Regeling van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 8 maart 2022, nr. 2021-0000677231 houdende regels met betrekking tot de verstrekking van een specifieke uitkering aan gemeenten voor de derde ronde proeftuinen van het programma aardgasvrije wijken

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,

Gelet op artikel 17, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet juncto artikel 4:23, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

aanvraag:

de door de gemeente ingediende aanvraag met bijlagen voor een Rijksbijdrage voor de derde ronde proeftuinen van het Programma Aardgasvrije Wijken, gebruikmakend van het aanvraagformulier dat door de minister ter beschikking is gesteld;

aardgasvrij maken:

het aardgasvrij maken van gebouwen door aansluiting op een duurzame warmtebron met goede woningisolatie;

college:

college van burgermeester en wethouders;

minister:

Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening;

Plan van Aanpak Monitoringssystematiek PAW:

het Plan van Aanpak waarin is beschreven hoe het Programma Aardgasvrije Wijken jaarlijks wordt gemonitord en geëvalueerd, gepubliceerd op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2020/06/01/plan-van-aanpak-georganiseerd-leren-plan-van-aanpak-monitoring-en-evaluatie-programma-aardgasvrije-wijken;

stapsgewijze aanpak:

een gefaseerde aanpak waarbij de gebouwen als tussenstap naar aardgasvrij gereed worden gemaakt voor aansluiting op een duurzame warmtebron door het gebouw beter te isoleren.

Artikel 2. Doel van de specifieke uitkering

De minister verstrekt een specifieke uitkering aan de gemeenten, genoemd in artikel 3, tweede lid, ten behoeve van het toepassen van een wijkgerichte aanpak die gericht is op het aardgasvrij maken van gebouwen, of op het met behulp van een stapsgewijze aanpak gereed maken van gebouwen voor aansluiting op een duurzame warmtebron, met als doel om te leren hoe de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald.

Artikel 3. Activiteiten waarvoor de uitkering wordt verstrekt

  • 1. De minister verstrekt een specifieke uitkering aan de gemeenten, genoemd in het tweede lid, voor de activiteiten die geformuleerd zijn in de aanvraag van die gemeente en bijdragen aan de realisatie van de doelstelling, bedoeld in artikel 2.

  • 2. De specifieke uitkering bedraagt voor de gemeente:

    • a. Almelo: € 4.283.596;

    • b. Barneveld: € 1.928.500;

    • c. Coevorden: € 3.934.522;

    • d. De Bilt: € 3.735.694;

    • e. Eindhoven: € 5.840.867;

    • f. Enkhuizen: € 4.185.740;

    • g. Haarlem: € 4.000.000;

    • h. Leeuwarden: € 3.250.052;

    • i. Leusden: € 3.874.563;

    • j. Peel en Maas: € 4.000.000;

    • k. Schiermonnikoog: € 2.297.183;

    • l. Súdwest-Fryslân: € 3.970.860;

    • m. Vlissingen: € 3.900.250; en

    • n. Westerkwartier: € 4.612.000.

  • 3. De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor het bekostigen van de BTW die verschuldigd is over de kosten ten gevolge van de activiteiten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, voor zover het bedrag van de BTW in aanmerking komt voor compensatie op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds.

Artikel 4. Wijze van betaling

Bij de toekenning van de specifieke uitkering, bedoeld in artikel 2, wordt een voorschot van 100% verleend. De betaling van dit voorschot vindt uiterlijk plaats op 1 augustus 2022.

Artikel 5. Verplichtingen

  • 1. De gemeente die een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 3 ontvangt is verplicht om:

    • a. de specifieke uitkering volledig te besteden uiterlijk op 31 december 2030 aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt;

    • b. bij te dragen aan activiteiten van het Kennis- en Leerprogramma van het Programma Aardgasvrije Wijken en de eventuele opvolgers daarvan; en

    • c. onverwijld een schriftelijke melding te doen bij de minister indien aannemelijk is geworden dat de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering is verstrekt niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht, dat niet, niet tijdig of niet geheel aan de verplichtingen in dit artikel zal worden voldaan of zich andere omstandigheden zullen voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging of intrekking van de specifieke uitkering.

  • 2. Indien de uitvoering van de activiteiten voor de datum, genoemd in het eerste lid, onder a, niet mogelijk is en dit niet aan de ontvanger is te wijten, kan de minister die termijn op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de ontvanger telkens met ten hoogste een jaar verlengen. Het verzoek tot verlenging wordt uiterlijk ingediend op 1 november van het kalenderjaar waarin de specifieke uitkering volledig dient te worden besteed.

  • 3. De minister kan op een schriftelijk en gemotiveerd verzoek van het college besluiten om andere activiteiten toe te staan dan de activiteiten, bedoeld in artikel 3, eerste lid, indien dat in het belang is van het doel van de specifieke uitkering, bedoeld in artikel 2.

Artikel 6. Informatievoorziening na uitkering

Het college informeert de minister op verzoek over de voortgang van de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering is verstrekt en verleent op verzoek van de minister medewerking aan monitoring en evaluatie, zoals beschreven in het Plan van Aanpak Monitoringssystematiek PAW.

Artikel 7. Verantwoording, terugvordering en vaststelling

  • 1. Het college legt verantwoording af over de besteding van de specifieke uitkering, bedoeld in artikel 3, op de wijze bepaald in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

  • 2. Indien uit de verantwoordingsinformatie, bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, blijkt dat de specifieke uitkering, bedoeld in artikel 2, niet, niet volledig of onrechtmatig is besteed, dat niet is voldaan aan de verplichtingen gesteld op grond van artikel 5, eerste lid, of niet is voldaan aan de verantwoordingsplicht, bedoeld in het eerste lid, kan de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel door de minister worden teruggevorderd. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie, bedoeld in het eerste lid, mededeling van de terugvordering aan het college.

  • 3. De minister stelt de specifieke uitkering vast nadat het college, op de in het eerste lid bedoelde wijze, de eindverantwoording aan de minister heeft verstrekt.

  • 4. Indien de uiterlijke datum voor het afronden van de activiteiten, bedoeld in artikel 5, eerste of tweede lid, is verstreken en het college geen eindverantwoording heeft verstrekt, stelt de minister de specifieke uitkering vast aan de hand van de eerstvolgende verantwoordingsinformatie.

Artikel 8. Inwerkingtreding en vervaldatum

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2032, met dien verstande dat deze regeling van toepassing blijft op specifieke uitkeringen die voor die datum zijn verstrekt.

Lasten en bevelen dat deze regeling met de daarbij behorende toelichting in de Staatscourant zal worden geplaatst.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Deze regeling bevat de grondslag voor het verstrekken van specifieke uitkeringen aan gemeenten die door de gemeenten worden ingezet om ervaring op te doen met het – al dan niet stapsgewijs – wijkgericht aanpakken van aardgasvrij maken van gebouwen. Het overkoepelende doel is om te leren hoe de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald.

Met een stapsgewijze aanpak wordt bedoeld een gefaseerde aanpak waarbij de gebouwen als tussenstap naar aardgasvrij gereed worden gemaakt voor aansluiting op een duurzame warmtebron door goede gebouwisolatie, mogelijk in combinatie met een hybride warmtepomp.

In de meeste Nederlandse huizen wordt nu nog aardgas gebruikt om te koken en te verwarmen. Deze fossiele brandstof stoot bij verbranding CO2 uit. Dat is schadelijk voor het klimaat. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat de uitstoot van broeikasgassen in 2030 is gehalveerd en dat Nederland in 2050 volledig is overgestapt op duurzame energie. De huidige doelstelling van het kabinet is een minimale CO2 reductie van 55 procent in 2030 vast te leggen in de Klimaatwet waarbij beleidsmatig ingezet wordt op een CO2 reductie van 60% in 2030, zo is neergelegd in het coalitieakkoord ‘Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’. Om dit te bereiken stappen we over van aardgas naar schone energiebronnen om onze gebouwen te verwarmen. Dat geldt voor alle ruim 8 miljoen woningen en andere gebouwen. Deze overstap is een enorme opgave die we over een lange periode gaan realiseren.

In het Klimaatakkoord is afgesproken dat tot en met 2030 1,5 miljoen bestaande woningen en andere gebouwen worden verduurzaamd in een wijkgerichte aanpak. Gemeenten kiezen in de wijkgerichte aanpak de beste oplossing, in samenspraak met bewoners en gebouweigenaren. Per wijk kan de oplossing verschillen. Dat is afhankelijk van de staat van de woningen, de wensen van bewoners en de andere uitdagingen in de wijk. Deze bestaande gebouwen kunnen stapsgewijs en wijk voor wijk worden geïsoleerd, op een duurzaam alternatief worden aangesloten of alvast gereed gemaakt voor omschakeling naar een andere duurzame energievoorziening.

De gemeente heeft hierbij de regie. Een wijkgerichte aanpak kan gecombineerd worden met andere opgaven zoals op het gebied van woningbouw, leefbaarheid, klimaatadaptatie en sociale vraagstukken.

Een wijkgerichte aanpak ligt voor de hand als grotere infrastructurele aanpassingen moeten worden gedaan. Dit speelt bijvoorbeeld in wijken waar het aardgasnet vervangen moet worden, waar het elektriciteitsnet wordt verzwaard of waar warmtenetten worden aangelegd of uitgebreid. Maar ook de vervanging van het riool kan een aanleiding zijn. Om overlast voor bewoners en omgeving te beperken, is het dan logisch om te kiezen voor het direct aardgasvrij maken van alle woningen en andere gebouwen in de wijk. Dat voorkomt dat de wijk twee keer op de schop moet.

Ook kan wijkgericht te werk worden gegaan in wijken waar sprake is van stads- of dorpsvernieuwing. Omdat dergelijke wijken weer vele tientallen jaren mee moeten kunnen, ligt het voor de hand dit op een duurzame manier te doen en de wijk direct ook aardgasvrij te maken of, indien er nog geen duurzame warmteopties beschikbaar zijn tegen aanvaarbare condities, stapsgewijs aardgasvrij te maken.

In 2018 is gestart met het interbestuurlijke Programma Aardgasvrije Wijken (hierna: PAW). In het PAW wordt in gemeentelijke proeftuinen ervaring opgedaan met de wijkgerichte aanpak en de verschillende technieken en werkwijzen die daarbij ingezet kunnen worden. Belangrijke aandachtspunten zijn initiatief, participatie en draagvlak van bewoners. Ook wordt verkend hoe de opgave verbonden kan worden met andere fysieke en sociale opgaven in de wijk. En uiteraard hoe deze aanpakken in de toekomst opgeschaald kunnen worden. Een wijk is een aaneengesloten geografisch gebied waarbinnen alle gebouwen deel uitmaken van de aanpak.

Doel van de proeftuinen is gemeenten in staat te stellen om te leren hoe de wijkgerichte aanpak het beste vorm kan krijgen door het werken aan het daadwerkelijk aardgasvrij maken van wijken (“leren door te doen”). Dit doet het PAW door een brede en diverse portefeuille proeftuinen samen te stellen, door te organiseren dat gemeenten van elkaar kunnen leren en door knelpunten te signaleren, te agenderen en, waar mogelijk, op te lossen. Door het hele proces van planvorming tot uitvoering te doorlopen kan worden geleerd over een effectieve en opschaalbare wijkaanpak door gemeenten. Hierdoor wordt er ook collectief en institutioneel geleerd binnen het PAW, ten behoeve van de opschaling van de wijkgerichte aanpak, versnelling van het transitieproces en adresseren van knelpunten op institutioneel niveau. De proeftuinen worden ondersteund met een Rijksbijdrage.

De selectie van proeftuinen is in meerdere rondes verlopen. Na de eerste twee rondes in 2018 en 2020 staat het aantal proeftuinen op 50. In 2022 is er in totaal € 50 miljoen beschikbaar voor een derde en laatste ronde proeftuinen. Deze regeling heeft tot doel om nieuwe proeftuinen te selecteren, die een aanvulling zijn op de huidige portefeuille proeftuinen.

In de derde ronde proeftuinen zijn andere accenten gelegd ten opzichte van de eerste twee rondes om te komen tot een brede en gevarieerde portefeuille aan proeftuinen. Uit analyse van de bestaande proeftuinen bleek dat er nog weinig aanpakken waren met een warmtenet op basis van lagere temperaturen (<50°C), aanpakken met woningisolatie, al dan niet gecombineerd met een (hybride) warmtepomp en all-electric oplossingen. Wel zijn er reeds voldoende proeftuinen met midden- of hoge temperatuur (70-90°C) warmtenetten, waterstof en groen gas om van te leren.

Er zijn in deze derde ronde uitsluitend proeftuinen geselecteerd waarbij isolatie integraal onderdeel is van de aanpak en er is in deze ronde aanvullend gekeken naar stapsgewijze oplossingen met een groot CO2-besparingspotentieel. Stapsgewijs betekent een gefaseerde aanpak waarbij eerst de gebouwen gereed worden gemaakt voor aansluiting op een duurzame warmtebron door goede gebouwisolatie. Een toetsvoorwaarde die is meegenomen in de uitvraag voor selectie voor de derde ronde is dat het eindbeeld (het alternatief voor aardgas) bekend is en dat de wijkgerichte aanpak centraal staat. In de beoordeling van de stapsgewijze aanpak is getoetst of aannemelijk is dat alle gebouwen uiterlijk in 2040 aardgasvrij zijn.

De financiële Rijksbijdrage voor elke proeftuin heeft tot doel de meerkosten te financieren van de aanpak richting aardgasvrij. Het betreft het gedeelte van de investeringen dat niet afgedekt kan worden uit de exploitatie (ook wel de “onrendabele top” genoemd). Dit maakte een onderdeel uit van de uitvraag onder het thema ‘Financiën’, zie daarover hoofdstuk 2 van deze toelichting.

De uitkering kan worden ingezet voor de financiering van de onrendabele top bij de uitvoering van het project, waaronder begrepen projectgebonden proces- en advieskosten. Deze kosten moeten direct gerelateerd zijn aan de betreffende proeftuin en het – al dan niet stapsgewijs – aardgasvrij maken daarvan. Binnen deze kaders is sprake van beleids- en bestedingsvrijheid. Deze kaders zijn niet opgenomen in deze regeling, maar speelden een rol bij de uitvraag en de beoordeling van de aanvragen.

Wettelijke grondslag

In het onderhavige geval is gebruik gemaakt van artikel 17, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet. Dat biedt in samenhang met artikel 4:23, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht, de mogelijkheid om, vooruitlopend op de totstandkoming van een wettelijke grondslag, een ministeriële regeling vast te stellen. Dit kan alleen mits binnen een jaar na vaststelling van de regeling de wettelijke grondslag daarvoor (in dit geval een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 81, tweede lid, van de Woningwet) is gerealiseerd. Het opstellen van deze algemene maatregel van bestuur is een separaat en al lopend regelgevingstraject.

2. Selectieprocedure en verdeelsystematiek

Op 2 juli 2021 is de uitvraag voor de derde ronde opengesteld door middel van een brief aan alle colleges van burgermeester en wethouders (hierna: colleges van B&W). Van 2 juli tot en met 1 november 2021 17.00 uur konden gemeenten een aanvraag indienen via een digitaal aanvraagformulier. Gedurende de aanvraagperiode was er een Helpdesk beschikbaar voor alle vragen omtrent de regeling. Daarnaast organiseerde het PAW op 8 en 6 juli en 14 en 16 september 2021 online informatiebijeenkomsten. Gemeenten die overwogen om een aanvraag in te dienen, konden hier terecht met vragen. De gestelde vragen met bijbehorende antwoorden zijn op de website van het PAW gepubliceerd1.

In de brief aan de colleges van B&W zijn de algemene randvoorwaarden, de financiële randvoorwaarden, de randvoorwaarden voor indiening en de selectiecriteria uitgebreid omschreven. De volgende selectiecriteria zijn gehanteerd2:

  • 1. De algehele kwaliteit van de aanvraag op de uitgevraagde vijf thema’s:

    • a. financiën;

    • b. technische oplossingen;

    • c. regie & organisatie;

    • d. participatie & communicatie; en

    • e. verbinden van opgaven.

  • 2. Uitvoeringsgereedheid.

  • 3. Energiebesparing en -efficiëntie en opschalingsperspectief.

De selectieprocedure bestond uit een tweetal fases. In de eerste fase hebben expertteams, onder coördinatie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), de algehele kwaliteit van de aanvraag op de uitgevraagde vijf thema’s geanalyseerd. Ook zijn ‘energiebesparing en -efficiëntie’ en de uitvoeringsgereedheid geanalyseerd. Deze kwaliteitsanalyses hebben gediend als hulpmiddel voor de Adviescommissie Aardgasvrije Wijken.

In de tweede fase heeft de Adviescommissie Aardgasvrije Wijken de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (hierna: de minister) geadviseerd over de te selecteren aanvragen. In het huidige tijdsgewricht is nog niet bekend wat de meest kansrijke aanpakken zijn voor het aardgasvrij maken van de bestaande gebouwde omgeving. Met het oog op het omgaan met, en invullen van, deze kennislacune maakt het PAW bij zijn werkwijze maximaal gebruik van kennis en ervaring uit de praktijk. Daarom is een breed samengestelde Adviescommissie aangezocht die onder meer adviseert over de te maken selecties. Naast de belangrijkste partners die namens de gebouwde omgeving deelnemen aan het Klimaatakkoord hebben ook de medeoverheden en twee hoogleraren zitting in de Adviescommissie. De directeur-generaal Bestuur, Wonen en Ruimte van het Ministerie van BZK zit de Adviescommissie voor.

De Adviescommissie Aardgasvrije Wijken heeft zelfstandig alle aanvragen beoordeeld. Zij keek hierbij naar de bovengenoemde selectiecriteria en kon als hulpmiddel gebruikmaken van de kwaliteitsanalyses van de expertteams. Naast de algehele kwaliteit, uitvoeringsgereedheid, energiebesparing en -efficiëntie en opschalingsperspectief, nam de Adviescommissie ook de spreidingscriteria mee bij het opstellen van haar advies voor de te selecteren proeftuinen. De commissie streefde bij de totstandkoming van het advies naar een zo divers mogelijke portefeuille met in ieder geval spreiding over technieken, participatieaanpakken en een evenwichtige spreiding over grote/kleine gemeenten, verdeling van huur- en koopwoningen en utiliteitsgebouwen. Net als in de tweede ronde proeftuinen speelde het criterium van de regionale spreiding een minder stringente rol, dan de keuze voor kwalitatief sterke proeftuinen die samen een goede portefeuille vormen. Uiteraard is een evenwichtige verdeling van proeftuinen over heel Nederland het streven gebleven.

Op 10 februari 2022 vond de selectievergadering van de Adviescommissie plaats. Zij heeft de minister geadviseerd over de te selecteren proeftuinen. De minister heeft dit advies overgenomen.

In het compensatiepakket ‘Wind in de zeilen’ (WIZ), dat is afgesproken vanwege het niet doorgaan van de marinierskazerne in Vlissingen, is opgenomen dat de gemeente Vlissingen een aanvraag kon doen voor een proeftuin in de derde ronde proeftuinen. Indien zij zou voldoen aan de randvoorwaarden die gesteld zijn aan de derde ronde, zouden zij een Rijksbijdrage ontvangen. Hier is 4 miljoen euro beschikbaar voor gesteld (Kamerstukken II 2019/20, 33 358, nr. 28). Dit bedrag valt buiten het beschikbare budget van 50 miljoen euro voor de andere geselecteerde proeftuinen in de derde ronde.

De aanvraag van Vlissingen heeft vanwege deze toezegging niet de gehele hier beschreven selectieprocedure doorlopen. Er is gecontroleerd of de aanvraag aan de randvoorwaarden van de derde ronde voldoet en de expertteams hebben een kwaliteitsanalyse opgesteld. Op basis hiervan heeft de minister besloten dat voldaan is aan de randvoorwaarden en kan daarmee de Rijksbijdrage worden ontvangen. Voor de proeftuin in Vlissingen gelden dezelfde voorwaarden als voor de andere proeftuinen van de derde ronde.

3. Verplichtingen

De gemeente besteedt de specifieke uitkering volledig uiterlijk op 31 december 2030 aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt. Zodra aannemelijk is dat een gemeente dit niet gaat halen, dient de gemeente daar onverwijld een schriftelijke melding van te doen. Het is mogelijk om onder opgave van redenen uitstel te verkrijgen.

Van de gemeente wordt verwacht dat deze een actieve rol speelt bij in onderling overleg te bepalen activiteiten van het Kennis- en Leerprogramma (KLP) van het PAW, proactief zorgt voor overdracht van kennis die wordt opgedaan in de proeftuin en een contactpersoon aanwijst voor de contacten met het KLP.

Het PAW kan de gemeente verzoeken te participeren in, in onderling overleg te bepalen, onderzoeken die betrekking hebben op het – al dan niet stapsgewijs – aardgasvrij maken van wijken.

Bij gewijzigde of onvoorziene omstandigheden die wezenlijke gevolgen kunnen hebben voor de uitvoering van de activiteiten in de aanvraag treedt de gemeente in overleg met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het Ministerie van BZK). De gemeente kan uitsluitend met toestemming van de minister wezenlijk afwijken van de aanpak zoals opgenomen in de aanvraag. Alvorens een besluit te nemen op het verzoek tot wijziging, overlegt het Ministerie van BZK hierover met de interbestuurlijke partners van het PAW. Er wordt getoetst of de door de gemeente voorgestelde wijziging het doel van de regeling dient.

Er is sprake van een wezenlijke wijziging als de gemeente door gewijzigde of onvoorziene omstandigheden op voor PAW en/of de gemeente belangrijke punten wil gaan afwijken van de aanpak zoals opgenomen in de aanvraag. Bij wezenlijke wijzigingen gaat het voor PAW om zaken die van belang waren bij de selectie van de proeftuin, zoals de gebruikte techniek of het wijzigen van de temperatuur van het warmtenet van LT naar MT, of het gebied. Een aanpassing in de aantallen aardgasvrij te maken gebouwen vormt steeds een wezenlijke wijziging. Van wezenlijk afwijken van de aanpak is eveneens altijd sprake bij zoveel vertraging dat de proeftuin volgens de nieuwe planning buiten de in de aanvraag genoemde termijn gereed is.

Wezenlijke afwijkingen kunnen geen betrekking hebben op meerkosten die gerelateerd zijn aan wijk-overstijgende activiteiten, zoals de aanleg van het warmtenet in de naburige wijken (in geval van een warmtenet met een schaal groter dan die van de gekozen wijk) of investeringen in een externe duurzame warmtebron. Deze kosten komen niet in aanmerking voor financiering vanuit de uitkering. Het genoemde overleg vindt plaats binnen een maand nadat de gemeente of het Ministerie van BZK de wens hiertoe heeft kenbaar gemaakt aan de andere partij.

4. Verantwoording en terugvordering

Het beschikte bedrag dient jaarlijks uiterlijk op 15 juli van het jaar volgend op de begrotingsjaren te worden verantwoord, tot eindverantwoording uiterlijk op 15 juli 2031 (tenzij anders is overeengekomen) heeft plaatsgevonden. De gemeenten verantwoorden conform de Financiële-verhoudingswet over de rechtmatigheid van bestedingen waarvoor een specifieke uitkering is verstrekt. Dit gebeurt via de single information, single audit (sisa) methodiek in de jaarrekening, conform de vereisten in de Financiële-verhoudingswet. De eindverantwoording vindt plaats als alle middelen volledig besteed zijn, dan wel als alle activiteiten ontplooid zijn en er op dat moment nog een deel van de uitkering over is (dat dan zal worden teruggevorderd). Het jaartal van de eindverantwoording kan dus per gemeente verschillen. Indien de gemeenten de uitkering ter beschikking stellen aan medeoverheden (waaronder gemeenten, waterschappen of gemeenschappelijke regelingen op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen), dan mag verantwoording ook via toepassing van sisa plaatsvinden.

Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet volledig is besteed aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt, dan kan de minister (dat deel van) de toegekende specifieke uitkering terugvorderen. De minister kan terugvorderen:

  • a. voor zover de uitkering niet, niet volledig, of onrechtmatig is besteed;

  • b. als niet voldaan is aan de verplichtingen gesteld op grond van artikel 5, eerste lid;

  • c. voor zover er geen (volledige) of onjuiste verantwoordingsinformatie is verstrekt;

  • d. indien de verantwoordingsinformatie te laat is ontvangen;

  • e. voor zover de rechtmatigheid van de besteding volgens de controlerende accountant onzeker is.

Indien de verantwoordingsinformatie te laat, niet of niet volledig wordt verstrekt, stelt de minister de uitkering op een lager bedrag vast als volledige terugvordering tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden.

5. BTW

De activiteiten, waarvoor de uitkering wordt verstrekt, kunnen activiteiten zijn waarover de gemeente BTW verschuldigd is.

De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor de over de activiteiten verschuldigde BTW. De BTW-component, ten bedrage van € 1.567.286, wordt gestort in het BTW-Compensatiefonds van het Ministerie van Financiën. Gemeenten kunnen op grond van de relevante wet- en regelgeving een beroep doen op terugontvangst van de betaalde BTW componenten.

Er wordt naar aanleiding van wijzigingen in de op voorhand ingeschatte BTW component geen hoger bedrag uitgekeerd aan gemeenten dan het door hun aangevraagde bedrag met aftrek van het in hun aanvraag opgenomen bedrag aan BTW. Een latere wijziging van activiteiten, waarbij eventueel de ingeschatte BTW component niet meer juist is, kan daarin geen verandering brengen.

6. Staatssteun

Omdat de specifieke uitkering onder meer besteed kan worden aan door derden verleende diensten, is het van belang dat gemeenten bij de besteding alert zijn op de – Europese – regels inzake staatssteun.

Overigens hebben de gemeenten een zelfstandige verantwoordelijkheid om te waarborgen dat geen verboden staatssteun wordt verstrekt. Ook wordt opgemerkt dat bij aanbestedingen ten behoeve van de projecten de regels uit de Aanbestedingswet 2012 van toepassing kunnen zijn.

Ten aanzien van staatssteun is met name van belang de vraag of er sprake is van bevoordeling van een onderneming in Europeesrechtelijke zin (als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), welke door de subsidie bepaalde kosten, die ze normaal zelf moeten betalen, niet hoeven te dragen. Aangezien de projecten waarvoor de specifieke uitkering wordt verstrekt nog niet precies zijn ingevuld (zoals welke partijen worden ingehuurd), kan op rijksniveau geen staatssteuntoets worden uitgevoerd. Conform de interdepartementale afspraken over staatssteun3 moeten de gemeenten daarom zelfstandig een staatssteuntoets uitvoeren.

Het Ministerie van BZK coördineert staatssteunprocedures via het Coördinatiepunt Staatssteun Decentrale Overheden en heeft in dat kader periodiek overleg met de provincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

7. Relatie met andere wet- en regelgeving

7.1 Algemene wet bestuursrecht

Een beschikking tot het verstrekken van een specifieke uitkering is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Indien het college van B&W het niet eens is met de beschikking van de minister, dan kan het college daartegen in bezwaar gaan en vervolgens beroep bij de bestuursrechter instellen op grond van de Awb. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat volgens deze regeling alleen gemeenten in aanmerking komen voor het ontvangen van een specifieke uitkering voor hun bijdrage aan een programma. Dat betekent dat derden, zoals de bij het programma betrokken andere partijen, geen rechtstreeks belang hebben bij de beschikking van de minister en dat zij om die reden niet als belanghebbenden tegen die beschikking in bezwaar of beroep kunnen gaan.

7.2 Financiële-verhoudingswet

De financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten is geregeld in de Financiële-verhoudingswet. De bepalingen over specifieke uitkeringen uit de Financiële-verhoudingswet zijn op deze regeling van toepassing. Daarom is in deze ministeriële regeling toepassing gegeven aan artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet met betrekking tot de wijze van verantwoording door de gemeente van de besteding van de specifieke uitkering en de eventuele terugvordering als deze onrechtmatig zou worden besteed. Dit is gedaan in lijn met het uitgangspunt bij specifieke uitkeringen om de wijze van verantwoording en terugvordering in de regeling van de specifieke uitkering op te nemen.

7.3 Grondslag van deze regeling

Zoals ook aan het slot van de inleiding van deze toelichting is aangegeven: in het onderhavige geval is gebruik gemaakt van artikel 17, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet. Dat biedt in samenhang met artikel 4:23, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht, de mogelijkheid om, vooruitlopend op de totstandkoming van een wettelijke grondslag, een ministeriële regeling vast te stellen. Dit kan alleen mits binnen een jaar na vaststelling van de regeling de wettelijke grondslag daarvoor (in dit geval een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 81, tweede lid, van de Woningwet) is gerealiseerd. Het opstellen van deze algemene maatregel van bestuur is een separaat en al lopend regelgevingstraject.

8. Administratieve lasten voor burgers en bedrijven

Er is geen sprake van administratieve lasten voor burgers of bedrijven. De begunstigden van de uitkering zijn gemeenten, verantwoording met de bijbehorende administratieve lasten vindt door hen plaats.

Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen (omvangrijke) gevolgen voor de regeldruk heeft.

9. Financiële gevolgen Rijk

Op grond van deze regeling is, naast het deel dat in het BTW-Compensatiefonds wordt gestort, in totaal € 53.813.827 toegekend aan de gemeenten. Dit is vanuit de begroting 2022 van het Ministerie van BZK uitbetaald.

10. Consultatie

In het kader van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen is de regeling ter consultatie voorgelegd aan de interbestuurlijke partners. De stuurgroep van het PAW heeft in dit kader op 3 februari 2022 ingestemd met de regeling. In de stuurgroep hebben de interbestuurlijke programmapartners van het PAW zitting: het Ministerie van BZK, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen. In de Kamerbrieven ‘Nadere informatie over de 3e ronde proeftuinen en middelen van het Programma Aardgasvrije Wijken’ van 7 mei 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 32 847, nr. 746), ‘Bewonerstevredenheidonderzoek en 3e ronde’ van 29 juni 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 32 847, nr. 760) en ‘Derde ronde proeftuinen aardgasvrije wijken’ van 6 juli 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 32 847, nr. 764) is de totstandkoming en inhoud van de derde ronde nader beschreven.

11. Monitoring en evaluatie

De gemeente verleent medewerking aan de monitoring en evaluatie van de proeftuinen. In het Plan van Aanpak Monitoringssystematiek PAW4 is te vinden waaruit de monitor is opgebouwd.

12. Inwerkingtreding en vervaldatum

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Hiermee is afgeweken van de vaste verandermomenten en het hanteren van de minimuminvoeringstermijn. Dit wordt gerechtvaardigd omdat het een begunstigende regeling betreft, waar geen voorbereidingstijd voor de rechtssubjecten meer nodig is omdat de gemeenten reeds voorafgaand aan vaststelling van de regeling hun aanvraag hebben ingediend.

De regeling is van tijdelijke aard en vervalt met ingang van 1 januari 2032, met dien verstande dat deze regeling van toepassing blijft op specifieke uitkeringen die voor die datum zijn verstrekt.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge

Naar boven