie voor waterstof wordt geplaatst, kan in de bovengenoemde aanvraagperiode ten hoogste één aanvraag voor een subsidie worden ingediend.
De aanvraag wordt afgewezen als het aangevraagde subsidiebedrag hoger is dan € 9 per kg te produceren volledig hernieuwbare waterstof. Deze grens van € 9 per kg volledig hernieuwbare waterstof komt overeen met een bedrag van € 1.000 kg per vermeden ton CO2.
De aanvraag wordt ook afgewezen als de elektrolyser reeds gebruikt is of als het aangevraagde exploitatiesubsidiedeel korter is dan zeven jaar of langer dan vijftien jaar. Ook wordt de aanvraag afgewezen als het niet aannemelijk is dat de productie-installatie voor waterstof (tijdig) wordt gerealiseerd of de hele operationele periode in gebruik kan zijn, of als het niet aannemelijk is dat de productie-installatie voor waterstof uitvoerbaar is of technisch, financieel of economisch haalbaar is. De aanvraag wordt daarnaast afgewezen als de Minister het onaannemelijk acht dat de waterstofproductie-installatie voldoet aan de additionaliteitsvoorwaarden en de 70%-eis. Datzelfde geldt als voor de waterstofproductie-installatie nog geen vergunning is verkregen voor het milieudeel van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of als deze niet nodig is, de Waterwetvergunning. Indien sprake is van een direct gekoppelde waterstofproductie-installatie of dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie, gaat de aanvraag vergezeld van de vergunning die voor een de productie-installatie of productie-installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of op grond van artikel 6.5, aanhef en onderdeel c, van de Waterwet noodzakelijk is voor het bouwen van een bouwwerk, tenzij die productie-installatie al gebouwd is op de datum waarop de aanvraag is ingediend.
Verder wordt de aanvraag afgewezen als de aanvraag niet de benodigde informatie bevat (zoals vastgelegd in artikelen 3.3 tot 3.9), bijvoorbeeld omdat de transportindicatie voor elektriciteit of de toestemming van de locatie-eigenaar om op de beoogde locatie de waterstofproductie-installatie te ontwikkelen, ontbreekt. De aanvraag wordt ook afgewezen als er onomkeerbare investeringsverplichtingen voor de realisatie van de productie-installatie voor waterstof zijn aangegaan voor de datum waarop de subsidie is aangevraagd, als met de activiteiten is gestart voordat de aanvraag is ingediend, of als aannemelijk is dat de activiteiten ook zonder subsidie zonder belangrijke vertraging zouden worden uitgevoerd.
De aanvraag wordt tot slot afgewezen als de financiële haalbaarheid van de realisatie van de productie-installatie voor waterstof afhankelijk is van andere nog te verkrijgen subsidies, of als op grond van het Besluit SDEK reeds subsidie is verstrekt (onder ‘verstrekt’ wordt tevens verstaan ‘verleend’) voor de productie van waterstof met de productie-installatie. De reden voor de eerste afwijzingsgrond is dat de afhankelijkheid van nog te verkrijgen subsidies het risico op non-realisatie vergroot. Reeds verkregen subsidies anders dan die onder het Besluit SDEK, zoals subsidies uit regionale of Europese fondsen, zijn geen afwijzingsgrond, omdat deze geen negatieve invloed hebben op de verwachte realisatie. Verkregen subsidies onder het Besluit SDEK zijn wél een afwijzingsgrond om strategisch gedrag bij indiening op beide subsidieregelingen te voorkomen.
De bovenstaande afwijzingsgronden zijn de afwijzingsgronden voorafgaand aan rangschikking. Na rangschikking worden aanvragen afgewezen als het subsidieplafond is bereikt.
Beoordeling van de aanvragen vindt plaats na sluiting van de openstellingstermijn.
Rangschikking vindt plaats op basis van het gevraagde subsidiebedrag per MW elektrisch inputvermogen van de elektrolyser: het rangschikkingsbedrag. Het gaat daarbij om het totaal aangevraagde subsidiebedrag, dat is de som van het aangevraagde investeringssubsidiebedrag en het exploitatiesubsidiebedrag, per MW aangevraagd nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser. Hoe lager het aangevraagde rangschikkingsbedrag, hoe hoger in de rangschikking de aanvraag staat. Op het moment dat het subsidieplafond zou worden overschreden door honorering van twee of meer aanvragen met hetzelfde rangschikkingsbedrag, stelt de Minister de onderlinge rangschikking van deze aanvragen vast met loting.
Voor het bepalen van de tweede aanvraag geldt echter een uitzondering. Indien de hoogst gerangschikte aanvraag een direct gekoppelde waterstofproductie-installatie of een dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie betreft, is de tweede aanvraag in de rangschikking de aanvraag die het laagste rangschikkingsbedrag heeft van de aanvragen voor netgekoppelde waterstofproductie-installaties. Indien de hoogst gerangschikte aanvraag een netgekoppelde waterstofproductie-installatie betreft, is de tweede aanvraag in de rangschikking de aanvraag die het laagste rangschikkingsbedrag heeft van alle aanvragen voor direct gekoppelde waterstofproductie-installaties en alle aanvragen voor dubbelgekoppelde waterstofproductie-installaties. Indien blijkt dat twee of meer aanvragen in aanmerking komen als eerste of tweede in de rangschikking, bedoeld in het derde of vierde lid, stelt de Minister de onderlinge rangschikking van deze aanvragen vast met loting.
Bij de rangschikking wordt gerekend met rangschikkingsbedragen in euro per MW die zijn afgerond op twee decimalen.
Uiterlijk dertien weken na de aanvraag, eventueel verlengd met nog eens dertien weken, beslist de Minister over de aanvraag voor subsidieverlening. Een termijn van dertien weken is nodig om de subsidieaanvragen zorgvuldig te kunnen behandelen. Alleen in uitzonderlijke situaties wordt de termijn verlengd. Daarover ontvangt de aanvrager bericht.
Voor de aanvragen die aan de gestelde eisen voldoen en die het hoogst zijn gerangschikt zal, zo lang er nog voldoende budget beschikbaar is, een beschikking tot subsidieverlening worden afgegeven. In de beschikking wordt voor het berekenen van de subsidie en de voorschotten opgenomen: de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof, de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg in de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg en de maandelijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg.
De regeling vereist dat de subsidieontvanger na het verkrijgen van de beschikking tot subsidieverlening de volgende informatie aan de Minister verstrekt:
• een jaarlijks voorgangsverslag over de realisatie van de installatie voor productie van waterstof tot aan het moment dat de installatie in gebruik is genomen;
• een eindverslag over de realisatie van de installatie, binnen dertien weken na het tijdstip waarop de installatie in gebruik is genomen;
• binnen een jaar na ingebruikname van de installatie (en daarna op verzoek van de Minister) een overzicht van de daadwerkelijke investeringskosten, van de overige kosten en baten gedurende de exploitatie, van de reeds ontvangen subsidies en overige steun en van de nog te ontvangen subsidies en overige steun. De gegevens zullen worden gebruikt voor de toets op passende stimulering waarbij gebruik zal worden gemaakt van het rekenmodel van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO), zoals RVO dat gebruikt bij de bij toepassing van de Beleidsregel toets passende stimulering en cumulatietoets onder het Besluit SDEK (Stcrt. 2022, 17825); de beleidsregel zal waar mogelijk worden gevolgd. Het rekenmodel zal grote gelijkenis kennen met het rekenmodel dat gebruikt wordt bij de toepassing van de Beleidsregel, met hierbij als toevoeging de ontvangen investeringssubsidie;
• vanaf het in gebruik nemen van de waterstofproductie-installatie een jaarlijks verklaring waarmee het voldoen aan de additionaliteitsvoorwaarden en 70%-eis wordt aangetoond;
• een tweejaarlijks voortgangsverslag over de exploitatie van de installatie voor productie van waterstof vanaf het moment dat de waterstofproductie-installatie in gebruik is genomen;
• een onverwijld schriftelijk mededeling van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot faillietverklaring van hem, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen;
• een onverwijld schriftelijk mededeling zodra aannemelijk is dat de productie-installatie voor waterstof niet of niet tijdig gerealiseerd of in gebruik zal worden genomen, of niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan;
• desgevraagd alle overige bescheiden, gegevens of inlichtingen die nodig zijn voor een beslissing over de subsidie.
De regeling bepaalt verder dat de subsidieontvanger tot en met vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking verleent aan een evaluatie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.
Om ervoor te zorgen dat de subsidies een zo groot mogelijk effect hebben is het van belang dat zo veel mogelijk projectontwikkelaars profiteren van de lessen uit de eerste elektrolyseprojecten. De Minister kan de niet-bedrijfsgevoelige informatie uit voortgangs- en eindverslagen breed verspreiden om dit te bereiken. Deze informatie kan bijvoorbeeld dienen als basis voor openbare rapportages of presentaties.
De subsidieaanvrager overlegt bij de aanvraag een projectplan met de activiteiten met mijlpalen en een tijdschema van de wijze waarop en wanneer de waterstofproductie-installatie zal worden gerealiseerd, met daarbij een begroting en mijlpalen. De subsidieontvanger stelt de Minister onverwijld op de hoogte van de datum dat hij waterstofproductie-installatie in gebruik neemt en van eventuele vertraging zodra aannemelijk is dat deze optreedt. De productie-installatie voor waterstof moet zo spoedig worden gerealiseerd en zo snel mogelijk na de realisatie maar uiterlijk vier jaar na de beschikking tot subsidieverlening in gebruik worden genomen. De Minister kan bij vertraging ontheffing verlenen van realisatie en ingebruikname binnen de termijn van vier jaar. De subsidieontvanger moet hier tijdig voorafgaand om verzoeken en de termijn wordt nooit langer dan vijf jaar.
Bovenstaande is van belang om er zeker van te zijn dat geld dat de overheid heeft gereserveerd niet jarenlang ongebruikt blijft en vanwege de urgentie van de achterliggende klimaatdoelen. Indien de opdrachtverstrekking of ingebruikname niet tijdig heeft plaatsgevonden kan de subsidie worden ingetrokken.
De subsidieontvanger realiseert de productie-installatie voor waterstof zoals aangegeven in het projectplan met de mijlpalen zoals ingediend bij de aanvraag en heeft de productie-installatie in gebruik volgens de gegevens zoals ingediend bij de aanvraag. Als er ten opzichte van de aanvraag essentiële wijzigingen aan de orde zijn, bijvoorbeeld wat betreft de omvang van de productie-installatie voor waterstof, kan de Minister daarvoor op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen.
De periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat wordt aangevraagd door de subsidieontvanger en opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening. Hij moet een periode kiezen van aaneengesloten, hele jaren, van ten minste zeven en ten hoogste vijftien jaar. Als hij deze periode wil verkorten of verlengen, zal hij hiervoor ontheffing moeten aanvragen bij de Minister.
Als aannemelijk is dat na afloop van de periode nog niet alle te produceren volledig hernieuwbare waterstof, zoals opgenomen in beschikking tot subsidieverlening, zal zijn geproduceerd dan wordt de termijn met maximaal één jaar verlengd. De gebankte onderproductie kan dan alsnog worden geproduceerd. De verlening eindigt meteen als de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof alsnog is geproduceerd.
De productie-installatie voor waterstof moet binnen vier jaar na datum van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik zijn genomen, met de mogelijkheid de realisatietermijn met één jaar te verlengen. De maximale looptijd van de subsidieperiode zal dus normaliter negentien jaar, maar nooit langer dan eenentwintig jaar zijn (vier jaar realisatie en vijftien jaar exploitatie, met de mogelijkheid om beide met ten hoogste één jaar te verlengen).
Deze regeling is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 5, eerste lid, van richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241). Het gaat hier om technische specificaties of andere eisen die verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen. Hiervoor geldt op grond van artikel 7, vierde lid, van de richtlijn 2015/1535 geen standstill-termijn. De melding (2022/0719/NL) heeft niet geleid tot opmerkingen.
Het subsidiëren van waterstofproductie door bedrijven met elektrolyse-installaties is staatssteun.
Om die reden is deze regeling ter goedkeuring voorgelegd aan de Europese Commissie, om te toetsen of deze voldoet aan de voorwaarden in het milieu en energiesteunkader. De goedkeuringsbeschikking is gegeven op 28 juli 2023 (SA.101998 (2023/N)).
Grondslag voor deze regeling is de Kaderwet nationale EZK- en LNV-subsidies, op grond waarvan de Minister subsidie kan verstrekken voor activiteiten die passen in het beleid voor energie en duurzaamheid, innovatie en/of klimaat en daarover regels kan stellen in een ministeriële regeling.
Deze regeling moet de basis leggen voor de opschaling van de elektrolysecapaciteit in Nederland en moet de technische en financiële risico’s voor opvolgende projecten sterk verminderen. Deze opvolgende projecten moeten daardoor gemakkelijker en tegen lagere kosten gerealiseerd kunnen worden. Zo moeten de nationale doelen voor 2030, voor het realiseren van 3-4 GW elektrolysecapaciteit en 60% CO2-reductie, efficiënter bereikt kunnen worden. De te subsidiëren projecten zijn zelf nog van te kleine schaal om serieuze gevolgen te hebben voor de Nederlandse CO2-uitstoot – ze leveren per jaar hoogstens één tiende megaton vermeden CO2-uitstoot op, ze dragen wel bij aan de ontwikkeling van elektrolysetechnologie die noodzakelijk is voor grootschalige CO2-reductie.
Bedrijfsleven
Het bedrijfsleven krijgt met deze regeling voor opschaling van elektrolyse zicht op de wijze waarop de overheid haar steun geeft aan de productie van volledig hernieuwbare waterstof. De regeling moet projecten ondersteunen met een cumulatieve capaciteit van 50-100 MW. Beoogd wordt daarnaast om meerdere projecten te realiseren, zodat verschillende partijen op verschillende plekken ervaring op te doen. Gestreefd wordt naar een aantal van vijf projecten. De frequente consultatie- en informatiesessies tijdens het opstellen van de regeling hebben duidelijk gemaakt dat er voldoende animo is voor deelname aan de regeling, ook van bedrijven met projecten die reeds in voorbereiding zijn. Er worden zeker tien à vijftien aanvragen verwacht.
Burgers
Deze regeling heeft geen directe gevolgen voor burgers. De uitvoering van de eerste elektrolyseprojecten zal mogelijk de leefomgeving van burgers veranderen; de achterliggende waterstofambities zullen zeker merkbare effecten hebben. Waterstof is voor veel mensen nu nog abstract, maar zal met de realisatie van de eerste projecten tastbaar worden.
Decentrale overheden
Deze regeling zal als indirect effect ook hebben dat steeds meer decentrale overheden te maken krijgen met vergunningsaanvragen voor elektrolyse-installaties.
Tijdens de looptijd van deze regeling vindt monitoring van kostprijsontwikkeling en het functioneren van gesubsidieerde projecten plaats met jaarlijkse voortgangsrapportages. Deze monitoring wordt opgezet als onderdeel van de Monitor Klimaatbeleid. Na de openstellingsperiode in 2023 vindt ook een evaluatie plaats waarin de vormgeving van de afwijzings- en selectiecriteria centraal staat. Deze evaluatie zal onderdeel zijn van de Strategische Evaluatie Agenda en de bredere evaluatie van het nationale klimaatbeleid. Na afloop van deze regeling zal achteraf na vaststelling van de subsidiebeschikkingen uit het initiële budget van € 245,6 miljoen een evaluatie plaatsvinden van de gekozen operationele periode van 15 jaar. Hoofdvraag daarbij is of de lengte van de subsidieperiode daarin onvoorziene ongewenste consequenties heeft gehad. Ook moet deze evaluatie een antwoord geven op de vraag of de gesubsidieerde projecten over de gehele subsidieperiode waardevolle lessen zijn blijven opleveren voor nieuwe projecten.
De uitvoering van deze subsidieregeling is in handen van RVO, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (hierna: het Ministerie van EZK). RVO is verantwoordelijk voor het toezicht op en de handhaving van deze regeling en maakt daarbij gebruik van de mogelijkheden die de Awb en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies bieden.
RVO heeft de regeling getoetst op de doelmatigheid en de gebruiksvriendelijkheid voor subsidieaanvragers, subsidieontvangers en RVO. Deze regeling wordt uitvoerbaar en handhaafbaar geacht.
Rijksbegroting
Tijdens de augustusbesluitvorming 2021 is er in totaal € 250 miljoen vrijgemaakt voor deze regeling en toegevoegd aan artikel 4 van de EZK-begroting. Deze middelen zijn gereserveerd voor de periode van 2023 tot en met 2041, met het totale verplichtingenbudget gereserveerd voor 2023. De middelen zijn afkomstig uit de klimaatenveloppe 2020-2030 en opgevraagd middels een door het Ministerie van Financiën goedgekeurd bestedingsplan. De middelen zullen naar verwachting begin 2023 volledig worden verplicht naar aanleiding van het afgeven van de subsidiebeschikkingen.
Regeldruk
Onder de regeling wordt voor een lange periode subsidie verleend. Een ondernemer doet eenmaal een subsidieaanvraag en ontvangt vervolgens gedurende een aantal jaren voorschotbedragen. De administratieve lasten bestaan uit eenmalige kosten die gemaakt worden voor het indienen van een subsidieaanvraag, het aanvragen van vaststelling van de subsidie, en uit jaarlijkse kosten voor administratieve handelingen gedurende de subsidieperiode. In totaal vraagt deelname om de volgende administratieve handelingen (uitgaande van een looptijd van negentien jaar dus de gemiddelde uitkomst per project):
• Subsidieaanvraag (vergunningen, projectplan, haalbaarheidsstudie, toestemmingsverklaring eigenaren locatie, transportindicatie, kennisneming gedelegeerde handelingen) (1x)
• Jaarlijkse voortgangsverslagen over de realisatie (4x)
• Eindverslag van de realisatie (1x)
• Vijfjaarlijkse certificering (3x), kan ook jaarlijkse certificering zijn (dan 15x)
• Jaarlijkse audit voor certificering (15x)
• Jaarlijkse kennisneming berekend voorschot (19x)
• Jaarlijkse verklaring hernieuwbaar karakter en ≥70% broeikasgasemissiereductie (15x)
• Tweejaarlijkse rapportage voorgangsverslagvoortgangsverslag tijdens productie (7x)
• Aanvraag vaststelling subsidie (1x)
• Aanleveren informatie voor de toets passende beoordeling (minimaal 1x)
De kosten voor het indienen voor een subsidieaanvraag bestaan uit het invullen van een digitaal aanvraagformulier en het verzamelen van de benodigde verplichte bijlagen, zoals een projectplan, verleende vergunningen en een haalbaarheidsstudie. De bijlagen zelf zijn vaak niet alleen benodigd voor het indienen van de subsidieaanvraag, maar behoren ook bij de projectvoorbereiding zelf en zijn noodzakelijk om een project te kunnen realiseren. Ook een haalbaarheidsstudie is gangbaar bij een goede voorbereiding van een project. In die zin is er voor de haalbaarheidsstudie vooral sprake van meerkosten om na te gaan of alle verplichte onderdelen van de haalbaarheidsstudie die zijn vereist, aanwezig zijn.
Om aan te tonen dat zij aan de duurzaamheidseisen voldoen zullen begunstigden gebruik moeten maken van certificeringssystemen. Om voor dergelijke certificering in aanmerking te komen moeten bedrijven hun project om de jaarlijks laten keuren door een onafhankelijke auditor.
RVO stuurt jaarlijks een beschikking met vaststelling voor het voorschot over het afgelopen jaar. In de lastenberekening is jaarlijks vier uur opgenomen om hiervan kennis te nemen.
De verwachte administratieve lasten van de regeling bedragen in totaal € 1.247.220,- zoals de tabel hieronder toont. Deze berekening volgt uit de verwachting dat twintig projecten een aanvraag indienen, waarvan vijf projecten uiteindelijk een subsidiebeschikking krijgen. De geschatte kosten van de jaarlijkse audits bedragen € 7.500 per audit. Ondernemers hebben naar verwachting voor de aanvraag eenmalig tachtig uur tijd nodig, voor de vaststellingsaanvraag tien uur, en voor de verplichte rapportages gemiddeld tachtig uur per jaar. Hierbij geldt een uurtarief van € 54.
Dit is acceptabel gezien de doelstelling en omvang van de ministeriële regeling. Op het beschikbare subsidiebudget van € 245.600.000 gaat het namelijk om 0,50% van het totaal.
Aantal projecten |
Aantal (uren) |
Prijs (€) |
Jaren |
Totaal eenmalige kosten |
Totaal jaarlijkse kosten |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Aanvraag |
20 |
80 |
54 |
15 |
86.400 |
|
Voorbereiding jaarlijkse audits voor certificering |
5 |
24 |
54 |
15 |
97.200 |
|
Jaarlijkse audit voor certificering |
5 |
1 |
7.500 |
15 |
562.500 |
|
Vijfjaarlijkse certificering |
5 |
80 |
54 |
3 |
64.800 |
|
Jaarlijkse rapportages |
5 |
80 |
54 |
19 |
410.400 |
|
Jaarlijkse kennisnames |
5 |
4 |
54 |
19 |
20.520 |
|
Vaststellingen |
5 |
20 |
54 |
15 |
5.400 |
|
TOTAAL |
91.800 |
1.155.420 |
Uitvoering- en handhavingskosten
De werkwijze voor aanvraag, beoordeling en uitbetaling van de subsidie heeft overeenkomsten met subsidies onder Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en subsidies onder het Besluit SDEK. Daardoor kan RVO de regeling efficiënt uitvoeren en gebruik maken van de ervaring met het deze besluiten.
Met de certificering van de subsidieontvangers zal de subsidiabele productie van volledig hernieuwbare waterstof telkens op een gedegen manier kunnen worden bepaald waarbij met aanvullende informatie kan worden getoetst of wordt voldaan aan de additionaliteitsvoorwaarden en de 70%-eis.
Marktconsultatie
Tijdens de voorbereiding van de regeling zijn drie marktconsultaties georganiseerd. De eerste marktconsultatie is gehouden gedurende januari en februari 2021. Uit die consultatie bleek dat marktpartijen die elektrolysers zouden willen bouwen, een subsidieregeling waarin investeringssteun wordt gecombineerd met exploitatiesteun als het meest effectieve instrument zien om tot opschaling van elektrolysecapaciteit te komen. Een combinatie van investeringssteun en exploitatiesteun leidt niet tot een hogere subsidiebehoefte dan alleen exploitatiesteun, omdat in het laatste geval de hele investering tijdens de exploitatie moet worden terugverdiend terwijl wel een deel van deze kosten al up-front worden gesubsidieerd. Eén subsidie met een investerings- en exploitatiedeel leidt tot minder financiële risico’s voor de investeerder en daarmee naar verwachting tot iets een iets lagere subsidiebehoefte ten opzichte van een subsidieregeling met alleen exploitatiesteun.
Bedrijven gaven in respons op de consultatie aan dat waterstofproductie via elektrolyse niet van de grond zal komen zonder exploitatiesubsidie, en dat die ondersteuning over een langere periode gegeven dient te worden. Een periode van zeven jaar is volgens de bedrijven niet lang genoeg.
Uit de eerste marktconsultatie bleek tevens dat er veel elektrolyseprojecten in voorbereiding zijn; bedrijven hebben vele tientallen projecten aangedragen met een totale capaciteit van vele honderden MW. Dat is veel meer dan met het beschikbare budget voor deze regeling kan worden ondersteund. Een groot deel van de bedrijven kwalificeerde als een startup of mkb-bedrijf. De betrokkenheid van deze partijen bij deze en volgende marktconsultaties was dus ook zeer sterk.
De tweede marktconsultatie is gehouden in juni 2021. Tijdens deze consultatie zijn bedrijven geïnformeerd over het ruwe eerdere ontwerp van de regeling, waaronder de ranking in € subsidie per MW elektrolysevermogen, de eerder beoogde voorwaarden van de Europese Commissie om het aantal vollasturen te beperken, het aantonen van gebruik van hernieuwbare elektriciteit, en het combineren van subsidies. Daarnaast zijn enkele consultatievragen gesteld waarmee door het Ministerie van EZK en RVO onder andere een beeld is verkregen over het aantal en de grootte van projecten die in de loop van 2023 een projectvoorstel verwachten in te kunnen indienen omdat de marktpartijen naar verwachting op dat moment over de vereiste vergunning kunnen beschikken. Ook is geconsulteerd over het voornemen om stapeling van deze subsidie en hernieuwbare brandstofeenheden niet toe te staan.
De derde marktconsultatie is in januari 2022 georganiseerd. Deze consultatie is gebruikt om de bedrijven te informeren over de voortgang in de voorbereiding van de subsidieregeling. Ook zijn tijdens deze consultatie bedrijven geïnformeerd over dat in het ontwerp van de regeling wordt afgezien van de eerder beoogde basislast (doordraaien op maximaal 15% basislast op momenten dat hernieuwbare elektriciteit niet of slechts beperkt beschikbaar is) en dat dit betekent dat buiten de subsidiabele uren de elektrolyser zal moeten worden uitgezet. Het Ministerie van EZK en RVO hebben een verkenning uitgevoerd rond het effect van regelmatig stoppen en starten op degeneratie van elektrolysers. De resultaten van deze verkenning zijn vooraf gedeeld met de bedrijven en zijn tijdens deze consultatie besproken. Tijdens de consultatie zijn vervolgens enkele vragen gesteld over batterijopslag en over details van de voor subsidieaanvraag benodigde vergunning.
Begin juni 2022 hebben het Ministerie van EZK en RVO vanuit het Nationaal Waterstof Programma een informatiesessie georganiseerd4 waarin een gedetailleerde toelichting op de inhoud van gedelegeerde verordeningen (EU) 2023/1184 en 2023/1185 is gegeven. Tijdens deze informatiesessie is tevens toegelicht hoe via certificering het voldoen aan additionaliteitsvoorwaarden en 70%-eis kan worden aangetoond. Tot slot is tijdens die informatiesessie een certificeringspilot aangekondigd die tussen half mei en eind 2022 vanuit het Ministerie van EZK en RVO is uitgevoerd.
Internetconsultatie
Van 17 juli tot 28 augustus 2022 is een conceptversie van deze regeling via de website www.internetconsultatie.nl openbaar geconsulteerd. In aanvulling daarop werden wekelijks openbare sessies georganiseerd om mondeling vragen van geïnteresseerden te beantwoorden. Op de internetconsultatie zijn uiteindelijk 17 reacties binnen gekomen, waarvan 9 openbaar zijn. Indieners komen uit het bedrijfsleven (9), brancheorganisaties (3), overheid (3) of zijn particulieren (2). Na de consultatie is de regeling op een zestal punten gewijzigd.
Ten eerste is de grens voor de druk waarop de productie-installatie waterstof mag produceren geschrapt. Ten tweede is aangepast dat productie-installaties ook met een vergunning op grond van de Waterwet in aanmerking kunnen komen voor een subsidie, in plaats van alleen een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Ten derde is de realisatieperiode verlengd van drie naar vier jaar. Ten vierde zijn de artikelen over meetprotocollen geschrapt en wordt in plaats daarvan gebruik gemaakt van de meetprotocollen voor Garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof. Ten vijfde is verduidelijkt dat de toegestane batterijcapaciteit relatief is aan de omvang van de productie-installatie, abusievelijk stond in de geconsulteerde conceptversie van de regeling een absoluut getal. Ten zesde is het afwijzingscriterium op hergebruik van materialen buiten de elektrolyser om geschrapt, in plaats hiervan staat nu in de toelichting [2.1] expliciet toestemming voor het hergebruik van randapparatuur.
Toetsing
Een conceptversie van deze regeling is aan het Adviescollege Toetsing en Regeldruk (hierna: ATR) voorgelegd. Op 25 augustus 2022 heeft ATR het advies gegeven aan de Minister om de regeling vast te stellen en daarbij toe te lichten of en zo ja welke mogelijkheden zijn overwogen om het aantal niet-gehonoreerde aanvragen te beperken en waarom die niet zijn gekozen. Over de nut en noodzaak, werkbaarheid en gevolgen voor de regeldruk had ATR geen opmerkingen.
Het aantal niet-gehonoreerde aanvragen voor deze subsidieregeling beperken kan gemakkelijk door strengere eisen te stellen of het beschikbare subsidiebedrag per project te verminderen. Omdat de te ondersteunen elektrolyseprojecten nog dusdanig nieuw van aard zijn is het echter moeilijk vast te stellen welk niveau van eisen precies leidt tot minder aanvragen dan de 10 tot 15 die nu verwacht worden, maar niet te weinig voor een effectieve subsidieregeling. Om te voorkomen dat er te weinig aanvragen zijn of, nog erger, geen enkele aanvraag is in eerste instantie gekozen voor het vasthouden aan de huidige vormgeving. In een later stadium zijn alsnog ingrepen mogelijk om het aantal niet-gehonoreerde aanvragen te beperken, zodra meer duidelijk is over de te ondersteunen elektrolyseprojecten.
Dit artikel bevat begripsbepalingen, waarvan er enkele worden toegelicht.
Er zijn begripsbepalingen opgenomen van garantie van oorsprong voor duurzame elektriciteit en garantie van oorsprong voor hernieuwbare waterstof. Garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit worden op grond van artikel 73, eerste lid, onderdeel a, van de Elektriciteitswet 1998 uitgegeven door VertiCer namens de Minister.
Garantie van oorsprong voor hernieuwbare waterstof (als ander gas uit hernieuwbare bronnen) wordt op grond van artikel 3 van de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong uitgegeven door VertiCer namens de Minister.
De Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong stelt nadere regels over de garanties van oorsprong.
Er is geen begripsbepaling van elektrolyse of elektrolyser opgenomen omdat dit gangbare begrippen zijn bij de productie van waterstof. Wel is de begripsbepaling van nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser opgenomen. Voor het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser wordt uitgegaan van het door de leverancier aangegeven vermogen. In artikel 3.4, tweede lid, is bepaald dat de subsidieaanvrager bij de aanvraag de technische specificatie van de leverancier waarop dit is aangegeven, moet overleggen. Via die technische specificatie wordt door de leverancier het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser gegarandeerd. Voor de subsidieverlening wordt van dat nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser uitgegaan.
De begripsomschrijving van waterstofproductie-installatie maakt duidelijk dat het niet alleen gaat om de elektrolyser waarmee de waterstof wordt geproduceerd, maar ook om de randapparatuur die nodig is voor het produceren van de waterstof.
Voor een groot aantal begripsomschrijvingen geldt dat dit verkorte aanduidingen zijn om herhaling in de artikelen van omvangrijke omschrijvingen te vermijden. Een voorbeeld daarvan vormen de begrippen direct gekoppelde waterstofproductie-installatie, dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie en netgekopppelde waterstofproductie-installatie. Het hanteren van verkorte aanduidingen komt de leesbaarheid van de regeling ten goede.
De Minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de realisatie van een waterstofproductie-installatie en de productie van volledig hernieuwbare waterstof met die waterstofproductie-installatie.
In artikel 2.3 wordt bepaald wat voor deze regeling wordt verstaan onder volledig hernieuwbare waterstof. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Het is toegestaan dat met de waterstofproductie-installatie ook waterstof wordt geproduceerd die niet volledig hernieuwbaar is, maar er wordt op grond van deze regeling uitsluitend subsidie verstrekt voor de productie van volledig hernieuwbare waterstof.
De subsidie bestaat altijd uit een investeringssubsidiedeel (voor de realisatie van de waterstofproductie-installatie) en een exploitatiesubsidiedeel (voor het produceren van volledig hernieuwbare waterstof met die waterstofproductie-installatie). Er wordt geen subsidie verstrekt voor alleen de realisatie van de waterstofproductie-installatie, of alleen het produceren van volledig hernieuwbare waterstof met een waterstofproductie-installatie.
Dit artikel bevat criteria waaraan moet worden voldaan door de subsidieontvanger, anders wordt geen subsidie verstrekt. Het gaat om de volgende criteria:
• het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser moet tussen de 0,5 en 50 MW liggen (eerste lid, onderdeel a);
• de volledig hernieuwbare waterstof waarvoor subsidie wordt verstrekt, moet zijn geproduceerd door elektrolyse van water, en niet bijvoorbeeld door elektrolyse van pekel (eerste lid, onderdeel b);
• als met de waterstofproductie-installatie ook waterstof wordt geproduceerd die niet volledig hernieuwbaar is, moet de broeikasgasemissiereductie van het totaal aan geproduceerde waterstof (dus niet alleen de volledig hernieuwbare waterstof) ten minste 70% zijn, waarbij de subsidieontvanger dit aantoont volgens de gedelegeerde verordening (EU) 2023/1185 (eerste lid, onderdeel c, en tweede lid – voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting);
• de elektrolyser moet met een directe lijn fysiek zijn gekoppeld aan een of meer hernieuwbare elektriciteitsproductie-installaties uit windenergie of zonne-energie, zonder tussenkomst van het publieke elektriciteitsnetwerk (een direct gekoppelde waterproductie-installatie, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 1°), of met een aansluiting fysiek zijn gekoppeld aan het elektriciteitsnet (een netgekoppelde waterproductie-installatie, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 2°), of zowel met een directe lijn als met een aansluiting op het elektriciteitsnet zijn gekoppeld (een dubbelgekoppelde waterproductie-installatie, eerste lid, onderdeel d, subonderdeel 3°).
Bij een direct gekoppelde waterstofproductie-installatie komt de benodigde elektriciteit uit een of meer hernieuwbare elektriciteitsproductie-installaties uit windenergie of zonne-energie. Deze wind- of zonneparken hoeven niet persé van de subsidieontvanger zelf te zijn.
Dit artikel bepaalt of waterstof als volledig hernieuwbaar wordt aangemerkt voor toepassing van deze regeling. Het gaat hier om de additionaliteitsvoorwaarden die door de Europese Commissie zijn vastgesteld. Aangesloten is bij de gedelegeerde verordening (EU) 2023/1184. Er is in deze regeling gekozen voor de formulering ‘volledig hernieuwbare waterstof’, omdat additionaliteitsvoorwaarden verdergaande eisen stellen aan de hernieuwbaarheid van waterstof dan de eisen zoals die volgen uit de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong en de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong.
Om goedkeuring van de Europese Commissie te krijgen is voor deze regeling aangesloten bij de additionaliteitsvoorwaarden. Om die reden zijn de verdergaande eisen aan hernieuwbaarheid van waterstof opgenomen.
Om het onderscheid te kunnen maken tussen waterstof die volgens de additionaliteitsvoorwaarden hernieuwbaar is, en waterstof die niet aan die extra eisen van de additionaliteitsvoorwaarden voldoet, wordt in de regeling de formulering ‘volledig hernieuwbare waterstof’ gebruikt voor waterstof die volgens de additionaliteitsvoorwaarden hernieuwbaar is.
De formulering ‘waterstof die niet volledig hernieuwbaar is’ wordt in de regeling gebruikt voor waterstof die helemaal niet hernieuwbaar is (zoals waterstof die met een SMR wordt geproduceerd) en voor waterstof die wel hernieuwbaar is volgens de criteria die zijn opgenomen in de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong en de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong, maar niet voldoet aan de additionaliteitsvoorwaarden.
Voor waterstof die hernieuwbaar is volgens de criteria die zijn opgenomen in de Wet implementatie EU-richtlijn hernieuwbare energie voor garanties van oorsprong en de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong, geeft VertiCer – gemandateerd door de Minister – garanties van oorsprong voor waterstof uit. In artikel 1.1 is een begripsomschrijving van garantie van oorsprong voor waterstof opgenomen. VertiCer stelt minder vergaande eisen aan de hernieuwbaarheid van waterstof dan de eisen die de Europese Commissie stelt in de additionaliteitsvoorwaarden. Hernieuwbare waterstof waarvoor garanties van oorsprong voor waterstof is afgegeven, is daarom niet per definitie hetzelfde als volledig hernieuwbare waterstof.
Voor een verdere toelichting op de additionaliteitsvoorwaarden wordt verwezen naar paragraaf 2.4.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Deze leden bevatten het subsidieplafond (het bedrag dat in totaal beschikbaar is voor het verstrekken van de subsidies op grond van deze regeling) en de openstellingsperiode (de periode waarin aanvragen voor subsidie kunnen worden ingediend).
Er kan niet meer dan één aanvraag voor subsidie worden ingediend voor een adres waar de waterstofproductie-installatie wordt geplaatst. De aanvraag moet gegevens bevatten over de locatie waar de waterstofproductie-installatie wordt geplaatst, zoals is bepaald in artikel 3.3, tweede lid, onderdeel b. De locatie is in principe een adres, maar is in gevallen waarin er geen adres aan te duiden is, de kadastrale aanduiding.
Het subsidieplafond wordt verdeeld op basis van rangschikking. Een aanvraag die wordt afgewezen op grond van artikel 3.11 van deze regeling (of op grond van de Awb), wordt niet meegenomen in de rangschikking.
Uitgangspunt is dat de rangschikking plaatsvindt op basis van rangschikkingsbedrag dat in de aanvraag is opgenomen. Hoe lager het rangschikkingsbedrag dat in de aanvraag is opgenomen, hoe hoger de aanvraag wordt gerangschikt. Hoe het rangschikkingsbedrag wordt berekend, is opgenomen in artikel 3.2.
Het derde tot en met zesde lid bevatten uitzonderingen op het uitgangspunt: hoe lager het rangschikkingsbedrag, hoe hoger gerangschikt.
Om zoveel mogelijk ervaringen op te doen met verschillende soorten waterstofproductie-installaties, is in het derde, vierde en vijfde lid geregeld dat als meerdere aanvragen zijn ingediend voor verschillende soorten waterstofproductie-installaties, niet alleen wordt gekeken naar het rangschikkingsbedrag (hoe lager, hoe meer kans op subsidie), maar ook naar de aangevraagde soort waterstofproductie-installatie (een direct gekoppelde waterstofproductie-installatie of een dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie versus een netgekoppelde waterstofproductie-installatie) en indien nodig loting (bij hetzelfde rangschikkingsbedrag). Het derde lid en vierde lid zien telkens op de toekenning van subsidie aan de twee hoogst gerangschikte aanvragen. Het vijfde lid bepaalt dat er wordt geloot als er twee of meer aanvragen in aanmerking komen als eerste of tweede in de rangschikking.
Dit lid is van toepassing op het moment dat het subsidieplafond bijna vol is en er nog meerdere aanvragen over zijn met hetzelfde rangschikkingsbedrag, waarbij één of enkele binnen het subsidieplafond zouden passen maar allemaal niet. Honorering van al deze aanvragen (die allemaal als laatste in de rangschikking zitten en dus een relatief hoog rangschikkingsbedrag hebben), kan niet, omdat het subsidieplafond dan zou worden overschreden. Om te bepalen welke aanvragen nog net wel en welke net niet meer voor subsidie in aanmerking komen, wordt geloot tussen die aanvragen.
Het rangschikkingsbedrag is kort gezegd de aangevraagde subsidie-intensiteit per nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser: hoeveel subsidie wordt aangevraagd per MW vermogen.
De wijze van berekening van het rangschikkingsbedrag is opgenomen in het tweede lid.
Op grond van artikel 5.3 kan een kleine of een middelgrote onderneming die subsidie aanvraagt, een hoger investeringssubsidiebedrag aanvragen (plus 20 procentpunten voor een kleine onderneming en plus 10 procentpunten voor een middelgrote onderneming). Die verhoging, met 10 of 20 procentpunten, wordt niet meegeteld bij berekenen van het rangschikkingsbedrag.
Het middel voor het indienen van de aanvraag voor een subsidie is op de website van RVO te vinden onder https://mijn.rvo.nl/eloket/login-start.html. Onvolledige aanvragen kunnen op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling worden gelaten.
De onderdelen a en b geven enkele basale gegevens aan die moeten worden aangeleverd, zoals naam en adresgegevens, als onderdeel van de subsidieaanvraag. Onderdeel c bepaalt dat de subsidieaanvrager in de aanvraag vermeldt voor hoeveel jaren het exploitatiesubsidiedeel zal beslaan. De periode moet liggen tussen de zeven en vijftien jaar. Het hoeven geen kalenderjaren te zijn, maar het moeten wel achtereenvolgende, hele jaren zijn. De subsidieaanvrager kan binnen die voorwaarden zelf de duur van de periode aangeven.
In onderdeel d is opgenomen dat een projectplan moet worden overgelegd als onderdeel van de subsidieaanvraag. In het projectplan moeten onder andere minstens drie mijlpalen zijn opgenomen. Het projectplan moet verder de geplande startdatum van de activiteiten ter realisatie van de waterstofproductie-installatie, de geplande datum van de realisatie van de waterstofproductie-installatie, en een begroting bevatten.
Onderdeel e is nodig als de aanvrager in aanmerking wil komen voor de verhoging van het maximum investeringsbedrag voor een kleine of middelgrote onderneming, zoals opgenomen in artikel 5.3, derde lid. Op de website van RVO is informatie hierover opgenomen met onder meer een verwijzing naar de Engelstalige online toets van de Europese Commissie.
Een ETS-bedrijf dat subsidie aanvraagt moet bij de aanvraag te vermelden of er voor dat bedrijf opbrengsten of vermeden kosten voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer, is opgenomen. Voor ETS-bedrijven wordt met de opbrengsten en vermeden kosten generiek rekening gehouden bij het berekenen van het definitieve correctiebedrag, bedoeld in artikel 6.12, en het voorlopige correctiebedrag, bedoeld in artikel 6.13. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
De gegevens, bedoeld in het eerste lid, zijn nodig voor het bepalen van het rangschikkingsbedrag van de aanvraag (artikel 3.2), het bepalen van het aangevraagde subsidiebedrag per kg te produceren volledig hernieuwbare waterstof (artikel 3.11, eerste lid, onderdeel o, en tweede lid) en het berekenen van de hoogte van de subsidie en de voorschotten (paragrafen 5 en 6).
De artikelen 5.2 en 6.4 zien op het investeringssubsidiebedrag en het exploitatiesubsidiebedrag (de onderdelen b en c van het eerste lid van artikel 3.4 verwijzen hiernaar). De productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof (onderdeel f van het eerste lid van artikel 3.4 verwijst hiernaar) komt aan de orde in artikel 6.11.
De technische specificatie van de leverancier geeft het nominale elektrische inputvermogen van de elektrolyser aan waarvan wordt uitgegaan voor de subsidieverlening.
De subsidieaanvrager moet de vergunning die nodig is voor waterstofproductie-installatie op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wabo overleggen aan de Minister. Het gaat om de vergunning voor het oprichten en in werking hebben van de waterstofproductie-installatie (milieudeel). Als die vergunning niet nodig is, moet de subsidieaanvrager in plaats daarvan de vergunning overleggen die op grond van de Waterwet nodig is, bijvoorbeeld bij een waterstofproductie-installatie op de Noordzee.
Als sprake is van een direct gekoppelde waterstofproductie-installatie of een dubbelgekoppelde waterstofproductie-installatie, waarbij de gebruikte elektriciteit met een directe lijn wordt afgenomen uit een productie-installatie voor wind- of zonne-energie, én die productie-installatie voor wind- of zonne-energie is nog niet gebouwd, dan moet daarvoor een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo worden overgelegd (bouwdeel), ook als de houder van deze vergunning een ander dan de subsidieaanvrager zelf is.
Er moet af kunnen worden gegaan op zowel de korte als de lange termijn productieprognose van de aanvrager. Dit vergt dat bij de aanvraag om subsidieverlening een haalbaarheidsstudie wordt gevoegd. De haalbaarheidsstudie heeft ook betrekking op het realiteitsgehalte van het project.
Het tweede lid geeft aan wat in de haalbaarheidsstudie moet zijn opgenomen.
In het tweede lid, onderdeel b, is bepaald dat een waterstofopbrengstberekening nodig is. Het is van belang een betrouwbare prognose te hebben over de totale hoeveelheid waterstof die de aanvrager verwacht te gaan produceren in de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat. Vanwege veroudering van de stacks neemt de productie van waterstof bij een gelijk aantal vollasturen af. Er zal daarom een prognose moeten worden gegeven van de verwachte hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstofproductie per kalenderjaar, opgenomen in een waterstofopbrengstberekening.
Een ander onderdeel van de haalbaarheidsstudie is een exploitatieberekening (tweede lid, onderdeel e). Het derde lid stelt eisen aan de exploitatieberekening.
Als de subsidieaanvrager niet de eigenaar van de locatie is, is toestemming nodig van de locatie-eigenaar voor het plaatsen en in gebruik hebben van de waterstofproductie-installatie.
Het model voor de toestemmingsverklaring is op de website van RVO (www.rvo.nl) te vinden.
Bij een waterstofproductie-installatie met een aansluiting op het elektriciteitsnet is een verklaring van de netbeheerder over de beschikbaarheid van transportcapaciteit (een transportindicatie) nodig. Met de transportindicatie geeft de netbeheerder een indicatie of er transportcapaciteit op het elektriciteitsnet beschikbaar is. Met deze verplichting wordt beoogd problemen met transportcapaciteit te ondervangen en wordt voorkomen dat een subsidiebeschikking wordt afgegeven voor een waterstofproductie-installatie op een locatie waarbij op voorhand duidelijk is dat er onvoldoende transportcapaciteit zal zijn.
De netbeheerder zal deze transportindicatie niet afgeven als er onvoldoende transportcapaciteit beschikbaar is in dat deel van het elektriciteitsnet en deze ook niet wordt verwacht. Wanneer er op dit moment geen transportcapaciteit beschikbaar is, maar deze wel kan worden gerealiseerd door de netbeheerder binnen de periode voor realisatie en ingebruikname van de waterstofproductie-installatie (vier jaar, zoals aangegeven in artikel 4.3), zal de netbeheerder wel een transportindicatie afgegeven.
Een transportindicatie betekent niet een garantie dat de geplande waterstofproductie-installatie kan worden aangesloten op het elektriciteitsnet en de elektriciteit naar de waterstofproductie-installatie kan worden getransporteerd. Deze transportindicatie is geen formele aanvraag voor een Aansluit- en Transportovereenkomst. Voor een formele aanvraag zal de subsidieaanvrager gebruik moeten van de reguliere procedure bij de netbeheerder waar hij de aanvraag wil indienen.
Op de site van RVO (www.rvo.nl) is het model voor de verklaring van de transportindicatie verklaring beschikbaar, via een verwijzing naar een formulier op de sites van de netbeheerders, die de verklaring afgeven.
De transportindicatie moet recent zijn afgegeven (niet langer dan drie maanden geleden).
Het eerste lid bepaalt bij de aanvraag een verklaring van de aanvrager is gevoegd, waaruit blijkt dat de subsidieaanvrager ermee instemt dat de Minister de informatie over de waterstofproductie-installatie uit de aanvraag en de subsidiebeschikking verstrekt aan VertiCer. Verticer is door de Minister gemandateerd om uitvoering te geven aan onder meer het uitgeven van garanties van oorsprong). Dit wettelijke voorschrift biedt de Minister ook voldoende grond om de gegevens aan VertiCer te verstrekken.
Dit lid bepaalt dat bij de aanvraag een verklaring zit waarmee de aanvrager aangeeft ermee in te stemmen dat de Minister de meetgegevens die de Minister van VertiCer ontvangt in het kader van hun taken bij het verstrekken van garanties van oorsprong, gebruikt voor de berekening van de subsidie en de voorschotten. Dit wettelijke voorschrift biedt VertiCer ook voldoende grond om de gegevens aan de Minister te verstrekken.
Dit lid bevat de termijn waarbinnen de Minister een beslissing op de subsidieaanvraag moet nemen. Deze termijn, dertien weken, gaat in na afloop van de openstellingsperiode, dat wil zeggen de periode waarin aanvragen om subsidie kunnen worden ingediend, zoals opgenomen in artikel 2.4, tweede lid.
Als het de Minister niet lukt om de beslissing op een aanvraag binnen de termijn van dertien weken te geven, dan kan hij voor de beslissing op die aanvraag de beslistermijn éénmaal verlengen met ten hoogste dertien weken.
Dit artikel bevat de afwijzingsgronden waaraan wordt getoetst bij het beoordelen van een aanvraag voor subsidie. Twee worden hier uitgelicht.
In het eerste lid, onderdeel c, is bepaald dat de subsidieaanvraag wordt afgewezen als de aangevraagde periode die de exploitatiesubsidie beslaat, korter is dan zeven jaar of langer is dan vijftien jaar. Ook wordt de aanvraag afgewezen als de aangevraagde periode niet bestaat uit aaneengesloten jaren (dit hoeven geen kalenderjaren te zijn maar het moeten wel hele jaren zijn). Zo mag aangevraagde periode niet bestaan gedeelten van jaren, bijvoorbeeld zeven-en-een-half jaar.
In het eerste lid, onderdeel o, is als afwijzingsgrond opgenomen de situatie dat het aangevraagde subsidiebedrag meer is dan € 9 per kg te produceren volledig hernieuwbare waterstof. Het tweede lid bevat de formule aan de hand waarvan het aangevraagde subsidiebedrag moet worden berekend. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.8.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Volledigheidshalve wordt vermeld dat van rechtswege ook de afwijzingsgronden opgenomen in de subsidietitel van de Awb relevant zijn.
Op grond van dit artikel zal de subsidie worden gekort in het geval van overstimulering. Er is sprake van overstimulering wanneer er meer steun wordt verstrekt dan is toegestaan volgens Europese staatssteunkaders.
De voordelen die de subsidieontvanger ontvangt of geniet uit steunmaatregelen (dit kunnen subsidies zijn, maar ook fiscale voordelen) voor de realisatie van de waterstofproductie-installatie en voor de productie van volledig hernieuwbare waterstof met de waterstofproductie-installatie, kunnen in dan mindering worden gebracht op de subsidie die op grond van deze regeling wordt verstrekt (uiteraard voor zover deze andere steunmaatregelen geen afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 3.11 zijn geweest).
Met deze correctie geeft de Minister invulling aan artikel 7 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies. Op basis hiervan heeft de Minister voor zover subsidieverstrekking in strijd is met ingevolge verdrag voor de Staat geldende verplichtingen, de algemene bevoegdheid om de subsidie te weigeren, lager vast te stellen dan overeenkomstig de subsidieverlening of een subsidieverlening dan wel subsidievaststelling in te trekken of ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen.
In artikel 4.8 wordt aangegeven welke gegevens de subsidieontvanger moet overleggen aan de Minister zodat de Minister kan toetsen of sprake is van passende stimulering.
Over subsidies van meer dan € 100.000 neemt de Minister informatie op in de Transparantie Aid Module van de Europese Commissie (https://webgate.ec.europa.eu/competition/transparency/public?lang=nl). Dit ter uitvoering van paragraaf 3.2.1.4 van het milieu en energiesteunkader waarin transparantieverplichtingen zijn opgenomen bij het verlenen van staatssteun.
Deze artikelen beogen te waarborgen dat de subsidieontvanger voldoet aan de eis van ten minste 70% broeikasgasemissiereductie, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, en de eisen die op grond van artikel 2.3 gelden die moeten waarborgen dat de geproduceerde waterstof volledig hernieuwbaar is (de additionaliteitsvoorwaarden). Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting.
De subsidieontvanger moet de waterstofproductie-installatie zo snel mogelijk realiseren en zo snel mogelijk na realisatie in gebruik nemen. De waterstofproductie-installatie moet uiterlijk binnen vier jaar na de datum van de beschikking tot subsidieverlening in gebruik zijn genomen.
De subsidieontvanger moet de waterstofproductie-installatie realiseren overeenkomstig het projectplan, zoals dat is ingediend bij de aanvraag. Hij moet de waterstofproductie-installatie in gebruik hebben volgens de gegevens zoals ingediend bij de subsidieaanvraag, en die verplichting geldt tot aan de subsidievaststelling.
Deze leden bevatten informatieverplichtingen voor de subsidieontvanger om de Minister onverwijld de ingebruiknamedatum te melden, en eventuele vertragingen in realisatie of ingebruikname zodra duidelijk is dat vertraging aannemelijk is.
Er kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing voor ten hoogste één jaar worden verleend voor realisatie en ingebruikname als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid. Daarmee wordt de uiterste termijn verlengd van vier naar ten hoogste vijf jaar. Deze verlenging wijzigt niet de looptijd van de subsidie. Zo wordt de periode die de exploitatiesubsidie beslaat, zoals aangegeven in de aanvraag en opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening, dus niet korter of langer door de ontheffing.
Ontheffing is ook mogelijk voor essentiële wijzigingen. Ook hier moet het verzoek voorafgaand aan in dit geval de essentiële wijzigingen worden ingediend.
De Minister kan voorschriften verbinden aan de ontheffing. De ontheffing is een beschikking in de zin van de Awb.
In dit artikel is vastgelegd dat de waterstofproductie-installatie in Nederland, de territoriale wateren of de Nederlandse exclusieve economische zone staat. Er wordt geen subsidie verstrekt voor bijvoorbeeld een waterstofproductie-installatie die net over de grens in een buurland ligt.
De subsidieontvanger moet telkens één maal per kalenderjaar een tussentijds voortgangsverslag indienen dat betrekking heeft op realisatie van de waterstofproductie-installatie, tot het moment dat de waterstofproductie-installatie is gerealiseerd.
Dit lid geeft aan welke gegevens het voortgangsverslag moet bevatten.
Wanneer de waterstofproductie-installatie is gerealiseerd en in gebruik is genomen, moet de subsidieontvanger een eindverslag overleggen. Dat moet binnen dertien weken na ingebruikname.
Het tweede lid geeft aan welke gegevens het eindverslag moet bevatten. De gegevens komen grotendeels overeen met gegevens die moeten worden aangeleverd voor de toets passende stimulering, bedoeld in artikel 4.8. Extra bij het eindverslag is de beschrijving van de ervaringen met de realisatie van de waterstofproductie-installatie. De opgave van de gemaakte kosten moet in het eindverslag uitgebreider zijn dan in het overzicht voor de toets passende beoordeling, terwijl in het eindverslag dan weer niet de nog te ontvangen inkomsten hoeven te worden opgenomen.
Op de website van RVO, www.rvo.nl, worden het middel voor het eindverslag het model en controleprotocol voor het nader vast te stellen product van een accountant opgenomen.
In artikel 2.3 is bepaald dat bij netgekoppelde waterstofproductie-installaties en dubbelgekoppelde waterstofproductie-installaties de hernieuwbare stroomovereenkomsten betrekking moeten hebben op de levering van hernieuwbare elektriciteit uit wind- of zonne-energie. De hernieuwbare stroomovereenkomsten voor de eerste vijf jaar van ingebruikname moeten bij het eindverslag overgelegd worden.
De subsidieontvanger is verplicht om een jaar na ingebruikname van de waterstofproductie-installatie, of op verzoek van de Minister, de gegevens, bedoeld in het eerste lid, aan de Minister te zenden. Deze informatie wordt door de Minister gebruikt voor een toets passende stimulering, waarbij wordt gecontroleerd of de subsidieontvanger niet méér subsidie ontvangt dan is toegestaan op basis van onder andere het milieu en energiesteunkader.
Voor de uitvoering van de toets sluit de Minister aan bij de Beleidsregel toets passende stimulering en cumulatietoets onder het Besluit duurzame energieproductie en klimaattransitie (Stcrt. 2022, 17825).
De gegevens die voor de toets passende stimulering moeten worden aangeleverd door de subsidieontvanger, komen grotendeels overeen met gegevens die moeten worden aangeleverd bij het eindverslag over de realisatie van de waterstofproductie-installatie, bedoeld in artikel 4.7.
Voor het nader vast te stellen product van een accountant, bedoeld in onderdeel d van onderhavig lid, zal het in de regel gaan om het accountantsproduct dat in het kader van de gegevensverstrekking voor het eindverslag al aan de Minister is verstrekt op grond van artikel 4.7.
Op de website van RVO, www.rvo.nl, worden het middel voor de gegevensverstrekking voor de toets passende stimulering en het model en controleprotocol voor het nader vast te stellen product van een accountant opgenomen.
Het eerste lid geeft aan dat de subsidieontvanger en jaar na ingebruikname van de waterstofproductie-installatie de gegevens aan de Minister moet zenden. Op grond van het derde lid kan de Minister op verzoek van de subsidieontvanger de termijn van een jaar, eenmalig verlengen.
Wijzigingen in inkomsten van de subsidieontvanger die van belang kunnen zijn om te bepalen of sprake is van passende stimulering, moeten door de subsidieontvanger worden gemeld aan de Minister.
Vanaf het moment waarop de waterstofproductie-installatie in gebruik wordt genomen tot aan de subsidievaststelling moet de subsidieontvanger telkens één maal per twee kalenderjaren een tussentijds voortgangsverslag aanleveren.
Dit lid geeft aan welke gegevens het voortgangsverslag moet bevatten.
De Minister kan de voortgangsverslagen en het eindverslag gebruiken voor een openbare, brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die is opgedaan. Het gaat erom dat een globaal beeld wordt gegeven en de informatie niet herleidbaar is tot op bedrijfsniveau. Te denken valt aan gegevens over de gemiddelde efficiëntie (gemiddeld over alle gesubsidieerde projecten), gegevens over de snelheid van degeneratie van de stacks en gegevens over de variatie (gemiddeld over alle gesubsidieerde projecten) in het aantal jaarlijkse vollasturen als gevolg van jaarlijkse fluctuaties in het aanbod van elektriciteit uit zon en wind.
Het beschikbaar maken van kennis en leerervaringen die opgedaan worden gedurende de looptijd, kan de ontwikkeling van waterstofprojecten versnellen en de kosten voor navolgers verlagen doordat geleerd kan worden van andere projecten. Door de rapportage kan de Minister deze informatie centraal beschikbaar stellen en kan de voortgang van de opschaling van waterstofproductie door elektrolyse van beter gevolgd worden.
Een melding dat tegen de subsidieontvanger een verzoek tot bijvoorbeeld faillietverklaring loopt, kan uiteraard gevolgen hebben voor de subsidie. Een (dreigende) faillietverklaring kan invloed hebben op de realisatie van de waterstofproductie-installatie en de productie van de waterstof.
Daarom moet de subsidieontvanger onverwijld de Minister hierover informeren. Dit kan er toe leiden dat op grond van artikel 4:48 van de Awb de beschikking tot subsidieverlening wordt ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger wordt gewijzigd. Op basis van artikel 4:56 van de Awb kunnen vervolgens de voorschotten worden opgeschort.
Dit lid bepaalt dat de subsidieontvanger de Minister moet laten weten als hij verwacht dat hij niet voldoet of niet meer zal kunnen voldoen aan verplichtingen die aan de subsidie zijn verbonden.
Bij de aanvraag geeft de subsidieontvanger aangegeven of hij een ETS-bedrijf heeft (of voor zijn bedrijf opbrengsten of vermeden kosten voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer). Mochten hier zich veranderingen in voordoen (een subsidieontvanger is geen ETS-bedrijf meer, of wordt een ETS-bedrijf) dan moet de subsidieontvanger dit melden aan de Minister.
Op grond van dit lid kan de Minister de subsidieontvanger vragen gegevens te verstrekken die de Minister nodig acht in het kader van de subsidieverstrekking.
Uit artikel 4:24 van de Awb volgt dat als een subsidie op een wettelijk voorschrift berust, ten minste eenmaal in de vijf jaren een verslag gepubliceerd moet worden over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Omdat het bij het opstellen van zo’n evaluatieverslag (in dit geval door of namens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat) ook van belang kan zijn om gegevens van de subsidieontvanger te verkrijgen, is de plicht voor de subsidieontvanger opgenomen om aan deze evaluatie mee te werken, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.
Paragraaf 5 is van toepassing op het investeringssubsidiedeel, dat ziet op de realisatie van de waterstofproductie-installatie.
Dit artikel geeft de berekeningswijze van het investeringssubsidiebedrag. Het investeringssubsidiebedrag is voor relatief kleine waterstofproductie-installaties (nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser tussen 0,5 en 30 MW) een percentage van de subsidiabele kosten van realisatie van de waterstofproductie-installatie (eerste lid). Voor relatief grote waterstofproductie-installaties (nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser tussen 30 en 50 MW) is het investeringssubsidiebedrag het verschil tussen de subsidiabele kosten van realisatie van de waterstofproductie-installatie en de kosten van realisatie van een SMR (tweede lid).
Artikel 5.4 geeft aan welke kosten subsidiabel zijn en artikel 5.5 geeft aan hoe de kosten van realisatie van een SMR worden berekend.
in dit artikel is de wijze opgenomen waarop het maximum investeringssubsidiebedrag wordt vastgesteld. De aard van de subsidie voor het investeringssubsidiedeel op grond van deze regeling brengt met zich mee dat in de beschikking tot subsidieverlening het investeringssubsidiebedrag niet kan worden vermeld: er wordt namelijk een percentage van de subsidiabele kosten van de investering vergoed, en het investeringssubsidiebedrag hangt mede af van de kosten die concreet voor subsidie in aanmerking komen.
Het maximum investeringssubsidiebedrag is in dit artikel opgenomen als een percentage.
Ook hier is onderscheid gemaakt tussen waterstofproductie-installaties met een nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser tussen 0,5 en 30 MW (eerste lid) en waterstofproductie-installaties met het nominaal elektrisch inputvermogen van de elektrolyser tussen 30 MW en 50 MW (tweede lid).
Als eerder al een andere investeringssubsidie voor de realisatie van de waterstofproductie-installatie is verstrekt, bijvoorbeeld uit de DEI+, wordt deze subsidie meegeteld om vast te stellen of het percentage al dan niet wordt overschreden. Een subsidie die is verstrekt op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie telt hierbij in ieder geval niet mee, omdat zo’n verstrekte subsidie een afwijzingsgrond is, zoals is opgenomen in artikel 3.11, eerste lid, onderdeel n. Bovendien wordt via het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie geen investeringssubsidie verstrekt.
In het derde lid is voorzien in verhoging van het percentage als subsidie wordt verstrekt aan een kleine onderneming (plus 20 procentpunten) of een middelgrote onderneming (plus 10 procentpunten). Omdat het voor middelgrote en kleine ondernemingen vaak lastiger is om aan financiering te komen, staan de Europese staatssteunkaders voor dit type ondernemingen extra subsidie toe.
Dit artikel ziet op de subsidiabele kosten van realisatie van de waterstofproductie-installatie. Het gaat alleen om de kosten zijn die nodig zijn voor de realisatie van de waterstofproductie (eerste lid). Het tweede lid noemt een aantal mogelijke kostenposten. Het derde lid zondert enkele kostenposten uit.
Dit artikel ziet op de kosten voor realisatie een SMR, door de berekeningswijze van de kosten van realisatie van een SMR te bepalen. Een SMR produceert ‘grijze’ waterstof: waterstof uit een methaanbron, zoals aardgas. Ten opzichte van een waterstofproductie-installatie met een elektrolyser met een nominaal elektrisch inputvermogen ≥ 30 MW en ≤50 MW is een SMR de meest gangbare methode om waterstof op grotere schaal te produceren (meer dan 10.000 Nm³/h)5. Om deze reden is de SMR als referentie-investering gehanteerd. Het vermogen van een SMR waarmee meer dan 10.000 Nm³/h waterstof kan worden geproduceerd, komt overeen met een waterstofproductie-installatie met een elektrolyser van ongeveer 30 MW. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.5.3 van het algemeen deel van de toelichting.
Voorschotten voor het investeringssubsidiedeel worden door de Minister verstrekt zonder dat de subsidieontvanger daar een aanvraag voor hoeft in te dienen.
De voorschotten worden telkens per kwartaal verstrekt, steeds binnen twee weken na 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober, voor de kosten die in dat kwartaal zullen worden gemaakt.
Alleen voor het eerste voorschot ligt dat anders. Het eerste voorschot wordt binnen twee weken na de start van de activiteiten verstrekt.
De start van de activiteiten is in de regel: de geplande startdatum zoals die is opgenomen in het projectplan, dat is ingediend als onderdeel van de aanvraag voor subsidie.
Het kan gebeuren dat op de geplande startdatum in het projectplan er nog geen beschikking tot subsidieverlening is. In dat geval geldt als start van de activiteiten: de dag na verzending van de beschikking tot subsidieverlening.
Een voorschot vergoedt 90% van het investeringssubsidiebedrag voor dat kwartaal. In de bijlage bij de regeling is de berekeningswijze van de voorschotten opgenomen.
Bij het verstrekken van een voorschot wordt uitgegaan van de te maken subsidiabele kosten tussen twee mijlpalen in het projectplan, zoals is bepaald in de werkwijze in de bijlage. Als de gemaakte kosten afwijken van de kosten zoals begroot, moet de Minister dit weten om hierop de komende voorschotten te kunnen aanpassen. Deze aanpassing vindt plaats tijdens de voorschotverlening, en is dus wat anders dan de bijstelling achteraf op grond van artikel 5.8.
Als het eindverslag over de realisatie van de waterstofproductie-installatie wordt opgestuurd, is de waterstofproductie-installatie gerealiseerd en in gebruik genomen. Aan de hand van het eindverslag wordt het geheel van de verstrekte voorschotten bijgesteld, en dus niet pas bij vaststelling van de subsidie (dat zou dan pas zijn na afloop van de periode die het exploitatiedeel beslaat).
Bijstelling tot 100% van het investeringssubsidiebedrag vindt plaats als er minder dan 100% is verstrekt aan voorschotten. De Minister betaalt het resterende deel binnen zes weken na de beschikking tot bijstelling van het voorschot.
Het kan ook voorkomen dat meer is bevoorschot dan 100% van het investeringssubsidiebedrag. Het teveel betaalde wordt dan teruggevorderd.
Paragraaf 6 is van toepassing op het exploitatiesubsidiedeel, dat ziet op de subsidie voor de productie van volledig hernieuwbare waterstof.
In de beschikking tot subsidieverlening wordt de periode vermeld die het exploitatiesubsidiedeel beslaat. De subsidieontvanger geeft die periode in de aanvraag aan. De periode mag niet korter zeven jaar en niet langer dan vijftien jaar zijn (anders wordt de aanvraag afgewezen). Ook moet de periode bestaan uit achtereenvolgende, hele jaren.
De aangevraagde productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof staat in de beschikking tot subsidieverlening vermeld, net als de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat. De subsidieontvanger heeft die totale hoeveelheid in zijn aanvraag aangegeven. De Minister berekent op basis van die totale hoeveelheid, de gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof per kalenderjaar in de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, en ook de gemiddelde hoeveelheid per kalendermaand. Ook die worden in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen.
Dit artikel regelt de startdatum van de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, namelijk het moment dat dat de waterstofproductie-installatie in gebruik wordt genomen.
Het exploitatiesubsidiebedrag compenseert (deels of helemaal) het verschil tussen de gemiddelde productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof en de gemiddelde kosten van het produceren van ‘grijze’ waterstof (waterstof uit een methaanbron, zoals aardgas) met een SMR.
De berekeningswijze van het exploitatiesubsidiebedrag is opgenomen in het tweede lid. Per kalenderjaar in de periode waarvoor het exploitatiesubsidiedeel wordt verstrekt, wordt een bedrag berekend, en deze bedragen worden vervolgens bij elkaar opgeteld. De som is het exploitatiesubsidiebedrag.
Het bedrag per kalenderjaar, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend met de formule die in het derde lid staat. Bepaald wordt wat de hoeveelheid volledig hernieuwbare waterstof is die in een kalenderjaar is geproduceerd. Dat is de in dat kalenderjaar geproduceerde hoeveelheid volledig hernieuwbare waterstof in kg. Als toepassing is gegeven aan artikel 6.7, wordt daarbij opgeteld de volledig hernieuwbare waterstof die is geproduceerd in eerder kalenderjaar (het betreft de in een eerder kalenderjaar geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof die is aangemerkt als geproduceerd in het kalenderjaar waarvoor het bedrag wordt berekend als bedoeld in het derde lid).
De op die manier bepaalde geproduceerde hoeveelheid volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar wordt alleen in de berekening met de formule in het derde lid meegenomen, zolang die geproduceerde hoeveelheid volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar niet hoger is dan hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar. Er zit dus een bovengrens aan de geproduceerde hoeveelheid die wordt meegenomen in de berekening. In de beschikking tot subsidieverlening staat de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg. Dat is de in dat kalenderjaar te produceren hoeveelheid volledig hernieuwbare waterstof in kg. Als toepassing is gegeven aan artikel 6.6, wordt daarbij opgeteld de te produceren volledig hernieuwbare waterstof die is toegevoegd uit een eerder kalenderjaar (het betreft de in een eerder kalenderjaar te produceren volledig hernieuwbare waterstof die in dat eerdere kalenderjaar niet is geproduceerd en die is toegevoegd aan het kalenderjaar waarvoor het bedrag wordt berekend als bedoeld in het derde lid).
De aldus bepaalde hoeveelheid geproduceerde hoeveelheid volledig hernieuwbare waterstof in kg in het kalenderjaar wordt vervolgens vermenigvuldigd met het verschil tussen de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof en het definitieve correctiebedrag voor dat kalenderjaar. Het definitieve correctiebedrag wordt na afloop van het kalenderjaar door de Minister vastgesteld.
De productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof wordt in de aanvraag voor subsidieverlening vermeld en vervolgens in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen. Artikel 6.11 ziet op de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof.
Het definitieve correctiebedrag wordt jaarlijks voor het voorgaande jaar door de Minister vastgesteld. Het definitieve correctiebedrag bestaat uit de som van de gemiddelde kosten voor het produceren van ‘grijze’ waterstof met een SMR in het voorgaande kalenderjaar, de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en, indien voor de subsidieontvanger van toepassing, de opbrengsten of vermeden kosten uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten. De opbrengsten of vermeden kosten worden alleen meegeteld voor het berekenen van het exploitatiesubsidiebedrag voor subsidieontvangers die ETS-bedrijven zijn. Alleen voor ETS-bedrijven vloeien immers opbrengsten en vermeden kosten voort uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten, bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer. Artikel 6.12 ziet op het definitieve correctiebedrag.
Als de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof lager is dan definitieve correctiebedrag, zou de subsidieontvanger geld aan de Minister moeten betalen in plaats van andersom. Daarom wordt in zo’n geval ervan uitgegaan dat bedrag voor dat kalenderjaar € 0 is.
Dit lid voorziet in de situatie dat de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat niet op 1 januari start, wat meestal het geval zal zijn. Er wordt dan gerekend met evenredige bedrag voor dat jaar.
Om te voldoen aan artikel 4:31 van de Awb is in dit artikel de wijze opgenomen waarop het maximum exploitatiesubsidiebedrag wordt vastgesteld. De beschikking tot subsidieverlening vermeldt het bedrag van de subsidie niet en ook niet het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld, omdat dit niet mogelijk is. De aard van de subsidie op grond van deze regeling brengt namelijk met zich mee dat in de beschikking tot subsidieverlening het exploitatiesubsidiebedrag niet kan worden vermeld: het definitieve correctiebedrag kan per jaar verschillen en het aantal geproduceerde kg volledig hernieuwbare waterstof per jaar zal niet elk jaar hetzelfde zijn.
Het maximum exploitatiesubsidiebedrag wordt berekend door de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg in de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat (deze hoeveelheid staat in de beschikking tot subsidieverlening) te vermenigvuldigen met de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof (ook in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen), waarbij van de productieprijs een bedrag € 1,7600 per kg waterstof wordt afgetrokken. Het bedrag van € 1,7600 per kg waterstof is de ondergrens waarmee de productieprijs wordt gecorrigeerd. De ondergrens is bedoeld om het financiële risico voor de overheid te reduceren en het subsidieplafond zo breed mogelijk te verdelen. In paragraaf 2.6.3 van het algemeen deel van de toelichting wordt nader ingegaan op de achtergrond van de ondergrens.
Met dit lid wordt het mogelijk gemaakt om ongebruikte subsidiabele productie mee te nemen naar een volgend kalenderjaar (forward banking genoemd), maar alleen als er in dat volgende kalenderjaar sprake is van overproductie.
Er ontstaat onderproductie als in een kalenderjaar een kleinere hoeveelheid volledig hernieuwbare waterstof is geproduceerd dan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof. In dat geval wordt de niet-geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar toegevoegd aan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in een volgend kalenderjaar, maar alleen als in dat volgende kalenderjaar sprake is overproductie, dat wil zeggen in dat kalenderjaar is meer geproduceerd dan de jaarlijkse te produceren volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar. Anders is het de extra productieruimte immers niet nodig.
De niet-geproduceerde kg volledig hernieuwbare waterstof in een kalenderjaar wordt toegevoegd aan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof van het eerstvolgende kalenderjaar waarin sprake is van overproductie, en als na dat eerstvolgende kalenderjaar er nog steeds sprake is van onderproductie, dan naar het kalenderjaar erop, en verder, totdat de in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg is bereikt. Dit kan betekenen dat de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, wordt verlengd. Als er dan nog onderproductie resteert (er is minder volledig hernieuwbare waterstof geproduceerd dan de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in kg) dan wordt de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, door de Minister op verzoek van de subsidieontvanger verlengd. De Minister gaat hiertoe op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger over, als aannemelijk is dat de subsidieontvanger niet binnen die periode de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof (zoals vermeld in de aanvraag voor subsidie en opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening) zal produceren.
De verlenging is voor ten hoogste voor één jaar. Mocht binnen dat jaar de totale hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof alsnog geproduceerd zijn, dan stopt de verlenging meteen, van rechtswege, ook al is dat jaar nog niet voorbij.
Dit lid voorziet in forward banken in het eerste kalenderjaar van de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, als die periode niet op 1 januari start, wat meestal het geval zal zijn.
Met dit artikel wordt mogelijk gemaakt om ‘te veel’ geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof mee te nemen naar een volgend kalenderjaar (backward banking genoemd), maar alleen als in dat volgende kalenderjaar sprake minder is geproduceerd dan hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar. Anders is de extra productie immers niet nodig.
Er zit een limiet aan het meenemen van productie: er mag ten hoogste 25% van de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof worden gebankt maar een volgend kalenderjaar. Als de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof bijvoorbeeld 100 kg is, dan mag nooit meer dan 25 kg worden meegenomen naar een volgend kalenderjaar.
Er ontstaat overproductie als in een kalenderjaar een grotere hoeveelheid volledig hernieuwbare waterstof is geproduceerd dan de hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar. De hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in een kalenderjaar is in ieder geval de jaarlijkse hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, zoals in de beschikking tot subsidieverlening is opgenomen. Als er in een eerder kalenderjaar onderproductie was, en er is toepassing is gegeven aan artikel 6.6 (die onderproductie is gebankt) dan wordt deze onderproductie daarbij nog opgeteld, en is de hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar de som van de jaarlijkse hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof en de op grond van artikel 6.6 toegevoegde te produceren volledig hernieuwbare waterstof uit het eerdere kalenderjaar.
Als er nu in een kalenderjaar meer is geproduceerd dan de hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar, dan wordt die te veel geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof aangemerkt als zijnde geproduceerd in een volgend kalenderjaar, tot maximaal 25% van de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof. Dit is alleen aan de orde als in het volgende kalenderjaar minder is geproduceerd dan de hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar, anders is er in dat kalenderjaar immers geen ruimte voor de extra productie. Uit artikel 6.4, derde lid, volgt dat het bedrag per kalenderjaar nooit meer is dan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, inclusief de op grond van artikel 6.6 toegevoegde te produceren volledig hernieuwbare waterstof.
Het banken van overproductie (backward banken) en onderproductie (forward banken) zijn communicerende vaten: het een kan niet zonder het ander. Gebankte onderproductie heeft alleen zin in een kalenderjaar waarin sprake is van overproductie, en andersom heeft gebankte overproductie alleen zin in een kalenderjaar waarin sprake is van onderproductie.
Doordat in artikel 6.6, eerste en tweede lid, wordt gesproken van toevoegen van de volledig hernieuwbare waterstof aan het jaarlijkse gemiddelde ‘in een volgend kalenderjaar’, en in artikel 6.7 van volledig hernieuwbare waterstof die wordt aangemerkt als zijnde geproduceerd ‘in een volgend kalenderjaar’, wordt tot uitdrukking gebracht dat backward en forward banken niet beperkt is tot het eerstvolgende kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de onderproductie of overproductie is ontstaan, maar ook naar latere kalenderjaren, als dat nodig is om de onderproductie of overproductie te vereffenen.
De Minister verstrekt jaarlijkse voorschotten. De subsidieontvanger hoeft hiervoor geen aanvraag te doen om een voorschot te krijgen. Het voorschot wordt jaarlijks verstrekt, gedurende de periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat.
De berekeningswijze van het jaarlijkse voorschot is opgenomen in het tweede lid. De jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening, wordt vermenigvuldigd met het verschil tussen de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof en het voorlopige correctiebedrag voor dat kalenderjaar. Het voorlopige correctiebedrag wordt voorafgaand aan het kalenderjaar door de Minister vastgesteld.
De productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof wordt in de aanvraag voor subsidieverlening vermeld en vervolgens in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen. Artikel 6.11 ziet op de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof.
Het voorlopige correctiebedrag wordt jaarlijks voor het komende jaar door de Minister vastgesteld. Het voorlopige correctiebedrag bestaat uit de som van de gemiddelde kosten voor het produceren van ‘grijze’ waterstof met een SMR, de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en, indien voor de subsidieontvanger van toepassing, de opbrengsten of vermeden kosten die voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten.
Bij het bepalen van de gemiddelde kosten van het produceren van ‘grijze’ waterstof met een SMR wordt van een andere periode uitgegaan dan bij het definitieve correctiebedrag, namelijk van de periode van 1 september tot en met 31 augustus voorafgaand aan het kalenderjaar.
De opbrengsten of vermeden kosten die voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten worden alleen meegeteld voor het berekenen van het exploitatiesubsidiebedrag voor subsidieontvangers die ETS-bedrijven zijn. Alleen voor ETS-bedrijven vloeien immers deze opbrengsten en vermeden kosten voort. Artikel 6.12 ziet op het definitieve correctiebedrag.
Bij het verstrekken van het voorschot wordt uitgegaan van de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening. Bij het verstrekken van voorschotten is het uitgangspunt dat geen rekening wordt gehouden met banking. Er kan echter aanleiding zijn om wel rekening te houden met banking, namelijk in het geval het de verwachting is dat op grond van artikel 6.6 onderproductie uit het voorgaande kalenderjaar zal worden toegevoegd aan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, zodat in het kalenderjaar waarvoor het voorschot wordt verstrekt, de hoeveelheid geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof in kg in dat kalenderjaar hoger is dan normaal (dat wil zeggen hoger dan de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening). Als er dan ook nog aanleiding is te veronderstellen dat ook de daadwerkelijke productie van volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar hoger zal zijn, kan er aanleiding zijn om het voorschot hiermee in lijn te brengen. Het derde lid voorziet daarin. Op verzoek van de subsidieontvanger kan de Minister bij het verstrekken van een voorschot bij de berekening uitgaan van de bij jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof plus de gebankte onderproductie (de niet-geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof in een voorgaand kalenderjaar). Voor het berekenen van het jaarlijkse voorschot wordt dan uitgegaan van een hogere hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof in dat kalenderjaar en de veronderstelling dat deze hogere hoeveelheid ook geproduceerd zal worden, waardoor het voorschot hoger uitvalt dan als geen rekening wordt gehouden met banking.
Omdat de periode van het exploitatiesubsidiedeel meestal niet op 1 januari zal ingaan, regelt dit lid hoe hiermee in het voorschot in het eerste kalenderjaar en in het laatste kalenderjaar wordt omgegaan.
Het jaarlijkse voorschot wordt in maandelijkse bedragen uitbetaald. De subsidieontvanger hoeft geen aanvraag in te dienen.
Dit lid bevat de berekeningswijze van de maandelijkse bedragen. Het maandelijkse bedrag wordt op dezelfde manier berekend als het jaarlijkse voorschot, met één verschil: voor het maandelijkse bedrag wordt uitgegaan van 80%, waar dat bij het jaarlijkse voorschot 100% is.
Bij het verstrekken van het maandelijkse bedragen wordt uitgegaan van de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, zoals opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening, waarbij door twaalf wordt gedeeld om op een maandbedrag uit te komen. Het derde lid voorziet erin dat rekening wordt gehouden met banking. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het derde lid van artikel 6.8, dat een soortgelijke bepaling bevat.
Omdat de periode van het exploitatiesubsidiedeel meestal niet op 1 januari zal ingaan, regelt dit lid hoe hier in de maandelijkse bedragen in het eerste kalenderjaar en het laatste kalenderjaar mee wordt omgegaan.
De Minister kan gedurende het kalenderjaar waarin de maandelijkse bedragen worden verstrekt, een maandelijkse bedrag herberekening als dat nodig is. Een verzoek om ontheffing bij een essentiële wijziging kan een reden zijn (onderdeel a). Onderdeel b bepaalt dat herberekening kan plaatsvinden als de subsidieontvanger niet de gegevens verstrekt die nodig zijn voor de toets passende stimulering. Ook tegenvallende productie kan een reden zijn (onderdelen c en d). Onderdeel e bepaalt dat bij het ontbreken van meetgegevens een herberekening kan plaatsvinden.
Binnen zeven maanden na afloop van het kalenderjaar wordt het voorschot bijgesteld, volgens de berekeningswijze die is opgenomen in artikel 6.4, derde, vierde en vijfde lid. In artikel 6.4 is de berekeningswijze van het exploitatiesubsidiebedrag opgenomen. Het verstrekte voorschot wordt bijgesteld om zo tot een bedrag per kalenderjaar te komen, dat in overeenstemming met artikel 6.4, derde, vierde en vijfde lid, is vastgesteld. Er wordt gerekend met het definitieve correctiebedrag en niet, zoals bij het verstrekken van het voorschot op grond van artikel 6.8, het voorlopige correctiebedrag.
Zoals in artikel 6.4, derde lid, is bepaald wordt gerekend met de hoeveelheid geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof in kg in dat kalenderjaar, inclusief de op grond van artikel 6.7 aangemerkte volledig hernieuwbare waterstof uit een eerder kalenderjaar, tot ten hoogste de jaarlijkse gemiddelde hoeveelheid te produceren volledig hernieuwbare waterstof, inclusief de op grond van artikel 6.6 toegevoegde te produceren volledig hernieuwbare waterstof. Bij een gebroken jaar wordt met een evenredige hoeveelheid gerekend, zo volgt uit artikel 6.4, vijfde lid.
Van aldus bepaalde hoeveelheid geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof in kg in dat kalenderjaar wordt alleen subsidie verstrekt voor die geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof waarvoor garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof zijn afgegeven. Daarbij wordt zo nodig de hoeveelheid ook nog gecorrigeerd aan de hand van de verklaring waaruit blijkt de geproduceerde waterstof voldoet aan de eisen die zien op volledige hernieuwbaarheid, bedoeld in artikel 2.3 (de verklaring is jaarlijks nodig op grond van artikel 4.3).
De reden dat correctie aan de hand van de verklaring aan de orde kan zijn, is dat de eisen aan volledige hernieuwbaarheid zoals opgenomen in artikel 2.3, verder gaan dan de eisen die VertiCer hanteert voor het afgeven van garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof.
Het kan voorkomen dat de geproduceerde waterstof wel garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof hebben, maar toch niet kan worden aangemerkt als volledige hernieuwbare waterstof, zodat voor die geproduceerde waterstof geen subsidie wordt verstrekt.
Eventueel gebankte overproductie op grond van artikel 6.6 wordt meegeteld. Garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof worden uitgegeven in MWh; voor toepassing van deze regeling moeten ze worden omgerekend naar kg.
Als met de maandelijkse bedragen minder is betaald aan de subsidieontvanger dan het bedrag van het bijgestelde voorschot, betaalt de Minister het resterende deel binnen zes weken na de beschikking tot bijstelling van het voorschot.
Het kan ook voorkomen dat meer is bevoorschot dan het bedrag van het bijgestelde voorschot. Het teveel betaalde wordt dan verrekend met toekomstige maandelijkse bedragen, of uiteindelijk teruggevorderd.
De productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof is kort gezegd de prijs van het produceren van de volledig hernieuwbare waterstof, rekening houdend met het verstrekte investeringssubsidiebedrag. De productieprijs wordt vermeld in de aanvraag voor subsidie en opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening.
Het tweede lid geeft de formule waarmee de productieprijs van volledig hernieuwbare waterstof wordt berekend. De woorden ‘ten hoogste’ die in het lid zijn opgenomen, geven aan dat de subsidieaanvrager ruimte heeft om een strategische keuze te maken welke productieprijs hij aanvraagt.
Een hoge productieprijs in het voordeel van de subsidieontvanger bij het exploitatiesubsidiebedrag: hoe hoger de productieprijs, hoe hoger het exploitatiesubsidiebedrag.
Een lage productieprijs biedt voordeel bij de rangschikking: hoe lager het rangschikkingsbedrag, hoe meer kans dat subsidie wordt verstrekt. Een hogere productieprijs leidt immers tot een hoger rangschikkingsbedrag. Ook kan de productieprijs niet te hoog zijn in verband met de afwijzingsgrond, bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, onderdeel o, en tweede lid. Het aangevraagde subsidiebedrag mag niet hoger mag zijn dan € 9/kg ter produceren volledig hernieuwbare waterstof, en bij de berekening daarvan wordt de productieprijs meegenomen.
De Minister stelt jaarlijks vóór 1 april een definitief correctiebedrag vast dat geldt voor het voorgaande kalenderjaar. Dit gebeurt met een ministeriële regeling.
Het definitieve correctiebedrag bestaat uit de som van de gemiddelde kosten voor het produceren van ‘grijze’ waterstof met SMR over het voorgaande kalenderjaar, de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en, indien de subsidieontvanger een ETS-bedrijf is, de opbrengsten en vermeden kosten die voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten bedoeld in titel 16.2 van de Wet milieubeheer. Voor deze opbrengen en vermeden kosten wordt generiek gecorrigeerd voor de ETS-bedrijven. Er wordt dus niet per ETS-bedrijf gekeken wat voor dat bedrijf de precieze opbrengsten en vermeden kosten uit ETS zijn.
Voor een subsidieontvanger die geen ETS-bedrijf is, is geen sprake van opbrengsten en vermeden kosten uit ETS, en bedraagt het definitieve correctiebedrag de som van de gemiddelde kosten voor het produceren van ‘grijze’ waterstof met SMR over het voorgaande kalenderjaar en de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof.
Per jaar moet dus worden bepaald of de subsidieontvanger al dan geen ETS-bedrijf is, voor het bepalen welk definitief correctiebedrag geldt voor die subsidieontvanger: met of zonder opbrengsten en vermeden kosten uit ETS.
Garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof worden in MWh aangegeven. Deze moeten worden omgerekend met de opgenomen omrekenfactor van MWh naar kg.
Aangezien alleen voor subsidieontvangers die een ETS-bedrijf zijn, opbrengsten en vermeden kosten voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten (als een generiek bedrag), wordt voor de duidelijkheid voor de subsidieontvangers bij het vaststellen van het definitieve correctiebedrag in de ministeriële regeling zichtbaar gemaakt wat de correctie is voor de gemiddelde kosten voor het produceren van ‘grijze’ waterstof met SMR over het voorgaande kalenderjaar, wat de correctie is voor de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof en wat de correctie is voor de opbrengsten en vermeden kosten die voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten.
Als het definitieve correctiebedrag lager is dan € 1,7600 per kg waterstof, dan wordt met dat bedrag van € 1,7600 gecorrigeerd. Het bedrag van € 1,7600 per kg waterstof is de ondergrens waarmee de productieprijs wordt gecorrigeerd en is bedoeld om het financiële risico voor de overheid te reduceren en het subsidieplafond zo breed mogelijk te verdelen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.6.1 van het algemeen deel van de toelichting.
De Minister stelt het voorlopige correctiebedrag jaarlijks vóór 1 november vast voor het daaropvolgende kalenderjaar.
Het tweede lid geeft de berekening aan, die alleen van het definitieve correctiebedrag, zoals opgenomen in artikel 6.12, verschilt op het punt van de periode die voor het bepalen van de gemiddelde kosten wordt gehanteerd: de periode van 1 september tot en met 31 augustus van het voorgaande kalenderjaar (tweede lid, onderdeel a). Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.12.
Als het definitieve correctiebedrag lager is dan € 1,7600 per kg waterstof, dan wordt met dat bedrag van € 1,7600 gecorrigeerd. Het bedrag van € 1,7600 per kg waterstof is de ondergrens waarmee de productieprijs wordt gecorrigeerd en is bedoeld om het financiële risico voor de overheid te reduceren en het subsidieplafond zo breed mogelijk te verdelen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.6.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Het derde lid bevat het voorlopige correctiebedrag voor 2023. Onderscheid is gemaakt tussen de verschillende componenten: de gemiddelde kosten voor het produceren van waterstof met een stoommethaanreforminstallatie, de waarde van de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof, en de ETS-correctie (de opbrengsten of vermeden kosten die voor de subsidieontvanger voortvloeien uit het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten).
De ETS-correctie is alleen van toepassing als de subsidieontvanger een ETS-bedrijf is.
Voor netgekoppelde waterstofproductie-installaties en dubbelgekoppelde waterstofproductie-installaties geldt dat hernieuwbare stroomafnameovereenkomsten voor wind- of zonne-energie nodig zijn voor de eerste vijf jaar. Anders wordt geen voorschot verstrekt.
Voorschotten worden pas verstrekt als er een rekening voor de garanties van oorsprong voor hernieuwbare waterstof is.
De verplichtingen in het eerste lid zijn nodig om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van de subsidie te kunnen komen, met daarin de vaststelling van het uiteindelijke subsidiebedrag. Als de subsidieontvanger te laat is met het indienen van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, kan de Minister op grond van artikel 4:44, derde lid, van de Awb hem een nieuwe termijn stellen om alsnog de aanvraag in te dienen.
Op de website van RVO (www.rvo.nl) is een middel beschikbaar gesteld waarmee de subsidieontvanger de aanvraag tot subsidievaststelling moet indienen.
Het eerste lid bevat de termijn waarbinnen de Minister een beschikking neemt tot vaststelling van de subsidie. Als de Minister de vaststellingsbeschikking niet binnen die termijn kan nemen omdat de aanvraag voor subsidievaststelling niet is ingediend, dan stelt hij de subsidie ambtshalve vast na afloop van die termijn.
Omdat vaststelling van de subsidie pas mogelijk is als het definitieve correctiebedrag is vastgesteld (dat immers nodig is voor het bepalen van het exploitatiesubsidiebedrag), bevat het derde lid een bepaling voor het geval de vaststelling van het definitieve correctiebedrag nog niet heeft plaatsgevonden.
Dit artikel bevat een wijziging van artikel 3.5 bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. De Wabo wordt ingetrokken met de Invoeringswet Omgevingswet (artikel 3.1 van de Invoeringswet Omgevingswet). Het vergunningenstelsel dat is opgenomen in de Wabo, wordt opgenomen in de Omgevingswet. Artikel 3.5 wordt hierop aangepast, zodat het aansluit op het vergunningenstelsel van de Omgevingswet.
Dit lid bevat de inwerkingtredingsdatum.
Met de horizonbepaling in het tweede lid wordt toepassing gegeven aan artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet. De periode die het exploitatiesubsidiedeel beslaat, bedraagt een periode van zeven tot vijftien jaar. Die periode is langer dan de looptijd van de regeling. Het tweede lid voorziet erin dat het vervallen van de regeling geen invloed heeft op de toepassing van bepalingen in deze regeling, die van toepassing zijn op subsidies die op het moment van het vervallen van de regeling al zijn verleend.
De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten
De kabinetsvisie onderscheidt grijze waterstof (conventionele waterstof geproduceerd uit fossiele energie), blauwe waterstof (waterstof uit aardgas met afvang en opslag van de vrijkomende CO2) en groene waterstof (waterstof uit hernieuwbare energiebronnen).
Samenvatting van reacties op consultatie Tijdelijk opschalingsinstrument waterstofproductie via elektrolyse, beschikbaar via: https://www.rvo.nl/onderwerpen/subsidieregelingen-voor-waterstof.
Zie Eindadvies basisbedragen SDE++, te vinden op: www.pbl.nl/publicaties/eindadvies-basisbedragen-sde-2023
European Industrial Gases Association AISBL, Doc 155/21: Best available techniques for hydrogen production buy steam methane reforming, beschikbaar op www.eiga.eu.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2023-27014.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.