BIJLAGE A. BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL O
Bijlage 4.2.1. behorende bij artikel 4.2.8 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(TSE Industrie O&O)
Inleiding
In het Klimaatakkoord1 is de visie beschreven om te gaan werken aan een bloeiende, circulaire en mondiaal
toonaangevende industrie waar in 2050 de uitstoot van broeikasgassen nagenoeg nul
is. Grondstoffen, producten en processen in de industrie moeten netto klimaatneutraal
en circulair worden. Richting 2030 moet de industrie indicatief 19,4 Mton CO2 reduceren. Dit is een combinatie van bestaand beleid en de additionele opgave die
is geformuleerd in het Klimaatakkoord.
Verduurzaming van de industrie
Volgens het Klimaatakkoord kan de industrie deze transitie in grote lijnen vormgeven
met maatregelen als procesefficiency, CCS (Carbon capture and storage), elektrificatie,
gebruik van blauwe en groene waterstof en versnelling van de circulariteit (zoals
plastics recycling, biobased grondstoffen of hergebruik van restgassen). Door toepassing
van efficiënte processen en de inzet van duurzame energiebronnen kan de huidige fossiele
warmtevraag drastisch worden gereduceerd. Daartoe dient de huidige praktijk omgebouwd
te worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte – het opwaarderen
van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Door industriële processen,
waar mogelijk elektrisch aan te drijven en meer gebruik te maken van klimaatneutrale
(circulaire) grondstoffen kan de industrie in 2030 het variabele vermogen aan duurzame
elektriciteit volledig opnemen. Door hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen
en restgassen kan de industrie ook een belangrijke bijdrage leveren aan deze transitie
naar circulair grondstoffengebruik in 2030. Daarvoor is het noodzakelijk om nieuwe
(innovatieve) processen en technieken te ontwikkelen.
De voor het Klimaatakkoord relevante innovatieopgaven zijn beschreven in de Integrale
Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) Klimaat en Energie en verder uitgewerkt in dertien
meerjarige missie gedreven innovatieprogramma’s (MMIP’s). Drie daarvan – MMIP 62, 73 en 84 – zijn samen met het waterstofprogramma en MMIP 135 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’ voor de innovatieopgaven
in de industrie het meest relevant.
Doelstelling
De doelstelling van deze subsidiemodule is om aanvullend op de subsidiemodule Missiegedreven
Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies, te komen tot goedkopere, klimaatneutrale en/of circulaire
producten, processen en diensten, die uiterlijk in 2030 tot een eerste markttoepassing
in een van de voor de klimaatdoelstelling significante industriële sectoren in Nederland
leiden. Het gaat hierbij om innovatieve ontwikkelingen van met name MKB-bedrijven
die (nog) niet in een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt.
De bedoeling van de door het kabinet ingezette publieke innovatiemiddelen is om voor
een aantal van de in de MMIP’s beschreven innovatieopgaven tot een forse kostprijsreductie
ten opzichte van de geschatte kostprijs van technologieën in het basispad van het
PBL te komen.
Voor de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij moet daarbij
expliciet rekening worden gehouden met essentiële waarden van de samenleving, zoals
een goede participatie van burgers, een veilige werkomgeving en de kwaliteit van de
leefomgeving. Dat betekent dat de activiteiten erop gericht moeten zijn om tijdens
de looptijd van de innovatieprojecten al (de eerste generaties van) producten, processen
of diensten op te leveren.
Onder de industrie wordt verstaan: het geheel van ondernemingen die materiële goederen
produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge
graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie)
of E.
Reikwijdte
Aanvragen om subsidie in de zin van dit thema omvatten niet:
-
• grootschalige innovatieprojecten. Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule
MOOI;
-
• projecten die primair pilot- en demonstratieprojecten zijn. Deze vallen onder de reikwijdte
van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen
in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Als onderdeel
van een TSE-industrieproject mogen echter wel enkele experimenten op pilotschaal worden
uitgevoerd;
-
• projecten die zich primair richten op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking
komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie
en klimaattransitie (kostprijsverlaging van een SDE++ categorie). Deze vallen onder
de reikwijdte van de subsidiemodule Hernieuwbare energie, opgenomen van paragraaf
4.2.3 van de Regeling nationale EZK-en LNV-subsidies.
Subsidiabele thema’s
De subsidiemodule TSE Industrie ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector
Energie voor de industrie.
Projecten in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende subsidiabele
thema’s. De hieronder beschreven innovatiethema’s zijn gebaseerd op de in MMIP 6,
7 en 8 en het waterstofprogramma beschreven deelprogramma’s. Zie voor een korte beschrijving
daarvan hieronder en een uitgebreide beschrijving de uitwerking in de desbetreffende
MMIP’s6.
De activiteiten moeten ook voldoen aan de basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling7:
-
• nieuw: de mate van vernieuwing wordt bezien in het spectrum van een marginaal technische
verbetering tot een technologische doorbraak en de internationale stand van onderzoek
en techniek is de maatstaf;
-
• creatief: het te ontwikkelen product, proces of de dienst kan met bestaande kennis
en methoden niet ontwikkeld worden (er zijn knelpunten die opgelost moeten worden
en de oplossing ligt niet voor de hand);
-
• onzeker: er is sprake van risico’s en onzekerheden of het resultaat behaald kan worden;
-
• systematisch: het project wordt uitgevoerd met een plan; denk aan onderzoeksvragen
en hypotheses, te toetsen parameters, een vooraf opgezet testprogramma, het bijhouden
van gegevens en resultaten;
-
• overdraagbaar en reproduceerbaar: de opzet van het project is systematisch en de opgedane
kennis en resultaten worden gedeeld met anderen voor zover het niet bedrijfsgevoelige
informatie betreft.
-
1. MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens
Dit MMIP richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij ook reststromen
worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet van biogrondstoffen
naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie naar circulair grondstoffengebruik
zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen
en restgassen verlopen. Ook implementatieondersteuning, efficiencyverhoging van CCS
en hergebruik van CO/CO2 is onderdeel van dit programma. Waar nieuwe koolstof nodig is wordt biomassa als
hoogwaardige grondstof ingezet of gebruik gemaakt van CO2 uit de lucht.
MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. Vier deelprogramma’s zijn gericht
op sluiting van industriële grondstof/materiaalketens in de industrie, het vijfde
deelprogramma focust op het op korte termijn realiseren van forse CO2-reductie middels CCS (Carbon Capture and Storage).
-
1. circulaire kunststoffen;
-
2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen;
-
3. circulaire non-ferro metalen;
-
4. CCU (Carbon Capture and Usage – het gebruik van CO2 als grondstof);
-
5. CCS.
-
2. MMIP7 – Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem
Dit MMIP richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale energie-
en warmtesystemen voor en optimale proces-efficiëntie van industriële clusters en
bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus
volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte
processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen
en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 PJ bereikt.
De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing
van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar
het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van
technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie,
modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie.
Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment
voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting
in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.
Er zijn vijf deelprogramma’s:
-
1. maximering van proces-efficiëntie;
-
2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;
-
3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;
-
4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;
-
5. systeemconcepten voor warmte en koude.
-
3. MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen
Dit MMIP is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties voor
volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd en
volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden
waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire)
grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering klimaatneutrale secundaire
grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag. In 2030
is de industrie in staat het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig
op te nemen.
Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling elektrische waterstofproductie en de
ontwikkeling van klimaatneutrale brandstoffen en moleculen primair op basis van elektrochemisch
conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van elektrische apparaten
en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden voor elektrificatie.
Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen voor decentrale
productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces control nodig.
Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële
elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing en disruptieve
innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.
Er zijn vier deelprogramma’s:
-
1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen;
-
2. flexibilisering en digitalisering;
-
3. (radicale) procesvernieuwing;
-
4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.
Bijlage 4.2.9. behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+))
B. DEI+-project
1. Aanleiding
Het Klimaatakkoord8 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland
in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. De Europese Unie streeft
zelfs naar een netto-reductie van broeikasgassen in 2030 van ten minste 55% ten opzichte
van 1990. In het Klimaatakkoord is dit onderverdeeld in verschillende missies. Door
middel van innovatie kunnen nieuwe of verbeterde technologieën versneld bijdragen
aan het realiseren van deze missies. Welke innovaties nodig zijn om de missies te
helpen bereiken, is uitgewerkt in dertien Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma's
(MMIP’s).
2. Doelstelling
Het algemene doel van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie
(DEI+) is het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die bijdragen aan het
kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland in 2030. De te ondersteunen projecten dragen bij aan missie
A (hernieuwbare elektriciteit), B (gebouwde omgeving) en/of C (industrie)9. Daarnaast kunnen projecten ook bijdragen aan de doelstellingen geformuleerd in het
Waterstofprogramma10, de Routekaart Groen Gas11 en het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie12. Projecten die de flexibilisering van het energiesysteem betreffen, dragen indirect
ook bij aan de reductie van CO2-emissies in 2030 doordat zij met het fluctuerende aanbod van hernieuwbare energie
helpen om het energiesysteem stabiel te houden en de leveringszekerheid in 2030 en
verder te verzekeren. De CO2-reductie mag ook worden gerealiseerd op één of meer eilanden in Caribisch Nederland
(Bonaire, Sint Eustatius of Saba). In paragraaf 4 van deze bijlage worden de thema’s
nader beschreven.
De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit
houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik
wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van
fossiele energiebronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. De
te hanteren CO2-emissiefactoren zijn de factoren zoals berekend door het CBS en PBL13.
3. Soorten DEI+-projecten
Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Een project
waarvoor subsidie gevraagd wordt, valt in één van beide categorieën, niet in allebei.
Pilotprojecten
Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve maatregelen worden getest
in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden.
Een pilot valt onder de definitie van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel
2, onderdeel 86 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe
producten, processen of diensten of om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten,
processen of diensten. De internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf
bij het bepalen van de mate van vernieuwing.
Om te kwalificeren als pilotproject, moeten de activiteiten ook voldoen aan de andere
basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling14:
-
• creatief: het te ontwikkelen product, proces of de dienst kan met bestaande kennis en methoden
niet ontwikkeld worden (er zijn knelpunten die opgelost moeten worden en de oplossing
ligt niet voor de hand);
-
• onzeker: er is sprake van risico’s en onzekerheden of het resultaat behaald kan worden;
-
• systematisch: het project wordt uitgevoerd met een plan; denk aan onderzoeksvragen en hypotheses,
te toetsen parameters, een vooraf opgezet testprogramma, het bijhouden van gegevens
en resultaten;
-
• overdraagbaar en reproduceerbaar: de opzet van het project is systematisch en de opgedane kennis en resultaten worden
gedeeld met anderen voor zover het niet bedrijfsgevoelige informatie betreft.
Demonstratieprojecten
Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen
door een eindgebruiker/exploitant. Investeringssteun mag immers enkel worden ingezet
voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens
de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie).
De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is
en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.
Het betreft investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies
zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar
wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject blijft de installatie ook na
het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat de installatie gedemonteerd wordt
of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake van een pilotproject.
Als een ontwikkelaar een nieuwe innovatieve techniek of product of combinatie van
technieken of producten wil demonstreren dan zal deze ontwikkelaar een zogenaamde
eerste toepasser in de markt moeten zoeken. Die toepasser, de hiervoor genoemde investeerder,
dient te investeren in deze techniek of dit product. De toepasser heeft het milieuvoordeel
en kan subsidie aanvragen voor een demonstratieproject. De ontwikkelaar kan samen
met de investeerder subsidie aanvragen als er binnen het project nog experimentele
ontwikkeling plaatsvindt. Dan is er dus sprake van een demonstratieproject in combinatie
met nog wat experimentele ontwikkeling, niet zijnde het realiseren van een pilotproject.
Reikwijdte projecten: wat past niet
De volgende projecten (zowel pilotprojecten als demonstratieprojecten) passen niet
binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:
-
• projecten die primair gericht zijn op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking
komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie
(SDE++) of op kostenverlaging van windenergie op zee. Deze vallen onder de reikwijdte
van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energietransitie (HER+) van de Regeling nationale
EZK- en LNV-subsidies; dit geldt niet voor projecten gericht op de productie van waterstof,
zoals bedoeld in paragraaf 4.3 van deze bijlage;
-
• projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land; en
-
• projecten die primair gericht zijn op verduurzaming van transport of mobiliteit; deze
vallen onder de reikwijdte van de Subsidieregeling Demonstratie Klimaattechnologieën
en – innovaties in transport (DKTI-regeling); pilotprojecten gericht op de ontwikkeling
van biobrandstoffen zijn wel toegestaan.
Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening;
AGVV)15 in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:
-
• projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines
of vervoermiddelen betreffen; alleen de investering in een milieuvriendelijk apparaat,
installatie of vervoermiddel zelf komt in aanmerking;
-
• projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op
het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten
gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming
het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt.
Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn
eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project
(dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van
de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen
waarin wordt geïnvesteerd;
-
• projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen
voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;
-
• projecten op het gebied van biobrandstoffen, bedoeld in artikel 41 van de Algemene
groepsvrijstellingsverordening. Dit betreft ook bioLNG projecten;
-
• demonstratieprojecten op het gebied van de productie van groene waterstof;
-
• demonstratieprojecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief demonstratieprojecten op het
gebied van zogenaamde blauwe waterstof); en
-
• projecten die enkel de (pre-)engineering en constructie van een installatie betreffen,
aangezien het erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik
genomen wordt.
4. Thema’s
Voor alle projecten geldt dat ze betrekking moeten hebben op minimaal één van de volgende
thema’s:
-
• energie-efficiëntie;
-
• hernieuwbare energieproductie inclusief ruimtelijke toepassing;
-
• flexibilisering van het energiesysteem waaronder waterstof (alleen pilots);
-
• lokale infrastructuur;
-
• circulaire economie;
-
• CCUS (Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots);
-
• aardgasloze woningen, wijken en gebouwen;
-
• overige CO2-reducerende maatregelen.
4.1 Energie-efficiëntie (artikel 25 en 38 AGV)
Het verbeteren van de energie-efficiëntie van ondernemingen is een belangrijke pijler
in de energietransitie, omdat hierdoor uiteindelijk minder hernieuwbare energieproductie
nodig is en dus de maatschappelijke kosten van de transitie verlaagd worden. Dit thema
betreft projecten waarbij de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering
minder energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming dan
voorafgaand aan de beoogde investering.
Bij voorzieningen in een bestaand pand of productieproces moet het project leiden
tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van het pand of van
de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar bestaand
productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij
een nieuw pand of productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met
een bestaand productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd
is. Bij vergelijking moet gekeken worden naar het energieverbruik per eenheid geproduceerde
goederen of per m2 oppervlak.
Het gaat hierbij expliciet niet om projecten gericht op het aardgasloos maken van
woningen, wijken of gebouwen, of om projecten gericht op energie-efficiënte stadsverwarming
en -koeling. Zie hiervoor paragraaf 4.7.
4.2 Hernieuwbare energieproductie inclusief ruimtelijke inpassing (artikel 25 en 41
AGV)
Hernieuwbare energieopwekking is een van de belangrijke pijlers onder het klimaatakkoord.
Bij dit thema gaat het om hernieuwbare energiebronnen zoals gedefinieerd in de staatsteunkaders.
Dit zijn: windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in de omgevingslucht),
hydrothermische (warmte in het oppervlaktewater), geothermische energie en energie
uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties
en biogas.
Zoals aangegeven in paragraaf 3 onder ‘Reikwijdte’ zijn demonstratieprojecten op het
gebied van biobrandstoffen in verband met het toepasselijke steunkader niet mogelijk.
Pilotprojecten op dit gebied zijn wel mogelijk. Verder dient het bij demonstratieprojecten
te gaan om investeringen in nieuwe hernieuwbare energieproductie-installaties of uitbreiding
daarvan, niet om het verbeteren of repareren van bestaande installaties.
Het gaat in dit thema expliciet niet om projecten gericht op het aardgasloos maken
van woningen, wijken of gebouwen. Zie daarvoor paragraaf 4.7.
Naarmate het aandeel hernieuwbare energie groeit, groeit ook het beslag op de ruimte,
zowel op land als op zee. De zonnepanelen en windmolens moeten namelijk ergens worden
geplaatst, waardoor er sprake is van steeds grotere effecten op de omgeving. Dit thema
betreft daarom ook projecten die een positieve en vernieuwende bijdrage leveren op
onderstaande punten, en waarvan de uitkomsten op relatief korte termijn geadopteerd
kunnen worden in toekomstige projecten.
-
• (landschappelijke) inpassing van grootschalig opgewekte elektriciteit uit zon en of
wind, waarbij op een vernieuwende wijze rekening gehouden wordt met esthetische aspecten
en cultuurhistorische landschapselementen;
-
• ecologische inpassing rekening houdend met milieuaspecten als ecologie, biodiversiteit,
water-/bodemkwaliteit en geluid;
-
• meervoudig gebruik van ruimte, waarbij een aantoonbare meerwaarde behaald kan worden
door de combinatie van functies in de ruimte en/of door het optimaal gebruik van de
beschikbare ruimte. Hieronder vallen ook nieuwe toepassingen binnen het agrodomein
die gericht zijn op de optimalisatie van landgebruik. Daartoe zijn reeds toegepaste
combinaties van functies in de ruimte niet subsidiabel, zoals het combineren van zonne-energie
met kleinvee en grasland; en
-
• Voor ruimtelijke inpassing in de gebouwde omgeving dient het te gaan om projecten
waarmee een versnelling kan worden ingezet voor de projectmatige inpassing van grotere
(> 15 kWp) zon-PV projecten in de gebouwde omgeving.
Aanvullend kan hierbij eveneens gedacht worden aan:
-
• acceptatie van omwonenden door het participatief betrekken van omwonenden en betrokkenen;
-
• projecten die door alternatieve financieringsconstructies of projectvormen nieuwe
toepassingsgebieden bloot leggen of tot een wezenlijke versnelling van bestaande markten
kunnen leiden (niet zijnde de gebouwde omgeving). Hieronder vallen ook innovatieve
constructies, waarmee de lokale economie en het draagvlak voor zonne-, wind- en/of
andere hernieuwbare energie versterkt worden.
Bij wind op zee-projecten is ook het vergroten van de veiligheid bij installatie en
onderhoud van belang.
Voor projecten die ruimtelijke inpassing betreffen wordt benadrukt dat, op basis van
artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, alleen subsidie
verstrekt kan worden voor de extra investeringskosten van de productie-installatie
waarmee energie uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Kosten die niet
rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming
komen op grond van dit artikel niet voor subsidie in aanmerking. Voorts kan op grond
van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening subsidie worden verstrekt
voor experimentele ontwikkeling.
4.3 Flexibilisering van het energiesysteem waaronder waterstof (alleen pilots; artikel
25 AGV)
Het aandeel weersafhankelijke elektriciteitsopwekking wordt de komende tijd snel groter.
De gevoeligheid voor onbalans en congestie in het energiesysteem neemt daarmee toe
en dit bedreigt de leveringszekerheid. Flexibilisering van zowel de aanbodzijde als
de vraagzijde moet om deze reden sterk groeien.
Onder flexibilisering van het energiesysteem – ofwel het inbrengen van flexibiliteit
in het energiesysteem – wordt verstaan het realiseren van mogelijkheden voor de partijen
in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van
of de vraag naar energie zodanig te vergroten, dan wel te verkleinen en/of te verplaatsen
in tijd en/of ruimte, zodat onbalans en congesties in het energiesysteem worden voorkomen.
Dit kan bijvoorbeeld door proactief te sturen via een systeem van energiemanagement
achter de meter om piekbelasting en de noodzaak voor een zwaardere netaansluiting
te voorkomen. En/of door reactief/real-time vermogen – in vraag en/of aanbod – aan
te passen op momenten van overschotten of schaarste van energie of van (dreigende)
congestie in het energiesysteem.
Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening)
richt dit thema zich alleen op innovatieve pilotprojecten die inspelen op de volgende
mogelijkheden voor meer flexibiliteit:
-
a. stimulering van energieopslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte energie
Er worden primair projecten beoogd die inzetten op grootschalige energieopslag en/of
conversie naar andere energiedragers en/of producten. Hierbij wordt nadrukkelijk gezocht
naar projecten waarbij gebruik wordt gemaakt van groene waterstof (productie van waterstof
uit hernieuwbare energie door middel van elektrolyse). Het kan ook gaan om energieopslag
en/of conversie naar andere moleculaire energiedragers. Daarnaast wordt gezocht naar
off-grid projecten waarbij op grote schaal energie direct wordt geconverteerd naar
een moleculaire energiedrager, indien het energiesysteem daarmee ontlast wordt.
-
b. stimulering van flexibele vraag (demand side response)
Flexibiliteit in de vraag houdt in dat gebruikers van energie de behoefte aan energie
binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid en/of het tijdstip van
het gebruik (vraagsturing). De aanpassing als gevolg daarvan in het aan deze gebruikers
te leveren vermogen kan zowel proactief worden gebruikt om verwachte onbalans en/of
congestie te voorkomen als reactief/real-time om opgetreden onbalans en/of congestie
te verminderen of weg te werken.
-
c. stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit
Hierbij moet gedacht worden aan het ontwikkelen van bijvoorbeeld WKK’s die gebruik
maken van groene waterstof of andere synthetische groene brandstoffen of het verbeteren
van de stuurbaarheid van hernieuwbare energie-opwekinstallaties. Het gaat hierbij
niet om kernenergie of de gebruikelijke regelbare eenheden die gebruik maken van fossiele
brandstoffen zoals kolen, aardgas, olie.
-
d. flexibiliteit van het energiesysteem
Door het energiesysteem te innoveren op basis van slimme combinaties van het bestaande
energiesysteem met energieopslag, conversie tussen energiedragers (elektriciteit,
warmte, gas), flexibele vraag en/of CO2-vrij regelbaar vermogen is de flexibiliteit van het gehele energiesysteem in potentie
te vergroten. De uitnutting van de bestaande energie-infrastructuur kan hiermee dan
ook worden geoptimaliseerd.
Geavanceerde informatiesystemen kunnen nodig zijn om enerzijds de fysieke installaties,
die flexibiliteit in zich hebben, te besturen en te monitoren. En anderzijds om diensten
te laten ontstaan, waarmee flexibiliteit wordt ontsloten en wordt verhandeld tussen
vraag naar en aanbod van flexibiliteit. Pilotprojecten, waarin informatiesystemen
ontwikkeld worden, passen in dit thema, mits deze projecten met hun energie-installaties
en hun informatiesystemen daadwerkelijk bijdragen aan de flexibilisering van het energiesysteem
en de reductie van CO2 emissies. Het ontwikkelen en testen van enkel het geavanceerde informatiesysteem
past niet binnen dit thema.
Projecten waarin energieproducenten of -consumenten bijdragen aan het verbeteren van
de zogeheten ‘power quality’ van elektriciteit passen ook binnen dit thema. Waar aan
kan worden gedacht, is het verbeteren van de ‘power quality’ bij invoeden van elektriciteit
in het elektriciteitsnet vanuit een zonnepark of gebruik van elektriciteit door (laadpleinen/laadstations
voor) elektrische voertuigen. Projecten die zijn gericht op het verbeteren van de
‘power quality’ door maatregelen in het elektriciteitsnet (schakelapparatuur, kabels
en/of transformatoren) passen niet binnen dit thema.
Algemeen
Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het van belang dat:
-
• de business case niet afhankelijk is van veranderingen in wet- en regelgeving die
nog moeten plaatsvinden;
-
• ICT-architectuur en diensten compatibel zijn met andere ICT-architectuur en diensten;
ofwel er is sprake van interoperabiliteit, waarmee organisaties, die een belang hebben
bij de flexibiliteit en betrokken marktplaatsen met elkaar kunnen worden verbonden;
en
-
• de projectresultaten voldoen aan de (te verwachten) eisen om de bedrijfsvoering van
netbeheerders en van partijen op de energiemarkt te beschermen tegen ‘cyber attacks’
en de goede werking van de energie-infrastructuur en van de energiemarkten te beveiligen
(‘cyber security’).
4.4 Lokale infrastructuur (artikel 46 en 56 AGV)
Distributienetwerken die niet onder de AGV-definitie van energie-infrastructuur vallen,
komen in aanmerking voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur of energie-efficiënte
stadsverwarming en -koeling (industriële infrastructuur kan hier ook onder vallen).
Bij lokale infrastructuur moet het gaan om een open infrastructuur, wat wil zeggen
dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur kunnen worden aangesloten.
Onder de definitie van energie-infrastructuur, en dus niet van toepassing binnen dit
thema, valt energie-infrastructuur voor elektriciteit, gas en CO2. Waar wel aan kan worden gedacht zijn bijvoorbeeld stoomnetwerken en waterstofnetwerken.
Innovatieve warmtenetten vallen hier ook onder, tenzij het desbetreffende warmtenet
het doel heeft om woningen, wijken of gebouwen aardgasloos te maken. Zie daarvoor
paragraaf 4.7.
4.5 Circulaire economie (artikel 25 en 47 AGV)
De circulaire economie heeft tot doel duurzamer met grondstoffen om te gaan door deze
langer en hoogwaardiger te blijven gebruiken. Onder het thema Circulaire Economie
vallen recycling en hergebruik van afval, reparatie en het gebruik van biobased grondstoffen,
waarbij sprake is van CO2-reductie. Het moet gaan om de ontwikkeling of demonstratie van een nieuwe technologie
of een nieuwe toepassing van een technologie.
Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot
producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander
doel. Dit omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd
zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal, noch toepassingen
voor (dier)voeding.
Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen
zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
Voor recycling en hergebruik van afval geldt:
-
• het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen of particuliere huishoudens geproduceerd
is;
-
• gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten, kwalificeren niet als
afval;
-
• het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op
een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt;
-
• steun voor de nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling (zoals toepassing
voor energiedoeleinden), valt niet onder deze paragraaf;
-
• de investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen
zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt;
-
• projecten leiden tot betere of efficiëntere recycling- of hergebruiksactiviteiten,
vergeleken met een conventioneel proces van verwerking van het afval met dezelfde
capaciteit;
-
• voor demonstratieprojecten dient altijd een referentie-investering opgevoerd te worden.
Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele en/of minerale oorsprong
door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased). Daarnaast moet het uiteindelijk
product voldoen aan de voorschriften van de ‘Single Use Plastics’-richtlijn (Richtlijn
(EU) 2019/904 van het Europees parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de
vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (PbEU 2019,
L 155)). Hiermee wordt het ontwikkelen van meervoudig bruikbare (‘multi use’), niet
afbreekbare producten gestimuleerd. Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene
groepsvrijstellingsverordening) komen op het gebied van biobased grondstoffen voor
zover het geen recycling en hergebruik van afval betreft, alleen pilotprojecten in
aanmerking voor subsidie.
Aansluitend bij het uitvoeringsprogramma circulaire economie worden voorstellen op
het gebied van recycling, refurbishment en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels
en matrassen aangemoedigd en worden ondernemers uit het MKB met name uitgenodigd om
voorstellen in te dienen. Dit sluit aan bij de acties die zijn opgenomen in de transitieagenda’s
Circulaire Economie (waaronder die voor kunststoffen en die voor consumptiegoederen).
4.6 CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots; artikel 25 AGV)
Om te komen tot een tijdige verduurzaming van de energie-intensieve industrie is CCS
een noodzakelijke brugtechnologie. Op de korte en middellange termijn zal dat voornamelijk
gebeuren door de afgevangen CO2 permanent op te slaan (CCS). Ook kan de CO2 worden gebruikt voor nieuwe producten of toepassingen (CCU), mits dit leidt tot netto
CO2-reductie. Op korte termijn kan dat al door middel van levering aan kassen, op lange
termijn kan de afgevangen CO2 vele toepassingen dienen voor het realiseren van een circulaire economie. Daarnaast
biedt CCUS op termijn de mogelijkheid tot het realiseren van negatieve emissies door
CO2 uit de atmosfeer of biomassa permanent op te slaan.
Binnen dit thema wordt de hele CC(U)S keten beschouwd en worden daarin de onderdelen
‘afvang’, ‘transport’, ‘hergebruik’ en ‘opslag’ onderscheiden. Van belang voor projecten
onder deze programmalijn is dat deze een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency
en betrouwbaarheid van producten en diensten voor CC(U)S mogelijk maken zodat de lange
termijndoelen worden gehaald. Voorts is van belang dat er op korte termijn (binnen
5 jaar) opschalingsperspectief is en dat de techniek of toepassing herhaalbaar is
in productieprocessen elders. Projecten moeten zijn gericht op de gehele keten, of
delen van de keten.
Dit thema omvat ook de technieken die nodig zijn voor het realiseren van negatieve
emissies, zoals de afvang van CO2 uit de atmosfeer en biomassa.
Reikwijdte van de projecten
-
• Projecten in de zin van deze subsidiemodule zijn niet projecten die zich richten op
de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land;
-
• Projecten die zich primair op de productie van waterstof richten en niet op de afvang
van CO2 bij de productie van waterstof, zijn onderdeel van het thema ‘Flexibilisering van
het elektriciteitssysteem’; en
-
• Installaties die elektriciteit of elektriciteit en warmte produceren uit fossiele
brandstoffen (met uitzondering van afvalverbrandingsinstallaties), vallen niet onder
dit thema.
4.7 Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen (artikel 25, 38, 41 46 en 56 AGV)
Aanleiding
Voor 2030 is een ritme van 200.000 woningen per jaar aardgasloos of aardgasloos-ready
nodig, en moet 15% van de utiliteitsbouw aardgasvrij zijn. Aardgasloos-ready betekent
dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen voor verwarming,
warm tapwater en koken gereed zijn voor het zonder grote inspanningen en overlast
laten plaatsvinden van; het afkoppelen van het aardgasnet, omschakelen naar een duurzame
variant van aardgas, en/of het aansluiten op een alternatieve energie-efficiënte energiestructuur.
Algemene doelen van dit thema
Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen met één of meer innovatieve
producten, processen of diensten die bijdragen aan:
-
− de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasloos-ready woningen, gebouwen en/of wijken
tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke
kosten;
-
− het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische,
functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het gebouw en/of de wijk; en
-
− verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen en gebouwen op grote schaal
en met draagvlak aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.
De overheid streeft ernaar dat de kosten voor het aardgasloos, dan wel aardgasloos-ready
maken of voorbereiden op een omschakeling naar een duurzame aardgasvariant, minimaal
30% lager zijn ten opzichte van de huidige technische standaard(en) van producten
en diensten die beschikbaar zijn in de markt.
De ontwikkelde producten, processen en diensten moeten uiterlijk aan het eind van
de looptijd van dit project als prototype zijn geplaatst of worden gedemonstreerd
in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden,
meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep, of in de energie-infrastructuur
van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het project beschikbaar
zijn voor de markt. De innovatie moet een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verduurzaming
van de bestaande bouw.
Projectonderwerpen
De focus in alle projecten moet gericht zijn op een competitief en aantrekkelijk aardgasloos
of aardgasloos-ready aanbod voor eindgebruikers in de woningbouw en utiliteitsbouw.
Dit aanbod bestaat onder meer uit de ontwikkeling van nieuwe generatie apparaten en
systemen voor verwarmen en warm tapwater in de bestaande bouw, die qua omvang, comfort
(geluid, thermisch), inpasbaarheid en betaalbaarheid zo afgestemd zijn op de gebruikers
dat zij tijdig de bestaande verwarming overzetten naar aardgasvrij.
Warmtepompen en innovatieve systemen op basis van stralingswarmte zijn belangrijk
in gebieden die inzetten op elektrificatie. Deze leveren ruimteverwarming en tapwater
in combinatie met collectieve laagtemperatuur bronnen en dragen (in de hybride varianten)
bij aan de transitie voor opties met duurzaam gas.
Naast deze individuele oplossingsrichting richt het thema zich ook op het ontwikkelen
van een aantrekkelijk aanbod aardgasloos of aardgasloos-ready voor collectieve warmte-
en koudesystemen op wijk- en regionaal niveau, al dan niet in combinatie met opslag
van warmte voor zover passend binnen het toepasselijke steunkader.
De innovaties die in dit thema nodig zijn, adresseren ook sociale en psychologische
componenten. Een belangrijk deel van het gebruik van energie in de gebouwde omgeving,
is het gevolg van gedragscomponenten. Het is belangrijk dat projecten hier rekening
mee houden in het pilot- of demonstratieproject. Ook kunnen bijvoorbeeld projecten,
die energiebesparing met behulp van participatiemethoden, sensoren/digitalisering
of gedragssturing in de praktijk uittesten of demonstreren, binnen dit thema in aanmerking
komen voor zover de activiteiten waarvoor subsidie gevraagd wordt passen in de definities
van experimentele ontwikkeling of een demonstratieproject.
Aandachtspunten bij de projecten in dit thema
Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze
woningen, wijken en gebouwen’ van belang:
-
• dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat
de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten
er door verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring
en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;
-
• wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten
en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om
beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring
van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het
mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning,
het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten.
4.8 Overige CO2-reducerende maatregelen (artikel 25 en 36 AGV)
Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving
of de elektriciteitssector. De sectoren mobiliteit en landbouw vallen conform de DEI+
doelstelling in paragraaf 1 buiten de reikwijdte van de overige CO2-reducerende maatregelen. Projecten waarvoor in andere paragrafen is aan gegeven dat
alleen pilotprojecten zijn toegestaan, vallen niet onder de reikwijdte van deze paragraaf.
Bijlage 4.2.16. behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(Programmalijnen TSE Industrie studies)
1. Inleiding
Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van de TSE Industrie studies.
TSE Industrie studies kunnen haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare
studies zijn. Deze studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten
van en investeren in een mogelijk innovatief pilot- of demonstratieproject, of in
een project met uitontwikkelde technologie (zoals een VEKI-project).
Een haalbaarheidsstudie bestaat uit het onderzoek en de analyse van het potentieel van een afgebakend onderzoeks-
en ontwikkelingsproject (O&O-project) dat een specifieke technologie of specifiek
concept betreft. Deze studie gaat dus vooraf aan een mogelijk O&O-project. Dit valt
onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). In
deze subsidiemodule gaat het om de haalbaarheid van pilotprojecten, zoals bedoeld
in de definitie van experimentele ontwikkeling.16 Dat zijn bijvoorbeeld pilotprojecten die in aanmerking zouden komen voor de DEI+,
zoals beschreven in paragraaf 4.2.10 van deze regeling. Maatstaf voor de mate van
vernieuwing is de internationale stand van onderzoek en techniek.
Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject
of in een project met uitontwikkelde technologie. Bij een milieustudie is de vraag
welke investeringen nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming, zoals bedoeld
in de AGVV, te bereiken. Een milieustudie helpt een onderneming de milieuuitgangssituatie
te bepalen en een keuze te maken tussen verschillende opties. Pre-engineering kan
daar onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel 49 van de AGVV. Dat betekent
dat de onderzochte investering vrijgesteld moet zijn onder de AGVV. Demonstratieprojecten
die in aanmerking zouden komen voor de DEI+, zoals beschreven in paragraaf 4.2.10
van deze regeling en VEKI-projecten die in aanmerking zouden komen voor de VEKI-regeling,
zoals opgenomen in titel 4.6 van deze regeling, zijn dat. Voor milieustudies naar
demonstratieprojecten is de maatstaf voor de mate van vernieuwing dat het project
gaat om een voor Nederland nieuwe (toepassing van) apparaten, systemen of technieken.
Een vergelijkbare studie is een studie ter voorbereiding op een investering in een demonstratieproject of
in een project met uitontwikkelde technologie die niet aan bovenstaande vereisten
van een milieustudie voldoet. Voor dit type studies is een de-minimisverklaring vereist.
Voor alle typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken en onderwerpen
voor studies, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze bijlage. De werkzaamheden die
nodig zijn voor de studie moeten hoofdzakelijk bestaan uit bureaustudie (desk research), zoals literatuuronderzoek, octrooionderzoek, inventarisatie van beschikbare technologie,
een marktverkenning en een concurrentieanalyse. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen
worden dan reeds bestaande data gebruikt. Maximaal de helft van het project mag bestaan
uit testwerk ter beantwoording van haalbaarheidsvragen, kijkend naar de projectkosten
en de subsidiabele kosten. Het gaat daarbij om fysieke experimenten of beproevingen.
Het testwerk mag niet gericht zijn op de ontwikkeling van een product, proces of dienst,
omdat in dat geval sprake is van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.
Van belang is dat de studies worden gedaan door een onderneming of een samenwerkingsverband,
waarbinnen minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De
resultaten moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties
in het samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.
2. Doel
Het Klimaatakkoord17 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland
in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Doel van deze subsidiemodule
is het ondersteunen van haalbaarheidsstudies naar pilotprojecten en milieustudies naar demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in 2030 in de industrie. Daarnaast worden ook milieustudies ondersteund
ter voorbereiding op investeringen in uitontwikkelde technologie (waaronder VEKI-projecten)
die al vóór 2030 kunnen bijdragen aan kosteneffectief reduceren van CO2-emissies in de industrie.
Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor
het functioneren onder reële omstandigheden; het gaat bij pilotprojecten om experimentele
ontwikkeling.
Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor een eerste praktijktoepassing
door een eindgebruiker/exploitant. Bij investeringen in uitontwikkelde technologie,
zoals VEKI-projecten, moet het gaan om een bewezen praktijktoepassing door een eindgebruiker/exploitant,
waarbij de terugverdientijd van de investering meer dan 5 jaar bedraagt. De aanvrager
van de subsidie voor een milieustudie en een vergelijkbare studie dient de beoogde
investeerder te zijn die eigenaar wordt van hetgeen waarin geïnvesteerd gaat worden.
3. Programmalijnen voor deze subsidiemodule
Deze subsidiemodule ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor
de industrie en de uitvoering van het Urgenda vonnis18. Onder de industrie wordt verstaan het geheel van ondernemingen die materiële goederen
produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge
graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie)
of E. Projecten gericht op afvang van CO2 uit de atmosfeer of biomassa onder Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen, hoeven niet op deze hoofdgroepen gericht te zijn.
Missie C van het Klimaatakkoord en de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA)
voor klimaat en energie luidt: ‘In 2050 zijn grondstoffen, producten en processen
in de industrie netto klimaatneutraal en voor tenminste 80 procent circulair. Voor
de innovatievragen die dat met zich meebrengt, zijn er meerjarig missiegedreven innovatieprogramma’s
opgesteld (hierna: MMIPs).’19
In 2020 moet Nederland de uitstoot van broeikasgassen met 25 procent hebben verminderd
ten opzichte van 1990 vanwege het Urgenda vonnis. Deze reductie geldt ook voor de
jaren 2021 en verder. Met de ondersteuning van procesefficiëntiestudies gericht procesefficiëntie
investeringen zal een bijdrage aan het behalen van het Urgenda vonnis worden geleverd.
Studies in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende programmalijnen
en vraagstukken. Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde programmalijnen geldt
dat de studies moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol.
Programmalijn 1: MMIP 6 – sluiting van industriële ketens
Deze programmalijn richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij
ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet
van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie
naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van
afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen.
MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. De volgende drie deelprogramma’s
daaruit zijn onderdeel van programmalijn 1:
-
1. circulaire kunststoffen;
-
2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen, ter vervanging van
fossiele grondstoffen;
-
3. circulaire non-ferro metalen.
Programmalijn 2: MMIP7- Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem
Deze programmalijn richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale
energie- en warmtesystemen voor en optimale procesefficiëntie van industriële clusters
en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus
volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte
processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen
en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 Peta Joule (PJ) bereikt.
De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing
van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar
het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van
technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie,
modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie.
Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment
voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting
in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.
Er zijn vijf deelprogramma’s:
-
1. maximering van procesefficiëntie;
-
2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;
-
3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;
-
4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;
-
5. systeemconcepten voor warmte en koude.
Programmalijn 3: MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen.
Deze programmalijn is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties
voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd
en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden
waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire)
grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering van klimaatneutrale
secundaire grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag.
In 2030 moet de industrie in staat zijn het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit
volledig op te nemen.
Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling van de elektrische waterstofproductie
en de ontwikkeling van klimaat neutrale brandstoffen en moleculen, primair op basis
van elektrochemisch conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van
elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden
voor elektrificatie. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen
voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces
control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties
van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing
en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.
Er zijn vier deelprogramma’s:
-
1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen;
-
2. flexibilisering en digitalisering;
-
3. (radicale) procesvernieuwing;
-
4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.
Milieustudies gericht op de productie van hernieuwbare waterstof door middel van waterelektrolyse
komen alleen in aanmerking voor subsidie indien in voldoende mate wordt onderbouwd
dat en hoe een milieuvoordeel wordt behaald.
Programmalijn 4: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)
In deze programmalijn staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van
CO2 centraal. CCUS is ook opgenomen in MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens. Naast
technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving
van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte schaal is bewezen,
maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden toegepast. Het
realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen van deze projecten,
de pre-project planning of haalbaarheidsstudies (FEED studies) te ondersteunen, is
een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol te kunnen zetten.
Met grootschalige pilots wordt beoogd om in de praktijk ervaring op te doen in de
gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren, juridische en andere knelpunten
te identificeren en inzicht in operationele effecten en reële kosten te verkrijgen.
Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische industrie (incl. de productie
van waterstof), afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s of AEC’s) en de glastuinbouw.
Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen van de gehele
keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende businesscase
mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij na een tussenstap van een pilot.
Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang, transport of hergebruik
van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.
Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare
studies nadrukkelijk alleen de aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design
of pre-project planning die nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid
van een pilot of demonstratieproject binnen de periode van 3 jaar na afloop van het
project (de studie).
Een milieustudie gericht op een CCUS-project komt alleen in aanmerking voor subsidie
als gedurende de openstelling van de subsidiemodule de AGVV zodanig wijzigt dat investeringen
op het gebied van CCUS toegestaan zijn en er sprake is van milieubescherming. Een
vergelijkbare studie en een haalbaarheidsstudie gericht op een CCUS-project kunnen
altijd aangevraagd worden.
Projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of op permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn net als projecten gericht op CO2-afvang bij elektriciteitsproductie of elektriciteit en warmteproductie uit fossiele
brandstoffen (met uitzondering van AVI’s of AEC’s).
Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen studies naar:
-
• haalbaarheid van grootschalige CCUS pilot- en demonstratieprojecten in de industrie,
inclusief afvalverbrandingsinstallaties, waarbij de gehele keten of delen van deze
keten, worden gedemonstreerd;
-
• haalbaarheid van grootschalige pilot- en demonstratieprojecten voor hergebruik van
CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie. Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur
ten behoeve van CCUS.
Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen
Hieronder vallen studies naar pilot- en demonstratieprojecten die andere CO2-reducerende maatregelen in de industrie betreffen dan de maatregelen genoemd in programmalijn
1 tot en met 4.
Programmalijn 6: milieu-investering in uitontwikkelde technologie
Deze programmalijn is gericht op het ondersteunen van milieustudies ter voorbereiding
op investeringen in uitontwikkelde technologie. Daarbij gaat het om investeringen
in reeds uitontwikkelde technologieën waarvan de werking in een of meer demonstratieprojecten
is bewezen en welke worden ingepast bij de aanvrager of een deelnemer in de aanvraag.
De terugverdientijd van de investering moet langer zijn dan 5 jaar. De studie is gericht
op de basic engineering van reeds geïdentificeerde mogelijkheden voor verbetering
van de milieuprestaties. Het resultaat van de studie zou voldoende moeten zijn om
het besluit over doorgang van het project te nemen en verder te gaan naar de fase
van detail engineering en constructie.
De studies in deze programmalijn gaan over ingrijpende en complexe wijzigingen in
de processen van een bedrijf gericht op een significante CO2-reductie. De studie moet worden uitgevoerd door een derde partij in opdracht van
de aanvrager. Eventuele eigen inzet ter ondersteuning is niet subsidiabel.
Onder andere milieustudies die een voorbereiding vormen op VEKI-projecten, zoals benoemd
in titel 4.6 van deze regeling, kwalificeren voor deze programmalijn.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding en doel
Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(hierna: RNES) en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 in verband met
inhoudelijke aanpassingen, correcties, ophoging van subsidieplafonds en aanpassing
van openstellingsperiodes van een aantal subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten.
2. Topsector energieprojecten
Het subsidie-instrumentarium van de Topsector Energieprojecten (titel 4.2 van de RNES),
voorziet in subsidiëring van projecten die bijdragen aan de innovatieopgave uit het
Klimaatakkoord20.
De subsidiemodules TSE Industrie O&O, TSE Gebouwde omgeving, DEI+, Systeemintegratie,
Wind op zee: R&D-projecten en TSE Industrie studies met bijbehorende bijlagen zijn
met deze regeling met vijf jaar verlengd. In de subsidiemodules DEI+, TSE Industrie
O&O en TSE Industrie studies zijn wijzigingen doorgevoerd. Daarnaast zijn met deze
wijzigingsregeling de openstelling en subsidieplafonds voor de subsidiemodules DEI+,
HER+, TSE Industrie O&O en TSE Industrie studies geregeld. Ook wordt het subsidieplafond
van de subsidiemodule MOOI, thema Gebouwde omgeving, opgehoogd.
2.1 DEI+
De subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: DEI+) komt voort
uit het Energieakkoord voor Groene Groei en is in 2019 in lijn met het Klimaatakkoord
verbreed met een aantal CO2-reducerende maatregelen. De DEI+ is gericht op de maatschappelijke bijdrage van projecten
aan CO2-reductie, oplossingen voor de leveringszekerheid en ruimtelijke knelpunten. Op grond
van de subsidiemodule DEI+, opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de RNES, komen innovatieve
pilot- en demonstratieprojecten in aanmerking voor subsidie die tot CO2-reductie leiden in Nederland in 2030. De DEI+ wordt jaarlijks opengesteld. Ook in
2022 zal de DEI+ wederom worden opengesteld. In 2022 is de DEI+-module onderverdeeld
in twee onderdelen: de ‘reguliere’ DEI+ en de DEI+ voor aardgasloze woningen, wijken
en gebouwen.
Onder de ‘reguliere’ DEI+ kan subsidie worden aangevraagd voor innovatieve pilot-
of demonstratieprojecten binnen de thema’s Energie-efficiëntie, Hernieuwbare energie
inclusief ruimtelijke inpassing, Flexibiliteit van het energiesysteem, Lokale infrastructuur,
Circulaire economie (subsidie van € 3.000.000 of meer), CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation
and Storage) en Overige CO2-reducerende maatregelen. Dit jaar wordt beoogd om de openstellingsperiode van de
reguliere DEI+ in twee rondes te verdelen. Dit is onder andere zo bepaald om in de
tweede ronde gebruik te kunnen maken van het nieuwe Europese staatsteunkader (de algemene
groepsvrijstellingsverordening) die, naar aangeven van de Europese Commissie, naar
verwachting deze zomer in werking zal treden. Deze openstelling betreft de eerste
ronde en heeft een openstellingsperiode vanaf 1 april 2022 tot en met 4 oktober 2022.
Het subsidieplafond is vastgesteld op € 58,6. Daarbij zijn enkele inhoudelijke wijzigingen
aangebracht in de regeling en bijlage. Deze worden toegelicht in de artikelsgewijze
toelichting.
Onder de DEI+ voor aardgasloze woningen, wijken en gebouwen kan subsidie worden aangevraagd
aan innovatieve pilot- of demonstratieprojecten die bijdragen aan het ‘aardgasloos-ready’
maken van de gebouwde omgeving. Aardgasloos-ready betekent dat woningen en gebouwen
gereed zijn om afgekoppeld te worden van het aardgasnet. Voor dit DEI+-onderdeel geldt
dat er in 2022 één openstellingsronde is. Deze openstelling heeft een openstellingsperiode
vanaf 1 april 2022 tot en met 10 januari 2023. Het subsidieplafond is vastgesteld
op € 9.000.000. Daarbij zijn enkele inhoudelijke wijzigingen aangebracht in de regeling
en bijlage. Deze worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
2.2 HER+
In paragraaf 4.2.3 van de RNES is de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie
(hierna: HER+) opgenomen. Het doel van deze subsidiemodule is om de Nederlandse klimaatdoelstellingen
in 2030 kosteneffectiever te realiseren via innovatieve projecten. De HER+-projecten
moeten leiden tot CO2-reductie in Nederland in 2030. Daarnaast moeten HER+-projecten als gevolg van de
innovatie leiden tot een besparing op de toekomstige uitgaven aan subsidies in het
kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna:
SDE++). Als het een project voor windenergie op zee betreft, moet het project leiden
tot kostenvoordelen bij de bouw en exploitatie van te realiseren windparken, die groter
zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt. Als het een project voor
hernieuwbare elektriciteit betreft in categorieën die vallen onder de SDE++, moet
het project leiden tot een basisbedrag dat lager is dan € 300 per ton CO2, en tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van te realiseren installaties,
die groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt.
De subsidiemodule HER+ wordt in 2022 opnieuw opengesteld. Daarbij worden, naar analogie
van de DEI+-regeling, twee openstellingsrondes beoogd. Deze regeling betreft de openstelling
van de eerste ronde en heeft een openstellingsperiode vanaf 1 april 2022 tot en met
4 oktober 2022. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 20.000.000. De regeling wordt
zonder inhoudelijke wijzigingen gecontinueerd.
2.3 TSE Industrie O&O
De subsidiemodule TSE Industrie, opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de RNES, is in deze
regeling hernoemd naar TSE Industrie O&O. De reden hiervoor is dat aanvragers van
een TSE Industrie studie, opgenomen in paragraaf 4.2.17 van de RNES, in het aanvraagportaal
voor subsidies zich vergisten met deze subsidiemodule. De toevoeging ‘O&O’ geeft aan
dat het gaat om onderzoek en ontwikkelingsprojecten, niet om studies. De subsidiemodule
is gericht op energie- en klimaatinnovatieprojecten binnen de industrie. Hiermee wordt
invulling gegeven aan de industrie Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma’s
(MMIP’s). Deze subsidiemodule vormt onder meer een aanvulling op de subsidiemodule
MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de RNES. De subsidiemodule MOOI heeft betrekking
op innovatieprojecten met een looptijd van (maximaal) vier jaar die uitgevoerd worden
door grootschalige samenwerkingsverbanden (grootschalige consortia). De subsidiemodule
TSE Industrie O&O heeft daarentegen betrekking op innovatieprojecten waarvoor (nog)
geen grootschalige consortia gevormd kunnen worden (mede vanwege specifieke toepassing
of doorlooptijd) en die niet goed passen in de subsidiemodule MOOI.
Deze subsidiemodule heeft een openstellingsperiode vanaf 1 april 2022 tot en met 17 mei
2022. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 1.900.000. Daarbij zijn enkele inhoudelijke
wijzigingen aangebracht in de regeling en bijlage. Deze worden toegelicht in de artikelsgewijze
toelichting.
2.4 TSE Industrie studies
De subsidiemodule Topsector Energiestudies Industrie, opgenomen in paragraaf 4.2.17
van de RNES, is in deze regeling hernoemd naar TSE Industrie studies. Daarmee wordt
de naamgeving in lijn gebracht met paragraaf 4.2.2 van de RNES die met deze wijzigingsregeling
hernoemd is naar ‘TSE Industrie O&O’ om verwarring tussen beide modules te voorkomen.
Beide modules richten zich binnen de Topsector Energie op de industrie, waarbij paragraaf
4.2.2 de O&O-projecten ondersteunt en paragraaf 4.2.17 de studies. Deze subsidiemodule
is er op gericht om milieu en haalbaarheidsstudies, alsook vergelijkbare studies,
te faciliteren die direct verbonden zijn aan potentiële pilot- en demonstratieprojecten
en aan investeringen in uitontwikkelde technologie. De voormelde drie typen studies
helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in
een mogelijk pilot- of demonstratieproject of een project bestaande uit uitontwikkelde
technologie, dat bijdraagt aan de doelen uit het Klimaatakkoord. Hiermee wordt bijgedragen
aan de intensieve voorbereiding die dergelijke projecten vergen in de industrie.
Deze subsidiemodule heeft een openstellingsperiode vanaf 1 april 2022 tot en met 31 maart
2023. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 10.600.000. Daarbij zijn enkele inhoudelijke
wijzigingen aangebracht in de regeling en bijlage. Deze worden toegelicht in de artikelsgewijze
toelichting.
2.5 MOOI
Het subsidieplafond van Missie B: Gebouwde omgeving van de subsidiemodule MOOI voor
de openstelling van 1 juli 2022 tot en met 6 september 2022 is reeds vastgesteld in
een eerdere wijzigingsregeling.21 Na de publicatie van die wijzigingsregeling is € 15 miljoen extra budget beschikbaar
gekomen vanuit het Nationaal Isolatieprogramma voor de openstelling van deze missie.
Daarom wordt met deze wijzigingsregeling het subsidieplafond zoals dat is vastgesteld
in de eerdere wijzigingsregeling, aangepast.
3. Staatssteun
3.1 DEI+, HER+ en TSE Industrie O&O
De op grond van de DEI+, HER+ en TSE Industrie O&O verleende subsidie, met uitzondering
van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten
van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door de artikelen:
-
• [DEI+] 25 (experimentele ontwikkeling/pilotprojecten) en), 36 (overige CO2-reducerende maatregelen), 38 (energie-efficiëntie), 41 (hernieuwbare energie), 46
(energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling), 47 (recycling en hergebruik van
afval) en 56 (lokale infrastructuur) van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
-
• [HER+] 25 (industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling), 38 (energie-efficiëntie)
en 41 (hernieuwbare energie) van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
-
• [TSE Industrie O&O] 25 (industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling).
De voormelde subsidiemodules zijn in overeenstemming met de in deze artikelen opgenomen
steunpercentages. In de subsidiemodules wordt ook verwezen naar voormelde relevante
basis in de algemene groepsvrijstellingsverordening. Voorts is de steun transparant
en heeft een stimulerend effect. De onderhavige wijzigingsregeling brengt geen veranderingen
in de staatssteunaspecten.
Van de voormelde subsidiemodules zal een kennisgeving aan de Europese Commissie worden
gedaan, conform artikel 11, onder a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Indien een subsidie die op grond van de subsidiemodules wordt verleend, staatssteun
bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt
de Minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening
de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening; en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening,
voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
3.2 TSE Industrie studies
Op grond van deze subsidiemodule wordt subsidie verleend voor milieustudies, haalbaarheidsstudies
en vergelijkbare studies. De subsidie bevat staatssteun en wordt voor milieustudies
gerechtvaardigd door artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor
de haalbaarheidsstudies door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
en voor vergelijkbare studies door de algemene de-minimisverordening (zie artikel
4.2.119 van de RNES). De aanpassing van de subsidiemodule brengt geen verandering
in de staatssteunaspecten.
4. Regeldruk
De inhoudelijke aanpassingen en openstellingen van de DEI+, HER+, TSE Industrie O&O
en TSE Industrie studies hebben effecten op de regeldruk. Alle aanvragers van subsidie
moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle
ontvangers van subsidie zijn daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer
terug te vinden zijn in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en het Kaderbesluit
nationale EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen
en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten.
Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch
worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage
per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van
een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring
zijn uniforme formulieren opgesteld.
De onderstaande tabel geeft weer hoe op grond van de aangepaste subsidietitels worden
de administratieve lasten worden verwacht. De administratieve lasten, zoals het aanleveren
van controleverklaringen bij de aanvraag om subsidievaststelling, komen voort uit
het Kaderbesluit.
|
Verwachte aanvragen
|
Verwachte honoreringen
|
Administratieve lasten
|
Subsidieplafond
|
Percentage
|
DEI+ regulier
|
60
|
30
|
€ 500.022
|
€ 58.600.000
|
0,85%
|
DEI+ aardgasloos
|
35
|
15
|
€ 287.298
|
€ 9.000.000
|
3,19%
|
TSE Industrie O&O
|
17
|
5
|
€ 71.043
|
€ 1.900.000
|
3,74%
|
TSE Industrie studies
|
50
|
30
|
€ 286.950
|
€ 10.600.000
|
2,71%
|
HER+
|
20
|
10
|
€ 166.674
|
€ 20.000.000
|
0,83%
|
Totaal
|
182
|
90
|
€ 1.311.987
|
€ 100.100.000
|
1,31%
|
De ophoging van één van de subsidieplafonds van de subsidiemodule MOOI zal naar verwachting
enigszins een aanzuigende werking hebben, omdat de ophoging al vroeg tijdens de huidige
openstelling gedaan wordt. Door de ophoging worden 17 extra aanvragen verwacht, waarvan
er naar verwachting 5 gehonoreerd kunnen worden. De administratieve lasten blijven
relatief gelijk (circa 4.68% van het beschikbare budget van € 81.400.000) en nemen
absoluut gezien toe met circa € 647.400.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
5. Voorhang
Het ontwerp van deze regeling ten aanzien van de verlenging van de subsidiemodules
is op grond van artikel 4.10, zesde lid, van de Comptabiliteitswet 2016 op 15 december
2021 schriftelijk ter kennis gebracht van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De
leden van de Tweede Kamer hebben geen reactie ingediend op de ontwerpregeling.
6. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten
Deze regeling treedt voor wat betreft de inhoudelijke wijzigingen van de subsidiemodules,
de openstelling van de subsidiemodules TSE Industrie O&O, HER+, DEI+ en TSE Industrie
studies en de wijziging van het subsidieplafond van Missie B: Gebouwde omgeving van
de subsidiemodule MOOI in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie
van deze regeling in de Staatscourant.
Met deze inwerkingtredingsdatum wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten,
inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal
in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan
in dit geval worden gerechtvaardigd, omdat de openstelling in het voordeel is van
de potentiële subsidieaanvragers en er reeds een vooraankondiging gedaan is door RVO,
zodat de openstelling verwacht wordt door marktpartijen. Ten aanzien van de wijziging
van het subsidieplafond van Missie B: Gebouwde omgeving van de subsidiemodule MOOI
kan de afwijking worden gerechtvaardigd, omdat dit een wijziging betreft van een wijzigingsregeling
die reeds gepubliceerd is, maar 1 april 2022 pas in werking treedt. Door deze wijziging
reeds daarvoor in werking te laten treden, wordt de wijzigingsregeling op tijd gewijzigd
voordat deze in werking treedt op 1 april 2022.
De verlenging van de subsidiemodules TSE Industrie O&O, TSE Gebouwde omgeving, DEI+,
Systeemintegratie, Wind op zee: R&D-projecten en TSE Industrie studies met bijbehorende
bijlagen treedt in werking met ingang van 1 juli 2022, omdat die modules zonder verlenging
op die datum zouden vervallen.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Artikel I, onderdeel A
De subsidiemodules TSE Industrie O&O, TSE Gebouwde omgeving, DEI+, Systeemintegratie,
Wind op zee: R&D-projecten en TSE Industrie studies met bijbehorende bijlagen zijn
met vijf jaar verlengd. Daartoe is de vervalbepaling in artikel 4.2.7 gewijzigd waarbij
de nieuwe vervaltermijn 1 juli 2027 is geworden.
Artikel I, onderdelen B, C, D
Het opschrift van paragraaf 4.2.2 is gewijzigd van TSE Industrie naar TSE Industrie
O&O. O&O is een gebruikelijke afkorting, die staat voor onderzoek en ontwikkeling.
Als gevolg van deze naamswijziging zijn ook de artikelen 4.2.8, 4.2.9 en 4.2.10 aangepast.
Artikel I, onderdeel E
Voor projecten binnen het thema Circulaire economie van de subsidiemodule DEI+, zoals
opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, waarvoor de te verlenen subsidie minder dan
€ 3.000.000 zou bedragen, gold een afwijkende realisatietermijn in artikel 4.2.68.
Met deze wijziging geldt die termijn niet meer, omdat in de nieuwe openstelling voor
circulaire economieprojecten geen subsidies van minder dan € 3 miljoen meer kunnen
worden aangevraagd. Zie de toelichting bij artikel I, onderdeel F. Voor alle DEI+
projecten, waaronder ook circulaire economieprojecten met een subsidie van € 3 miljoen
of meer, geldt de termijn van 4 jaar die in het eerste lid is bepaald. Op grond van
art. 5.4 van de RNES geldt de afwijkende realisatietermijn nog wel voor aanvragen
om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling,
op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip
zijn vastgesteld.
Artikel I, onderdeel F
Voor de subsidiemodule DEI+ is een afwijzingsgrond toegevoegd in artikel 4.2.69. Een
aanvraag voor een subsidie binnen het thema Circulaire economie, zoals opgenomen in
bijlage 4.2.9, onderdeel B, wordt afgewezen als de te verlenen subsidie minder dan
€ 3.000.000 zou bedragen. Met dit minimumsubsidiebedrag wordt beoogd dat met name
de grotere projecten met meer bijdrage aan de CO2-doelstellingen ondersteund worden.
Op grond van art. 5.4 van de RNES geldt de toegevoegde afwijzingsgrond niet voor aanvragen
om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling.
Artikel I, onderdeel G
In de informatieverplichtingen die in artikel 4.2.70 zijn opgenomen zijn twee wijzingen
doorgevoerd. Voor DEI+-projecten waarbij wordt beoogd dat een experimenteel prototype
product, procedé of dienst ook na afloop van het project in gebruik blijft, moet een
exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project worden aangeleverd
bij de aanvraag, ook als het om pilotprojecten gaat. Dit gold al voor DEI+-projecten
die geen experimentele ontwikkeling betreffen, dat wil zeggen voor demonstratieprojecten.
Daarnaast is een achterhaalde verwijzing naar de bijlage hersteld en wordt nu verwezen
naar paragraaf 4.7 Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen van bijlage 4.2.9.
Artikel I, onderdelen H, J, K
Het opschrift van paragraaf 4.2.17 is gewijzigd van Topsector Energiestudies Industrie
naar TSE Industrie studies. De artikelen 4.2.113 en 4.2.114 zijn tevens aangepast
naar deze nieuwe titel.
Artikel I, onderdeel I
Artikel 4.2.112 welke de begripsomschrijvingen van de subsidiemodule TSE Industrie
studies bevat, is aangepast vanwege de naamswijziging van de module en daarnaast is
bij het begrip milieustudie de toevoeging dat het onder andere om een procesefficiëntiestudie
kan gaan, geschrapt.
Artikel I, onderdeel L
De voorschriften over subsidiabele kosten in artikel 4.2.114a voor de subsidiemodule
TSE Industrie studies zijn gewijzigd. In plaats van voor procesefficiëntiestudies
geldt nu voor studies naar uitontwikkelde technologie als bedoeld in programmalijn
6 opgenomen in bijlage 4.2.16, dat alleen de aan derden verschuldigde kosten voor
subsidie in aanmerking komen.
Artikel I, onderdeel M
De wijze van verdeling van het subsidieplafond van de subsidiemodule TSE Industrie
studies, zoals in artikel 4.2.115 opgenomen, is gewijzigd. Het subsidieplafond wordt
niet meer per programmalijn verdeeld. Voor de gehele module geldt één subsidieplafond.
Artikel I, onderdeel N
Artikel 4.2.117 dat de afwijzingsgronden voor de subsidiemodule TSE Industrie studies
bevat, is op enkele punten gewijzigd. Aanvragen worden niet meer afgewezen indien
het project onvoldoende aandacht besteedt aan het creëren van flexibiliteit in het
energiesysteem, aan een of meer mogelijke verdienmodellen, en aan de niet-technologische
factoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van innovaties in de markt en
de wijze waarop daarmee wordt omgegaan.
Aanvragen worden voortaan afgewezen als die betrekking hebben op een studie naar uitontwikkelde
technologie als bedoeld in programmalijn 6 opgenomen in bijlage 4.2.16 en de te verlenen
subsidie daarvoor minder dan € 25.000 zou bedragen. Voorheen ging het hierbij om procesefficiëntiestudies
waarvoor de te verlenen subsidie minder dan € 50.000 zou bedragen.
Met deze wijziging is tevens een nieuwe afwijzingsgrond toegevoegd. Op grond daarvan
worden aanvragen afgewezen als de projectwerkzaamheden voor meer dan 50% bestaan uit
testwerkzaamheden ter beantwoording van haalbaarheidsvragen. De werkzaamheden die
nodig zijn voor de studie, moeten hoofdzakelijk bestaan uit bureaustudie (desk research), zoals literatuuronderzoek, octrooionderzoek, inventarisatie van beschikbare technologie,
een marktverkenning en een concurrentieanalyse. Voor het beantwoorden van de haalbaarheidsvragen
worden dan reeds bestaande data gebruikt. Testwerkzaamheden kunnen wel helpen bij
het beantwoorden van de haalbaarheidsvragen en bij het besluit om een pilot- of demonstratieproject
te starten. Het gaat daarbij om fysieke experimenten of beproevingen. Dit is toegestaan
zolang de studie in hoofdzaak een bureaustudie is, kijkend naar de projectkosten en
de subsidiabele kosten. Het testwerk mag niet gericht zijn op de ontwikkeling van
een product, proces of dienst, omdat in dat geval sprake is van industrieel onderzoek
of experimentele ontwikkeling.
Artikel I, onderdeel O
Bijlagen 4.2.1, 4.2.9 en 4.2.16 worden vervangen door de bij deze wijzigingsregeling
gevoegde bijlagen.
Artikel II
Dit artikel wijzigt de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022. Voor de subsidiemodules
TSE Industrie O&O, HER+, DEI+ en TSE Industrie studies worden nieuwe openstellingen
met bijbehorende subsidieplafonds opgenomen.
Artikel III
Dit artikel wijzigt de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
– Klimaat en Energie van 9 december 2021, nr. WJZ/ 21286149, tot wijziging van de
Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies
in verband met de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie
(MOOI),
Stcrt. 2021, 49798, ten aanzien van het subsidieplafond van Missie B: Gebouwde omgeving van de subsidiemodule
MOOI voor de openstelling van 1 juli 2022 tot en met 6 september 2022. Die wijzigingsregeling
treedt 1 april 2022 in werking. Met dit artikel wordt die wijzigingsregeling nog voor
de inwerkingtreding daarvan aangepast, zodat het in deze regeling vastgestelde subsidieplafond
geldt voor de openstelling van Missie B.
Artikel IV
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van deze regeling.
Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 6 van het algemeen deel
van deze toelichting.
De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten