Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 28 april 2023, nr. 2023-0000203373, houdende instelling van het adviescollege inzake de werking van artikel 57 van de Grondwet

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;

Gelet op artikel 6, eerste lid, van de Kaderwet adviescolleges;

Besluit:

Artikel 1

Er is een adviescollege inzake de werking van artikel 57 van de Grondwet.

Artikel 2

Het adviescollege heeft tot taak:

  • De werking van artikel 57 van de Grondwet en de daarmee samenhangende vragen rondom ontslag en benoeming te analyseren;

  • Te adviseren over een verduidelijking of vernieuwing van artikel 57 van de Grondwet, mede in relatie tot de Kieswet en het Reglement van Orde van de Tweede Kamer;

  • Te adviseren over een regeling voor de tijdelijke vervanging van Tweede en Eerste Kamerleden die tevens bewindspersoon zijn in een demissionair kabinet.

Artikel 3

Het adviescollege bestaat uit een voorzitter en vier andere leden.

Artikel 4

  • 1. Het adviescollege brengt binnen een jaar na de inwerkingtreding van deze regeling zijn advies uit aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 2. Na het uitbrengen van het advies is het adviescollege opgeheven.

Artikel 5

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt vier weken na het uitbrengen van het advies.

Artikel 6

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling instelling adviescollege inzake de werking van artikel 57 van de Grondwet.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot

TOELICHTING

Op 8 september 2021 debatteerde de Tweede Kamer over de uitleg van artikel 57 van de Grondwet naar aanleiding van de benoeming van drie Tweede Kamerleden tot Staatssecretaris in het demissionaire kabinet.1 Tijdens dit debat werd een motie van het lid Leijten c.s.2 ingediend, die onder meer uitspreekt dat artikel 57 zo moet worden uitgelegd, dat in het geval een zittend Kamerlid wordt benoemd tot demissionair bewindspersoon, diens Kamerlidmaatschap vervalt. Deze motie is op 14 september 2021 aangenomen.3 Tijdens dit debat zijn bij motie twee verzoeken aan de regering gericht om een commissie in te stellen. De motie van de leden Ceder en Dassen4 verzoekt de regering om een onafhankelijke commissie in te stellen die moet adviseren over een regeling voor de tijdelijke vervanging van Kamerleden die tevens bewindspersoon zijn in een demissionair kabinet. De motie van de leden Ellian en Inge van Dijk5 verzoekt de regering om een commissie in te stellen die het functioneren van artikel 57 van de Grondwet analyseert en met voorstellen komt ter verduidelijking of vernieuwing van dit artikel, tevens in relatie tot de Kieswet en het Reglement van Orde van de Tweede Kamer. Beide moties zijn op 14 september 2021 aangenomen.6

Op 16 februari 2022 heb ik de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het kabinet uitvoering wil geven aan deze beide moties.7 De taakopdracht die ik toen heb geschetst, is opgenomen in artikel 2 van deze regeling. Bij brief van 3 maart 20228 en tijdens het schriftelijk overleg dat heeft plaatsgevonden over de brieven van 16 februari en 3 maart,9 heb ik erop gewezen dat het in de rede ligt dat de adviescommissie bij haar advies over een verduidelijking of vernieuwing van artikel 57 van de Grondwet, mede in relatie tot de Kieswet en het Reglement van Orde van de Tweede Kamer, ook de inhoud van de hiervoor genoemde motie van het lid Leijten c.s. zal betrekken. Aan die motie doet de instelling van de adviescommissie niets af.

Artikel 3 van deze regeling bepaalt dat de adviescommissie bestaat uit een voorzitter en vier andere leden. In het hiervoor genoemde schriftelijk overleg heb ik aangegeven dat ik voornemens ben als voorzitter een voormalig lid van een van de beide Kamers te benoemen die tijdens zijn of haar Kamerlidmaatschap blijk heeft gegeven van een affiniteit voor grondwettelijke vraagstukken.

In het schriftelijk overleg heb ik verder aangegeven dat de overige leden van de commissie in ieder geval expertise zullen inbrengen op het terrein van het institutionele staatsrecht (met inbegrip van het proces van kabinetsformatie), politicologie en parlementaire geschiedenis. In aanvulling daarop acht ik het wenselijk dat de commissie beschikt over expertise op het terrein van integriteit en ethiek. Gelet op deze randvoorwaarden ben ik van oordeel dat de in deze regeling bepaalde adviestaak niet aan een bestaand adviescollege kan worden opgedragen en acht ik het noodzakelijk hiervoor een nieuw adviescollege in te stellen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot


X Noot
1

Handelingen II 2020/21, nr. 104, item 7.

X Noot
2

Kamerstuk 35 896, nr. 6.

X Noot
3

Handelingen II 2020/21, nr. 105, item 12.

X Noot
4

Kamerstuk 35 896, nr. 13.

X Noot
5

Kamerstuk 35 896, nr. 14.

X Noot
6

Handelingen II 2020/21, nr. 105, item 12.

X Noot
7

Kamerstuk 35 896, nr. 19.

X Noot
8

Kamerstuk 35 896, nr. 20.

X Noot
9

Kamerstuk 35 896, nr. 22, p. 3.

Naar boven