Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 11 november 2022, nr. WJZ/ 22482839, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in verband met de uitvoering voor het jaar 2022 van de derogatiebeschikking 2022–2025

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 9, tweede lid, 13, vijfde lid, en 39, eerste en tweede lid, van de Meststoffenwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 24, tweede lid, wordt ' indien de landbouwgrond is gelegen op zand- of lössgrond' vervangen door ' indien de landbouwgrond is gelegen in met nutriënten verontreinigde gebieden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de derogatiebeschikking, zijnde op zand- of lössgrond, bedoeld in Bijlage I bij het besluit, in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant of Limburg'.

B

Aan artikel 25 worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 7. In afwijking van het eerste lid, vraagt de landbouwer in 2022 in de periode van 15 november tot en met 13 december een vergunning aan bij de minister voor de toepassing op zijn bedrijf van artikel 24, eerste en tweede lid.

  • 8. In afwijking van het zesde lid, kan de landbouwer in 2022 tot en met 16 december de aanvraag voor een vergunning voor de toepassing op zijn bedrijf van artikel 24, eerste en tweede lid, intrekken.

  • 9. Het zevende lid, het achtste lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2023.

C

Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt 'artikel 7, derde en vierde lid' vervangen door 'artikel 7, derde lid'.

2. In het vierde lid wordt 'artikel 7, vijfde en zesde lid' vervangen door 'artikel 7, vierde lid'.

3. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 7. In afwijking van het eerste lid, stelt de landbouwer in 2022 een bemestingsplan op vóór 14 december.

  • 8. In afwijking van het vijfde lid, verstrekt de landbouwer in 2022 uiterlijk op 13 december de gegevens uit de mestboekhouding.

  • 9. Het zevende lid, het achtste lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2023.

D

Artikel 27a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ' bedoeld in artikel 24, eerste lid' vervangen door ' bedoeld in artikel 24, eerste of tweede lid'.

2. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Op basis van de analyse, bedoeld in het eerste lid, past het bedrijf het bemestingsplan, bedoeld in artikel 27, aan en corrigerende maatregelen toe.

3. In het vijfde lid (nieuw) wordt ' bedoeld in artikel 24, eerste lid' vervangen door ' bedoeld in artikel 24, eerste of tweede lid'.

4. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 6. In afwijking van het eerste lid zijn voor 2022 de waarde van de fosfaattoestand en de waarde van het stikstofleverende vermogen van de bodem ten hoogste vijf jaren voorafgaand aan 13 december 2022 vastgesteld en vastgelegd.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 11 november 2022

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema

TOELICHTING

1. Inleiding

De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Meststoffenwet (hierna: de wet) 170 kilogram stikstof per hectare (kg N/ha) van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond per jaar. Deze wettelijke norm is onmiddellijk ontleend aan artikel 5, vierde lid, in samenhang met bijlage III, onder 2, van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG 1991, L 375) (hierna te noemen: de Nitraatrichtlijn).

De Nitraatrichtlijn biedt de mogelijkheid om een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen te hanteren dan 170 kg N/ha per jaar. Deze zogenoemde ‘derogatie’ kan door de Europese Commissie (EC) worden verleend, nadat de procedure bij het Nitraatcomité is doorlopen, ingeval de hogere gebruiksnorm geen afbreuk doet aan de doelstellingen genoemd in artikel 1 van de Nitraatrichtlijn en gemotiveerd kan worden aan de hand van objectieve criteria, bijvoorbeeld lange groeiperiodes, gewassen met hoge stikstofopname, hoge netto neerslag in de kwetsbare zone en bodems met een uitzonderlijk hoog denitrificatievermogen.

Het Nitraatcomité heeft in zijn vergadering van 15 september 2022 een positief advies afgegeven over het voorstel van de EC om Nederland voor de periode 1 januari 2022 tot en met 31 december 2025 een derogatie te verlenen. Op 30 september 2022 is de derogatiebeschikking vastgesteld (Uitvoeringsbesluit 2022/2069 van de Commissie van 30 september 2022 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEU 2022, L 277)1).

De derogatie betreft kort gezegd een verhoging van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, voor bedrijven met een areaal dat voor ten minste 80 procent uit grasland bestaat, tot 250 kg N/ha per jaar met uitzondering van het centrale en zuidelijke zandgebied en het gehele lössgebied. Voor deze uitzonderingsgebieden wordt derogatie verleend voor het gebruik van 230 kg N/ha per jaar. De verhoging mag uitsluitend worden ingevuld met dierlijke meststoffen afkomstig van graasdieren.

In deze nieuwe derogatie is voor de jaren 2023 en verder een aantal nieuwe voorwaarden opgenomen, ten opzichte van de vorige beschikkingen.

In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de achtergrond van de derogatie, de algemene aspecten van de derogatie, de inhoud van de nieuwe derogatie, alsmede de voorwaarden gekoppeld aan de derogatie die onveranderd blijven ten opzichte van de voorgaande derogatie, zoals het aanvragen van een vergunning, het intrekken van een aanvraag, de kosten voor de derogatiemonitoring. Vervolgens wordt ingegaan op de specifieke situatie voor het jaar 2022, zoals het verlenen van uitstel voor zowel het opstellen van het bemestingsplan als het nemen van grondmonsters en tot slot wordt het effect op de regeldruk van deze wijziging van de Urm toegelicht.

De onderhavige regeling strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) in verband met de nieuwe derogatiebeschikking en heeft enkel betrekking op het jaar 2022. De derogatie voor de jaren 2023 en verder zal worden geïmplementeerd via nog enkele aanvullende wijzigingen van regelgeving. Voor de jaren 2023 en verder dienen immers nog enkele voorwaarden inhoudelijk te worden uitgewerkt.

2. Derogatie

2.1. Algemene achtergrond

Op 8 december 2005 heeft de Europese Commissie Nederland voor het eerst onder voorwaarden derogatie verleend voor een hogere gebruiksnorm van dierlijke meststoffen tot 250 kg N/ha per jaar voor bedrijven waarvan zeventig procent van de tot het bedrijf behorende landbouwgrond werd beteeld met gras. Op 5 februari 2010 is deze eerste beschikking onder vrijwel dezelfde voorwaarden verlengd tot 31 december 2013. Op 16 mei 2014 is opnieuw een derogatiebeschikking, met daarin een aantal gewijzigde voorwaarden (waaronder een lagere gebruiksnorm voor dierlijke mest op zandgronden in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg, en een verbod op het gebruik van fosfaatkunstmest op bedrijven met derogatie) verleend.

Op 31 mei 2018 is een beschikking voor twee in plaats van vier kalenderjaren aan Nederland verleend. Reden voor de kortere termijn was de geconstateerde fraude met opslag, gebruik, vervoer en verwerken van mest eind 2017. Als voorwaarde voor verlenging van deze derogatie is de indiening en implementatie van een versterkte handhavingsstrategie mest gesteld. Nederland heeft de versterkte handhavingsstrategie in september 2018 ter kennis van de Europese Commissie gebracht.

Op 17 juli 2020 is opnieuw een derogatie aan Nederland verleend door de Europese Commissie voor de periode 2020–2021. De Europese Commissie heeft dit verzoek gehonoreerd. Dit voorstel is in stemming gebracht in het Nitraatcomité onder wijziging van de voorwaarden. De Europese Commissie heeft dit voorstel gedaan op basis van het door Nederland ingediende verzoek, de wensen ten aanzien van verbetering van de controle op de mestregelgeving, het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, recente gegevens over de waterkwaliteit, de recente ontwikkelingen in Nederland ten aanzien van de stikstofproblematiek en het effect hiervan op de waterkwaliteit, en de opgedane ervaring met de bij Besluit 2018/820/EU verleende derogatie voor de jaren 2018–2019 en de derogaties in andere lidstaten.

In 2021 is wederom door Nederland een verzoek voor een derogatie ingediend. Nederland heeft daartoe de 3 benodigde presentaties in het Nitraatcomité mogen geven op 15 september 2021, 17 maart 2022 en 13 juni 2022, respectievelijk. De Europese Commissie heeft vervolgens in het Nitraatcomité van 15 september 2022 de conceptbeschikking van de derogatie gepresenteerd aan de lidstaten welke hier vervolgens positief over hebben geadviseerd. Dit heeft ertoe geleid dat voor de periode 2022-2025 opnieuw een derogatie is verleend aan Nederland, met dien verstande dat dit de laatste derogatie betreft en dat de hoogte van de hogere gebruiksnormen voor dierlijke mest de komende jaren stapsgewijs zal worden afgebouwd. Tevens is in deze beschikking een aantal aanvullende voorwaarden opgenomen voor 2023 en volgende jaren welke (deels) voor de gehele landbouwsector zullen gelden en in andere wijzigingen van regelgeving zullen worden uitgewerkt. In paragraaf 2.3 wordt nader ingegaan op de nieuwe voorwaarden uit de derogatiebeschikking.

De door de Europese Commissie verleende derogatie en de daaraan, voor wat 2022 betreft, verbonden voorwaarden en beperkingen waaronder de derogatie toegepast mag worden zijn nagenoeg gelijk aan die in de vorige derogatie. Ze worden door deze regeling thans opgenomen in hoofdstuk 3, paragraaf 1, van de Urm. Deze voorwaarden en beperkingen worden in paragraaf 2.2 tot en met paragraaf 2.4 toegelicht.

2.2. Hoofdlijnen derogatie

De verleende derogatie is voor het jaar 2022 op nagenoeg alle punten gelijk aan de derogatie voor de periode 2020–2021. Voor bedrijven met minimaal 80% grasland op lössgronden en op zandgronden in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg geldt een derogatienorm van 230 kg N/ha per jaar en voor andere bedrijven een gebruiksnorm van 250 kilogram stikstof uit graasdiermest per hectare per jaar.

De voorwaarde dat ten minste 80 procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen beschikbaar is, uit grasland moet bestaan, is eveneens ongewijzigd.

De gebruiksnorm dierlijke meststoffen van 250 respectievelijk 230 kg N/ha mag worden toegepast voor mest afkomstig van graasdieren ongeacht de herkomst van die mest. Het kan dus ook gaan om mest van graasdieren die wordt aangevoerd vanaf een ander bedrijf.

Gebruikmaking van de verhoogde gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, van de Urm, laat onverlet dat tevens moet worden voldaan aan de stikstofgebruiksnorm en fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 8, onderdelen b en c, van de wet. De verruiming van de norm voor dierlijke meststoffen mag dus enkel worden gehanteerd binnen de begrenzing van deze normen.

Wat evenmin verandert is dat het gebruik van fosfaat uit kunstmest op derogatiebedrijven niet is toegestaan.

Voorts zijn bedrijven verplicht een bemestingsplan op te stellen en mestboekhouding bij te houden. De eisen hiervoor zijn vastgelegd in artikel 7 van de derogatiebeschikking. Voor de inhoud van het bemestingsplan verwijst dit artikel naar de vorige derogatiebeschikking, alwaar is vastgelegd dat het bemestingsplan de volgende gegevens dient te bevatten:

  • a) het aantal dieren op het graslandbedrijf;

  • b) een beschrijving van het huisvestings- en mestopslagsysteem, met inbegrip van het volume van de beschikbare opslagruimte voor dierlijke mest;

  • c) een berekening van de hoeveelheid stikstof (met aftrek van de verliezen in de stallen en de opslagfaciliteiten) en fosfor uit dierlijke mest die op het graslandbedrijf wordt geproduceerd;

  • d) het gewasrotatieplan – met vermelding van de oppervlakte van de percelen grasland en de percelen met andere gewassen – met inbegrip van een schets van de ligging van de verschillende percelen;

  • e) de te verwachten stikstof- en fosforbehoefte van de gewassen;

  • f) de hoeveelheid en het type dierlijke mest die aan contractanten wordt geleverd en derhalve niet op het graslandbedrijf wordt gebruikt;

  • g) de hoeveelheid van elders afkomstige dierlijke mest die op het graslandbedrijf wordt gebruikt;

  • h) een berekening van zowel de bijdrage van vlinderbloemigen, de atmosferische depositie en de mineralisatie van organisch materiaal als de hoeveelheid stikstof in de bodem, op het tijdstip waarop het gewas hiervan in aanzienlijke mate gebruik begint te maken;

  • i) een berekening van de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof en fosfor uit dierlijke mest voor elk perceel;

  • j) een berekening voor elk perceel van de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof uit kunstmest en andere meststoffen;

  • k) berekeningen om te beoordelen of de maximale gebruiksnormen voor stikstof en fosfor van het zesde Nederlandse actieprogramma worden nageleefd.

2.3 Nieuwe voorwaarden in de derogatiebeschikking voor de jaren 2023 tot en met 2025

Naast de voorwaarden zoals in de vorige paragraaf beschreven die vanaf het jaar 2022 van toepassing zijn, bevat de derogatiebeschikking een aantal nieuwe voorwaarden die stapsgewijs vanaf het jaar 2023 zullen gaan gelden2.

Voorwaarden voor derogatiebedrijven

De hoogte van de gebruiksnormen voor dierlijke mest zal vanaf volgend jaar jaarlijks stapsgewijs afgebouwd worden richting 2025. Vanaf 2023 zal in Natura 2000 gebieden en grondwaterbeschermingsgebieden geen derogatie meer aangevraagd kunnen worden. In de gebieden waar eerder een verhoging tot 250 kg N/ha was toegestaan, zal de hoogte per jaar afbouwen naar 240, 230 en 200, respectievelijk. In de gebieden waar de oorspronkelijke verhoging 230 kg N/ha betrof, wordt naar 220, 210 en 190 kg N/ha worden afgebouwd.

Tevens dient Nederland zogenaamde 'met nutriënten verontreinigde gebieden' aan te wijzen waar vanaf komend jaar het afbouwpad, behorende bij de gebieden waarin momenteel een norm van 230 kg N/ha geldt, zal gelden. In deze gebieden zal na de maïsoogst gras of een ander bodembedekkend gewas moeten worden geteeld en zal gras alleen in het voorjaar mogen worden omgeploegd, met uitzondering voor graslandvernieuwing, die uiterlijk tot en met 31 augustus mag plaatsvinden en voor het planten van bloembollen, dat in de herfst mag plaatsvinden.

Deze door nutriënten verontreinigde gebieden zijn de gebieden die alle stroomgebieden omvatten waarvan de meetpunten aangeven dat de grond- en oppervlaktewateren gemiddeld of incidenteel met nitraten zijn verontreinigd, gevaar lopen te worden verontreinigd en een stijgende tendens vertonen, of eutroof zijn, of dreigen eutroof te worden. In 2022 zijn deze gebieden identiek aan de huidige gebieden met een norm van 230 kg N/ha. Vanaf 2023 zullen in ieder geval de toestroomgebieden van regionale waterlichamen die in de nationale analyse van de waterkwaliteit (2020) door het Nederlandse Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)3 worden aangemerkt als gebieden die slecht, ontoereikend of matig scoren voor nutriënten hier aan worden toegevoegd. Met ingang van 1 januari 2024 geldt een definitieve aanwijzing van met nutriënten verontreinigde gebieden, die ten minste de in 2023 aangewezen gebieden omvatten, alsmede elk ander extra gebied waar de bijdrage van de landbouw aan de nutriëntenverontreiniging meer dan 19% van de totale nutriëntenbelasting betreft. Een verdere specificering van deze gebieden, voor zowel 2023 en 2024 zal in een later stadium worden uitgewerkt.

Voor alle bedrijven

In de met nutriënten vervuilde gebieden zal vanaf 2025 de totale bemesting met organische en chemische meststoffen met 20% moeten worden verminderd, ten opzichte van de normen die in het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn4 zijn opgenomen. Deze laatste maatregel zal voor alle bedrijven met open teelt gelden, dus niet alleen voor aan derogatie deelnemende bedrijven. De specifieke uitwerking van deze maatregel dient nog plaats te vinden.

Op grond van de derogatiebeschikking zullen daarnaast alle openteeltbedrijven vanaf 2023 bufferstroken langs alle waterlichamen moeten aanhouden. Deze bufferstroken dienen in beginsel 3 meter breed te zijn. Hierop geldt een uitzondering als de bufferstroken hiermee meer dan 4% van het perceel beslaan. In dat geval dienen bufferstroken van 1 meter te worden aangehouden, of bufferstroken van 0,5 meter als bufferstroken van 1 meter nog steeds meer dan 4% van het perceel beslaan. Langs waterlichamen die zijn aangewezen op grond van de Kaderrichtlijn Water geldt hetzelfde regime, maar dan met bufferstroken van 5, 3 en 1 meter respectievelijk(als een bufferstrook van 5 respectievelijk 3 meter meer dan 4% van het perceel beslaat dan wordt de bufferstrook 3 respectievelijk 1 meter). Een bufferstrook van 1 meter is in dit laatste regime alleen toegestaan als het aangrenzende waterlichaam smaller dan 10 meter is. Als de bufferstroken aan een sloot grenzen, welke in de periode van 1 april tot en met 1 oktober droogt ligt, dient een bufferstrook van 1 meter aangehouden te worden. Wanneer de op grond van het huidige Activiteitenbesluit milieubeheer verplichte teeltvrije zones breder zijn dan de hierboven beschreven bufferstroken, dan gelden deze als verplichting. Dit laatste vloeit onder meer voort uit het Zevende Actieprogramma Nitraatrichtlijn.

Voor alle individuele bedrijven geldt vanaf 2023 daarnaast de verplichting om een bemestingsplan op te stellen. Hierin worden de gewasrotatie op de landbouwgrond en het geplande gebruik van dierlijke mest en andere stikstof- en fosfaathoudende meststoffen beschreven. Vanaf 2024 dient Nederland een elektronisch bemestingsregister in te voeren, waar vanaf 2025 alle landbouwbedrijven gebruik van dienen te maken.

Nederland dient er op grond van de derogatiebeschikking voor te zorgen dat de mestproductie op nationaal niveau onder het niveau van de productie in 2020 blijft, zowel wat stikstof als fosfaat betreft. Voor 2025 zijn deze maximumniveaus nog eens 10% lager vastgesteld.

2.4. Overige voorwaarden en beperkingen verbonden aan de toepassing van de derogatie

2.4.1. Bepalingen in relatie tot de vergunning

Zoals hierboven toegelicht, betreft de derogatiebeschikking voor het jaar 2022 feitelijk een verlenging van de derogatiebeschikking 2020–2021. De voorwaarden en beperkingen (ter uitvoering) van de derogatiebeschikking 2020–2021 blijven gelden voor bedrijven met een derogatie in het jaar 2022. Deze voorwaarden zullen voorts van toepassing zijn op bedrijven die ook na het jaar 2022 in aanmerking komen voor een derogatie.

De systematiek voor het aanvragen van een vergunning blijft gelijk aan die voor 2018–2019 en 2020–2021. De landbouwer dient een vergunning aan te vragen voor het mogen toepassen van de gebruiksnormen uit de derogatie. Daarbij dient hij ook nu vooraf te verklaren dat hij aan de diverse voorwaarden in de derogatiebeschikking en nationale regelgeving voldoet om in aanmerking te komen voor een vergunning. Tot slot dient de landbouwer ook nu ermee in te stemmen dat het bemestingsplan en de mestboekhouding die op grond van artikel 7 van de derogatiebeschikking verplicht zijn, onderwerp kunnen zijn van controle. Op basis van deze verklaringen kan bij een tijdige aanvraag een derogatievergunning worden afgegeven.

De aanvraagperiode blijft eveneens gelijk. Dit houdt in dat de landbouwer regulier uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarin hij gebruik wil maken van de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen een vergunning aanvraagt bij de minister voor het op zijn bedrijf mogen toepassen van die verhoogde gebruiksnorm. In afwijking daarvan zal de aanvraagperiode in 2022 lopen van 15 november 2022 tot en met 13 december 2022.

Gelijk blijft ook dat, gelet op het profijtbeginsel, een vergoeding gevraagd wordt aan de landbouwer. De kosten voor een jaarlijkse aanvraag (€ 50,–) en voor de verplichte monitoring zijn ongewijzigd ten opzichte van 2021.

Uiterlijk op 15 mei dient de landbouwer, op grond van artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, aan de minister gegevens te verstrekken met betrekking tot onder meer de beteelde of te betelen oppervlakte landbouwgrond. Tot en met die datum heeft de landbouwer de mogelijkheid de aanvraag voor een vergunning in te trekken, zonder dat het tarief, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Urm, in rekening wordt gebracht. Die kosten zien op de vergoeding van de monitoringswerkzaamheden. Voor 2022 geldt dat de landbouwer de aanvraag uiterlijk een werkdag na sluiting van de aanvraagperiode, te weten op 14 december 2022, kan intrekken, zonder dat de kosten voor de monitoringswerkzaamheden zullen worden doorberekend.

De kosten die moeten worden voldaan voor het in behandeling nemen van de aanvraag tot een vergunning zijn hoe dan ook verschuldigd, ook als de landbouwer de aanvraag op een later moment weer intrekt.

Door het tijdstip waarop de derogatiebeschikking is bekend geworden, konden landbouwers niet met zekerheid weten dat zij ook nu weer voorafgaand aan de derogatieperiode dienden te bemonsteren, welk bemestingsplan zij dienden op te stellen en wanneer ook gegevens uit de mestboekhouding (voorheen: meststoffenregister) dienden te worden verstrekt. Het verlenen van uitstel voor deze verplichtingen is voor het jaar 2022 derhalve noodzakelijk en voorzien in de artikelen 27, achtste en negende lid, en 27a, zesde lid, van de Urm.

De voor de periode 2020–2021 geldende voorwaarden en beperkingen verbonden aan de toepassing van de derogatie ten aanzien van de mogelijkheid tot het intrekken van een aanvraag en de overdraagbaarheid van een vergunning blijven gelden. Ook de bepalingen met betrekking tot de mestboekhouding en het bemestingsplan wijzigen niet. Ook de regels voor het vernietigen van grasland blijven onveranderd voor derogatiebedrijven ten opzichte van de derogatie 2020–2021.

2.5. Monitoring

Nederland is op grond van artikel 10 van de derogatiebeschikking verplicht om een monitoringsnetwerk voor de bemonstering van bodemwater, waterlopen ondiepe grondwaterlagen en drainagewater in stand te houden om de derogatie intensief te monitoren. De derogatiebeschikking verplicht Nederland om jaarlijks te rapporteren over de effecten van de derogatie alsmede over het resultaat van de uitgevoerde controles.

Derogatiebedrijven zijn verplicht om desgevraagd mee te werken aan de monitoringwerkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van de derogatiebeschikking (artikel 25c, vierde lid, van de Urm). De landbouwer moet derhalve toestaan dat metingen aan grond- en oppervlaktewater plaatsvinden en bereid zijn bedrijfsgegevens beschikbaar te stellen die nodig zijn om te bepalen welke bedrijfsvoering heeft geleid tot de gevonden gehalten in het water. De voorwaarde is uitdrukkelijk gekoppeld aan het mogen toepassen van de derogatie.

Voor de monitoring van de gegevens zal ook gebruik worden gemaakt van de administratieve gegevens die de landbouwer overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de derogatiebeschikking moet verstrekken inzake het feitelijke gebruik van meststoffen op zijn bedrijf. In artikel 25, derde lid, van de Urm wordt daartoe als voorwaarde voor de derogatie gesteld de voldoening aan de hoofdstukken 5 (gegevensverstrekking) en 9 (hoeveelheidbepaling) in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende hoofdstukken IV, VI en X van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

De kosten die samenhangen met de derogatiemonitoring zullen worden doorberekend aan de derogatiebedrijven, zoals vermeld in paragraaf 2.3.1.

3. Effecten bedrijfsleven en overheid

3.1. Regeldruk

De administratieve lasten blijven gelijk ten opzichte van de derogatie 2020–2021 ten aanzien van het moeten inzenden van een aanvraag voor een vergunning voor derogatie. De ondernemers verklaren dat zij akkoord zijn met de voorwaarden, met een formulier waarop de voorwaarden worden aangevinkt en met een proces dat verder vrijwel volledig geautomatiseerd verloopt. Ook de verplichtingen ten aanzien van de monitoring blijven onveranderd en leiden niet tot aanvullende administratieve lasten. Deze last is onveranderd ten aanzien van de derogatie 2020–2021.

Het college ATR heeft naar aanleiding van deze informatie besloten om geen formeel advies uit te brengen over de voorgelegde wijziging van de Urm.

3.2 Uitvoering- en handhavingslasten

De reeds bestaande toezichtslasten en nalevingskosten veranderen evenmin. Het aantal bedrijven dat toegang verleent aan monsternemers in het kader van de monitoring van de waterkwaliteit wijzigt niet met deze regeling. Ook zijn er geen extra zaken die landbouwers moeten aanschaffen om te voldoen aan deze regelgeving.

Vanwege het feit dat er geen veranderingen optreden ten opzichte van de eerdere derogatieregeling, hebben zowel RVO en NVWA geconcludeerd dat een uitvoerings- en handhavingstoets niet nodig is.

4. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Gelet op de noodzaak tot spoedige inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van de Urm wordt afgeweken van het systeem van vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De uitzonderingsgrond ‘implementatie van EU-regelgeving’ is in dit geval van toepassing.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema

Naar boven