Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 22 december 2022, nr. IENW/BSK-2022/279986, tot wijziging van de Regeling energie vervoer in verband met enkele aanvullingen en wetstechnische verbeteringen van de artikelen en bijlagen

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 9.7.1.4, 9.7.4.4, tweede lid, 9.7.4.5, eerste lid, 9.7.4.6, eerste lid, onder b, sub 2, en derde lid, en 9.7.6.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer en de artikelen 7, zesde lid, 10, zesde lid, 12, eerste lid, en 24 van het Besluit energie vervoer;

BESLUIT:

ARTIKEL I

De Regeling energie vervoer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsbepaling bewijs van duurzaamheid komt te luiden:

bewijs van duurzaamheid:

bewijs dat de duurzaamheid en de broeikasgasemissiereductie van een geleverde hoeveelheid fysieke biobrandstof aantoont, afgegeven door een gecertificeerde schakel van een duurzaamheidssysteem op basis van zijn massabalans;.

2. In de begripsbepaling massabalans vervalt ‘op een locatie’.

B

Artikel 3, derde lid, komt te luiden:

  • 3. De rijksbelastingdienst verstrekt op verzoek van het bestuur van de emissieautoriteit informatie die de emissieautoriteit nodig heeft om specifieke toezicht- of handhavingsonderzoeken te doen naar producenten van biobrandstoffen als bedoeld in artikel 9.7.6.1 van de wet, ondernemingen die gecertificeerd zijn volgens een duurzaamheidsysteem als bedoeld in artikel 9.7.6.2 van de wet of ondernemingen die een rekening hebben in het register.

C

In artikel 6, vierde lid, vervalt ‘aan vervoer’.

D

In artikel 6a, zesde lid, wordt ‘Een geleverde hoeveelheid LNG, bedoeld in het eerste lid,’ vervangen door ‘Een geleverde hoeveelheid LNG als bedoeld in het eerste lid’ en ‘artikel 8, eerste lid, onderdelen a of c’ vervangen door ‘artikel 8, eerste lid, onder c’.

E

In artikel 7, tweede lid, wordt na ‘in kilogrammen die’ ingevoegd ‘voor die lijn’.

F

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het zesde lid wordt ‘bijlage I, deel A, onderdelen 1 en 2’ vervangen door ‘bijlage I, deel A, onderdeel 1’.

2. In het zevende lid wordt ‘eerste lid, onderdelen a en c’ vervangen door ‘eerste lid, onder c’.

G

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘artikel 10, eerste lid, onderdeel a en b, tweede en derde lid, van het besluit’ vervangen door ‘artikel 10, eerste lid, onderdelen a en b, en derde lid, van het besluit’.

2. Onder vernummering van de leden twee tot en met vier tot drie tot en met vijf, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De hoeveelheid geleverde elektriciteit die wordt ingeboekt, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van het besluit, is de geleverde hoeveelheid in kWh die blijkt uit de meter van de aansluiting.

3. In het derde lid (nieuw) wordt ‘de hoeveelheid geleverde hoeveelheid elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die’ vervangen door ‘de hoeveelheid geleverde elektriciteit uit hernieuwbare bronnen die blijkt uit de meter van het bemeterd leverpunt en die voor die lijn’.

4. In het vierde lid (nieuw) vervalt ‘blijkt uit de meter van het bemeterd leverpunt en’.

H

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Een grondstof in bijlage 5 vervalt met ingang van de datum van toepassing van een gedelegeerde handeling van de Europese Commissie als bedoeld in artikel 28, zesde lid, van de richtlijn hernieuwbare energie, indien de betreffende grondstof is opgenomen in de lijst van grondstoffen van bijlage IX, deel A of B, van de richtlijn hernieuwbare energie.

I

Artikel 25b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een onderneming die is gecertificeerd volgens een duurzaamheidssysteem voert een massabalans. Een onderneming die over een locatie beschikt, voert een massabalans over elke locatie waar zich fysieke hoeveelheden grondstoffen voor biobrandstoffen en biobrandstoffen bevinden.

2. In het vierde lid wordt ‘aan de voorraad’ vervangen door ‘op de voorraad’.

J

Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Bijlage 1, behorend bij artikel 6, vierde en vijfde lid, 6a, vijfde lid, en 8, zesde lid

2. Deel A wordt vervangen door de bijlage behorende bij deze regeling.

K

Bijlage 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Bijlage 3, behorend bij artikel 10, derde lid

2. In onderdeel a van onderdeel 2. Vloeibare biobrandstof vervalt in subonderdelen 3 en 4 ‘onderdeel b,’.

3. Aan onderdeel a van onderdeel 2. Vloeibare biobrandstof wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van subonderdeel 12 door een puntkomma, een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 13°. of de ingeboekte biobrandstof onderdeel is van een brandstof met een hoger gehalte biobrandstof dan 50% als bedoeld in bijlage 1, deel A, onderdeel 2 of 4.

4. In onderdeel b van onderdeel 2. Vloeibare biobrandstof worden de subonderdelen 3 tot en met 5 vernummerd tot subonderdelen 4 tot en 6.

5. In onderdeel b van onderdeel 2. Vloeibare biobrandstof komt subonderdeel 2 te luiden:

  • 2°. de locatie waar vanaf geleverd is, met inbegrip van identificerende naam, het nummer waaronder de locatie van de accijnsgoederenplaats, bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de accijns, bij de rijksbelastingdienst geregistreerd is en de naam en het adres van het belastingentrepot;

6. In onderdeel b van onderdeel 2. Vloeibare biobrandstof wordt na subonderdeel 2 een subonderdeel ingevoegd, luidende:

  • 3°. of de LNG tot verbruik is uitgeslagen of onder schorsing van betaling van accijns aan een andere houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de accijns is geleverd.

7. In onderdeel 4. Vloeibare hernieuwbare brandstof komt subonderdeel c te luiden:

  • c. de locatie waar vanaf geleverd is, met inbegrip van identificerende naam, het nummer waaronder de locatie van de accijnsgoederenplaats, bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de accijns, bij de rijksbelastingdienst geregistreerd is en het adres of de naam en het adres van het belastingentrepot;

8. In onderdeel 4. Vloeibare hernieuwbare brandstof vervalt in onderdeel d ‘onderdeel b,’.

9. In onderdeel 5. Gasvormige hernieuwbare brandstof vervalt in onderdeel a ‘en het EAN van het bemeterde leverpunt’.

L

Bijlage 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de tabel wordt in de alfabetische volgorde de volgende rij ingevoegd, luidende:

Wastewater from ship transport

Waswater dat ontstaat tijdens het schoonmaken van scheepstanks na het transporteren en uitladen van olie van biogene origine, zoals plantaardige olie.

2. In de tabel vervalt de volgende rij:

Putvet (brown grease/grease trap fat)

Putvet is het materiaal dat in afscheiders voor oliën en vetten uit afvalwater van restaurants en andere grootkeukens wordt verzameld.

M

Bijlage 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel A, onderdeel 1, onder g, en in onderdeel 4, onder a, wordt na ‘accijnsgoederenplaats’ ingevoegd ‘, bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de accijns’.

2. In onderdeel A, onderdeel 1, worden de subonderdelen l tot en met q verletterd tot j tot en met o.

3. In onderdeel C, onderdeel 1, onder e, wordt ‘de LNG’ vervangen door ‘de kerosine of LNG’.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2023.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen

BIJLAGE, BEHOREND BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL J, TWEEDE ONDERDEEL

Deel A. Brandstof en bestemmingen

Landbestemmingen en accijnsbelaste waterbestemmingen

  • 1. Vereisten voor het aantonen van een fysieke hoeveelheid aan de Nederlandse markt geleverde vloeibare biobrandstof in benzine als bedoeld in artikel 2.3 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging, in diesel als bedoeld in artikel 2.5 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging, in brandstof die voldoet aan de EN15940 en in LPG voor gebruik in wegvoertuigen, alsmede voor een hoeveelheid aan de Nederlandse markt geleverde vloeibare biobrandstof in gasolie voor mobiele machines, bedoeld in artikel 2.6 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging, die geen onderwerp van onderdeel 2 is, in brandstof die voldoet aan de EN15940 en in LPG, voor gebruik in spoorvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines (met uitzondering van binnenschepen en zeeschepen), landbouwtrekkers, bosbouwtrekkers, pleziervaartuigen (al dan niet op zee) en vaste installaties:

    • uitslag tot verbruik door de inboeker, waarbij de inboeker in zijn boekhouding aantoont dat de geleverde benzine, diesel, LPG of gasolie voor mobiele machines, die geen onderwerp van onderdeel 2 is, een fysieke hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking bevatte;

    • levering onder schorsing van betaling van accijns door de inboeker met behulp van een tankauto als bedoeld in bepaling 1.4 van de Beleidsregels accijnswetgeving (A-B-C-transacties tussen vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats voor minerale oliën voor afhaaltransacties per truck bij depots en raffinaderijlaadpunten), waarbij de inboeker in zijn boekhouding aantoont dat de geleverde benzine, diesel, LPG of gasolie voor mobiele machines, die geen onderwerp van onderdeel 2 is, een fysieke hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking bevatte.

  • 2. Vereisten voor het aantonen van een fysieke hoeveelheid aan de Nederlandse markt geleverde vloeibare biobrandstof in benzine of diesel voor gebruik in wegvoertuigen, die niet voldoet aan onderdeel 1, dan wel gasolie voor mobiele machines die voor meer dan 50% uit biobrandstof bestaat, voor gebruik in spoorvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines (met uitzondering van binnenschepen en zeeschepen), landbouwtrekkers, bosbouwtrekkers, pleziervaartuigen en vaste installaties:

    • uitslag tot verbruik door de inboeker, waarbij de inboeker met behulp van onder meer een factuur (voorzien van het afleveradres) en een betaalbewijs in zijn boekhouding kan aantonen dat de (door hem) geleverde benzine, diesel of gasolie voor mobiele machines een fysieke hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking bevatte voor gebruik door zijn afnemer in een in dit onderdeel genoemde bestemming.

Accijnsvrijgestelde waterbestemmingen

  • 3. Vereisten voor het aantonen van een fysieke hoeveelheid aan de Nederlandse markt geleverde vloeibare biobrandstof in gasolie voor mobiele machines, bedoeld in artikel 2.6 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging, voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de accijns en die geen onderwerp van onderdeel 4 is, in brandstof die voldoet aan de EN15940,voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de accijns en in LPG, voor gebruik in binnenschepen voor de aandrijving of als scheepsbehoefte aan boord van schepen:

    • uitslag tot verbruik door de inboeker of levering onder schorsing van betaling van accijns door de inboeker met behulp van een tankauto als bedoeld in bepaling 1.4 van de Beleidsregels accijnswetgeving (A-B-C-transacties tussen vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats voor minerale oliën voor afhaaltransacties per truck bij depots en raffinaderijlaadpunten), waarbij de inboeker in zijn boekhouding kan aantonen dat de geleverde gasolie voor mobiele machines of LPG een fysieke hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking bevatte en dat de gasolie voor mobiele machines was voorzien van herkenningsmiddelen;

    • levering onder schorsing van betaling van accijns door de inboeker, waarbij de inboeker gebruik maakt van een bunkerdienstverlener en hij, met behulp van onder meer een factuur (voorzien van het afleveradres) en een betaalbewijs in zijn boekhouding kan aantonen dat hij, vanaf zijn accijnsgoederenplaats (of vanaf een accijnsgoederenplaats waarover hij de massabalans voert), een brandstof voorzien van herkenningsmiddelen op het bunkerschip van de bunkerdienstverlener heeft geladen met een fysieke hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking en met behulp van een bunkerverklaring van de bunkerdienstverlener de aflevering van die hoeveelheid aan een binnenschip voor de aandrijving of als scheepsbehoefte aan boord van zijn afnemer aantoont.

  • 4. Vereisten voor het aantonen van een fysieke hoeveelheid aan de Nederlandse markt geleverde vloeibare biobrandstof in gasolie voor mobiele machines, die voor meer dan 50% uit biobrandstof bestaat, voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de accijns, voor gebruik in binnenschepen voor de aandrijving of als scheepsbehoefte aan boord van schepen:

    • uitslag tot verbruik door de inboeker, waarbij de inboeker onder meer met behulp van een factuur, een betaalbewijs en een bunkerverklaring in zijn boekhouding kan aantonen dat de (door hem) geleverde brandstof was voorzien van herkenningsmiddelen en een fysieke hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking bevatte, voor gebruik door zijn afnemer in zijn binnenschip;

    • levering onder schorsing van betaling van accijns door de inboeker, waarbij de inboeker gebruik maakt van een bunkerdienstverlener en hij, met behulp van onder meer een factuur en een betaalbewijs in zijn boekhouding kan aantonen dat hij, vanaf zijn accijnsgoederenplaats (of een accijnsgoederenplaats waarover hij de massabalans voert), een brandstof voorzien van herkenningsmiddelen op het bunkerschip van de bunkerdienstverlener heeft geladen met een fysieke hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking en met behulp van een bunkerverklaring van de bunkerdienstverlener de aflevering van die hoeveelheid aan het binnenschip van zijn afnemer aantoont.

  • 5. Vereisten voor het aantonen van een fysieke hoeveelheid aan de Nederlandse markt geleverde vloeibare biobrandstof in dieselolie voor de scheepvaart, voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de accijns, in een gasolie voor de scheepvaart voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de accijns of in scheepsbrandstof als bedoeld in paragraaf 3.1 van het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging, in brandstof die voldoet aan de EN15940, voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de accijns en in LPG, voor gebruik in zeeschepen voor de aandrijving of als scheepsbehoefte aan boord van schepen:

    • uitslag tot verbruik door de inboeker, waarbij de inboeker met behulp van onder meer een bunkerverklaring in zijn boekhouding kan aantonen dat de (door hem) geleverde dieselolie voor de scheepvaart, gasolie voor de scheepvaart, scheepsbrandstof of LPG een fysieke hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking bevatte, die is geproduceerd uit grondstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel A, bij de richtlijn hernieuwbare energie dan wel uit een grondstof als bedoeld in bijlage IX, deel A, onderdeel d, bij die richtlijn die is opgenomen in bijlage 5, voor gebruik aan het zeeschip van zijn afnemer;

    • levering onder schorsing van betaling van accijns door de inboeker, waarbij de inboeker gebruik maakt van een bunkerdienstverlener en hij met zijn boekhouding kan aantonen dat hij vanaf zijn accijnsgoederenplaats (of accijnsgoederenplaats waarover hij de massabalans voert) een hoeveelheid dieselolie voor de scheepvaart, gasolie voor de scheepvaart, scheepsbrandstof of LPG een fysieke hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking op het bunkerschip van de bunkerdienstverlener heeft geladen en met behulp van onder meer een bunkerverklaring van de bunkerdienstverlener de aflevering van die hoeveelheid voor gebruik aan het zeeschip van zijn afnemer aantoont, met dien verstande dat de ingeboekte biobrandstof geproduceerd moet zijn uit grondstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel A, bij de richtlijn hernieuwbare energie dan wel uit een grondstof als bedoeld in bijlage IX, deel A, onderdeel d, van die richtlijn die is opgenomen in bijlage 5.

Luchtvaartbestemmingen

  • 6. Vereisten voor het aantonen van uitslag tot verbruik van de ingeboekte vloeibare biobrandstof in een halfzware olie voor gebruik in een luchtvaartuig, geleverd per vrachtauto of per directe pijpleiding aan een luchthaven in Nederland:

    • uitslag tot verbruik door de inboeker of levering onder schorsing van betaling van accijns door de inboeker, waarbij de inboeker in zijn boekhouding kan aantonen dat de geleverde halfzware olie een fysieke hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking bevatte.

TOELICHTING

Algemeen

Deze regeling betreft een wijziging van de Regeling energie vervoer. De Regeling energie vervoer bevat regels ter uitwerking van titel 9.7 van de Wet milieubeheer en het Besluit energie vervoer. De meest recente wijziging van de Regeling energie vervoer betreft een wijziging in het kader van de implementatie van de herziene Richtlijn hernieuwbare energie (RED II)1, waarbij een groot aantal artikelen, inclusief alle bijlagen, zijn gewijzigd.2

De onderhavige wijziging bevat aanvullingen en wetstechnische verbeteringen van de regeling. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

HUF-toets

Een ontwerp van de wijzigingsregeling is voor een handhaafbaarheids- uitvoerbaarheids- en fraudebestendigheidstoets (HUF-toets) voorgelegd aan de uitvoerende instantie, de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa). De NEa heeft bij brief d.d. 10 november 2022 aangegeven dat zij het verlagen van de factor zeevaart wenselijk acht om een balans te creëren in het verduurzamingsperspectief van de verschillende vervoerssectoren. Tevens is de NEa kritisch op de late aankondiging van de verlaging van de stimuleringsfactoren hernieuwbare energie. Tot slot wijst de NEa op de mogelijke weglekeffecten als alleen de stimuleringsfactoren worden aangepast en niet ook de factor zeevaart.

Naar aanleiding van de adviezen en observaties van de NEa kan worden opgemerkt dat een structurele oplossing voor de balans tussen de verschillende vervoerssectoren niet te realiseren is binnen de huidige juridische kaders. Dit zal met de implementatie van de RED III per 2025 zijn beslag krijgen. De in deze regeling opgenomen verwijdering van putvet (brown grease/grease trap fat) van bijlage 5 van de regeling zal een dempende werking hebben op de inzet in zeevaart en het perspectief voor de andere sectoren vergroten. Bij de vormgeving van de nationale implementatie van de RED III zal het verduurzamingsperspectief van alle vervoerssectoren een specifiek aandachtspunt zijn.

Internetconsultatie

Voorts is de ontwerpversie van de wijzigingsregeling ter internetconsultatie voorgelegd in de periode van 6 oktober 2022 tot 3 november 2023. Aangezien tussentijds de ontwerp-wijzigingsregeling is aangevuld, is de looptijd voor inbreng in het kader van de internetconsultatie verlengd tot en met 8 november 2023.

Reacties op verlaging stimuleringsfactoren hernieuwbare energie

  • Marktpartijen zijn kritisch op de gebruikte argumentatie en vinden de timing van de aanpassing van de stimuleringsfactoren te laat.

  • Verschillende partijen stellen voor om in plaats van de voorgestelde aanpassing het Besluit energie vervoer te wijzigen en de daarin opgenomen jaarverplichting per 2024 te verhogen.

    Vanwege de grootschalige aanpassingen per 2025 met het RED III-implementatietraject en de gevraagde stabiliteit in de systematiek, is het echter niet wenselijk om komend jaar tegelijkertijd het Besluit energie vervoer voor 2024 aan te passen.

  • Met name de leveranciers van hernieuwbare elektriciteit aan vervoer zijn kritisch op de maatregel, vanwege het door hen verwachte effect op zowel de business case als de laadtarieven van elektriciteit in transport. Ook de leveranciers van biobrandstoffen zijn kritisch.

    Gezien de zorgen van de markt en de uitkomsten van de HUF-toets is ervoor gekozen om de stimuleringsfactoren hernieuwbare energie niet aan te passen.

Reacties op mogelijke verlaging factor zeevaart

  • De marktpartijen zijn overwegend positief op de voorgestelde verlaging van de factor zeevaart om het verduurzamingsperspectief voor andere vervoerssectoren te vergroten.

    Gezien de afvoering van putvet (brown grease/grease trap fat) van bijlage 5 van de regeling, wat nog niet bekend was ten tijde van de consultatie, is de verlaging van de factor zeevaart niet noodzakelijk. Deze verwijdering heeft de facto hetzelfde effect als verlaging van de factor.

Verbreding inboekmogelijkheden binnenvaart door uitbreiding leveringsroutes en lijst van inboekbare installaties

  • Deze punten worden breed door de marktpartijen ondersteund. Enkele partijen hebben gepleit voor verdere verbreding van de inboekbare installaties.

    Naar aanleiding hiervan is besloten om alle landbestemmingen van vloeibare biobrandstof inboekbaar te maken, in plaats van te werken met een gelimiteerde opsomming om de inzet van biodiesel voor deze bestemmingen aantrekkelijker te maken, de administratieve lasten voor inboekers en de toezichtslasten voor de NEa te beperken.

Deze wijziging van de regeling heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft de wijzigingsregeling daarom ook niet geselecteerd voor een formeel advies.

Deze wijzigingsregeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2023.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A (Artikel 1)

In de herziene Richtlijn hernieuwbare energie is de broeikasgasemissiereductiewaarde niet langer een criterium van duurzaamheid, maar een zelfstandig criterium (zie artikel 29 van de Richtlijn hernieuwbare energie). De begripsbepaling bewijs van duurzaamheid is hieraan aangepast.

Artikel I, onderdeel B (Artikel 3)

Producenten van biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen zijn verplicht op grond van artikel 9.7.6.1 van de Wet milieubeheer te beschikken over een goede boekhouding met gegevens over de vervaardiging van hun brandstoffen. En ondernemingen die gecertificeerd zijn volgens een duurzaamheidssysteem dienen een massabalans te voeren over duurzame grondstoffen en biobrandstoffen ingevolge artikel 9.7.6.2 van de Wet milieubeheer. Om de NEa in de gelegenheid te stellen haar toezichthoudende taak op deze verplichtingen goed uit te kunnen voeren, is artikel 3, derde lid, van de Regeling energie vervoer uitgebreid, om ondersteunende informatie hierover bij de rijksbelastingdienst (i.c. dienst Douane) te ontsluiten.

Artikel I, onderdeel C (Artikel 6)

Dit betreft een wetstechnische aanpassing.

Artikel I, onderdelen D (Artikel 6a, zesde lid) en F, onder 2 (Artikel 8, zevende lid)

Dezelfde geleverde hoeveelheid LNG, mag de inboeker niet twee keer met garanties van oorsprong boekhoudkundig vergroenen. Dat betekent, dat hij ofwel de hoeveelheid fossiele LNG als een vloeibare biobrandstof, dan wel als een vloeibare hernieuwbare brandstof mag inboeken. Deze bepaling verwees ten onrechte ook naar methanol. Met deze wijziging is die verschrijving hersteld.

Artikel I, onderdelen E (Artikel 7, tweede lid) en G (Artikel 9, tweede lid)

Deze wijziging benadrukt dat de garantie van oorsprong voor niet-netlevering (dat wil zeggen geen levering aan het gastransportnet) uitgegeven moet zijn voor dezelfde directe lijn waarmee de geleverde hoeveelheid biogas of elektriciteit plaatsvond die onderwerp van de inboeking is.

Artikel I, onderdeel F, onder 1 (Artikel 8, zesde lid)

Dit betreft een wetstechnische aanpassing aan de nieuwe indeling van bijlage 1.

Artikel I, onderdeel G, onder 2 (artikel 9)

De aanpassing in onderdeel 2 betreft een verduidelijking dat de hoeveelheid geleverde elektriciteit die wordt ingeboekt door ondernemingen die ov-diensten aanbieden, blijkt uit de geleverde hoeveelheid in kWh volgens de meter van de aansluiting.

Artikel I, onderdeel H (artikel 14)

Bijlage 5 van de regeling bevat de lijst met de grondstoffen die Nederland in de context van de systematiek hernieuwbare energie vervoer als industrieel afval beschouwt; het betreft een invulling van bijlage IX, deel A, onderdeel d, van de richtlijn hernieuwbare energie. Indien door de Europese Commissie een gedelegeerde handeling wordt vastgesteld, waarbij er aan de lijst van grondstoffen van bijlage IX, deel A of B, van de richtlijn hernieuwbare energie, een grondstof wordt toegevoegd die eveneens is opgenomen in bijlage 5 van de regeling, vervalt deze grondstof van bijlage 5. Dit heeft tot gevolg dat voor het inboeken van een biobrandstof met een grondstof die eerder was opgenomen in bijlage 5 van de regeling, maar nu onderdeel uitmaakt van de lijst van grondstoffen van bijlage IX, deel B, van de richtlijn hernieuwbare energie, geen hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd meer wordt verkregen, maar een hernieuwbare brandstofeenheid bijlage IX-B. Alleen indien de van bijlage 5 vervallen grondstof wordt opgenomen in bijlage IX, deel A, van de richtlijn hernieuwbare energie, zal voor inboeking van een biobrandstof met deze grondstof wederom een hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd worden verkregen.

Artikel I, onderdeel J (Bijlage 1, deel A)

Bijlage 1 bestaat uit twee delen, te weten een gedeelte met de regels voor het aantonen van de levering aan de Nederlandse markt van de biobrandstof per bestemming (deel A) en een gedeelte over de regels voor het aantonen van de fysieke werkelijkheid van de biobrandstof in de geleverde brandstof (deel B).

De huidige wijziging heeft uitsluitend op deel A betrekking. Hoewel deel A geheel door een nieuwe versie vervangen wordt, is het aantal inhoudelijke wijzigingen beperkt.

De belangrijkste wijzigingen zijn:

  • de verwijzing naar brandstoffen gebeurt overeenkomstig de bewoording uit het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging (met als uitzondering luchtvaartbrandstoffen);

  • aan een levering van een biobrandstof, die aan de specificatie van de EN15940 voldoet, worden niet langer dezelfde vereisten gesteld als die voor brandstoffen met een hoger gehalte biobrandstof dan 50% gelden;

  • voor een geleverde gasolie aan binnenschepen, met een lager gehalte biobrandstof dan 50% en die van herkenningsmiddelen (onder meer roodkleuring) voorzien is, behoeft de inboeker niet langer over een bunkerverklaring te beschikken en mag onder schorsing van betaling van accijns geleverd worden, gebruikmakend van de A-B-C-afhaaltransacties met een vrachtauto;

  • tussen verschillende soorten vaste installaties wordt niet langer onderscheid gemaakt: de belevering van een (duurzame) biobrandstof aan ongeacht welke vaste installatie mag ingeboekt worden.

Omwille van de leesbaarheid, zijn de onderdelen van bijlage 1, deel A, bovendien van leeswijzers voorzien, te weten voor wegbestemmingen en belaste waterbestemmingen (onderdelen 1 en 2), onbelaste waterbestemmingen (onderdelen 3 en 4 voor binnenschepen en onderdeel 5 voor zeeschepen) en luchtvaartbestemmingen (onderdeel 6).

Onveranderd blijft het uitgangspunt van bijlage 1, deel A, dat de inboeker over alle benodigde informatie in zijn boekhouding dient te beschikken om de samenstelling en de bestemming van de ingeboekte (bio)brandstof te kunnen onderbouwen. Dit betekent dat de inboeker niet afhankelijk mag zijn van de boekhouding van derden. Met behulp van de eigen bedrijfsadministratie (waaronder de voorraadboekhouding, de accijnsboekhouding en de massabalans van duurzame biobrandstoffen), moet de inboeker kunnen aantonen dat hij een hoeveelheid vloeibare biobrandstof tot verbruik aan een bestemming uitgeslagen heeft. Hieruit volgt onder meer dat een onderneming slechts leveringen van biobrandstof mag inboeken, indien:

  • hij zelf accijns heeft afgedragen voor de tot verbruik uitgeslagen brandstof waarvan de biobrandstof onderdeel uitmaakt of,

  • (in bepaalde gevallen) hij voor die levering de accijnsbetaalverplichting met behulp van een maandverklaring verlegd heeft, voor zover hij kan aantonen dat de ontvangende vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats de brandstof met het bestanddeel biobrandstof tot verbruik uitgeslagen heeft aan een bestemming die daarvoor in aanmerking komt.

Deel A beschrijft zes combinaties van leveringen van een brandstof (met een bestanddeel biobrandstof) aan een bestemming. Daarbij geldt dat de bestemming bepalend is voor de voorwaarden van levering. Wanneer een levering met een combinatie van brandstof en bestemming plaatsvindt die niet in bijlage 1, deel A, staat, dan is een inboeking van die geleverde hoeveelheid niet toegestaan: zie artikel 6, vijfde lid van de regeling. Elk onderdeel bestaat uit een aanhef die combinaties van brandstof en bestemming weergeeft, alsmede een opsomming die de accijnstechnische werkelijkheid en overige voorwaarden bepaalt.

Onderdeel 1 Onderdeel 1 heeft uitsluitend betrekking op standaardbrandstoffen (bijvoorbeeld brandstoffen die op een tankstation voor de verkoop aangeboden worden), die aan landbestemmingen en belaste waterbestemmingen geleverd zijn. Het betreft de volgende brandstoffen:

  • benzine die aan de milieutechnische vereisten van bijlage I van richtlijn 98/70/EG 3 (hierna: richtlijn brandstofkwaliteit) voldoet (EN228-benzine);

  • diesel die aan de milieutechnische vereisten van bijlage II van die richtlijn voldoet (EN590-diesel);

  • synthetische diesel die aan de specificatie EN15940 voldoet en

  • LPG, die volgens de begripsomschrijving ook LNG omvat.

Voor zover die brandstoffen aantoonbaar een hoeveelheid biobrandstof (ter grootte van de inboeking) bevat, mag de inboeker die geleverde hoeveelheid inboeken.

De aansluiting van de bewoording van bijlage 1, deel A, van de Regeling energie vervoer op het Besluit brandstoffen luchtverontreiniging (hierna: Bbl), te weten de regelgeving waarin de EG-richtlijn brandstofkwaliteit in Nederland omgezet is, heeft echter tot gevolg dat de bijlage een onderscheid maakt tussen:

  • diesel die volgens artikel 2.5, eerste lid, van het Bbl aan wegvervoer (wegvoertuigen) geleverd wordt en

  • gasolie voor mobiele machines die aan niet voor de weg bestemde mobiele machines (waaronder mobiele werktuigen en diesellocomotieven), landbouwtrekkers, bosbouwmachines en pleziervaartuigen vallen) geleverd wordt.

Volgens artikel 2.6, eerste lid, van het Bbl geldt voor een gasolie voor mobiele machines uitsluitend een zwavelnorm. Volgens het Bbl is een binnenschip eveneens een niet voor de weg bestemde mobiele machine. In de context van bijlage I, deel A, echter, zijn binnenschepen onderwerp van de onderdelen 3 en 4 van deel A van die bijlage en zijn zeeschepen onderwerp van onderdeel 5 van deel A van die bijlage. Volgens artikel 2.1 van het Bbl vallen vaste installaties, waaronder aggregaten, gemalen en vaste kranen niet onder de reikwijdte van het Bbl. Voor zover de beleverde vaste installatie wordt aangedreven met dezelfde brandstof als een gasolie voor mobiele machines, mag de inboeker de (aantoonbaar in de brandstof aanwezige) biobrandstof in de geleverde brandstof niettemin onderwerp van een inboeking maken. Vanwege het onderscheid tussen wegvoertuigen enerzijds en niet voor de weg bestemde machines, landbouwtrekkers, bosbouwmachines, pleziervaartuigen en vaste installaties anderzijds en het feit dat LPG in beide categorieën bestemmingen gebruikt kan worden, komt die brandstof in beide opsommingen voor.

Samenvattend betreft onderdeel 1 de standaardbrandstoffen benzine, diesel, synthetische diesel, LPG/LNG en gasolie, die aan de bestemmingen wegvoertuigen, niet voor de weg bestemde mobiele machines (behalve binnen- en zeeschepen), landbouwtrekkers, bosbouwmachines, pleziervaartuigen en vaste installaties worden geleverd.

De tegenhanger van standaardbrandstoffen van onderdeel 1 zijn de brandstoffen van onderdeel 2, te weten brandstoffen die niet aan een milieutechnische specificatie voldoen. Het gemaakte onderscheid in diesel (voor wegvoertuigen) en gasolie voor mobiele machines (andere opgesomde bestemmingen van onderdeel 1) heeft echter tot gevolg, dat voor de laatste categorie uitsluitend een zwavelnorm bestaat. Om te bewaken dat het oogmerk van onderdeel 2 niet ondermijnd wordt, zondert onderdeel 1 een gasolie voor mobiele machines van de toepassing uit, die voor meer dan 50% uit biobrandstof bestaat. Dit laat onverlet dat een benzine en een (synthetische) diesel uit meer dan 50% biobrandstof kan bestaan. Van belang is of ze in dat geval aan de (milieutechnische) specificatie van benzine (EN228), diesel (EN590) of synthetische diesel (EN15940) voldoen.

Terwijl de aanhef van onderdeel 1 de combinaties van brandstof en bestemmingen weergeeft, bepaalt de opsomming van dat onderdeel dat een in te boeken standaardbrandstof (met een aantoonbare hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking) zowel tot verbruik uitgeslagen, als onder schorsing van betaling van accijns geleverd mag zijn, voor zover de inboeker van de A-B-C-afhaaltransacties met vrachtauto gebruik maakt (zie bepaling 1.4 van de Beleidsregels accijns 4). Gelet op de aard van de brandstof (standaardbrandstoffen die aan een (milieutechnische) specificatie voldoen), bestaat een (weerlegbare) veronderstelling dat de brandstoffen in de genoemde bestemmingen terechtkomen. Dit betekent ook, dat een belevering van deze standaardbrandstoffen aan een brandstofhandelaar, als ook de zogenaamde verknoopte vervoersbeweging van deze brandstoffen, geen beletsel voor inboeken behoeven te zijn.

Onderdeel 2 Het verschil tussen onderdelen 1 en 2 schuilt niet in de bestemmingen van de geleverde brandstoffen, maar in de geleverde brandstoffen zelf: anders dan de brandstoffen in onderdeel 1, voldoen de brandstoffen van onderdeel 2 niet aan de milieutechnische specificatie van benzine (EN228), diesel (EN590) of synthetische diesel (EN15940), of betreft de brandstof een gasolie voor mobiele machines met een gehalte biobrandstof van meer dan 50%. Een voorbeeld van een brandstof met een hoog gehalte biobrandstof is een dieselvervanger B50, B100 (HVO of FAME) of een benzinevervanger E85. Omdat dergelijke brandstoffen niet als standaardbrandstoffen gelden, maar in de regel als tussenproduct gebruikt worden (en bijgevolg niet bij een tankstation verkocht worden), stelt de bijlage aanvullende vereisten aan de inboeker die beweert deze voor gebruik op de Nederlandse markt geleverd te hebben.

Voor dergelijke brandstoffen dient de inboeker niet alleen het gehalte biobrandstof van de geleverde brandstof te kunnen aantonen, maar ook (met behulp van (in elk geval) een factuur en betaalbewijs, voorzien van een afleveradres) te kunnen aantonen dat zijn afnemer de brandstof voor eigen gebruik afgenomen heeft.

Een ander verschil tussen de onderdelen 1 en 2 is, dat de inboeker uitsluitend mag inboeken voor zover hij de bedoelde brandstof zelf uitslaat tot verbruik.

Onderdeel 3 Onderdeel 3 ziet op standaardbrandstoffen die aan binnenschepen geleverd zijn omwille van de aandrijving en scheepsbehoeften aan boord van schepen, zoals een gasolie voor mobiele machines, een synthetische diesel die aan de specificatie van EN15940 voldoet of een LPG/LNG.

Volgens de aanhef van onderdeel 3 moeten de gasolie voor mobiele machines en de synthetische diesel (EN15940) van herkenningsmiddelen zijn voorzien als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de accijns, zoals uitgewerkt in artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringregeling accijns. De bijlage sluit hierbij aan op de vereisten om voor vrijstelling van accijns als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de accijns in aanmerking te komen. Een gasolie voor mobiele machines, die uit meer dan 50% biobrandstof bestaat, beschouwt de bijlage niet als een standaard gasolie voor mobiele machines; die gasolie is onderwerp van onderdeel 4.

De opsomming van onderdeel 3 beschrijft drie situaties waarvoor de inboeking van een standaardbrandstof (met een aantoonbare hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking) aan de orde is. Het betreft de uitslag tot verbruik door de inboeker, de levering onder schorsing van betaling van accijns door de inboeker, voor zover hij van de ABC-afhaaltransacties met vrachtauto gebruik maakt (zie bepaling 1.4 van de Beleidsregels accijns) en de levering onder schorsing van betaling van accijns door de inboeker, die van de zogenaamde bunkerdienstverlening gebruik maakt. De eerste twee situaties zijn voor binnenschepen de tegenhanger van onderdeel 1, waarbij een veronderstelling bestaat dat de brandstoffen in een binnenschip terechtkomen. Dit betekent dat een bunkerverklaring in deze situaties niet (langer) nodig is, terwijl de belevering van deze standaardbrandstoffen aan een brandstofhandelaar als ook de zogenaamde verknoopte vervoersbeweging van deze brandstoffen geen beletsel voor inboeken behoeven te zijn. De derde situatie betreft de bestaande mogelijkheid van inboeken met behulp van bunkerdienstverlening. In dat geval maakt de inboeker gebruik van de diensten van een bunkeraar om zijn brandstoffen, voorzien van een aantoonbare hoeveelheid biobrandstof ter grootte van de inboeking, aan zijn afnemer te laten afleveren. In dat geval geldt het vereiste van de bunkerverklaring (de verklaring, bedoeld in artikel 19 Uitvoeringbesluit accijns, met de gegevens, bedoeld in artikel 29 Uitvoeringregeling accijns 5). De bunkerverklaring is overigens niet het enige document dat van belang is: de inspecteur kan om aanvullende documenten verzoeken. Omdat bijlage 1 op dit punt niet wijzigt, gaat de toelichting verder niet op deze situatie in.

Onderdeel 4 Zoals onderdeel 3 voor binnenschepen de tegenhanger van onderdeel 1 is, geldt onderdeel 4 voor binnenschepen als de tegenhanger van onderdeel 2. Het onderdeel ziet op een gasolie voor mobiele machines, met een gehalte biobrandstof hoger dan 50% en die van herkenningsmiddelen is voorzien als bedoeld in artikel 1a van de Wet op de accijns, zoals uitgewerkt in artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringregeling accijns. In een dergelijk geval mag de inboeker niet van de ABC-afhaaltransacties met vrachtauto gebruik maken (zie bepaling 1.4 van de Beleidsregels accijns 6). In dezelfde lijn als in onderdeel 2, moet de inboeker zowel het gehalte biobrandstof van de geleverde gasolie aantonen, als met behulp van een factuur, een betaalbewijs en een bunkerverklaring aantonen dat hij de gasolie voor gebruik in het binnenschip van zijn afnemer geleverd heeft. Ook hier geldt dat de opsomming van documenten niet uitputtend is: de inspecteur is bevoegd om overlegging van aanvullende documenten te verzoeken. Indien hij van een bunkerdienstverlening gebruikmaakt, gelden mutatis mutandis dezelfde voorwaarden.

Onderdeel 5 Onderdeel 5 heeft betrekking op brandstoffen met de bestemming zeeschepen, omwille van de voortstuwing en scheepsbehoeften aan boord van schepen. Het onderdeel is grotendeels gelijk aan onderdeel 4, met dien verstande dat het Bbl voor brandstoffen voor zeeschepen andere benamingen kent, terwijl de ingeboekte biobrandstof moet zijn geproduceerd uit grondstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel A, van de richtlijn hernieuwbare energie, dan wel uit de grondstof, bedoeld in bijlage IX, deel A, onderdeel d, van de richtlijn hernieuwbare energie die is opgenomen in bijlage 5 van de Regeling energie vervoer.

Onderdeel 6 Onderdeel 6 heeft betrekking op brandstoffen met de bestemming luchtvaartuigen. Omdat bijlage 1 op dit punt niet wijzigt, gaat de toelichting verder niet op dit onderdeel in.

Artikel I, onderdeel K (Bijlage 3)

Onderdeel 1

Abusievelijk verwees het opschrift van bijlage 3 naar het tweede lid van artikel 10 van de regeling en niet naar het derde lid. Dit wordt nu hersteld.

Onderdelen 1 tot en met 5

Deze wijzigingen beogen de NEa, het bestuursorgaan dat met het toezicht op de naleving van titel 9.7 van de Wet milieubeheer belast is, in staat te stellen om haar taak beter uit te oefenen.

Onderdeel 6

In deze wijziging van onderdeel 5 van bijlage 3 wordt een vereiste (de EAN van het bemeterde leverpunt van waterstof) geschrapt, omdat een dergelijk Europees artikelnummer voor die energiedrager niet bestaat.

Artikel I, onderdeel L (Bijlage 5)

Onderdeel 1

Deze wijziging regelt dat een nieuwe grondstof voor een biobrandstof aan de nationale lijst van industrieel afval wordt toegevoegd, ter invulling van artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel b, onder 2, van de Wet milieubeheer. In dit geval betreft het waswater dat ontstaat tijdens het schoonmaken van scheepstanks na het transporteren en uitladen van olie van biogene origine, zoals bijvoorbeeld plantaardige olie. Het biogene deel van het waswater kan dienen als grondstof voor een biobrandstof, waarvoor een inboeker in aanmerking kan komen voor bijschrijving op zijn rekening van een hernieuwbare brandstofeenheid geavanceerd (HBE-geavanceerd 7).

Onderdeel 2

De grondstof putvet (brown grease/grease trap fat) vervalt van bijlage 5. Deze grondstof komt in beginsel te vervallen met ingang van 1 april 2023, maar dit kan ook eerder zijn op het moment dat de grondstof is geplaatst op bijlage IX, deel A of B, van de richtlijn hernieuwbare energie (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel II van deze wijzigingsregeling).

Artikel I, onderdeel M (Bijlage 8)

Onderdeel 1

Dit betreft een technische correctie.

Onderdeel 2

Dit betreft een verduidelijking van het begrip accijnsgoederenplaats.

Onderdeel 3

Door de toevoeging van kerosine in de desbetreffende opsomming van bijlage 8, wordt een omissie hersteld.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2023, bij aanvang van een nieuw kalenderjaar en de daarbij behorende jaarverplichting.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen


X Noot
1

Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europese Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L 328).

X Noot
3

Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PbEU 1998, L 350).

X Noot
5

Zie artikel 1 van de Regeling energie vervoer.

X Noot
6

Zie voetnoot 3.

X Noot
7

Zie artikel 9.7.4.6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer.

Naar boven