TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Huisvesting is voor vergunninghouders cruciaal om te kunnen starten met de integratie
en participatie in de Nederlandse samenleving. Vanwege het grote woningtekort duurt
het verkrijgen van passende huisvesting op dit moment relatief lang, hetgeen de integratie
en participatie van vergunninghouders vertraagd. Het relatief lange verblijf in een
opvanglocatie leidt daarnaast tot een aanzienlijke en onwenselijke druk op de opvang.
Op 22 mei 2023 verbleven 16.514 vergunninghouders in COA-opvanglocaties.
Onder deze groep vergunninghouders bevinden zich grote gezinnen van zeven personen
of meer (hierna: grote gezinnen). Op 22 mei 2023 bevinden zich 1.898 personen die
onderdeel maken van een huishouden van zeven personen of meer in het COA. De gemiddelde
uitstroomduur van vergunninghouders die een groot gezin in 2023 vormen ligt op de
peildatum 22 mei op 27 weken. De afgesproken maximale streefduur van verblijf in de
opvang van een vergunninghouder is veertien weken na vergunningverlening. Het streven
is dat de vergunninghouder binnen deze termijn verhuist naar de gemeente waaraan de
vergunninghouder is gekoppeld. Een extra reden waarom deze termijn in geval van een
groot gezin regelmatig niet gehaald wordt is dat woningen in de bestaande woningvoorraad
vaak onvoldoende geschikt zijn voor bewoning door grote gezinnen. Daardoor loopt de
verblijfsduur voor deze gezinnen in opvanglocaties verder op.
Aan de Landelijke Regietafels Migratie en Integratie (hierna: LRT) is uitgesproken
dat gemeenten moeite hebben met het vinden van geschikte woningen voor grote gezinnen
en dat een financiële ondersteuning aan haar om woningen voor deze gezinnen aan te
passen kan bijdragen aan het oplossen van dit probleem. Aan de LRT is op 9 november
2022 toegezegd dat een regeling wordt ontworpen die aan deze wens tegemoet komt. Voor
hetzelfde doeleinde is in 2021 een regeling van de Staatssecretaris van Justitie en
Veiligheid opengesteld, namelijk ‘Financiële impuls huisvesting grote gezinnen vergunninghouders’.1 Deze regeling is geëvalueerd. De regeling is positief ontvangen en de deelnemende
gemeenten hebben met het beschikbare budget grote gezinnen kunnen huisvesten. Enkele
aanbevelingen uit de evaluatie, bijvoorbeeld een langere aanvraag- en projectrealisatietermijn
en een andere omvang en definitie van een groot gezin, zijn in deze regeling verwerkt.
2. Doel
Het doel van de regeling is het stimuleren van versnelde huisvesting van grote gezinnen
van vergunninghouders naar de gemeente waaraan zij zijn gekoppeld, zodat zij kunnen
starten met de integratie en participatie in de Nederlandse samenleving. Door een
versnelde huisvesting wordt ook de druk op de opvangcapaciteit van het COA verlicht.
Dit doel wordt gerealiseerd door de mogelijkheid te bieden om op aanvraag van een
college aan een gemeente een specifieke uitkering te kunnen verlenen, dat ziet op
noodzakelijke ingrepen voor het geschikt maken van een object voor bewoning door een
groot gezin door aanpassing of transformatie ervan of door plaatsing van een bouwwerk
op het perceel van dat object.
3. Staatssteun en aanbesteding
Het staat de gemeente vrij om naar eigen inzicht de beschikbaar gestelde budgetten
te benutten, binnen de voorwaarden die daaraan in deze regeling worden gesteld. Bij
aanbestedingen ten behoeve van de projecten dienen door het college de regels uit
de Aanbestedingswet 2012 in acht te worden genomen. Deze regeling is gericht op gemeenten
in de uitoefening van hun publieke taak zonder dat er sprake is van economische activiteiten
van de gemeente en bevat daarom geen staatssteun. Dit is evenwel anders, indien de
gemeente zelf ook objecten verhuurd. Dan kan zij of een gemeentelijke afdeling kwalificeren
als onderneming in Europeesrechtelijke zin voor zover van belang voor de staatssteunregels.
Daarnaast kan de specifieke uitkering door de gemeenten onder meer besteed worden
aan door derden te verlenen diensten en is het van belang dat de gemeenten bij de
besteding alert zijn op de Europese regels inzake staatssteun. Het gaat daarbij met
name om de vraag of er sprake is van bevoordeling van een onderneming in Europeesrechtelijke
zin (als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking
van de Europese Unie), welke door de subsidie bepaalde kosten, die ze normaal zelf
moeten betalen, niet hoeven te dragen. Bij de projecten waarvoor deze specifieke uitkering
wordt toegekend is wel bekend voor welke kosten de specifieke uitkering mag worden
gebruikt, maar de projecten zijn nog niet precies ingevuld, zoals bijvoorbeeld of
en zo ja welke partijen worden ingehuurd zoals aannemers, bouwbedrijven en welke verhuurders
het object willen verbouwen. Mocht er sprake zijn van staatssteun, dan zijn er oplossingen
mogelijk die in de rechtsverhouding gemeente – onderneming pas kunnen worden vastgelegd
en die vallen binnen de autonomie van de gemeente. Daarom kan op rijksniveau geen
specifieke staatssteuntoets met concrete oplossingen worden uitgevoerd. Conform de
interdepartementale afspraken over staatssteun2 moeten de gemeenten zelfstandig een staatssteuntoets uitvoeren. Gemeenten hebben
een zelfstandige verantwoordelijkheid om te waarborgen dat eventuele staatssteun in
overeenstemming met artikel 107 en 108 van het Verdrag betreffende de Werking van
de Europese Unie (VWEU) wordt verstrekt. Ongeoorloofde staatssteun kan worden voorkomen
door het aanbesteden van eventuele opdrachten conform het aanbestedingsrecht, door
de huisvesting aan te merken als Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) of door
te handelen met inachtneming van de de-minimisverordening. Daarbij is het ook van
belang om eventuele samenloop met andere bijdragen voor dezelfde of andere activiteiten
van de onderneming te betrekken.
Het Ministerie van BZK coördineert decentrale staatssteunprocedures via het Coördinatiepunt
Staatssteun Decentrale Overheden (hierna: CSDO BZK) en heeft in dat kader periodiek
overleg met het Vakberaad van de provincies, de VNG en het Coördinatiepunt Staatssteun
(CPS) van Kenniscentrum Europa decentraal.
Mocht de gemeente overgaan tot het opdragen van een DAEB, dan moet er sprake zijn
van marktfalen. Daarvoor wordt hierna alvast informatie in deze toelichting aangereikt.
Bovendien wordt nadere toelichting gegeven over de De-minimisverordening.
3.1 Marktfalen en DAEB
Het is noodzakelijk dat er sprake is van marktfalen bij het opdragen van een DAEB.
Bij het beoordelen van de noodzaak en proportionaliteit van de DAEB wordt er dan vanuit
gegaan dat de markt ontoereikend is om naar sociaal-maatschappelijk verantwoorde voorwaarden
bepaalde activiteiten voort te brengen. Zoals hiervoor aangegeven ligt de gemiddelde
uitstroomduur van grote gezinnen van vergunninghouders met een verblijfsvergunning
vanuit de opvangcapaciteit van het COA hoger dan de afgesproken termijn van 14 weken.
Uit tabel 1 blijkt dat het aantal grote gezinnen dat in de opvang verbleef de afgelopen
jaren is toegenomen. Zowel individuele gemeenten als landelijke organisaties als de
VNG en het IPO hebben aangegeven dat het huidige woningaanbod van woningen met een
huurprijs onder de liberalisatie/huurtoeslaggrens onvoldoende aansluit bij de woonbehoefte
van grote gezinnen van vergunninghouders. De vraag naar woningen die geschikt zijn
voor bewoning van deze doelgroep sluit niet aan op het aanbod hiervan. Er is sprake
van marktfalen, aangezien markpartijen niet op deze ontwikkeling inspringen. Om die
reden kan een dienst van algemeen economisch belang (DAEB) huisvesting grote gezinnen
worden opgedragen. Deze DAEB kan voorzien in de aanwijzing van een opdracht aan iedere
verhuurder (dus zowel een verhuurder van een sociale huurwoning als een verhuurder
van een vrije sector woning) om een woning geschikt te maken voor de huisvesting van
een groot gezin, zodat de druk op de opvangcapaciteit van het COA wordt verlicht.
Ter compensatie wordt dan door de gemeente een compensatie voor de kosten van het
beheer van de opgedragen taak geboden. De reden om een DAEB ten aanzien van iedere
verhuurder van toepassing te laten zijn is dat hierdoor een gelijk speelveld wordt
gecreëerd. Voor het gebruik van het DAEB-Vrijstellingsbesluit 2012 (Besluit van de
Europese Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106,
tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun
in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het
beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen, (2012/21/EU))
dient aan alle daarin gestelde voorwaarden te worden voldaan.
Tabel 1
Inwilligingsperiode
|
Aantal personen per huishouden die in de opvang verblijven
|
|
|
|
|
|
|
|
7
|
8
|
9
|
10
|
11
|
12
|
13
|
2020
|
650
|
287
|
111
|
63
|
5
|
2
|
|
2021
|
1434
|
746
|
362
|
182
|
38
|
36
|
13
|
2022
|
1581
|
941
|
556
|
291
|
170
|
46
|
13
|
Tabel 1. Het aantal personen dat onderdeel is van een groot gezin en in de opvang
verbleef. De tabel laat een toename over de jaren zien.
3.2 De-minimisverordening
Er is ook een mogelijkheid voor gemeenten om voor kleine bedragen gebruik te maken
van de ‘de-minimis’-verordening (Verordening (EU) Nr. 1407/2013) van de Europese Commissie.
Daarbij kan aan ondernemingen over een periode van drie belastingjaren tot € 200.000
steun worden verstrekt die geacht wordt niet te kwalificeren als staatssteun in de
zin van artikel 107, eerste lid, van de VWEU. Steun die voldoet aan de voorwaarden
uit de de-minimisverordening hoeft dan ook niet gemeld te worden bij de Commissie.
Het de-minimisplafond geldt per onderneming. Voor de berekening ervan moet alle de-minimisssteun
die een onderneming van overheden heeft ontvangen bij elkaar worden opgeteld, ongeacht
het doel waarvoor de-minimissteun is verstrekt. De ruimte van een onderneming om de-minimissteun
te genieten moet op voortschrijdende grondslag worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat
als een overheid de-minimissteun aan een onderneming wil verstrekken, er moet worden
gekeken hoeveel de-minimissteun er in dat belastingjaar en in de twee voorgaande belastingjaren
al aan de desbetreffende onderneming is verstrekt. Daarom is het belangrijk dat een
bestuursorgaan dat bij het verstrekken van de-minimissteun ook vermeldt aan de begunstigde.
Als het plafond is bereikt, mag in het betreffende jaar geen de-minimissteun meer
worden verleend.
Wanneer van de de-minimisverordening gebruik wordt gemaakt, moet de gemeente de begunstigde
onderneming vragen om een de-minimisverklaring in te vullen (zie bijlage 1 bij de
handreiking Staatssteun voor de Overheid en de website van de RVO). Zodoende kan zeker
worden gesteld dat aan de verschillende voorwaarden voor de-minimissteun worden voldaan.
Daarbij moet ook gelet worden op de bewaarplicht van 10 jaar en goede dossiervorming.
4. Evaluatie
Tijdens de looptijd van de regeling wordt gemonitord wat de doorloopsnelheid is van
het huisvesten van grote gezinnen van vergunninghouders van de gemeenten waaraan een
specifieke uitkering is verleend. Na afloop van deze regeling wordt deze geëvalueerd.
De gemeenten die van deze regeling gebruik hebben gemaakt zijn gehouden om hieraan
volledige medewerking te verlenen.
5. Administratieve lasten
Er is geen sprake van administratieve lasten voor burgers of bedrijven. Het Adviescollege
toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies,
omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit artikel worden enkele definities gegeven van veelgebruikte begrippen in de
regeling.
Aan de definitie van een ‘groot gezin’ wordt voldaan als sprake is van een gezin van
zeven of meer personen dat gekoppeld is aan een gemeente en in het COA verblijft of
waarvan een deel van het gezin, bijvoorbeeld een alleenstaande minderjarige vreemdeling
(amv), in de gemeente verblijft en ten tijde van de indiening van de aanvraag voor
een specifieke uitkering ten minste één gezinslid in het bezit is van een verblijfsvergunning
en de rest een machtiging tot voorlopig verblijf.
De regeling is uitdrukkelijk niet bedoeld voor een compleet gezin van vergunninghouders
dat al conform de taakstelling in een woning of tussenvoorziening is gehuisvest, omdat
dit niet bijdraagt aan het doel van de regeling.
De definitie van ‘object’ is ruim genomen, zodat optimaal wordt bijgedragen aan het
doel van deze regeling om grote gezinnen van vergunninghouders sneller te huisvesten.
Zowel sociale huurwoningen als woningen in de vrije sector die ter bewoning voor verhuur
wordt aangeboden vallen onder deze definitie, evenals leegstaande panden met een andere
bestemming die na transformatie geschikt zijn voor de bewoning van een groot gezin.
Ook mag het gaan om tijdelijke woningen. Uit de voorwaarden die in artikel 2 gesteld
worden aan een project waarvoor een aanvraag kan worden gedaan, volgt dat het gezin
dat uiteindelijk in het object komt te wonen gehuisvest wordt op basis van de taakstelling
als bedoeld in de Huisvestingswet.
Artikel 2. Doel en activiteiten van de specifieke uitkering
Dit artikel stelt voorwaarden aan de projecten waarvoor een specifieke uitkering kan
worden aangevraagd, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan de versnelde huisvesting
van grote gezinnen vergunninghouders, wat zonder de specifieke uitkering niet mogelijk
zou zijn.
Er kan een specifieke uitkering worden verleend dat ziet op noodzakelijke ingrepen
voor het geschikt maken van een object voor bewoning door een groot gezin door aanpassing
of transformatie ervan of door plaatsing van een bouwwerk op het perceel van dat object.
Weliswaar mogen de middelen ook worden besteed voor het aanpassen van tijdelijke woningen,
maar wel wordt de oproep gedaan om daarmee op verantwoorde wijze om te gaan.
Gelet op het doel van de regeling mag de specifieke uitkering niet worden besteed
aan
verduurzaming van een object als dit zonder aanpassing of transformatie ervan al geschikt
is voor bewoning door een groot gezin. Evenmin mag deze regeling worden gestapeld
met andere regelingen die zien op dezelfde activiteit. Verder komen verduurzamingsmaatregelen
alleen voor een tegemoetkoming in aanmerking als dit rechtstreeks verband houdt met
de aanpassing of transformatie van het object. Bij aanpassing van een object kan worden
gedacht aan de situatie dat een dakkapel wordt geplaatst en vervolgens als verduurzamingsmaatregel
isolatiemateriaal op het dakbeschot wordt aangebracht. Daarentegen houdt het treffen
van een verduurzamingsmaatregel geen rechtstreeks verband tot bijvoorbeeld de activiteit
dat één of meer muren worden gesloopt om de woning geschikt te maken voor een groot
gezin. Bij transformatie van een object kan als verduurzamingsmaatregel worden gedacht
aan het plaatsen van dubbelglas of het isoleren van de woning. Door aanpassing van
een object voor de bewoning van een groot gezin kan sprake zijn van huurderving. Dit
is bijvoorbeeld het geval als twee objecten worden samengevoegd. Er kan maximaal voor
een periode van een jaar een tegemoetkoming in de huurderving worden verleend.
Om ervoor te zorgen dat projecten zo snel mogelijk worden gerealiseerd en grote gezinnen
daardoor versneld worden gehuisvest, moet een project binnen een jaar na de datum
van verlening van de specifieke uitkering worden gerealiseerd en moet een groot gezin
in worden gehuisvest dat valt binnen de bandbreedte, bedoeld in artikel 3, tweede
lid, waartoe de specifieke uitkering is verleend.
Maximaal 10% van de verleende specifieke uitkering mag worden ingezet voor sociaal
beheer. Hieronder vallen de kosten die bijvoorbeeld gemaakt moeten worden voor een
huismeester of begeleider van het gezin. Het doel is het bevorderen van de leefbaarheid,
zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie en signaalfunctie. Een gemeente kan,
na uitputting van het standaardbudget voor maatschappelijke begeleiding van vergunninghouders,
ook in het kader van sociaal beheer een deel van de specifieke uitkering besteden
aan extra maatschappelijke begeleiding van een groot gezin. Deze tegemoetkoming vormt
geen vervanging voor de wettelijke verplichtingen van een gemeente in het kader van
integratie en participatie.
Maximaal 5% van de verleende specifieke uitkering mag worden ingezet voor noodzakelijke
projectkosten. Het gaat dan om kosten voor uitvoerend en administratief personeel
dat moet worden aangetrokken om de regeling uit te voeren. Onder projectkosten vallen
niet de kosten die binnen de reguliere bedrijfsvoering vallen.
Er wordt geen specifieke uitkering verleend, in geval al met de bouwwerkzaamheden
van een project is gestart of een project al is gerealiseerd.
Artikel 3. Uitkeringsplafond
Het plafond in 2023 voor het totaalbedrag aan verleningen van een specifieke uitkering
bedraagt € 3.500.000. De maximumhoogte in 2023 die per aanvraag voor een specifieke
uitkering kan worden verleend bedraagt € 35.000 voor een groot gezin van zeven tot
en met negen personen en € 50.000 voor een groot gezin van tien personen of meer.
Dit onderscheid is erin gelegen dat de kosten voor het geschikt maken van bewoning
voor een groot gezin van tien personen of meer waarschijnlijk hoger zijn. Er geldt
geen plafond per gemeente voor het totaalbedrag aan verleningen van een specifieke
uitkering.
De projecten waarvoor een specifieke uitkering kan worden verleend kunnen activiteiten
zijn waarover een college BTW verschuldigd is. Een college dient hiermee rekening
te houden door bij de aanvraag het aan BTW verschuldigde bedrag op te geven, inclusief
welke partij welk deel van de middelen besteedt. In geval een specifieke uitkering
wordt verleend, zal de tegemoetkoming exclusief BTW aan het college worden uitgekeerd
en zal de BTW-component in het BTW-Compensatiefonds van het Ministerie van Financiën
worden gestort. Een college kan dan op grond van de relevante wet- en regelgeving
eventueel een beroep doen op teruggave van de betaalde BTW-componenten. Dat brengt
mee dat geen specifieke uitkering wordt verleend voor BTW verschuldigd over kosten
voor activiteiten, indien dit in aanmerking komt voor compensatie op grond van de
Wet op het BTW-compensatiefonds of voor zover de kosten in aanmerking komen voor aftrek op grond van de Wet op de
omzetbelasting 1968. Het geldende uitgangspunt is namelijk dat kosten die op een andere
wijze gecompenseerd kunnen worden niet uit de specifieke uitkering worden betaald.
Artikel 4. Aanvraag
Een college kan een aanvraag doen met gebruikmaking van een aanvraagformulier dat
daarvoor door de minister ter beschikking is gesteld op de website van de RVO. Daarbij
dient een college de in het tweede lid opgesomde gegevens over te leggen, zodat beoordeeld
kan worden of een aanvraag voldoet aan de in de regeling gestelde eisen en daarmee
kan de hoogte van de specifieke uitkering worden vastgesteld. Bij de projectbeschrijving
moet een college vermelden om welk adres het gaat waarop de aanvraag ziet. Verder
moet de omvang van het beoogde grote gezin worden vermeld.
De aanvraagperiode loopt van 3 juli 2023 tot en met 1 november 2023. Indien het uitkeringsplafond
voor afloop daarvan wordt bereikt, kan geen aanvraag meer worden ingediend en wordt
het aanvraagloket gesloten.
Artikel 5. Rangschikking van de aanvragen
De verdeling van het uitkeringsplafond vindt plaats op de volgorde waarin volledige
aanvragen binnenkomen. Indien op de dag dat het plafond wordt bereikt meerdere volledige
aanvragen zijn ontvangen, wordt de onderlinge volgorde van deze aanvragen via loting
vastgesteld.
Artikel 6. Verplichtingen
In dit artikel zijn de verplichtingen opgenomen die het college heeft bij de besteding
van de specifieke uitkering.
Om ervoor te zorgen dat projecten zo snel mogelijk worden gerealiseerd en grote gezinnen
daardoor versneld worden gehuisvest, moet een project binnen een jaar na de datum
van verlening van de specifieke uitkering worden gerealiseerd en moet een groot gezin
in worden gehuisvest dat valt binnen de bandbreedte, bedoeld in artikel 3, tweede
lid, waartoe de specifieke uitkering is verleend. Dit hoeft dus niet het ten tijde
van de aanvraag beoogde gezin te zijn, zolang de omvang ervan maar binnen de bandbreedte
valt. Op verzoek van het college kan deze termijn worden verlengd. Te denken valt
aan de situatie dat ten tijde van de aanvraag voor een specifieke uitkering nog een
omgevingsvergunning moet worden aangevraagd en verleend, waartegen een belanghebbende
bezwaar kan maken en beroep/hoger beroep kan instellen.
Artikel 7. Weigeringsgronden
Als sprake is van één of meer omstandigheden als bedoeld in dit artikel, dan wordt
de aanvraag voor een specifieke uitkering geheel of gedeeltelijk afgewezen. In geval
een onvolledige aanvraag is ingediend, wordt de aanvrager eerst in de gelegenheid
gesteld om de aanvraag compleet te maken, voordat hiertoe wordt overgegaan, tenzij
het uitkeringsplafond, bedoeld in artikel 3, is bereikt.
Artikelen 8, 9 en 10. Verlening, voorschot en verantwoording
De minister neemt in beginsel binnen zes weken na de datum van ontvangst van een volledige
aanvraag een besluit. Bij verlening van een specifieke uitkering wijst de minister
een voorschot toe van 100% en betaalt dat in één keer uit. Het college legt vervolgens
verantwoording af over de besteding van het bedrag via het Sisa-systeem, vastgelegd
in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.
Artikelen 11 en 12. Vaststelling en terugvordering
Als de specifieke uitkering niet of onrechtmatig is besteed, kan de minister de specifieke
uitkering lager vaststellen en dit op grond van artikel 12 binnen vijf jaren, gerekend
vanaf de dag na de verzenddatum van de verleningsbeschikking, geheel of gedeeltelijk
van het college terugvorderen.
Van een onrechtmatige besteding is bijvoorbeeld sprake als een groot gezin wordt gehuisvest
dat afwijkt van de bandbreedte, bedoeld in artikel 3, tweede lid, waartoe de specifieke
uitkering is verleend. Dat betekent dus dat als een specifieke uitkering is verleend
voor een groot gezin van tien personen of meer en er wordt uiteindelijk een groot
gezin van zeven tot en met negen personen in gehuisvest, de specifieke uitkering lager
kan worden vastgesteld en geheel of gedeeltelijk kan worden teruggevorderd.
Artikel 13. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2023. Vooraf is een klankbordgroep
gehouden met de betrokken partijen (VNG, IPO en AEDES). De colleges hebben daarmee
voldoende voorbereidingstijd voor het indienen van een aanvraag gekregen.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge