Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 1 november 2022, nr. WJZ/22031065, houdende de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid voor wat betreft de rechtstreekse betalingen en de conditionaliteiten (Uitvoeringsregeling GLB 2023)

Gelet op Verordening (EU) nr. 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L435) en Verordening (EU) nr. 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (PbEU 2021, L435) en de artikelen 15, 19, 27 en 28 van de Landbouwwet;

Besluit:

HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1 Definities

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    areaalmonitoring:

    systeem als bedoeld in artikel 65, vierde lid, onderdeel b, van verordening (EU) 2021/2116;

    braak:

    bouwland waarop in het aanvraagjaar voor een periode van minimaal 6 aaneengesloten maanden, of op basis van de subsidieregelingen ANLb of de Catalogus Groenblauwe diensten, geen productie plaatsvindt en waarop natuurlijke of ingezaaide vegetatie voorkomt;

    eco-activiteiten:

    landbouwpraktijken als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van verordening (EU) 2021/2115;

    hoofdactiviteit:

    eerstgenoemde activiteit die in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, is vermeld;

    hoofdteelt:

    teelt op landbouwareaal van een gewas dat in de periode van 15 mei tot 15 juli het langst aanwezig is;

    I&R register:

    geautomatiseerd gegevensbestand als bedoeld in afdeling 5b.4 van de Regeling houders van dieren;

    kruidachtige voedergewassen:

    alle kruidachtige planten die traditioneel in natuurlijk grasland voorkomen of normaliter in zaadmengsels voor grasland worden opgenomen met uitzondering van heide en riet;

    minister:

    de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

    nevenactiviteit:

    activiteit die in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, is vermeld na de hoofdactiviteit;

    peildatum:

    15 mei van het aanvraagjaar;

    RVO:

    Rijksdienst voor Ondernemend Nederland;

    THI:

    temperatuur en luchtvochtigheidsindex;

    verordening (EU) 2021/2115:

    Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en Verordening (EU) nr. 1307/2013 (PbEU 2021, L435);

    verordening (EU) 2021/2116:

    Verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (PbEU 2021, L435);

  • 2. De definities in verordening (EU) 2021/2115 en verordening (EU) 2021/2116 alsmede in de op deze verordeningen gebaseerde verordeningen zijn van overeenkomstige toepassing voor deze regeling.

HOOFDSTUK 2 BEPALINGEN INZAKE RECHTSTREEKSE BETALINGEN

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 2 Bevoegdheden Minister
  • 1. De Minister verstrekt rechtstreekse betalingen inzake:

    • a. basisinkomenssteun voor duurzaamheid;

    • b. aanvullende herverdelende inkomenssteun voor duurzaamheid;

    • c. aanvullende inkomenssteun voor jonge landbouwers;

    • d. de eco-regeling.

  • 2. De Minister verstrekt voorts betalingen inzake de regeling voor zeldzame landbouwhuisdierrassen.

  • 3. De Minister stelt elk jaar voor alle in het eerste en tweede lid genoemde betalingen het eenheidsbedrag vast binnen de marges, bedoeld in artikel 102, tweede lid, van verordening (EU) 2021/2115.

  • 4. De Minister kan middelen bestemd voor de in het eerste lid genoemde rechtstreekse betalingen herverdelen overeenkomstig artikel 101, derde lid, van verordening (EU) 2021/2115.

  • 5. De Minister is bevoegd tot het uitbetalen, terugvorderen en verrekenen van betalingen en het opleggen van sancties.

Artikel 3 Landbouwactiviteit

Het criterium waaraan de landbouwer dient te voldoen om een landbouwareaal in een staat te houden die begrazing of teelt mogelijk maakt, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van verordening (EU) 2021/2115, is:

  • a. het jaarlijks, vóór 1 oktober, maaien van het areaal grasland, tenzij de landbouwer als gevolg van een contract voor agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregelingen ANLb en Catalogus Groenblauwe diensten niet aan dit criterium kan voldoen, in welk geval het areaal ten minste één keer per twee jaar vóór 1 oktober wordt gemaaid;

  • b. het areaal bouwland in zodanige staat houden dat regelmatig een akkerbouwgewas kan worden ingezaaid;

  • c. het areaal blijvende teelt in goede vegetatieve staat houden die productief potentieel heeft.

Artikel 4 Landbouwareaal
  • 1. Voor de uitvoering van zijn taken en bevoegdheden baseert de Minister zich voor de grenzen van de referentiepercelen op het perceelsregister van RVO dat is gebaseerd op de objectgrenzen uit de Basisregistratie Grootschalige Topografie.

  • 2. Op de peildatum heeft de landbouwer het perceel landbouwgrond ter beschikking, op grond van eigendom, huur of pacht dan wel in gebruik met schriftelijke toestemming van de eigenaar, de verhuurder of de verpachter.

  • 3. Als landbouwareaal komt tevens in aanmerking boslandbouw op areaal dat in de periode tussen 2015 en 2022 werd aangemerkt als landbouwareaal.

  • 4. Als bouwland komt tevens in aanmerking een perceel met maximaal 100 bomen per hectare.

  • 5. Als blijvende teelt komt tevens in aanmerking:

    • a. een perceel boslandbouw als voedselbos met verschillende bomen en struiken waarvan de soorten binnen afzienbare termijn voor eetbare producten zorgen, onder de volgende voorwaarden:

      • 1°. er mag een kruinlaag van hogere bomen staan die een ondersteunende functie voor de andere soorten heeft;

      • 2°. er zijn minimaal drie verticale vegetatielagen;

      • 3°. de kruinlaag en vegetatielagen mogen nog in ontwikkeling zijn;

    • b. arealen met jonge houtachtige planten in de open lucht, bestemd om later te worden verplant en kwekerijen van:

      • 1°. wijnstokken en moederplanten;

      • 2°. vruchtbomen en kleinfruitgewassen;

      • 3°. siergewassen;

      • 4°. voor de verkoop bestemde bosplanten, exclusief de in het bos gelegen bosboomkwekerijen voor de eigen behoefte van het bedrijf;

      • 5°. bomen en heesters ter beplanting van tuinen, parken, straten en wegbermen, alsmede onderstammen en jonge zaailingen ervan;

    • c. kortlopend hakhout.

  • 6. Als blijvend grasland komt tevens in aanmerking:

    • a. mengsels van gras met een gewas uit de gewassenlijst ‘stikstofbindende gewassen’ als bedoeld in bijlage 1, met uitzondering van riet; en

    • b. areaal blijvend grasland met maximaal 100 bomen per hectare.

Artikel 5 Actieve landbouwer
  • 1. Er worden geen betalingen toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op de peildatum zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op de peildatum is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van de landbouwactiviteit en de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) beginnend met de cijfers 011, 012, 013, 014, 015, 016 of 1051, voor zover minimaal 50 procent van de melk die wordt verwerkt op het eigen melkveebedrijf geproduceerd wordt.

  • 2. Onverminderd het eerste lid worden geen betalingen toegekend aan een landbouwer indien uit de inschrijving in het handelsregister volgt dat de landbouwactiviteit geen hoofdactiviteit is.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de landbouwer aantoont door middel van een accountantsverklaring dat de landbouwactiviteit een nevenactiviteit is, waaronder begrepen het in stand houden van landbouwareaal, waarmee een derde van het totale bedrag aan inkomsten in het meest recente belastingjaar wordt verdiend, dan wel een derde van een gemiddeld bedrag aan inkomsten over de drie meest recente belastingjaren.

  • 4. Als accountantsverklaring wordt vastgesteld een accountantsverklaring die overeenkomt met het model dat is opgenomen in bijlage5.

  • 5. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ingeval de landbouwer voor het voorgaande aanvraagjaar minder dan 5.000 euro aan rechtstreekse betalingen heeft ontvangen.

  • 6. Een overnemer als bedoeld in artikel 40, eerste lid, wordt als actieve landbouwer aangemerkt indien de inschrijving, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk ten tijde van de melding van de overdracht van het bedrijf is geschied, en voor zover uit de inschrijving blijkt dat het bedrijf van de overnemer is opgericht op uiterlijk de datum van de bedrijfsoverdracht.

Artikel 6 Subsidiabele hectare
  • 1. Landbouwareaal dat ook wordt gebruikt voor niet-landbouwactiviteiten, wordt aangemerkt als overwegend voor landbouwactiviteiten gebruikt areaal indien geen sprake is van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten.

  • 2. Van de in het eerste lid bedoelde situatie is sprake indien:

    • a. maximaal 90 dagen in het jaar van aanvraag niet-landbouwactiviteiten plaatsvinden; en

    • b. het landbouwareaal na afloop van deze activiteiten weer in een staat verkeert waarin begrazing of teelt mogelijk is.

  • 3. Van de in het eerste lid bedoelde situatie is tevens sprake indien op een landbouwareaal voor meer dan 90 dagen niet-landbouwactiviteiten plaatsvinden in het kader van contracten op basis van de subsidieregelingen ANLb of de Catalogus Groenblauwe diensten.

  • 4. Als areaal dat overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt en daardoor voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, niet wordt beschouwd als subsidiabele hectare, wordt in elk geval aangemerkt:

    • a. moes- en siertuinen;

    • b. bermen tot een breedte van drie meter van de weg of breder voor zover de verkeersbestemming de landbouw hindert;

    • c. speelweides;

    • d. stroken grasland langs verharde landingsbanen voor vliegverkeer;

    • e. onverharde landingsbanen voor luchtsport en luchtvaart;

    • f. stroken langs gebouwen of kassen smaller dan één meter;

    • g. geluidswallen;

    • h. springweides;

    • i. kinderboerderijen;

    • j. erven;

    • k. areaal waarop installaties voor de benutting van zonne-energie aanwezig zijn.

  • 5. In afwijking van het vierde lid, onderdeel k, is er sprake van subsidiabele hectare indien verspreid over het perceel maximaal 100 zonnepanelen per hectare staan die gezamenlijk een oppervlakte van maximaal 100m² beslaan.

  • 6. De minimumoppervlakte van een perceel landbouwgrond waarvoor rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, kunnen worden aangevraagd bedraagt afgerond 0,01 hectare.

  • 7. In afwijking van het zesde lid komt:

    • a. een perceel landbouwgrond met een afgeronde oppervlakte kleiner dan 0,01 hectare voor steun in aanmerking, voor zover is voldaan aan de volgende criteria:

      • 1°. het perceel grenst direct aan een ander perceel landbouwgrond van dezelfde landbouwer waarbij de totale oppervlakte afgerond minimaal 0,01 hectare bedraagt; en

      • 2°. tussen de percelen bevindt zich geen afrastering of enige andere vorm van fysieke begrenzing.

    • b. een perceel landbouwgrond met alleen een landschapselement met een afgeronde oppervlakte kleiner dan 0,01 hectare voor steun in aanmerking.

  • 8. Het maximum subsidiabele areaal wordt vastgesteld per referentieperceel waarbij een marge als bedoeld in artikel 2, zevende lid, onderdeel a, van verordening (EU) 2022/1172, kan worden gehanteerd van maximaal 125 cm, rekening houdend met de omtrek en conditie van het referentieperceel.

Artikel 7 Landschapselementen
  • 1. Voor de uitvoering van zijn taken en bevoegdheden baseert de Minister zich voor de grenzen van landschapselementen op de referentiepercelen van het perceelsregister van RVO dat is gebaseerd op de objectgrenzen uit de Basisregistratie Grootschalige Topografie.

  • 2. Als landschapselement, zijnde begroeide terreindelen, worden aangemerkt:

    • a. boomgroepen met een maximum oppervlakte van 1,5 hectare op maaiveldniveau;

    • b. geïsoleerde bomen;

    • c. heggen en hagen;

    • d. houtsingels of houtwallen; en

    • e. struwelen.

  • 3. Als landschapselementen, zijnde waterdelen, worden aangemerkt:

    • a. waterlopen, niet zijnde grachten, smaller dan tien meter van insteek naar insteek, waarbij geldt dat ze geheel meetellen als ten minste 90 procent van de waterloop smaller is dan tien meter; en

    • b. watervlakten met een oppervlakte tussen 0,001 hectare en 0,5 hectare.

  • 4. Als landschapselementen, zijnde overige elementen met een oppervlakte van maximaal 1,5 hectare, worden aangemerkt:

    • a. natuurvriendelijke oevers;

    • b. schouwpaden;

    • c. zandwallen;

    • d. tuunwallen;

    • e. ruigtes op landbouwpercelen;

    • f. stroken wild gras; en

    • g. graften.

  • 5. Als aangrenzende landschapselementen worden aangemerkt:

    • a. landschapselementen die op of binnen vijf meter van landbouwareaal liggen;

    • b. landschapselementen die direct grenzen aan landschapselementen die binnen vijf meter van landbouwareaal liggen.

  • 6. Op de peildatum heeft de landbouwer de landschapselementen ter beschikking, op grond van eigendom, huur of pacht dan wel in gebruik met schriftelijke toestemming van de eigenaar, de verhuurder of de verpachter.

  • 7. Landschapselementen die volledig zijn omsloten door niet subsidiabele arealen zijn niet subsidiabel.

Artikel 8 Drempel rechtstreekse betalingen

Geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan de landbouwer indien het totaalbedrag van de voor een aanvraagjaar aangevraagde of toe te kennen betalingen, voordat de sancties of verlagingen zijn toegepast, lager is dan 500 euro.

Artikel 9 Bepalingen hennep
  • 1. De landbouwer die hennep teelt stuurt de Minister een kopie van de originele etiketten van het gebruikte zaaizaad toe met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld elektronisch formulier.

  • 2. De landbouwer bewaart de aankoopbewijzen en de originele etiketten van het gebruikte zaaizaad gedurende 5 jaar in zijn administratie.

Paragraaf 2 Aanvraagprocedure

Artikel 10 Aanmelding deelname
  • 1. Een landbouwer die aanspraak maakt op betalingen als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, doet hiertoe in de periode van 15 oktober tot en met 30 november voorafgaand aan het aanvraagjaar een aanmelding. Wanneer 30 november een zaterdag of zondag is wordt de uiterste termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag of zondag is.

  • 2. De aanmelding wordt gedaan door middel van een door de Minister beschikbaar gesteld elektronisch formulier en bevat in ieder geval:

    • a. een ondertekende aanmelding tot deelname aan één of meer van de in artikel 2, eerste en tweede lid, genoemde regelingen;

    • b. een opgave van alle percelen en in voorkomend geval alle landschapselementen die naar verwachting op de peildatum ter beschikking van de landbouwer staan;

    • c. een concept bouwplan dat betrekking heeft op het aanvraagjaar;

    • d. de voorgenomen eco-activiteiten, bedoeld in de artikelen 18 tot en met 24, die betrekking hebben op het betreffende aanvraagjaar; en

    • e. het BTW-nummer van de landbouwer en, indien van toepassing, de naam van de moedermaatschappij of dochteronderneming met het daarbij behorende BTW-nummer.

  • 3. De landbouwer die aanspraak maakt op betalingen verklaart voorts:

    • a. te voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 3, 4, tweede lid, 5 en 7, zesde lid;

    • b. toestemming te verlenen aan de Minister om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de controle op de naleving van deze regeling; en

    • c. toestemming te verlenen voor het gebruik van areaalmonitoring.

  • 4. De landbouwer houdt de gegevens die ingevolge het tweede lid, onderdelen b, c en d, zijn ingediend, gedurende het aanvraagjaar actueel met dien verstande dat nadat zich een wijziging heeft voorgedaan de gegevens door middel van een door de Minister beschikbaar gesteld formulier kunnen worden gewijzigd die betrekking hebben op:

    • a. de percelen en de landschapselementen die ter beschikking van de landbouwer staan;

    • b. de gewassen die per perceel worden geteeld; en

    • c. de eco-activiteiten per perceel, bedoeld in de artikelen 18 tot en met 24:

      • 1°. die worden uitgevoerd met inachtneming van de uiterste termijn, bedoeld in bijlage 2;

      • 2°. die niet, gedeeltelijk niet, of niet volgens de voorwaarden, worden uitgevoerd;

    • d. ingeval van de teelt van hennep, het geteelde ras en een indicatie van de hoeveelheid gebruikt zaaizaad, uitgedrukt in kilogrammen per hectare.

  • 5. Onverminderd de in het vierde lid, onderdeel c, bedoelde termijn, worden wijzigingen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, uiterlijk doorgegeven op de peildatum. Wanneer de peildatum op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag valt wordt de uiterste termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

  • 6. In afwijking van het eerste lid kan een landbouwer die na de in het eerste lid bedoelde periode is begonnen met zijn landbouwactiviteit tot en met de peildatum een aanmelding doen.

  • 7. In afwijking van het eerste lid doet de landbouwer die in aanvraagjaar 2023 aanspraak wil maken op betalingen hiertoe in de periode van 1 maart tot en met 15 mei 2023 een aanmelding.

  • 8. In geval het indienen van de aanmelding op of kort voor de sluitingsdatum, genoemd in het eerste lid, langere tijd niet mogelijk is door een calamiteit aan de kant van het elektronisch loket kan de Minister met inachtneming van een redelijke termijn een nieuw tijdstip voor uiterste indiening van de aanmelding bepalen.

Artikel 11 Aanvraag
  • 1. Een landbouwer die ingevolge artikel 10 een aanmelding tot deelname heeft gedaan dient in de periode van 15 oktober tot en met 30 november van het aanvraagjaar een aanvraag in. Wanneer 30 november een zaterdag of zondag is wordt de uiterste termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag of zondag is.

  • 2. Na de in het eerste lid bedoelde uiterste datum kunnen geen wijzigingen meer worden aangebracht in de aanvraag, behoudens gevallen als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van verordening 2021/2116 en artikel 46.

  • 3. De aanvraag wordt gedaan door middel van een door de Minister beschikbaar gesteld elektronisch formulier en bevat in ieder geval:

    • a. een opgave van alle percelen en in voorkomend geval alle landschapselementen die op de peildatum ter beschikking van de landbouwer staan;

    • b. een opgave van de zeldzame landbouwhuisdierrassen, als bedoeld in artikel 28, die betrekking hebben op het desbetreffende aanvraagjaar;

    • c. indien van toepassing een accountantsverklaring als bedoeld in artikel 5, derde lid;

    • d. indien van toepassing een volledige invulling voor het aandeel niet productieve grond, bedoeld in artikel 32, onderdeel b, in samenhang met bijlage 4, onder 8; en

    • e. een opgave van de gerealiseerde eco-activiteiten.

  • 4. In geval het indienen van de aanvraag op of kort voor de sluitingsdatum, genoemd in het eerste lid, langere tijd niet mogelijk is door een calamiteit aan de kant van het elektronisch loket kan de Minister met inachtneming van een redelijke termijn een nieuw tijdstip voor uiterste indiening van de aanvraag bepalen.

  • 5. De Minister beslist op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk op 30 juni van het jaar volgend op het jaar waarin de aanvraag is ingediend.

  • 6. Indien een landbouwer niet voldoet aan het vereiste, bedoeld in het derde lid, onderdeel d, wordt de aanvraag door de Minister aangepast door beschikbare niet productieve gronden aan te wijzen totdat aan de verplichting van artikel 32, onderdeel b, in samenhang met bijlage 4, onder 8, wordt voldaan.

Artikel 12 Belastingdienst

De belastingdienst maakt voor de uitvoering van deze regeling het BTW-nummer van de aanvrager bekend aan de Minister.

Artikel 13 Ontheffing elektronische weg
  • 1. De Minister kan een ontheffing verlenen van de verplichting langs elektronische weg de aanmelding, bedoeld in artikel 10, eerste lid, of de aanvraag, bedoeld in artikel 11, eerste lid, in te dienen, in geval de landbouwer aantoont:

    • a. te behoren tot een geloofsgemeenschap die het gebruik van de elektronische weg in zijn geheel afwijst; of

    • b. niet te beschikken over een computer met internetverbinding en niet eerder langs elektronische weg contact te hebben gelegd met RVO of de rijksoverheid.

  • 2. Een ontheffing wordt uiterlijk op 1 november voorafgaand aan het aanvraagjaar aangevraagd.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt de ontheffing voor aanvraagjaar 2023 uiterlijk op 1 maart 2023 aangevraagd.

Paragraaf 3 Aanvullende herverdelende inkomenssteun voor duurzaamheid

Artikel 14 Aanvullende betaling
  • 1. Een landbouwer die aanspraak maakt op de betaling van basisinkomenssteun voor duurzaamheid, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, krijgt aanvullend hierop een betaling van herverdelende inkomenssteun voor maximaal 40 hectaren.

  • 2. De Minister stelt elk jaar een bedrag- en hectaregrens als bedoeld in artikel 29, derde lid, van verordening (EU) 2021/2115 vast.

Paragraaf 4 Aanvullende inkomenssteun voor de jonge landbouwer

Artikel 15 Voorwaarden
  • 1. Een landbouwer kan aanspraak maken op de betaling voor aanvullende inkomenssteun voor jonge landbouwers, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, voor de resterende periode, bedoeld in artikel 30, tweede lid, tweede alinea, van verordening (EU) 2021/2115, indien de jonge landbouwer daadwerkelijke langdurige zeggenschap heeft over het bedrijf op de peildatum van het aanvraagjaar.

  • 2. Bij een aanspraak als bedoeld in het eerste lid, verleent de landbouwer toestemming aan de Minister om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de controle op de naleving van deze regeling.

Artikel 16 Zeggenschap
  • 1. Van daadwerkelijke langdurige zeggenschap is sprake indien de jonge landbouwer:

    • a. ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan 25.000 euro; en

    • b. ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering.

  • 2. De blokkerende zeggenschap, bedoeld in het eerste lid, onderdeel, a, is uiterlijk op 15 mei 2022 verkregen en kan worden aangetoond met:

    • a. de statuten van de rechtspersoon, ingeval van een besloten vennootschap, naamloze vennootschap, een stichting en een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid;

    • b. een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten, ingeval van een maatschap;

    • c. een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle vennoten, ingeval van een vennootschap onder firma;

    • d. een schriftelijk vastgelegde overeenkomst tussen alle leden, ingeval van een vereniging zonder volledige rechtsbevoegdheid; of

    • e. de registratie van de blokkerende zeggenschap in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, waarvan de juistheid desgevraagd kan worden aangetoond met de onder a tot en met d genoemde bescheiden.

  • 3. De jonge landbouwer wordt geacht niet te voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, indien in een samenwerkingsovereenkomst voor bepaalde tijd is bepaald dat de maatschap onderscheidenlijk de vennootschap onder firma eenzijdig door de andere maten onderscheidenlijk vennoten kan worden opgezegd of bij bedrijfsbeëindiging de jonge landbouwer geen recht op voortzetting heeft.

  • 4. Een commanditaire vennoot wordt geacht niet te voldoen aan het eerste lid.

  • 5. De overeenkomst, bedoeld in het tweede en derde lid, is uiterlijk op de peildatum opgesteld, ondertekend en voorzien van de datum waarop de overeenkomst is ondertekend.

Artikel 17 Betaling vast bedrag

De Minister stelt elk jaar een vast bedrag per jonge landbouwer als bedoeld in artikel 30, derde lid, tweede alinea, van verordening (EU) 2021/2115 vast.

Paragraaf 5 Eco-regeling voor Klimaat en Leefomgeving

Artikel 18 Eco-activiteiten categorie hoofdteelt

De Eco-activiteiten in de categorie hoofdteelt zijn:

  • a. een rustgewas, onder de volgende voorwaarde:

    de landbouwer teelt een gewas uit de gewassenlijst ‘rustgewassen eco-regeling’ als bedoeld in bijlage 1 als hoofdteelt met een zichtbare bedekking.

  • b. een vezelgewas, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer teelt een gewas uit de gewassenlijst ‘vezelgewassen’ als bedoeld in bijlage 1 als hoofdteelt met een zichtbare bedekking; en

    • 2°. artikel 9 is van overeenkomstige toepassing op de teelt van hennep.

  • c. een stikstofbindend gewasonder de volgende voorwaarde:

    de landbouwer teelt uitsluitend één of meerdere gewassen uit de gewassenlijst ‘stikstofbindende gewassen’ als bedoeld in bijlage 1 als hoofdteelt met een zichtbare bedekking.

  • d. een meerjarige teelt, vanaf het tweede jaar, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer teelt een gewas uit de gewassenlijst ‘meerjarige gewassen’ als bedoeld in bijlage 1 als hoofdteelt met een zichtbare bedekking; en

    • 2°. het gewas is in het voorgaande jaar als hoofdteelt geteeld en staat aaneengesloten op het perceel.

  • e. langjarig grasland, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer houdt blijvend grasland in stand op het perceel in de periode van 1 januari tot en met 31 december;

    • 2°. op het perceel is vanaf 1 januari 2023 uitsluitend lichte grondbewerking toegepast; en

    • 3°. uitsluitend pleksgewijze toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en biociden is toegestaan, op maximaal 10 procent van de oppervlakte van het perceel landbouwgrond.

  • f. kruidenrijk grasland, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer teelt:

      • a. gras, kruidachtige voedergewassen en vlinderbloemigen uit de gewassenlijst ‘stikstofbindend gewas’ als bedoeld in bijlage 1, op het perceel, waarbij van 1 april tot 1 oktober minimaal 25 procent van het perceel uit duidelijk zichtbare kruidachtige voedergewassen en vlinderbloemigen en minimaal 25 procent uit gras bestaat, tenzij de landbouwer als gevolg van een contract voor agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregelingen ANLb beheerspakket 3 ‘plasdras voor weidevogels’ uitvoert waardoor hij tijdelijk niet kan voldoen aan de zichtbare bedekking; of

      • b. gras, kruidachtige voedergewassen en vlinderbloemigen uit de gewassenlijst ‘stikstofbindend gewas’ als bedoeld in bijlage 1, waarbij van 1 april tot 1 oktober minimaal 25 procent uit duidelijk zichtbare kruidachtige voedergewassen en vlinderbloemigen en minimaal 25 procent uit gras bestaat, op de grasstroken tussen de fruitbomen of -struiken, op minimaal 30 procent van de oppervlakte van de grasstroken; en

      • 2°. gras, kruidachtige voedergewassen en vlinderbloemigen zijn gelijkmatig verdeeld over het perceel.

  • g. een natte teelt, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer teelt een gewas uit de gewassenlijst ‘natte teelten’ als bedoeld in bijlage 1 als hoofdgewas met een zichtbare bedekking;

    • 2°. de teelt vindt plaats op areaal dat tussen 2015 en 2022 werd aangemerkt als landbouwareaal; en

    • 3°. de landbouwer oogst het gewas ten minste eenmaal per kalenderjaar.

  • h. een vroeg ras rooigewas 1 september, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer teelt een gewas uit de gewassenlijst ‘vroeg ras rooigewas 1 september’ als bedoeld in bijlage 1 als hoofdteelt met een zichtbare bedekking;

    • 2°. de landbouwer oogst het aangegeven vroeg ras rooigewas vóór 1 september van het aanvraagjaar; en

    • 3°. de landbouwer voert het gewas en de gewasresten af van het perceel of werkt de gewasresten onder vóór 1 september van het aanvraagjaar.

    • i. een vroeg ras rooigewas 1 november, onder de volgende voorwaarden:

      • 1°. de landbouwer teelt een gewas uit de gewassenlijst ‘vroeg ras rooigewas 1 november’ als bedoeld in bijlage 1 als hoofdteelt met een zichtbare bedekking; en

      • 2°. de landbouwer oogst het aangegeven vroeg ras rooigewas vóór 1 november van het aanvraagjaar.

  • j. grasklaver, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. van 1 april tot 1 juli bestaat minimaal 25 procent van het perceel uit gras en minimaal 25 procent uit klaver, met een zichtbare bedekking van grasklaver; en

    • 2°. gras en klaver zijn gelijkmatig verdeeld over het perceel.

  • k. strokenteelt, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. het perceel landbouwgrond bestaat uit minimaal vijf stroken;

    • 2°. de stroken zijn minimaal drie en maximaal 24 meter breed;

    • 3°. de landbouwer teelt een combinatie van minimaal vijf gewassen, met uitzondering van blijvend grasland, als hoofdteelt met een zichtbare bedekking, waarvan tenminste twee productieve gewassen en één rustgewas uit de gewassenlijst ‘rustgewassen eco-regeling’ als bedoeld in bijlage 1; en

    • 4°. een strook met struiken en bomen waaronder boslandbouw is toegestaan.

Artikel 19 Eco-activiteiten categorie bodemgewas

De Eco-activiteiten in de categorie bodemgewas zijn:

  • a. onderzaai vanggewas, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer teelt een vanggewas uit de gewassenlijst ‘groenbemesters / vanggewassen’ als bedoeld in bijlage 1 als onderzaai in combinatie met de hoofdteelt, zodat dit leidt tot zichtbare bodembedekking direct na de oogst van de hoofdteelt;

    • 2°. tot ten minste 1 december bestaat de oppervlakte van het betreffende perceel voor minimaal 80 procent uit het aangegeven vanggewas;

    • 3°. de hoofdteelt en de onderzaai zijn verschillende gewassen; en

    • 4°. het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen of biociden op het perceel is na de oogst van de hoofdteelt niet toegestaan.

  • b. groenbedekking, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer teelt een gewas uit de gewassenlijst ‘groenbemesters / vanggewassen’ als bedoeld in bijlage 1, waarbij gedurende de gehele periode van 1 januari tot 1 maart de oppervlakte van het betreffende perceel voor minimaal 80 procent uit het aangegeven gewas bestaat;

    • 2°. uitsluitend pleksgewijze toepassing van gewasbeschermingsmiddelen of biociden is toegestaan, op maximaal 10 procent van de oppervlakte van het perceel landbouwgrond; en

    • 3°. de groenbedekking wordt mechanisch ondergewerkt voorafgaand aan de hoofdteelt in het betreffende aanvraagjaar, zonder doodspuiten of branden van het gewas.

Artikel 20 Eco-activiteiten categorie teeltmaatregel

De Eco-activiteit in de categorie teeltmaatregel is:

biologische bestrijding, onder de volgende voorwaarden:

  • 1°. de landbouwer teelt een gewas uit de gewassenlijst ‘biologische bestrijding’ als bedoeld in bijlage 1;

  • 2°. op het perceel met biologische bestrijding wordt de steriele insectentechniek (SIT) ter beheersing van de uienvlieg of feromoonverwarring ter beheersing van de fruitmot, pruimenmot, bessenglasvlinder, vruchtbladroller, leverkleurige bladroller, grote appelbladroller, of heggebladroller toegepast; en

  • 3°. de landbouwer bewaart het aankoopbewijs van de toepassing van de biologische bestrijding en het betaalbewijs gedurende 5 jaar in zijn administratie. Het aankoopbewijs vermeldt tenminste de naam van de teler van het gewas, de GPS-coördinaten van het perceel, een indicatie van de oppervlakte van het perceel waarop de biologische bestrijding is toegepast, de leverancier en de prijs en hoeveelheid van de geleverde biologische bestrijding.

Artikel 21 Eco-activiteiten op een bufferstrook

De eco-activiteiten, bedoeld in de artikelen 18, onderdelen a tot en met j, 19, 20 en artikel 23, onderdeel c, zijn niet toegestaan op een bufferstrook als bedoeld in artikel 32, onderdeel b, in samenhang met Bijlage 4, onder 4 en 4a.

Artikel 22 Eco-activiteiten categorie veemaatregel

De Eco-activiteiten in de categorie veemaatregel zijn:

  • a. overdag weiden, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. het melkvee van runderen wordt tenminste 6 uur per dag geweid in de periode van 1 mei tot en met 30 september;

    • 2°. geen verplichting voor weiden geldt:

      • i. indien de verwachte THI 68 of meer bedraagt;

      • ii. voor droge koeien, zieke koeien en koeien die onlangs hebben afgekalfd, tot maximaal 14 dagen na de afkalfdatum;

    • 3°. indien er sprake is van vrije uitloop, is maximaal 25 procent van het melkvee in de stal aanwezig gedurende de uren dat er geweid wordt;

    • 4°. de landbouwer houdt een weidekalender bij waarin tenminste de weidedagen, en de tijdstippen van beweiding, zoals starttijd en eindtijd, zijn vastgelegd; en

    • 5°. De landbouwer bewaart de weidekalender gedurende 5 jaar in zijn administratie.

  • b. dag en nacht weiden, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. het melkvee van runderen wordt tenminste 16 uur per dag geweid in de periode van 1 mei tot en met 30 september;

    • 2°. geen verplichting voor overdag weiden geldt indien de verwachte THI 68 of meer bedraagt;

    • Geen verplichting voor dag en nacht weiden geldt voor droge koeien, zieke koeien en koeien die onlangs hebben afgekalfd, tot maximaal 14 dagen na de afkalfdatum;

    • 4°. indien er sprake is van vrije uitloop, is maximaal 25 procent van het melkvee in de stal aanwezig gedurende de uren dat er geweid wordt;

    • 5°. de landbouwer houdt een weidekalender bij waarin tenminste de weidedagen, en de tijdstippen van beweiding, zoals starttijd en eindtijd, zijn vastgelegd; en

    • 6°. De landbouwer bewaart de weidekalender gedurende 5 jaar in zijn administratie.

Artikel 23 Eco-activiteiten categorie niet-productieve grond

De Eco-activiteiten in de categorie niet-productieve grond zijn:

  • a. heg, haag, struweel, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer houdt een heg, haag, of struweel gelegen op of grenzend aan landbouwgrond in stand van 1 januari tot en met 31 december;

    • 2°. een heg, haag of struweel bestaat uit een lijnvormig element met een aaneengesloten opgaande begroeiing van inheemse struiken, zonder voorkomen van bomen of uitheemse soorten;

    • 3°. een heg, haag of struweel wordt in stand gehouden door periodiek te snoeien of te knippen, zodat de begroeiing bestaat uit alleen opgaande begroeiing; en

    • 4°. het knippen of snoeien van landschapselementen is niet toegestaan in de periode van 15 maart tot en met 15 juli en in het geval buiten die periode in landschapselementen door vogels wordt gebroed.

  • b. landschapselement hout, onder de volgende voorwaarde:

    • 1°. de landbouwer houdt een landschapselement als bedoeld in artikel 7, tweede lid, in stand gelegen op of grenzend aan landbouwgrond van 1 januari tot en met 31 december; en

    • 2°. het knippen of snoeien van landschapselementen is niet toegestaan in de periode van 15 maart tot en met 15 juli en in het geval buiten die periode in landschapselementen door vogels wordt gebroed.

  • c. groene braak, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer teelt een gewas uit de gewassenlijst ‘groene braak’ als bedoeld in bijlage 1 als hoofdteelt op bouwland, die minimaal drie meter breed is;

    • 2°. in de periode van 31 mei tot 31 augustus bestaat de oppervlakte voor minimaal 80 procent uit het aangegeven gewas;

    • 3°. er wordt geen gebruik gemaakt van bemesting en chemische gewasbeschermingsmiddelen of biociden op het perceel; en

    • 4°. beweiden of oogsten is niet toegestaan.

  • d. een kruidenrijke bufferstrook langs bouwland of blijvende teelt, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer beheert een kruidenrijke beheerde bufferstrook die minimaal drie meter en maximaal 12 meter breed is en geheel of gedeeltelijk samenvalt met de bufferstrook, bedoeld in artikel 32, onderdeel b, in samenhang met Bijlage 4, onder 4 en 4a;

    • 2°. de bufferstrook ligt op of langs bouwland, met uitzondering van tijdelijk grasland, of op of langs een perceel blijvende teelt;

    • 3°. er wordt op de bufferstrook geen gebruik gemaakt van bemesting en chemische gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • 4°. beweiden of oogsten is niet toegestaan;

    • 5°. van 1 april tot 1 oktober bestaat minimaal 25 procent van de bedekking uit duidelijk zichtbare kruidachtige voedergewassen en vlinderbloemigen, tenzij de landbouwer als gevolg van een contract voor agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregelingen ANLb beheerspakket 3 ‘plasdras voor weidevogels’ uitvoert waardoor hij tijdelijk niet kan voldoen aan de zichtbare bedekking; en

    • 6°. kruidachtige voedergewassen en vlinderbloemigen zijn gelijkmatig verspreid over de bufferstrook aanwezig.

  • e. een kruidenrijke bufferstrook langs grasland, onder de volgende voorwaarden:

    • 1°. de landbouwer beheert een kruidenrijke beheerde bufferstrook die minimaal drie meter en maximaal 12 meter breed is en geheel of gedeeltelijk samenvalt met de bufferstrook, bedoeld in artikel 32, onderdeel b, in samenhang met Bijlage 4, onder 4 en 4a;

    • 2°. de kruidenrijke bufferstrook ligt langs een perceel met grasland;

    • 3°. er wordt op de bufferstrook geen gebruik gemaakt van bemesting en chemische gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

    • 4°. beweiden of oogsten is niet toegestaan;

    • 5°. van 1 april tot 1 oktober bestaat minimaal 25 procent van de bedekking uit duidelijk zichtbare kruiden en vlinderbloemigen, tenzij de landbouwer als gevolg van een contract voor agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregelingen ANLb beheerspakket 3 ‘plasdras voor weidevogels’ uitvoert waardoor hij tijdelijk niet kan voldoen aan de zichtbare bedekking; en

    • 6°. gras, kruidachtige voedergewassen en vlinderbloemigen zijn gelijkmatig verspreid over de bufferstrook aanwezig.

Artikel 24 Eco-activiteiten categorie biologische productie

De Eco-activiteit in de categorie biologische productie is:

biologische landbouw, onder de volgende voorwaarden:

  • 1°. Het bedrijf van de landbouwer is gecertificeerd overeenkomstig verordening (EU) 2018/848 voor het betreffende perceel of het betreffende perceel is in omschakeling naar biologisch; en

  • 2°. Het bedrijf voldoet uiterlijk op de peildatum aan de voorwaarden gesteld onder 1°.

Artikel 25 Voorwaarden eco-regeling
  • 1. De landbouwer die aanspraak maakt op de betaling voor de eco-regeling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d:

    • a. voldoet per uitgevoerde eco-activiteit aan de desbetreffende voorwaarden, bedoeld in de artikelen 18 tot en met 24;

    • b. heeft voor de subsidiabele hectares per regio een minimaal aantal punten volgens de verdeelsleutel, bedoeld in bijlage 2, onderdeel C, behaald voor de verbetering van klimaat, bodem en lucht, water, landschap en biodiversiteit gedifferentieerd naar regio als bedoeld in bijlage 2, onderdeel B;

    • c. heeft voor de subsidiabele hectares minimaal een waarde op het niveau van het tarief brons behaald, als bedoeld in artikel 27, vierde lid; en

    • d. is verantwoordelijk voor de uitvoering van de eco-activiteiten op de subsidiabele hectares die op de peildatum bij hem in gebruik zijn.

  • 2. Onverminderd artikel 10, tweede lid, onderdeel d en vierde lid, onderdeel c, geeft de landbouwer, uiterlijk op de in bijlage 2 genoemde datum, aan welke eco-activiteiten op welke percelen zullen worden uitgevoerd. Wanneer deze uiterste datum op een zaterdag, zondag of een algemeen erkende feestdag als bedoeld in de Algemene termijnenwet eindigt, wordt deze verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

Artikel 26 Combinatie van activiteiten
  • 1. Uitbetaling kan worden gevraagd voor de uitvoering van verschillende, elkaar niet uitsluitende eco-activiteiten op hetzelfde perceel, als bedoeld in bijlage 2, waarbij zowel de punten als de waardes van die eco-activiteit bij elkaar mogen worden opgeteld.

  • 2. Bij de uitvoering van verschillende eco-activiteiten op hetzelfde perceel die dezelfde handeling omvatten als bedoeld in bijlage 2:

    • a. worden de punten toegekend van de activiteit die het hoogste aantal te behalen punten oplevert; en

    • b. wordt de waarde toegekend van de activiteit die de hoogste waarde oplevert.

  • 3. Indien naast een aanvraag om uitbetaling voor het uitvoeren van een eco-activiteit voor dezelfde handeling op hetzelfde perceel tevens een aanvraag wordt gedaan om uitbetaling in het kader van de subsidieregelingen ANLb, wordt voor de eco-activiteit geen waarde toegekend.

Artikel 27 Berekening en betaling
  • 1. Het totaal aantal punten, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel b, wordt berekend door de subsidiabele hectares waarop de eco-activiteit is gerealiseerd en die op de peildatum bij de landbouwer in gebruik zijn, te vermenigvuldigen met het aantal te behalen punten voor de verbetering van klimaat, bodem en lucht, water, landschap en biodiversiteit gedifferentieerd naar regio, zoals vastgesteld in bijlage 2.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt het totaal aantal punten voor de eco-activiteiten, bedoeld in artikel 22, berekend door de oppervlakte tijdelijk en blijvend grasland, met uitzondering van het grasland dat wordt ingezet als kruidenrijke beheerde bufferstrook als bedoeld in artikel 23 onderdelen d en e, waarop de eco-activiteit wordt uitgevoerd en die op de peildatum bij de landbouwer in gebruik zijn, te vermenigvuldigen met het aantal te behalen punten voor de verbetering van klimaat, bodem en lucht, water, landschap en biodiversiteit, zoals vastgesteld in bijlage 2.

  • 3. Per uitgevoerde eco-activiteit wordt de waarde berekend door het aantal subsidiabele hectares waarop de eco-activiteit wordt uitgevoerd, te vermenigvuldigen met de in bijlage 2 vastgestelde waarde, gedifferentieerd naar regio.

  • 4. Indien op bedrijfsniveau gemiddeld per hectare een waarde is behaald van:

    • a. ten minste 60 euro, maar minder dan 100 euro, vindt uitbetaling plaats op niveau van het tarief brons;

    • b. ten minste 100 euro, maar minder dan 200 euro, vindt uitbetaling plaats op het niveau van het tarief zilver;

    • c. 200 euro of meer, vindt uitbetaling plaats op het niveau van het tarief goud.

  • 5. De Minister stelt de tarieven voor het niveau brons, zilver en goud jaarlijks vast.

  • 6. In afwijking van het vierde lid vindt uitbetaling plaats op het niveau van het tarief goud indien het bedrijf van de landbouwer voor het gehele landbouwareaal dat bij de landbouwer in gebruik is SKAL gecertificeerd is overeenkomstig verordening (EU) 2018/848 of in omschakeling is.

  • 7. De hoogte van de uitbetaling wordt berekend door het tarief, bedoeld in het vierde lid, te vermenigvuldigen met het aantal subsidiabele hectares.

  • 8. In geval van activiteiten op niet-productieve gronden die worden ingezet voor artikel 32, onderdeel b, in samenhang met Bijlage 4, onder 8, wordt voor de eco-activiteiten groene braak, kruidenrijke bufferstrook langs grasland, en kruidenrijke bufferstrook langs bouwland of blijvende teelt, geen waarde toegekend.

  • 9. Op ecologisch kwetsbaar blijvend grasland als bedoeld in artikel 32, onderdeel b, in samenhang met Bijlage 4, onder 9, wordt voor de eco-activiteit langjarig grasland geen waarde toegekend.

  • 10. Indien een solitaire boom wordt ingezet als landschapselement hout als bedoeld in artikel 23, onderdeel b, wordt de hoogte van de uitbetaling, in afwijking van het zevende lid, berekend door de oppervlakte van de boom te vermenigvuldigen met conversiefactor 20, en vervolgens te vermenigvuldigen met het tarief.

Paragraaf 6 Regeling voor zeldzame landbouwhuisdierrassen

Artikel 28 Zeldzame landbouwhuisdierrassen
  • 1. Een actieve landbouwer als bedoeld in artikel 5, kan aanspraak maken op de betaling voor het houden van raszuivere vrouwelijke en mannelijke dieren, als bedoeld en als zodanig geregistreerd in het I&R register, van de volgende zeldzame Nederlandse landbouwhuisdierrassen:

    • a. rund: Brandrood rund, Fries-Hollands vee, Groninger blaarkop, Lakenvelder, Verbeterd Roodbont;

    • b. schaap: Blauwe Texelaar (inclusief Dassenkop Texelaar), Drents heideschaap, Flevolander, Groot heideschaap, Mergelland schaap, Fries melkschaap, Noordhollander, Schoonebeeker heideschaap, Swifter, Veluws heideschaap, Zwartbles; en

    • c. geit: Nederlandse Bonte geit, Nederlandse Landgeit, Nederlandse Toggenburger geit, Nederlandse Witte geit.

  • 2. Dieren van de in het eerste lid bedoelde landbouwhuisdierrassen worden als raszuiver beschouwd indien:

    • a. het dier staat ingeschreven in de hoofdsectie van het stamboek;

    • b. het dier staat ingeschreven in de aanvullende sectie van het stamboek, met tenminste 87.5% bloedvoering van het desbetreffende ras.

  • 3. Om in aanmerking te komen voor betalingen worden:

    • a. in geval van mannelijke en vrouwelijke runderen, tenminste 5 grootvee-eenheden gehouden;

    • b. in geval van mannelijke en vrouwelijke geiten en schapen, tenminste 1,5 grootvee-eenheden gehouden.

Artikel 29 Voorwaarden
  • 1. De aanvrager voldoet aan de beheerseisen RBE 9 en RBE 11, bedoeld in artikel 32, onderdeel a, in samenhang met bijlage 3.

  • 2. Onverminderd artikel 11 bevat de aanvraag in ieder geval:

    • a. de reeds automatisch ingevulde, actuele informatie uit het I&R register;

    • b. het aantal zeldzame landbouwhuisdierrassen, bedoeld in artikel 28 eerste lid, uitgedrukt in grootvee-eenheden als bedoeld in artikel 30.

    • c. de locatie van de dieren; en

    • d. de leeftijd van de dieren.

Artikel 30 Berekening grootvee-eenheid en drempel betaling

Het aantal grootvee-eenheden van de zeldzame landbouwhuisdierrassen wordt met inachtneming van punt 12, onderdeel b, van de bijlage bij verordening (EU) 2021/2290, berekend door:

  • a. de som van het aantal op 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober van het aanvraagjaar, op het unieke bedrijfsregistratienummer van de aanvrager, vastgestelde aantal grootvee-eenheden te delen door 4;

  • b. het aantal runderen van 2 jaar en ouder, te vermenigvuldigen met 1;

  • c. het aantal runderen van 6 maanden tot 2 jaar oud, te vermenigvuldigen met 0,6;

  • d. het aantal schapen of geiten van 6 maanden en ouder te vermenigvuldigen met 0,15.

Artikel 31 Betaling
  • 1. De betaling wordt eenmaal per jaar verstrekt voor maximaal 100 grootvee-eenheden zeldzame landbouwhuisdierrassen, gehouden in het aanvraagjaar.

  • 2. De beschikking tot betaling vermeldt per ras het aantal dieren, omgerekend in grootvee-eenheid.

  • 3. De betaling bedraagt maximaal 200 euro per jaar per grootvee-eenheid.

  • 4. Indien betaling van het goedgekeurde aantal aanvragen het beschikbare budget overschrijdt, wordt het maximaal per jaar per grootvee-eenheid te betalen bedrag naar rato verdeeld over het aantal grootvee-eenheden waarvoor betaling is gevraagd.

HOOFDSTUK 3 BEPALINGEN INZAKE DE CONDITIONALITEITEN EN HET BEDRIJFSADVISERINGSSYTEEM

Paragraaf 1 Conditionaliteiten

Artikel 32 Beheerseisen en GLMC’s

Een landbouwer die deelneemt aan één of meer van de onder artikel 2, eerste en tweede lid, bedoelde regelingen, neemt de volgende bepalingen in acht:

  • a. de beheerseisen, bedoeld in artikel 12 van verordening (EU) 2021/2115, opgenomen in bijlage 3; en

  • b. de normen voor het in goede landbouw- en milieuconditie houden van landbouwareaal, bedoeld in artikel 13 van verordening (EU) 2021/2115, opgenomen in bijlage 4.

Artikel 33 Bewustmakingsmechanisme
Artikel 34 Administratieve sancties conditionaliteiten

De Minister stelt de sancties, bedoeld in artikel 84, eerste lid, van verordening (EU) 2021/2116, vast overeenkomstig artikel 85 van verordening (EU) 2021/2116 en hoofdstuk III van verordening (EU) 2022/1172.

Artikel 35 Opzet
  • 1. Een niet-naleving van conditionaliteiten is opzettelijk begaan indien de landbouwer de desbetreffende niet-naleving heeft beoogd of indien de landbouwer het risico heeft aanvaard dat zijn handelen of nalaten een niet-naleving tot gevolg heeft.

  • 2. Opzet wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

    • a. in de omschrijving van de betrokken conditionaliteit wordt een rechtstreeks verband met de opzettelijkheid van de niet-naleving gelegd;

    • b. de mate van complexiteit van de conditionaliteit;

    • c. de aanwezigheid van langdurig bestendig beleid;

    • d. de niet-naleving veronderstelt een actieve handeling dan wel het bewust nalaten van een handeling;

    • e. de omstandigheid dat de landbouwer reeds eerder op de hoogte is gesteld van onvolkomenheden in de naleving ten aanzien van de conditionaliteit;

    • f. de omvang van de niet-naleving.

  • 3. In het geval waarin een niet-naleving door een derde is begaan op de landbouwgrond of in het kader van het bedrijf van een landbouwer wordt desbetreffende niet-naleving aan de landbouwer toegerekend als een opzettelijke niet-naleving indien de landbouwer heeft beoogd of het risico heeft aanvaard dat de niet-naleving zou plaatsvinden blijkens:

    • a. de keuze voor de derde;

    • b. het door de landbouwer op de derde uitgeoefende toezicht, of

    • c. de door de landbouwer aan de derde gegeven instructies.

  • 4. Indien een opzettelijke niet-naleving die heeft geleid tot een verlaging met 15 procent, als bedoeld in artikel 85, zesde lid, tweede alinea, van verordening (EU) 2021/2116, nogmaals wordt geconstateerd bedraagt de verlaging voor die herhaling 20 procent, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 procentpunten wordt verhoogd.

  • 5. Indien een niet-naleving die vóór 2023 heeft geleid tot een verlaging met een percentage van meer dan 15 en niet zijnde een percentage uitgedrukt in een tiental, nogmaals wordt geconstateerd, bedraagt de verlaging voor die herhaling een verlaging met het percentage dat overeenkomt met het daarop eerstvolgende tiental, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 procentpunten wordt verhoogd.

  • 6. In afwijking van de leden 4 en 5 kan een hoger verlagingspercentage worden toegepast indien ernst, omvang of permanent karakter van de niet-naleving daar aanleiding toe geven.

Artikel 36 Sancties bij overdracht van landbouwgrond

Wanneer de landbouwgrond, dan wel een deel hiervan, in het betrokken kalenderjaar wordt overgedragen, worden de administratieve sancties, bedoeld in artikel 34, opgelegd aan de actieve landbouwer, bedoeld in artikel 5, die op de peildatum het perceel landbouwgrond ter beschikking heeft.

Paragraaf 2 Bedrijfsadviseringssysteem

Artikel 37 Bedrijfsadviesdiensten
  • 1. Er is een bedrijfsadviseringssysteem als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van verordening (EU) 2021/2115.

  • 2. De adviseur in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem adviseert, met inachtneming van artikel 15, tweede lid, van verordening (EU) 2021/2115 ten minste over de onderwerpen, bedoeld in artikel 15, vierde lid, onderdelen a tot en met h, van verordening (EU) 2021/2115.

Artikel 38 Aanwijzing beroepsorganisaties adviseurs
  • 1. De Minister wijst op aanvraag een beroepsorganisatie voor adviseurs in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem aan die ten minste 50 leden heeft en die blijkens de bij de aanvraag overgelegde gegevens voldoet aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. De beroepsorganisatie erkent de adviseur in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem die aantoonbaar:

    • a. ten minste een HBO-opleidingsniveau of HBO-denkniveau heeft;

    • b. ten minste 3 jaar werkervaring heeft als adviseur, en

    • c. kennis heeft over de onderwerpen, bedoeld in artikel 15, vierde lid, onderdelen a tot en met h, van verordening (EU) 2021/2115.

  • 3. De beroepsorganisatie verplicht de adviseur in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem die een erkenning als bedoeld in het tweede lid houdt tot:

    • a. het regelmatig geven van adviezen in het kader van het bedrijfsadviseringssysteem; en

    • b. de periodieke educatie met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in artikel 15, vierde lid, onderdelen a tot en met h, van verordening (EU) 2021/2115, en met betrekking tot adviesvaardigheden.

  • 4. De beroepsorganisatie trekt een erkenning als bedoeld in het tweede lid in indien de adviseur in enig jaar niet kan aantonen dat hij ten minste 20 uur educatie heeft gevolgd als bedoeld in het derde lid, onderdeel b.

HOOFDSTUK 4 PROCEDURELE BEPALINGEN EN ADMINISTRATIEVE SANCTIES

Artikel 39 Termijn indiening extra gegevens

Ten behoeve van de beoordeling van een aanmelding of aanvraag om betalingen kan door de Minister worden verzocht om binnen maximaal vier weken extra gegevens en inlichtingen te verschaffen.

Artikel 40 Gehele bedrijfsoverdracht

  • 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    overdracht van een bedrijf:

    de verkoop, verhuur of welke soortgelijke transactie ook van de betrokken productie-eenheden;

    overdrager:

    de begunstigde wiens bedrijf geheel wordt overgedragen aan een andere begunstigde;

    overnemer:

    de begunstigde aan wie het bedrijf wordt overgedragen.

  • 2. Indien het bedrijf van een landbouwer na de aanmelding, bedoeld in artikel 10, in zijn geheel aan een andere begunstigde wordt overgedragen, wordt van deze overdracht onverwijld melding gedaan met een door de Minister ter beschikking gesteld elektronisch formulier dat door de overdrager en de overnemer is ondertekend.

  • 3. Indien in de melding van een bedrijfsoverdracht is verklaard dat de overnemer alle rechten en plichten van de overdrager heeft overgenomen kan de overnemer, door tijdige indiening van de aanvraag, bedoeld in artikel 11, door de overdrager of de overnemer, aanspraak maken op de betalingen waarvoor de overdrager een aanmelding heeft gedaan als bedoeld in artikel 10 en wordt de steun uitbetaald aan de overnemer, op voorwaarde dat:

    • a. de overdracht uiterlijk 30 november van het aanvraagjaar is gemeld; en

    • b. de overnemer vanaf het moment van de overdracht actieve landbouwer is als bedoeld in artikel 5 of ingeval de overdracht dateert van na 15 mei, de overdrager op de peildatum actieve landbouwer was als bedoeld in artikel 5.

  • 4. Indien de overdracht na 30 november van het aanvraagjaar is gemeld of de overnemer op het moment van de overdracht geen actieve landbouwer is als bedoeld in artikel 5, wordt de steun uitbetaald aan de overdrager, mits de overdrager tijdig een aanvraag heeft ingediend als bedoeld in artikel 11 en de overdrager op de peildatum actieve landbouwer was als bedoeld in artikel 5.

Artikel 41 Gedeeltelijke bedrijfsoverdracht, fusie, splitsing, vererving en bedrijfsbeëindiging

Indien het bedrijf van een landbouwer na de aanmelding, bedoeld in artikel 10, gedeeltelijk aan een andere begunstigde wordt overgedragen, of wanneer sprake is van een fusie, splitsing, vererving of bedrijfsbeëindiging, wordt door de landbouwer die de aanmelding heeft gedaan daarvan onverwijld melding gedaan met een door de Minister ter beschikking gesteld elektronisch formulier.

Artikel 42 Administratieve sancties

  • 1. Ter uitvoering van artikel 59, eerste lid, onderdeel d, van verordening (EU) 2021/2116 worden administratieve sancties vastgesteld om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie te waarborgen.

  • 2. De Minister kan besluiten, met inachtneming van de bij of krachtens verordening (EU) 2021/2116 gestelde regels, tot:

    • a. het geven van een waarschuwing;

    • b. het opleggen van een administratieve sanctie in de vorm van een procentuele verlaging van de betaling.

  • 3. De administratieve sanctie wordt toegepast op het totale bedrag aan betalingen van de interventie als bedoeld in artikel 2, eerste lid en tweede lid, waarop de niet-naleving betrekking heeft.

  • 4. De niet-nalevingen waarvoor een waarschuwing kan worden afgegeven en de hoogte van de procentuele verlagingen staan opgenomen in bijlage 6.

  • 5. Van herhaling is sprake wanneer dezelfde niet-naleving zich eenmaal herhaalt binnen drie opeenvolgende kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het jaar waarin de niet-naleving heeft plaatsgevonden.

  • 6. In afwijking van het tweede lid, onderdeel b, kan een hoger verlagingspercentage worden toegepast indien ernst, omvang of permanent karakter van de niet-naleving daar aanleiding toe geven.

  • 7. Een administratieve sanctie wordt alleen opgelegd indien een niet-naleving wordt ontdekt binnen drie opeenvolgende kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het jaar waarin de niet-naleving heeft plaatsgevonden.

Artikel 43 Sancties bij overdracht van een perceel landbouwgrond

Wanneer een perceel landbouwgrond in het betrokken kalenderjaar wordt overgedragen, worden de administratieve sancties, bedoeld in artikel 42, opgelegd aan de actieve landbouwer, bedoeld in artikel 5, die op de peildatum het perceel landbouwgrond ter beschikking heeft.

Artikel 44 Controle ter plaatse

Indien de begunstigde of zijn vertegenwoordiger de uitvoering van een controle ter plaatse verhindert, wordt de betrokken steun- of betalingsaanvraag afgewezen, behalve in gevallen als bedoeld in artikel 46.

Artikel 45 Omzeilingsclausule

Geen steun wordt toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen van wie is komen vast te staan dat zij kunstmatig de voorwaarden hebben gecreëerd om hiervoor in aanmerking te komen.

Artikel 46 Overmacht en uitzonderlijke omstandigheden

  • 1. De landbouwer die een beroep wil doen op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden doet hiervan zo spoedig mogelijk een melding bij RVO met gebruikmaking van een door de Minister beschikbaar gesteld elektronisch formulier.

  • 2. De Minister geeft geen toepassing aan artikel 42 in de gevallen genoemd in artikel 59, vijfde lid, onderdelen a, b en c, van verordening (EU) 2021/2116.

Artikel 47 Kennelijke fout

  • 1. In aanvulling op artikel 59, zesde lid, van verordening (EU) 2021/2116 kan de aanvraag, bedoeld in artikel 11, eerste lid, en eventuele daarbij overgelegde bewijsstukken, na de indiening ervan worden gecorrigeerd en aangepast indien sprake is van een kennelijke fout.

  • 2. Van een kennelijke fout kan sprake zijn indien:

    • a. er een tegenstrijdigheid zit in de door of namens de landbouwer verstrekte gegevens, die wijst op een vergissing;

    • b. de tegenstrijdigheid eenvoudig kan worden geconstateerd tijdens een administratieve controle van de aanvraag of de bewijsstukken; en

    • c. de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld.

  • 3. De Minister geeft geen toepassing aan artikel 42 indien de niet-naleving het gevolg is van een kennelijke fout.

Artikel 48 Hardheidsclausule

  • 1. De Minister kan afwijken van de artikelen 5, 10, eerste lid, 11, eerste lid, 13, tweede lid, 40 en 41, voor zover de toepassing van deze artikelen gelet op het doel ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 2. De Minister kan, rekening houdend met de financiële belangen van de Unie, voorts afwijken van artikel 42, voor zover de toepassing van dit artikel gelet op het doel ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 49 Terugvordering

  • 1. Indien sprake is van een (deels) onverschuldigde betaling, wordt het onverschuldigd betaalde bedrag teruggevorderd, tenzij:

    • a. het van de begunstigde in een kalenderjaar terug te vorderen bedrag, exclusief rente, niet hoger is dan 100 euro; of

    • b. de terugvordering onmogelijk is als gevolg van erkende insolventie van de debiteur of van de personen die juridisch aansprakelijk zijn voor de onregelmatigheid.

  • 2. Ter voldoening aan artikel 30, tweede lid, van verordening (EU) 2022/128 wordt wettelijke rente in rekening gebracht overeenkomstig afdeling 4.4.2 van de Algemene wet bestuursrecht indien de begunstigde het onverschuldigde bedrag niet binnen de gestelde termijn heeft terugbetaald.

  • 3. De Minister geeft toepassing aan artikel 31 van verordening (EU) 2022/128.

Artikel 50 Openbaarmaking steungegevens

  • 1. Over de periode van 16 oktober van het kalenderjaar voorafgaand aan het aanvraagjaar tot en met 15 oktober van het aanvraagjaar worden de gegevens openbaar gemaakt over de subsidies en andere steunbedragen van het Europees Landbouwgarantiefonds overeenkomstig artikel 98, leden 2, 3 en 4, van verordening (EU) 2021/2116.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden ontleend aan de financiële administratie van RVO ten behoeve van het Europees Landbouwgarantiefonds.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden uiterlijk 31 mei van het kalenderjaar volgend op het aanvraagjaar openbaar gemaakt.

HOOFDSTUK 5 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 51

  • 1. De Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB wordt ingetrokken.

  • 2. De Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB blijft van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2023.

Artikel 52

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2023.

Artikel 53

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling GLB 2023.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 1 november 2022

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema

BIJLAGE 1. BIJ DE ARTIKELEN 4, 18, 19, 20, 23, ONDERDEEL C EN 32, ONDERDEEL B

Gewassenlijst

Rustgewassen eco-regeling

Blauwmaanzaad

Gerst

Granen, overig

Graszaad

Haver

Karwijzaad

Klaver, rode

Klaver, witte

Koolzaad (incl. boterzaad)

Lijnzaad niet van vezelvlas (olievlas)

Luzerne

Peterselie

Quinoa

Raapzaad

Rogge (geen snijrogge)

Soedangras/Sorghum

Spelt

Tarwe

Teff

Triticale

 

Rustgewassen GLMC 7

Wintergerst

Zomergerst

Graszaad

Haver

Hennepvezel

Italiaans raaigras

Karwijzaad

Engels raaigras

Winter koolzaad

Zomer koolzaad

Lijnzaad

Luzerne

Raapzaad

Rietzwenkgras

Rogge

Sorghum

Winter tarwe

Zomer tarwe

Teff

Triticale

Veldbeemdgras

Vezelvlas

Wortelpeterselie

Peterselie

Blauwmaanzaad

Rode klaver

Witte klaver

Miscanthus

Spelt

Quinoa

Overige granen

Grasland, tijdelijk met kruiden

Grasland, tijdelijk gras/klaver

Grasland, tijdelijk

 

Vezelgewassen

Hennep (vezel)

Miscanthus (Olifantsgras)

Vezelvlas

 

Stikstofbindende gewassen

Bonen, bruine-

Bonen, tuin-

Bonen, veld- (onder andere duiven-, paarden-, wierbonen)

Erwten

Esparcette

Kapucijners (en grauwe erwten)

Klaver, Alexandrijnse

Klaver, incarnaat

Klaver, Perzische

Klaver, rode

Klaver, witte

Linzen

Lupinen, niet bittere

Luzerne

Overig klaverzaad

Overige groenbemesters, vlinderbloemige-

Peulen

Pronkbonen

Rolklaver

Sojabonen

Stamsperziebonen (=stamslabonen)

Stoksnijbonen en stokslabonen

Wikke, bonte

Wikke, voeder-

 

Meerjarige teelten

Graszaad

Luzerne

Miscantus (olifantsgras)

Zonnekroon

 

Natte teelten

Azolla

Cranberry

Lamsoor

Lisdodde

Riet

Wilde rijst

Zeekraal

 

Vroeg ras rooigewas 1 september

Aardappelen, consumptie

Aardappelen, zetmeel

Bospeen, productie

Kroten/rode bieten, productie

Prei, zomer, productie

Sjalotten

Uien, gele zaai-

Uien, rode zaai-

Waspeen, productie

 

Vroeg ras rooigewas 1 november

Bieten, suiker-

Bieten, voeder-

Cichorei

Knolselderij

Stoppelknollen

Winterpeen, productie

Witlofwortel, productie

 

Groenbemesters / Vanggewassen

Beemdlangbloem

Bladkool

Bladraap

Bladrammenas

Boekweit

Deder

Engels raaigras

Esparcette

Ethiopische mosterd

Facelia

Festulolium

Gele mosterd

Italiaans raaigras

Japanse haver

Klaver, Alexandrijnse,

Klaver, incarnaat

Klaver, Perzische

Klaver, rode

Klaver, witte

Lijnzaad niet van vezelvlas (olievlas)

Lupinen, niet bittere

Luzerne

Niger

Overige groenbemesters, vlinderbloemige-

Raketblad

Rietzwenkgras

Rogge (geen snijrogge)

Rolklaver

Roodzwenkgras

Sarepta mosterd/Caliente

Seradelle

Soedangras/Sorghum

Spurrie

Stoppelknollen

Tagetes Erecta

Tagetes Patula

Timothee

Veldbeemdgras

Vezelvlas

Westerwolds raaigras

Wikke, bonte

Wikke, voeder-

Zonnebloemen

Zwaardherik

 

Biologische bestrijding

Appels

Bessen, blauwe

Bessen, rode

Bessen, zwarte

Bieslook

Bramen

Frambozen

Kersen

Knoflook

Notenbomen

Overig kleinfruit (zoals kruisbessen, kiwi's)

Overige pit- en steenvruchten (zoals perziken, tafeldruiven)

Peren

Prei

Pruimen

Sjalotten

Uien

Uien, gele, zaai

Uien, rode, zaai

Uien, zilver

Wijndruiven

 

Groene braak

Agrarisch natuurmengsel1

Drachtplanten2

Raketblad (aaltjesvanggewas)

Tagetes erecta (Afrikaantje)

Tagetes patula (Afrikaantje)

X Noot
1

Onder agrarisch natuurmengsel wordt verstaan een mengsel van verschillende gewassen (door elkaar heen gezaaid) waarbij geen van de gewassen overwegend aanwezig is.

X Noot
2

Onder drachtplanten wordt verstaan een mengsel van tenminste 3 drachtplanten van de soorten Karwij (Carum carvi), Koriander (Coriandrum sativum) Wilde Peen (, Daucus carota), Duizendblad (Achiella millefolium), Goudsbloem (Calendula officinalis), Korenbloem (Centaurea cyanus), Cichorei (Cichorium), Zonnebloem (Helianthus Annus), Komkommerkruid (Borago officinalis), Slangenkruid (Echium Vulgare), Phacelia (Phacelia tanacetifolia), Gele Mosterd (Sinapis alba), Gewone Rolklaver (Lotus corniculatus),Luzerne (Medicago sativa), Witte honingklaver (melilotus albus), Esparcette (Onobrychis viccifolia), Rode klaver (Trifolium pratense), Voederwikke (Vicia sativa), Lijnzaad/vlas (Linum usitatissimum), Malva (Malva), Klaproos (Papaver), Boekweit (Fagopyrum esculentum), Juffertje in ’t groen (Nigella damascena), Smalle Weegbree (Plantago lanceolata) of Incarnaatklaver (Trifolium incarnatum)

BIJLAGE 2. BIJ DE ARTIKELEN 10, 23, 25, 26 EN 27

A. Punten, waardes en melddatum eco-activiteiten

Maatregel

Klimaat

Bodem & Lucht

Water

Landschap

Biodiversiteit

Datum deelname-melding

Hoofdteelt

Rustgewas

4

4

4

2

2

15-mei

Stikstofbindend gewas

3

2

0

1

1

15-mei

Meerjarige teelt

4

4

4

1

1

15-mei

Langjarig grasland

4

4

3

1

1

15-mei

Grasland met kruiden

2

4

1

3

1

15-mei

Natte teelt

3

0

0

1

2

15-mei

Vroeg ras rooigewas 1 september

2

2

4

1

1

15-mei

Vroeg ras rooigewas 1 november

0

3

0

0

0

15-mei

Grasklaver

4

4

0

1

1

15-mei

Strokenteelt

0

2

2

2

2

15-mei

Vezelgewas

4

4

4

2

3

15-mei

Bodemgewas

Onderzaai vanggewas

2

1

1

1

1

15-mei

Groenbedekking

2

3

3

1

1

15-mei

vanaf 2024 1-jan

Teeltmaatregelen

Biologische bestrijding

0

4

2

1

2

15-mei

Veemaatregelen

Overdag weiden

2

3

0

2

1

15-mei

Dag en nacht weiden

3

4

0

2

2

15-mei

Niet productief landbouwgrond

Heg, haag, struweel

4

2

0

40

60

15-mei

Landschapselement hout

4

2

0

40

60

15-mei

Groene braak

2

4

0

10

40

15-mei

Bufferstrook met kruiden bouwland

2

4

4

30

60

15-mei

Bufferstrook langs grasland met kruiden

0

0

3

30

60

15-mei

Biologische productie

Biologische productie

4

4

2

1

2

15-mei

Maatregel

waarde (€ per ha)

 

regio 1

regio 2

Hoofdteelt

   

Rustgewas

€ 105

€ 60

Stikstofbindend gewas

€ 1.995

€ 2.308

Meerjarige teelt

€ 302

€ 612

Langjarig grasland

€ 91

€ 91

Grasland met kruiden

€ 181

€ 181

Natte teelt

€ 1.005

€ 1.005

Vroeg ras rooigewas 1 september

€ 603

€ 492

Vroeg ras rooigewas 1 november

€ 176

€ 177

Grasklaver

€ 28

€ 28

Strokenteelt

€ 217

€ 215

Vezelgewas

€ 129

€ 298

Bodemgewas

Onderzaai vanggewas

€ 151

€ 148

Groenbedekking

€ 51

€ 51

Teeltmaatregelen

   

Biologische bestrijding

€ 85

€ 85

Veemaatregelen

Overdag weiden

€ 43

€ 43

Dag en nacht weiden

€ 43

€ 43

Niet productief landbouwgrond

Heg, haag, struweel

€ 4.221

€ 4.221

Landschapselement hout

-

-

Groene braak

€ 2.868

€ 3.961

Bufferstrook met kruiden bouwland

€ 1.026

€ 1.026

Bufferstrook langs grasland met kruiden

€ 642

€ 642

Biologische productie

Biologische productie

€ 200

€ 200

B. Regio-indeling

Regio 1: Veenkoloniën, Oostelijke Beekdalen en Ontginningen, Zuidelijke Beekdalen en Ontginningen

Regio 2: Bouwhoek, Hogeland en Oldambt, Noordelijk Weidegebied, Flevopolders, Westelijk Holland, Zuidwestelijke Delta en Rivierenland

C. Regionale verdeelsleutel punten

2023:

Eco-doel

Regiogroep 1

Regiogroep 2

Klimaat

1,5

1,25

Bodem en Lucht

0,75

1,25

Water

0,75

0,75

Landschap

0,25

0,5

Biodiversiteit

1,25

0,75

TOTAAL

4,5

4,5

2024:

Eco-doel

Regiogroep 1

Regiogroep 2

Klimaat

1,5

1,25

Bodem en Lucht

0,75

1,25

Water

0,75

0,75

Landschap

0,5

0,75

Biodiversiteit

1,5

1

TOTAAL

5

5

D. Cumulatietabel

BIJLAGE 3. BIJ ARTIKEL 32, ONDERDEEL A.

Bijlage 3. bij artikel 32, onderdeel a.

RBE 1. Kaderrichtlijn Water

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid:

Artikel 11, lid 3, onder e), en artikel 11, lid 3, onder h), met betrekking tot verplichte vereisten ter beheersing van diffuse bronnen van vervuiling door fosfaten

1.1

artikel 4.3, onder a en b van het Besluit kwaliteit leefomgeving

Waterbeheerprogramma

Een waterbeheerprogramma bevat maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water en maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn, in samenhang met artikel 11 van de kaderrichtlijn water.

Hieronder vallen: beheersingsmaatregelen van de onttrekking van zoet oppervlaktewater en grondwater en de opstuwing van zoet oppervlaktewater alsmede beheersingsmaatregelen voor diffuse bronnen die verontreiniging kunnen veroorzaken, maatregelen ter preventie of beheersing van de introductie van verontreinigende stoffen.

1.2

artikel 4.4, derde lid, onder a en b van het Besluit kwaliteit leefomgeving

Regionaal waterprogramma

Een regionaal waterprogramma bevat maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water en maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn, in samenhang met artikel 11 van de kaderrichtlijn water.

1.3

artikel 4.10, derde lid, onder a en b van het Besluit kwaliteit leefomgeving

Nationaal waterprogramma

Een nationaal waterprogramma bevat maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water en maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn, in samenhang met artikel 11 van de kaderrichtlijn water.

1.4

artikel 4.12, eerste lid, onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving

Vrijstelling/toestemming

De mogelijkheden tot het verlenen van vrijstellingen of toestemmingen als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, laatste volzin, van de kaderrichtlijn water.

RBE 2. Nitraatrichtlijn

Artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen (Pb L 375)

2.1

artikel 2 Besluit gebruik meststoffen

Natuurterrein/overige grond

Het verbod op gebruik van dierlijke meststoffen en zuiveringsslib op natuurterrein en op overige grond dan landbouwgrond.

2.2

artikel 3 en 3a Besluit gebruik meststoffen

Bevroren/ besneeuwde/waterverzadigde bodem

Het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of stikstofkunstmest op bevroren of besneeuwde of waterverzadigde bodem.

2.3

artikel 3b Besluit gebruik meststoffen

Beregenen/ bevloeien/ infiltreren

Het verbod in de periode van 1 september tot en met 31 januari op het gebruik van dierlijke meststoffen en zuiveringsslib of stikstofkunstmest tegelijkertijd met het beregenen of bevloeien of infiltreren van de bodem.

2.4

artikel 4, leden 1 t/m 5 en 12 Besluit gebruik meststoffen

Gesloten periode

Het verbod op het gebruik van dierlijke mest en zuiveringsslib in de, afhankelijk van de grondsoort, bepaalde periode.

2.5

artikel 4a Besluit gebruik meststoffen

Gesloten periode stikstofkunstmest (N)

Het verbod op het gebruik van stikstofkunstmest in de afhankelijk van het gewas bepaalde periode.

2.6

artikel 4b Besluit gebruik meststoffen

Vernietigen graszode

Het verbod om op grasland de graszode te vernietigen in de daarvoor bepaalde periode.

2.7

artikel 5 Besluit gebruik meststoffen en in samenhang met de artikelen 4b, 4c, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, 4d en 4e van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen

Emissiearm aanwenden

De verplichting om dierlijke meststoffen en zuiveringsslib emissiearm aan te wenden.

2.8

artikel 6a Besluit gebruik meststoffen

Geulenerosie

Het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of stikstofkunstmest op steile hellingen (> 7%) met geulenerosie (geulen > 30 cm diep).

2.9

artikel 6b Besluit gebruik meststoffen

Onbeteelde grond, helling ≥ 7%

Het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen en zuiveringsslib op niet beteelde gronden met een hellingspercentage van 7% of meer.

2.10

artikel 6c Besluit gebruik meststoffen

Stikstofkunstmest (N) op onbeteelde grond, helling ≥ 7%

Het verbod op het gebruik van stikstofkunstmest op niet beteelde gronden met een hellingspercentage van 7% of meer.

2.11

artikel 6d Besluit gebruik meststoffen

Bouwland, helling ≥ 18%

Het verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of stikstofkunstmest op bouwland met een hellingspercentage van 18% of meer.

2.12

artikel 8a Besluit gebruik meststoffen

Vanggewas

De verplichting omtrent het telen van een bepaald vanggewas uiterlijk op 1 oktober, of een bepaalde hoofdteelt voor het volgende kalenderjaar uiterlijk op 31 oktober,

na de teelt van mais op zand- en lössgronden.

Vernietiging van het gewas dat aansluitend op de mais wordt geteeld mag niet vóór 1 februari.

2.13

artikel 3:85 in samenhang met de artikelen 3:80 en 3:81 activiteitenbesluit milieubeheer

Teeltvrije zone

Het verbod op het gebruik van meststoffen in de teeltvrije zone.

2.14

artikel 2.1 en artikel 2.25 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of/ in samenhang met de artikelen 3.65, 3.68 of 3.69, van de Activiteitenregeling milieubeheer met uitzondering van voorschriften mbt afdekking

Kwaliteit mest- & voeropslag

De verplichting dat de mestopslag en de opslag van voeder wordt onderhouden en dat maatregelen worden genomen ter voorkoming dat verontreiniging ontstaat door het weglekken van vloeistoffen met mest en opgeslagen plantaardige materialen.

2.15

artikel 7 in samenhang met artikel 8, onder a en b, 9 en 10 Meststoffenwet en in samenhang met artikel 24, 25 en 27 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Gebruiksnormen mest

Het verbod in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen, tenzij de stikstofgebruiksnorm en de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen in acht zijn genomen.

2.16

artikel 28 in samenhang met artikel 27, 29 en 30 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en in samenhang met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Opslagcapaciteit

De verplichting voldoende opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen op het bedrijf te hebben die in de periode augustus t/m februari wordt geproduceerd.

2.17

Artikel 6 Besluit gebruik meststoffen

Gelijkmatige verspreiding en precisie

De verplichting om dierlijke meststoffen of stikstofkunstmest gelijkmatig over het perceel te verspreiden of zo precies mogelijk te plaatsen

RBE 3. Vogelrichtlijn

Artikelen 3, eerste lid, 3, tweede lid, onder b) en 4, eerste, tweede en vierde lid, van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20)

3.1

artikelen 2.4, eerste, derde en vierde lid, 2.5 en 2.6, derde lid, van de Wet natuurbescherming

Kwaliteit natuurlijke habitats

De verplichting te voldoen aan maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura2000-gebieden te borgen. Concreet zijn dit de volgende aan landbouwers op te leggen verplichtingen: de aanschrijvingsbevoegdheid, het toegangsbeperkingsbesluit of de gedoogplicht.

RBE 4. Habitatrichtlijn

Artikel 6, eerste en tweede lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206)

4.1

artikelen 2.4, eerste, derde en vierde lid, 2.5 en 2.6, derde lid, van de Wet natuurbescherming

Kwaliteit natuurlijke habitats

De verplichting te voldoen aan maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura2000-gebieden te borgen. Concreet zijn dit de volgende aan landbouwers op te leggen verplichtingen: de aanschrijvingsbevoegdheid, het toegangsbeperkingsbesluit of de gedoogplicht.

RBE 5. Diervoeding en levensmiddelen

Artikelen 14, 15, 17, eerste lid, en 18 tot en met 20 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (Pb L 31)

5.1

artikel 2.18, tweede lid, artikel 5.11, tweede lid en artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren en artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 20 van de Regeling diervoeders 2012

Onveilige diervoeders/ Bijzonder voedingsdoel/ Voederen onveilige voeders / Terugroepen

De landbouwer voert geen onveilige diervoeders aan voedselproducerende dieren. De landbouwer zet, indien noodzakelijk, direct procedures in werking om onveilige diervoeders uit de handel te nemen.

5.a. Diervoederhygiëne

(Verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne)

5.2

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren, artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 183/2005 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder I onder 4e en 4g van Verordening (EG) nr. 183/2005

Opslag gevaarlijke stoffen/ resultaten analyses

De verplichting voor veehouders afval en gevaarlijke stoffen apart en veilig op te slaan en rekening te houden met de resultaten van analyses van monsters van primaire producten of andere monsters die van belang zijn voor de voederveiligheid.

5.3

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren, artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) 183/2005 in samenhang met Bijlage I, deel A, onder II onder 2a, 2b en 2e van Verordening (EG) nr. 183/2005

Registratie

De verplichting voor veehouders een registratie bij te houden van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, het gebruik van genetisch gemodificeerd zaai- en pootgoed en de bron en hoeveelheid van elk diervoeder dat het bedrijf binnenkomt en de bestemming en hoeveelheid van elk diervoeder dat het bedrijf verlaat.

5.4

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5 lid 5 van Verordening (EG) 183/2005 in samenhang met Bijlage III, onder 1, 1e alinea, 1e zin en 3e alinea van Verordening (EG) nr. 183/2005

Gescheiden opslag

De verplichting voor veehouders diervoeder gescheiden op te slaan van chemische stoffen en andere voor diervoeder verboden producten en gemedicineerde en niet-gemedicineerde diervoeders zo op te slaan dat het risico van vervoedering aan dieren waarvoor de diervoeders niet zijn bestemd, wordt beperkt.

5.5

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5 lid 5 van Verordening (EG) nr. 183/2005 in samenhang met Bijlage III, onder 2, 3e zin van Verordening (EG) nr. 183/2005

Hanteren gemedicineerd voer

De verplichting voor veehouders om niet-gemedicineerde diervoeders gescheiden te hanteren van gemedicineerde diervoeders.

5.6

artikel 2.18, tweede lid, en artikel 6.4 van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 en artikel 13 van de Regeling diervoeders 2012 in samenhang met artikel 5, zesde lid van Verordening (EG) nr. 183/2005

Erkende leverancier

De verplichting voor veehouders alleen diervoeders te gebruiken van veevoederbedrijven die zijn geregistreerd en/of erkend.

5.b Levensmiddelenhygiëne

(Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne, PbEU L 139)

5.7

artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid en Bijlage I, deel A, onder II, onder 4g, 4h en 5f van Verordening (EG) nr. 852/2004

Aparte opslag

De verplichting voor veehouders afval en gevaarlijke stoffen apart op te slaan en voorzorgsmaatregelen te nemen om de insleep en verspreiding van besmettelijke, via levensmiddelen op de mens overdraagbare ziekten te voorkomen.

5.8

artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, en Bijlage I, deel A, onder II, onder 4j en 5h, m.u.v. zinsnede ‘gewasbeschermingsmiddelen en’ van Verordening (EG) nr. 852/2004 in samenhang met artikel 2.2, tiende lid, onderdelen e en r, van de Wet dieren, artikel 106, eerste lid, van Verordening (EU) 2019/6 alsmede artikel 2.1 van het Besluit diervoeders 2012 in samenhang met de artikelen 23 en 57, eerste lid, onderdeel e, van de Regeling diervoeders 2012, artikel 1.21 van het Besluit houders van dieren, artikel 5.3, eerste lid, van het Besluit diergeneesmiddelen 2022 en de artikelen 3.7 en 3.9 van de Regeling diergeneesmiddelen 2022

Correcte toepassing

De verplichting voor veehouders toevoegingmiddelen voor diervoeders, diergeneesmiddelen en biociden correct toe te passen.

5.9

artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid en Bijlage I, deel A, onder II, onder 6 van Verordening (EG) nr. 852/2004

Herstelmaatregelen

De verplichting voor veehouders om passende herstelmaatregelen te nemen als tijdens officiële controles hygiëneproblemen zijn vastgesteld.

5.10

artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, en Bijlage I, deel A, onder III, onder 8a, 8d en 8e van Verordening (EG) nr. 852/2004

Register

De verplichting voor veehouders om registers bij te houden over de aard en de oorsprong van aan de dieren gevoerde diervoeders, de resultaten van analyses van bij de dieren genomen monsters of van andere monsters voor diagnosedoeleinden en alle toepasselijke controles van dieren of producten van dierlijke oorsprong.

5.11

artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 4, eerste lid, en Bijlage I, deel A, onder III, onder 9a en 9c van Verordening (EG) nr. 852/2004

Registratie gewasbeschermingsmiddelen/ biociden & analyses

De verplichting voor veehouders een registratie bij te houden van alle gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en van biociden en van alle resultaten van voor de volksgezondheid relevante analyses van bij planten genomen monsters of van andere monsters.

5.12

artikel 2.2, tiende lid, onderdeel l, subonderdeel 4°, en onderdeel r, van de Wet dieren in samenhang met artikel 4, eerste lid, en Bijlage I, deel A, onder III, onder 8b van Verordening (EG) 852/2004 in samenhang met artikel 1.25 van het Besluit houders van dieren in samenhang met artikel 108, eerste, tweede, derde en vijfde lid van Verordening (EU) 2019/6 en artikel 17, zevende lid, van Verordening (EU) 2019/4

Registratie/ logboek behandeling bij dieren

De verplichting voor veehouders een registratie bij te houden van de ontvangst, de toepassing of de vervoedering van diergeneesmiddelen en gemedicineerde diervoeders, evenals andere behandelingen die de dieren hebben ondergaan, data van toediening of behandeling en wachttijden.

Bewaartermijn gegevens is 5 jaar, gerekend vanaf de dagtekening van de stukken.

5.13

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 1b, 1c, 1d en 1e van Verordening (EG) nr. 853/2004

Algemene gezondheidsvoorschriften

De verplichting bij de productie van rauwe melk de algemene gezondheidsvoorschriften in acht te nemen.

5.14

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 2a, 2b en 2c en in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 3a, 3b en 3c van Verordening (EG) nr. 853/2004

Voorschriften tuberculose/ brucellose

De verplichting bij de productie van rauwe melk de gezondheidsvoorschriften m.b.t. tuberculose en/of brucellose in acht te nemen.

5.15

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004

Menselijke consumptie

Het verbod om rauwe melk van dieren die niet voldoen aan de (algemene) gezondheidsvoorschriften, in het bijzonder dieren die individueel positief hebben gereageerd op de preventieve test op tuberculose of op brucellose, voor menselijke consumptie te (laten) gebruiken.

5.16

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3, eerste lid van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel I, 5 van Verordening (EG) nr. 853/2004

Isoleren besmette dieren

De verplichting om dieren die besmet zijn of waarvan vermoed wordt dat zij besmet zijn met een ziekte, op doeltreffende wijze te isoleren om negatieve gevolgen voor de melk van andere dieren te vermijden.

5.17

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel II, onder A, onder 1, 2, 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004

Inrichting en onderhoud melklokaal/ installatie

De verplichting om melkinstallaties en de lokalen waar melk wordt opgeslagen zo te bouwen, in te richten en te onderhouden dat verontreiniging van de melk zoveel mogelijk wordt beperkt.

5.c Specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong

(Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong, PbEU L 139)

5.18

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie IX, Hoofdstuk I, onderdeel II, onder B, onder 1a, 1d, 2, 4a en 4b van Verordening (EG) nr. 853/2004

Hygiënisch melken & opslaan/ Markeren behandelde dieren/ Gekoelde opslag

De verplichting het melken onder hygiënische omstandigheden te verrichten en de melk onmiddellijk gekoeld op te slaan, behalve als koeling niet noodzakelijk is i.v.m. (snelle) verwerkingsmethoden. De verplichting om, met geneesmiddelen behandelde dieren, te markeren en de melk van deze dieren niet te bestemmen voor menselijke consumptie.

5.19

artikel 2, tweede lid, Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in samenhang met artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004 in samenhang met Bijlage III, sectie X, Hoofdstuk I, onder 1 m.u.v. de zinsnede ‘en tot op het moment van verkoop aan de consument’ van Verordening (EG) nr. 853/2004

Opslag eieren

De verplichting eieren op het bedrijf schoon, droog en vrij van vreemde geuren te houden en op afdoende wijze te beschermen tegen schokken en rechtstreeks zonlicht.

5.d Gebruik diergeneesmiddelen

(Verordening (EU) nr. 37/2010 van de Commissie van 22 december 2009 betreffende farmacologisch werkzame stoffen en de indeling daarvan op basis van maximumwaarden voor residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, PbEU L 15)

5.20

artikel 2.2, tiende lid, onderdelen e en r, en artikel 2.25 van de Wet dieren in samenhang met artikel 106, eerste lid, van Verordening (EU) 2019/6, artikel 2.8 van het Besluit houders van dieren en artikel

8.5 van het Besluit diergeneesmiddelen 2022 in samenhang met artikel 5.3, eerste lid, aanhef en onder c van de Regeling diergeneesmiddelen 2022

Gebruik diergeneesmiddelen ivm vergunning, het verbod op het gebruik van verboden stoffen, correct gebruik, residuen en wachttijd

Het verbod op het gebruik van een diergeneesmiddel waarvoor geen vergunning is verstrekt.

Het verbod op het gebruik van verboden stoffen als genoemd in Verordening 37/2010.

Het verbod op het afleveren van een met diergeneesmiddelen behandeld dier dat een maximum residulimiet overschrijdt (MRL).

Het verbod om landbouwhuisdieren in de handel te brengen indien voorgeschreven wachttijd diergeneesmiddel niet in acht is genomen.

5.e Residuen gewasbeschermingsmiddelen

(Artikel 18, eerste lid, artikel 19 en artikel 20 Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van richtlijn 91/414/EG van de Raad, PbEU L 70)

5.21

artikel 2.18, tweede lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder c, van de Regeling diervoeders 2012

Residuen gewasbeschermingsmiddelen in diervoeders

Het verbod om diervoeders te vervoederen die te hoge residuen van gewasbeschermingsmiddelen bevatten.

RBE 6. Hormonen en beta-agonisten

Artikelen 3, onder a), b), d), en e), 4, 5, en 7 van Richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april van 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van beta-agonisten en tot intrekking van Richtlijnen 81/602/EEG , 88/146/EEG en 88/299/EEG (Pb L 125)

6.1

artikel 2.2, tiende lid, onder r, artikel 2.25 van de Wet dieren en artikel 106, eerste lid, van Verordening (EU) 2019/6 in samenhang met artikel 4.3, eerste lid, van het Besluit diergeneesmiddelen 2022

Ongeoorloofd toepassen

Het verbod op het toepassen van diergeneesmiddel(en) die substanties met hormonale werking, thyreostatische werking of ß-agonisten bevat(ten), terwijl dit aan een dierenarts is voorbehouden.

6.2

artikel 106, eerste lid, van verordening 2019/6

Onjuist toepassen door dierenarts

Het verbod op gebruik door een dierenarts van diergeneesmiddelen in strijd met de voorschriften voor het in de handel brengen van het diergeneesmiddel.

6.3

artikel 2.9 van het Besluit houders van dieren

Toedienen groeibevorderaars

Het verbod om hormonen en beta-agonisten toe te dienen aan landbouwhuisdieren en aquacultuurdieren.

6.4

artikel 2.2, vijfde lid, van de Wet dieren

Houden behandelde dieren

De verplichting om alleen landbouwhuisdieren op het bedrijf te houden die zijn behandeld volgens de regels van de diergeneesmiddelenwetgeving.

6.5

artikel 5.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b en d van de Regeling diergeneesmiddelen 2022

Handel

Het verbod om landbouwhuisdieren, verwerkte producten of vlees van dieren waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede beta-agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen.

RBE 7. Gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (Pb L 309):

7.1

Artikel 20, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden slechts in samenhang met artikel 55, eerste en tweede zin, van Verordening (EG) nr. 1107/2009

Gebruiksvoorschrift

De verplichting dat een middel dat gebruikt wordt als gewasbeschermingsmiddel, in Nederland toegelaten moet zijn. Het gewasbeschermingsmiddel moet gebruikt worden volgens de voorschriften die ‘overeenkomstig artikel 31 zijn vastgesteld en op het etiket nader zijn aangegeven’.

RBE 8. Duurzaam gebruik pesticiden

Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71):

Artikel 5, lid 2 en artikel 8, leden 1 tot en met 5

Artikel 12 met betrekking tot beperkingen op het gebruik van pesticiden in op basis van de kaderrichtlijn water en Natura 2000-wetgeving omschreven gebieden.

Artikel 13, leden 1 en 3, inzake de hantering en opslag van pesticiden en de verwijdering van resten.

8.1

Artikel 71 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Vakbekwaamheidscertificaten

Verplichting te beschikken over een geldig bewijs van vakbekwaamheid voor het ontvangen, gebruiken of voorhanden hebben van gewasbeschermingsmiddelen.

8.2

Artikel 32b, eerste lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en artikel 8.14 van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Keuringsbewijs gewasbeschermings-apparatuur

Geldig keuringsbewijs is vereist voor toepassingsapparatuur.

8.3

artikel 3.81, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer

Teeltvrije zone

Teeltvrije zone van 5 meter is vereist langs oppervlaktewater als bedoeld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet op aangewezen veengrond, zand- of lössgrond, en kleigrond.

8.4

artikel 2a van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Zorgplicht

Verplichting handelen of nalaten mbt gewasbeschermingsmiddelen, biociden en verpakkingen achterwege te laten indien daardoor gevaar ontstaat of kan ontstaan voor mens, dier, plant, bodem of water.

8.5

artikel 32a van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en artikel 8.13 van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Reinigen verpakking

Verplichting grondig reinigen gebruikte verpakking van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

8.6

de artikelen 3.23b, 3.23d, 3.24, 3.25 en 4.104c van het Activiteitenbesluit milieubeheer

Reinigen werktuigen

Voorschriften lozen afvalwater bij uitwendig en inwendig reinigen van werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.

8.7

de artikelen 3.23, 4.6, 4.7, 8.1 en 8.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit

Zorgplicht van werkgever bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen

Werkgever is verplicht zorg te dragen voor: aanwezigheid wasbakken en doucheruimten, maatregelen om werknemers te beschermen tegen ongewilde gebeurtenissen bij gevaarlijke stoffen, voorschriften persoonlijk beschermingsmiddel en aanwezigheid doeltreffende veiligheids- of gezondheidssignalering.

8.8

de artikelen 3.93 t/m 3.95 van het Activiteitenbesluit milieubeheer

Voorschriften aanmaken en transporteren van gewasbeschermingsmiddelen

Voorschriften bij aanmaken en transporteren van gewasbeschermingsmiddelen.

8.9

Artikel 3.98 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3.94 van de Activiteitenregeling milieubeheer

Gebruik in dompelbaden en douche-installaties

Voorschriften toepassen gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden en douche-installaties en het verbod het daarvan afkomstige afvalwater te lozen.

8.10

de artikelen 4.1 Activiteitenbesluit milieubeheer

Opslagplaats voor gewasbeschermingsmiddelen

Opslagvoorwaarden voor gewasbeschermingsmiddelen

RBE 9. Bescherming kalveren

Artikel 3 en 4 van Richtlijn nr. 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Pb L10)

9.a. Artikel 4 van Richtlijn nr. 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Pb L10)

9.1

artikelen 2.5, derde lid, 2.34, eerste lid, 2.35, eerste lid en 2.36, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Algemene eisen stalinrichting kalveren

De verplichting om voor de behuizing waarin een kalf wordt gehouden materialen te gebruiken die niet schadelijk zijn voor de kalveren en grondig kunnen worden gereinigd en ontsmet.

De stal is zodanig ingericht dat een kalf zonder problemen kan liggen, rusten, opstaan en zich zonder problemen kan likken.

De vloer van een stal is stroef en aangepast aan het gewicht en de grootte van de kalveren en vormt een stevige, vlakke en stabiele oppervlakte.

De verplichting dat de ligruimte van een stal comfortabel en zindelijk is, beschikt over een behoorlijke afvoer en niet schadelijk is voor de kalveren. De vloer van de stal van kalveren jonger dan twee weken is ingestrooid met adequaat strooisel.

9.2

artikel 4 van Richtlijn 2008/119/EG in samenhang met de Bijlage I, onder 2

Elektrische leidingen & apparatuur

De verplichting elektrische leidingen en apparatuur zo te installeren dat de kalveren geen elektrische schokken kunnen krijgen.

9.3

artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren

Stalklimaat

De verplichting te zorgen voor een zodanige luchtkwaliteit, temperatuur, gasconcentratie en ventilatie van de stal dat deze niet schadelijk is voor de kalveren.

9.4

artikel 2.5, vijfde, zesde, achtste en negende lid en artikel 2.40 van het Besluit houders van dieren

Dagelijkse controle en onderhoud van (verplicht) aanwezige apparatuur

Alle apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de kalveren, moet ten minste eenmaal per dag worden geïnspecteerd. Defecten moeten onmiddellijk worden hersteld en ondertussen moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de kalveren te beschermen. Bij gebruik van kunstmatige ventilatie moet voor een noodvoorziening worden gezorgd en moet er een alarmsysteem aanwezig zijn om de veehouder te waarschuwen wanneer het systeem uitvalt.

9.5

artikel 2.37, eerste lid en tweede lid en artikel 2.5, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Lichtvoorziening

De verplichting te zorgen voor passend dag- of kunstlicht dat, wanneer het kunstlicht betreft, ten minste gelijkwaardig moet zijn aan de duur van het daglicht. In een ruimte waarin kalveren worden gehouden is voldoende verlichting aanwezig voor een grondige controle van die kalveren op elk willekeurig tijdstip.

9.6

Artikel 2.4, tweede, derde, vierde en vijfde lid, artikel 1.7, onderdeel c en artikel 2.45 van het Besluit houders van dieren

Goede verzorging/inspectie/afzondering zieke dieren

De verplichting kalveren een goede verzorging te geven: kalveren regelmatig te inspecteren, de verplichting gewonde en zieke kalveren indien nodig af te zonderen in een adequate behuizing met droog en schoon strooisel en eventueel een dierenarts raad te plegen.

9.7

artikel 2.31, eerste tot en met vierde lid, van het Besluit houders van dieren

Aanbinden

Kalveren mogen niet worden aangebonden. Alleen kalveren in groepshokken mogen tijdens het voeren van melk of een melk vervangend preparaat maximaal 1 uur aangebonden worden. Het aanbindmiddel mag geen fysiek ongemak veroorzaken en dient regelmatig geïnspecteerd te worden.

9.8

artikel 2.44, eerste en tweede lid van het Besluit houders van dieren

Reinigen en ontsmetten

De verplichting lokalen, hokken, uitrusting en gereedschap voor kalveren op passende wijze te reinigen en te ontsmetten met als doel de verspreiding van ziekteverwekkers, stank- en ongedierteoverlast te voorkomen.

9.9

artikel 2.41, tweede, derde en vierde lid en artikel 2.31, vijfde lid van het Besluit houders van dieren

Geschikt voer/ verbod muilkorven

Alle kalveren moeten kunnen beschikken over voeder dat is afgestemd op hun leeftijd en gewicht. Het voer moet voldoende ijzer bevatten om een gemiddeld hemoglobinegehalte van ten minste 4,5 mmol/l te bereiken, moet bij kalveren van meer dan twee weken een bepaalde minimumhoeveelheid vezel houdend voeder bevatten dat wordt verhoogd van 50 tot 250 g per dag voor kalveren van 8 tot 20 weken.

Kalveren mogen niet worden gemuilkorfd.

9.10

artikel 2.41, eerste lid en artikel 2.38, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Eisen voedersystemen

Kalveren worden twee maal daags gevoerd. Bij kalveren die niet automatisch of niet onbeperkt gevoerd worden is de breedte van het voerhek 0,40 m per kalf.

9.11

artikel 1.7, onderdeel f, en artikel 2.42, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Watervoorziening

Kalveren van meer dan twee weken oud moeten over voldoende vers water van passende kwaliteit kunnen beschikken of hun dorst met andere vloeistoffen kunnen lessen. Bij warm weer en voor zieke kalveren moet echter altijd vers drinkwater beschikbaar zijn.

9.12

artikel 2.39 van het Besluit houders van dieren

Voeder- en drinkinstallatie

Voeder- en drinkinstallaties moeten zo zijn ontworpen, gebouwd, geplaatst en onderhouden dat gevaar voor verontreiniging van het voor de kalveren bestemde voeder en water wordt beperkt.

9.13

artikel 2.42, derde lid, van het Besluit houders van dieren

Koebiest

De verplichting kalveren zo spoedig mogelijk na hun geboorte en in elk geval binnen zes uur koebiest te geven.

9.b. Artikel 3 van Richtlijn nr. 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Pb L10)

9.14

artikel 2.32, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Eenlingboxen

Het verbod kalveren te huisvesten in eenlingboxen indien de kalveren ouder zijn dan 8 weken, uitgezonderd op advies van de dierenarts.

9.15

artikel 2.33, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Minimale afmetingen en wanden eenlingboxen

De verplichting te voldoen aan de minimale afmetingen van eenlingboxen voor kalveren.

De wanden van eenlingboxen zijn zodanig uitgevoerd dat naast elkaar gehouden kalveren elkaar kunnen zien en aanraken.

9.16

artikel 2.32, derde lid, van het Besluit houders van dieren

Vloeroppervlakte

De verplichting te voldoen aan de minimale vloeroppervlakte per kalf in andere huisvestingssystemen dan eenlingboxen en wanneer deze ouder is dan 8 weken.

RBE 10. Bescherming varkens

Artikelen 3 en 4 van Richtlijn nr. 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Pb L 47)

10.1

artikel 3, eerste lid, onder a, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.17, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Beschikbare vloeroppervlakte

De verplichting te voldoen aan de minimale vloerruimte per gespeend varken of gebruiksvarken.

10.2

artikel 3, eerste lid, onder b, eerste volzin, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.17, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

Vloeroppervlakte gelten en zeugen

De verplichting te voldoen aan de minimale vrije vloerruimte per gelt na dekking en per zeug wanneer gelten en/of zeugen in een groep gehouden worden.

10.3

artikel 3, tweede lid, onder a, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.18, zesde lid, onderdeel b, van het Besluit houders van dieren

Vloeruitvoering gelten en zeugen

De verplichting te voldoen aan de minimale afmetingen van gedeeltelijk dichte vloeren voor gelten en zeugen.

10.4

artikel 3, tweede lid, onder b, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.21 van het Besluit houders van dieren

Spleet- en balkbreedte betonroostervloeren

De verplichting om, ingeval betonnen roostervloeren worden gebruikt voor varkens die in groepen worden gehouden, te voldoen aan bepaalde minimale afmetingen.

10.5

artikel 3, vierde lid, eerste alinea, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.13 van het Besluit houders van dieren

Groepshuisvesting gelten en zeugen

De verplichting gelten en zeugen in groepen te houden vanaf vier weken na het dekken tot één week vóór de verwachte werpdatum.

10.6

artikel 3, vierde lid, tweede alinea, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.15 van het Besluit houders van dieren

Kunnen draaien gelten en zeugen

De verplichting dat gelten en zeugen zich gemakkelijk kunnen draaien indien zij – bij uitzondering – apart gehouden mogen worden.

10.7

artikel 3, zesde lid, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.25 van het Besluit houders van dieren

Voerverstrekking in groepshuisvesting

De verplichting er voor te zorgen dat ieder dier voldoende voedsel tot zich kan nemen.

10.8

Artikel 4, Bijlage I, Hoofdstuk I, onder 5, van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikelen 1.8, tweede lid, en 2.16, onder a en b van het Besluit houders van dieren

Algemene eisen stalinrichting varkens

De varkensstallen moeten zo zijn gebouwd dat de varkens toegang hebben tot een schone ligruimte met een comfortabele afwerking en temperatuur en met een adequate waterafvoer, waar alle dieren tegelijk kunnen liggen, kunnen rusten en normaal kunnen opstaan.

De verplichting dat vloeren effen zijn maar niet glibberig om te voorkomen dat de dieren zich verwonden, en moeten zo zijn ontworpen, gebouwd en onderhouden dat zij bij de dieren geen letsels of pijn veroorzaken. De verplichting dat vloeren stevig, vlak en stabiel zijn en aangepast aan het gewicht en de grootte van de dieren.

10.9

Artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Wet dieren en Hoofdstuk 2 van het Besluit diergeneeskundigen

Ingrepen varkens

Het verbod een of meer lichamelijke ingrepen bij een varken te verrichten, tenzij dit onder voorwaarden is toegestaan.

10.10

Bijlage 1, Hoofdstuk II, onderdeel D, punt 2 en punt 4 van Richtlijn 2008/120/EG in samenhang met artikel 2.13 van het Besluit houders van dieren

Stabiele groep

De veehouder zorgt voor stabiele groepen. Als dieren aan een andere groep moeten worden toegevoegd, moet dit zo vlug mogelijk na de geboorte gebeuren, ten hoogste één week na het spenen.

Als varkens aan een groep moeten worden toegevoegd, moeten zij voldoende mogelijkheden hebben om aan de andere varkens te ontsnappen en zich voor hen te verbergen.

Kalmeermiddelen mogen alleen in uitzonderlijke gevallen worden toegediend.

10.11

artikel 2.14 van het Besluit houders van dieren

Agressie

Er worden maatregelen genomen om agressie in groepen te voorkomen. Verplicht is om stro of ander materiaal te verstrekken aan gespeende varkens en gebruiksvarkens Bij ernstige gevechten wordt de oorzaak onderzocht.

10.12

artikel 2.15, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid Besluit houders van dieren

Huisvesting agressieve, zieke en gewonde varkens

Het is toegestaan varkens tijdelijk af te zonderen van de groep indien de varkens buitengewoon agressief zijn of ziek of gewond zijn, dan wel door andere varkens zijn aangevallen.

Bij tijdelijke afzondering moet voldoende ruimte voor het varken beschikbaar zijn om zich te kunnen omdraaien.

10.13

artikel 2.19 lid 1 Besluit houders van dieren

Aanbindverbod

Het verbod op het aangebonden houden van gelten of zeugen.

10.14

artikel 2.15 van het Besluit houders van dieren in samenhang met Bijlage I, Hoofdstuk 1, punt 3, derde gedachtestreepje van Richtlijn 2008/120/EG

Tijdelijke afzondering

In specifieke omstandigheden mogen varkens individueel gehouden worden. Bij een tijdelijke afzondering van de groep beschikken de varkens over voldoende ruimte om zich te kunnen omdraaien, voor zover specifiek veterinair advies niet anders luidt.

10.15

artikel 2.19, vierde, vijfde en zesde lid, van het Besluit houders van dieren

Ruimte achter werpende/ zogende zeug

Er is voldoende ruimte achter de zeug die moet werpen. Biggen worden beschermd tegen bewegingen van de zeug en kunnen ongehinderd zogen.

10.16

artikel 2.20, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

Berenhuisvesting

Een beer wordt op zodanige wijze gehuisvest dat hij zich kan omdraaien en andere varkens kan horen, ruiken en zien.

10.17

artikel 2.20, tweede lid, onderdelen c en d, en derde lid, Besluit houders van dieren

Vloeroppervlak hok beren 18 maanden of ouder.

Het berenhok heeft een vrij vloeroppervlak van 6 m2. Als het hok tevens wordt gebuikt voor het dekken dan moet de oppervlakte 10 m2 bedragen, deze ruimte moet voor de beer vrij beschikbaar zijn.

10.18

artikel 2.22, vierde lid, van het Besluit houders van dieren

Vloeruitvoering zogende biggen

Biggen hebben de beschikking over een dichte vloer of een vloer met een rubber mat of ander materiaal.

10.19

artikel 2.22, eerste en tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Hokverrijking en vloerbedekking

Varkens beschikken permanent over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen, bestaande uit stro, hooi, hout, zaagsel, compost van champignons, turf of een mengsel daarvan, of ander geschikt materiaal, voor zover de gezondheid van de dieren daardoor niet in gevaar komt.

Zeugen en gelten beschikken in de laatste week voor het werpen over voldoende en adequaat nestmateriaal, tenzij dit in verband met de op het bedrijf gebruikte mengmestmethode technisch niet uitvoerbaar is.

10.20

artikel 2.23, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

Lichtvoorziening

De verplichting de stal te voorzien van voldoende licht met een intensiteit van minimaal 40 lux gedurende 8 uur per dag.

10.21

artikel 2.23, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Geluidsniveau

In een stal bestemd voor varkens wordt een continue geluidsniveau van 85 dBA of hoger alsmede constant of plotseling lawaai vermeden.

10.22

artikel 2.24 van het Besluit houders van dieren

Hygiënevoorschriften (parasietenbestrijding/ reinigen)

Drachtige zeugen en gelten worden zo nodig tegen uitwendige en inwendige parasieten behandeld en worden voordat zij in het kraamhok worden gebracht grondig schoongemaakt.

10.23

artikel 2.25 van het Besluit houders van dieren

Tegelijkertijd kunnen eten

Wanneer varkens in groep worden gevoederd en niet ad libitum of via een automatisch individueel voedersysteem, is de breedte van het voerhek 0,30 m per varken.

10.24

artikel 2.26, eerste lid van het Besluit houders van dieren

Dagelijks voer verstrekken

De verplichting alle varkens ten minste eenmaal per dag te voeren.

10.25

artikel 2.26, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Permanent water

De verplichting alle varkens ouder dan twee weken permanent van vers water te voorzien.

10.26

artikel 2.26, derde lid, van het Besluit houders van dieren

Ruwvoer verstrekken

De verplichting om aan guste en drachtige zeugen en gelten voldoende bulk- of vezelrijk en energierijk voer te verstrekken.

10.27

artikel 1.20, eerste lid, onderdeel l, derde lid en zesde lid van het Besluit houders van dieren

Scheiden ouderdier

Biggen worden niet gespeend voordat zij 28 dagen oud zijn, tenzij daarvoor veterinaire redenen zijn. Als er gespecialiseerde voorzieningen zijn getroffen, dan mogen biggen gespeend worden op 21 dagen.

RBE 11. Bescherming landbouwhuisdieren

Artikel 4 van Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (Pb L 221)

11.1

artikel 1.6, eerste lid, van Besluit houders van dieren

Bewegingsvrijheid

Het verbod op het zo ver beperken van de bewegingsruimte van een dier dat het onnodig lijdt of letsel wordt toegebracht.

11.2

artikel 2.3 van het Besluit houders van dieren

Aangebonden mits voldoende ruimte

De verplichting dat wanneer een dier permanent of geregeld wordt aangebonden, vastgeketend of geïmmobiliseerd, het voldoende ruimte heeft voor zijn fysiologische en ethologische behoeften, overeenkomstig de bestaande ervaring en de wetenschappelijke kennis.

11.3

artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren

Bescherming buiten gehouden dieren

De verplichting dieren indien buiten gehouden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico’s.

11.4

artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

Verzorgers

De verplichting dieren te laten verzorgen door een voldoende aantal personen die beschikken over voldoende kennis en vaardigheden en vakbekwaam zijn.

11.5

artikel 2.4, tweede en derde lid, van het Besluit houders van dieren

Welzijnscontrole

De verplichting binnen gehouden dieren tenminste dagelijks te controleren en buiten gehouden dieren zo vaak te controleren dat lijden wordt voorkomen.

11.6

artikelen 1.7, onderdeel c, en 2.4, vierde en vijfde lid, van het Besluit houders van dieren

Passende verzorging en huisvesting zieke en gewonde dieren

De verplichting dieren die ziek of gewond lijken onmiddellijk op passende wijze te verzorgen en zo nodig af te zonderen in een passend onderkomen voorzien van droog strooisel. Wanneer de zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt dient een dierenarts geraadpleegd te worden.

11.7

artikel 1.7, onderdeel e, en artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit houders van dieren

Geschikt voer en juiste toediening voer en water

De verplichting een dier voldoende, gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer te geven zodat het in goede gezondheid blijft en aan zijn voedingsbehoeften voldaan wordt. De verplichting erop toe te zien dat de wijze van toediening van voer en water zodanig is dat het dier niet onnodig lijdt of letsel wordt toegebracht.

11.8

artikel 2.4, zesde lid, van het Besluit houders van dieren

Tussenpozen voederen

De verplichting een dier te voederen met tussenpozen die bij zijn fysiologische behoeften passen.

11.9

artikel 2.5, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Voldoende verlichting voor controle dieren

De verplichting te zorgen voor voldoende verlichting voor een grondige controle van het dier op elk willekeurig tijdstip.

11.10

artikelen 1.8, derde en vierde lid, en 2.5, derde lid, van het Besluit houders van dieren

Materiaal behuizing

De verplichting voor de behuizing van het dier materiaal en bodembedekking te gebruiken dat niet schadelijk is voor het dier en grondig gereinigd en ontsmet kan worden.

11.11

artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren

Ontwerp/ onderhoud behuizing

Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.

11.12

artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren

Stalklimaat

De verplichting dat de luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties binnen zodanige grenzen worden gehouden dat zij niet schadelijk zijn voor de dieren.

11.13

artikelen 1.8, eerste lid, en 2.5, eerste lid, van het Besluit houders van dieren

Lichtvoorziening dag- en nachtritme

Het verbod om dieren die in een gebouw worden gehouden permanent in het donker of permanent in kunstlicht te houden. En de verplichting te zorgen voor voldoende licht en duister om aan de ethologische en fysiologische behoeften van het dier te voldoen.

11.14

artikel 2.5, vijfde en zesde lid, van het Besluit houders van dieren

Noodvoorziening ventilatie / alarmsysteem

De verplichting kunstmatig ventilatiesystemen te voorzien van een noodsysteem zodat als hoofdsysteem uitvalt een alarmsysteem in werking treedt en de verplichting het alarmsysteem regelmatig te testen.

11.15

artikel 1.7, onderdeel f, van het Besluit houders van dieren

Drinkwater

De verplichting dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen.

11.16

artikel 2.5, zevende lid, van het Besluit houders van dieren

Ontwerp voeder- drinkinstallatie

De verplichting een voeder- of drinkinstallatie zo te ontwerpen, bouwen en plaatsen dat verontreiniging van voer en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen de dieren tot een minimum beperkt worden wordt voorkomen.

11.17

artikel 2.5, achtste en negende lid, van het Besluit houders van dieren

Controle apparatuur

De verplichting automatische of mechanische apparatuur ten minste eenmaal per dag te controleren en defecten onmiddellijk te herstellen.

11.18

artikel 2.10 van het Besluit houders van dieren

Register medische zorg

De verplichting een register bij te houden van alle medische zorg en het bij iedere controle aangetroffen aantal sterfgevallen. Het register wordt ten minste drie jaar bewaard.

11.19

artikel 2.9 van het Besluit houders van dieren

Toedienen/ voeren schadelijke stoffen

Het verbod stoffen aan een dier toe te dienen ander dan voor therapeutische of profylactische doeleinden, dan wel zoötechnische behandeling, tenzij uit wetenschappelijke studies of uit de ervaring is gebleken dat de stof niet schadelijk is voor de gezondheid of het welzijn van het dier.

11.20

artikel 2.3, tweede lid, van de Wet dieren in samenhang met artikel 2.1 van het Besluit houders van dieren

Houden niet aangewezen dieren

Het verbod om niet-aangewezen dieren voor landbouwdoeleinden te houden.

11.21

Artikel 2.8, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Wet dieren en Hoofdstuk 2 van het Besluit diergeneeskundigen

Ingrepen

Het verbod lichamelijke ingrepen bij een dier te verrichten, tenzij dit onder voorwaarden is toegestaan.

11.22

artikel 1.17 Besluit houders van dieren

Fokmethoden

De verplichting om alleen gebruik te maken van toegestane methoden van fokken met dieren.

BIJLAGE 4. BIJ ARTIKEL 32, ONDERDEEL B

Goede landbouw- en milieucondities als bedoeld in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 2021/2015

§ 1 Klimaatverandering

1. GLMC 1 – Instandhouding van blijvend grasland

  • 1. Indien in het aanvraagjaar het aandeel blijvend grasland in het landbouwareaal op nationaal niveau naar verwachting met meer dan 5 procent af zal nemen ten opzichte van het referentieaandeel, kan de Minister verplichtingen opleggen op bedrijfsniveau om land weer om te zetten in blijvend grasland voor landbouwers die over land beschikken dat van blijvend grasland of als blijvend grasland gebruikte grond is omgezet in land voor andere vormen van grondgebruik gedurende een periode in het verleden.

  • 2. De Minister stelt de betrokken landbouwer in kennis van de oppervlakte waarop deze verplichting betrekking heeft en de termijn waarbinnen de vereiste oppervlakte omgezet dient te worden in blijvend grasland.

  • 3. Onder referentieaandeel wordt verstaan: het aandeel blijvend grasland in het landbouwareaal in het jaar 2018.

  • 4. Het aandeel blijvend grasland wordt vastgesteld op basis van de arealen die voor het betrokken jaar zijn aangegeven door landbouwers op wie de verplichtingen in het kader van rechtstreekse betalingen van toepassing zijn respectievelijk waren.

  • 5. Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de afname tot onder de drempel van 5 procent het gevolg is van aangegane verbintenissen of van verplichtingen als bedoeld in artikel 4, lid 4, punten b) en c), van Verordening (EU) 2021/2115, als gevolg waarvan op de betrokken arealen geen landbouwactiviteit meer wordt uitgeoefend en die geen betrekking hebben op de aanplant van kerstbomen of de teelt van gewassen of bomen voor energieproductie.

2. GLMC 2 – Bescherming van veengebieden

De landbouwer beïnvloedt de waterstand op veengrond, als vastgesteld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, gelegen in niet afwaterende gebieden beneden 1 meter boven NAP dat onderhevig is aan een peilbesluit als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet en artikel 5.2 van het Waterbesluit, niet.

3. GLMC 3 – Verbod op het verbranden van stoppels

Het is verboden om gewasresten op bouwland na de oogst te verbranden, tenzij de landbouwer beschikt over een vergunning van het college van burgemeester en Wethouders die uitsluitend wordt afgegeven op basis van door de bevoegde autoriteit vastgestelde fytosanitaire redenen.

§ 2. Water

4.. GLMC 4 – Aanleg van bufferstroken langs waterlopen

  • 1. Het is verboden meststoffen op of in de bodem te brengen, chemische gewasbeschermingsmiddelen of biociden toe te passen op een perceel in een bufferstrook van:

    • a. 300 cm gemeten vanaf de insteek van een waterloop;

    • b. 500 cm gemeten vanaf de insteek van een waterloop, voor zover het een ecologische kwetsbare waterloop betreft; of

    • c. 500 cm gemeten vanaf de insteek van een waterloop, voor zover het een waterloop betreft dat in verband met de uitvoering van de verplichtingen van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEU 2000, L 327) is aangewezen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, wordt een bufferstrook aangehouden van:

    • a. 100 cm indien de totale bufferstrook meer dan 4 procent van de oppervlakte van het betreffende referentieperceel beslaat;

    • b. 50 cm indien de totale bufferstrook van 100 cm, bedoeld onder a, meer dan 4 procent van de oppervlakte van het betreffende referentieperceel beslaat; of

    • c. 50 cm indien in de gebieden Waterschap Rijnland of regio Boskoop gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm als bedoeld in artikel 3.79, zevende lid, onderdeel b, onder 2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel c, wordt een bufferstrook aangehouden van:

    • a. 300 cm indien de bufferstrook van 500 cm meer dan 4 procent van de oppervlakte van het betreffende referentieperceel beslaat, of

    • b. 100 cm indien de totale bufferstrook van 300 cm, bedoeld onder a, meer dan 4 procent van de oppervlakte van het betreffende referentieperceel beslaat, mits het een watervoerende sloot betreft van maximaal 1.000 cm breed gemeten vanaf de insteek van de waterloop.

  • 4. in afwijking van het eerste tot en met het derde lid:

    • a. is de bufferstrook gelijk aan de teeltvrije zone, bedoeld in artikel 3:85 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, indien de voorgeschreven teeltvrije zone breder is dan de in dit artikel voorgeschreven bufferstrook, en

    • b. wordt op flauwe taluds een bufferstrook toegepast vanaf 1 meter gemeten vanaf het wateroppervlak.

  • 5. De 4 procent berekening, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt toegepast op het niveau van het topografisch perceel, met uitzondering van landschapselementen, en ziet op alle bufferstroken op een topografisch perceel.

4.A. GLMC 10 – Aanleg van bufferstroken langs droge sloten

Het is verboden meststoffen op of in de bodem te brengen, chemische gewasbeschermingsmiddelen of biociden toe te passen op een perceel in een bufferstrook van 100 cm gemeten vanaf de insteek van een waterloop, die gedurende de periode van 1 april tot 1 oktober droog staat.

§ 3. Bodem

5. GLMC 5 – Bodembewerkingsbeheer

GLMC 5 is van toepassing op land- en tuinbouwgronden die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen binnen het grondgebied van de provincie Limburg ten zuiden van de doorgaande weg tussen Sittard en Wehr, tot aan de grens tussen Nederland en Duitsland, en van de doorgaande weg tussen Sittard en Urmond, tot aan de grens tussen Nederland en België, met uitzondering van het winterbed van de Maas en het inundatiegebied van Geul en Gulp.

  • 1. Een perceel met een hellingspercentage van 2 procent of meer wordt niet gebruikt voor fruitteelt, tenzij:

    • a. het gras in de boomgaard niet korter wordt gemaaid dan 5 cm;

    • b. op een perceel met een hellingspercentage tot 5 procent de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 300 meter of ten minste na elke 300 meter wordt onderbroken door een niet erosiebevorderend gewas of een extra wendakker;

    • c. op een perceel met een hellingspercentage van 5 procent of meer de hellingslengte in gebruik voor fruitteelt minder bedraagt dan 200 meter of ten minste na elke 200 meter wordt onderbroken door een niet-erosiebevorderend gewas of een extra wendakker, en

    • d. op een perceel met een hellingspercentage van 5 procent of meer het snoeihout onder de bomen niet geruimd wordt vóór 15 juni van elk jaar.

  • 2. Artikel 1, onderdelen a en d, is niet van toepassing op fruitteelt waarbij de boomrijen dwars op de helling zijn gelegen en er geen eenduidig concentratiepunt is voor het oppervlakkig afstromende water.

  • 3. De landbouwer:

    • a. voert zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk één maand na elke oogst van het desbetreffende teeltjaar, een grondbewerking uit met een minimale diepte van vijftien centimeter, waarmee de verslemping, verdichting, korstvorming en wielsporen worden opgeheven, behoudens bij de toepassing van ondergroei of bij de aanwezigheid van meerjarige teelten. De genoemde diepte van vijftien centimeter mag worden beperkt tot tien centimeter indien een hamsterverbintenis van toepassing is;

    • b. wist bij het inzaaien van bieten, maïs of uien de sporen van de trekkerwielen, tenzij de directzaaimethode is toegepast, en

    • c. gebruikt land- en tuinbouwgronden met een hellingspercentage van 18 procent of meer uitsluitend als grasland.

  • 4. Onverminderd de leden 2 en 3 treft de landbouwer elk teeltjaar met betrekking tot elk perceel land- of tuinbouwgrond met een hellingspercentage van 2 procent of meer en een hellingslengte van meer dan 50 meter de volgende maatregelen:

    • a. één keer per jaar ondiep ploegen in het voorjaar in een bewerkingscyclus van niet-kerende grondbewerking, eventueel gecombineerd met het breken van de bodem op grotere diepte waarbij geen verstoring van de bodemopbouw plaatsvindt, in combinatie met een bodembedekking, of

    • b. toepassing van het mulchsysteem in combinatie met een buffervoorziening voor 20 m3 water per hectare.

  • 5. De landbouwer doet uiterlijk 1 februari van het lopende teeltjaar melding van de genomen maatregelen, bedoeld in het vierde lid, bij de Limburgse Land- en Tuinbouw Bond te Roermond.

  • 6. Het vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op land- en tuinbouwgronden, indien de landbouwer:

    • a. geen andere dan de niet-kerende grondbewerking toepast en een bodembedekking inzaait, waarbij de bodembedekking achterwege kan blijven indien op 15 september nog een gewas op het land staat;

    • b. in het teeltjaar bij gewassen in ruggenteelt waterdrempels toepast die tussen de aanleg van de ruggen en het sluiten van het gewas gezamenlijk 100 m3 water per hectare kunnen bergen;

    • c. in het teeltjaar uiterlijk op 1 januari een wateropvang heeft met een capaciteit van 100 m3 per hectare, voor de percelen die afwateren in deze voorziening; of

    • d. wintergraan teelt dat voor 1 januari van het desbetreffende teeltjaar wordt ingezaaid.

  • 7. Voor de berekening van het hellingspercentage wordt gebruik gemaakt van tabel 1.

Tabel 1: Bepaling hellingspercentage

  • I. Bepaling hellingspercentage van percelen met één hoogste en één laagste punt.

    • 1. Bepaling van de richting van de steilste helling in het perceel. De meest steile helling in het perceel is maatgevend voor de perceelslengte (L). Zie afbeelding A.

      A.

      L van perceel a = 400 meter

      L van perceel b = 200 meter

    • 2. Bepaling van het gemiddelde hellingspercentage over de in 1 vermelde perceelslengte L. Zie afbeelding B, C en D.

      B.

      Gemiddelde hellingspercentage = 1%

      C.

      D.

  • II. Bepaling hellingspercentage van percelen met meer dan één hoogste of laagste punt (holle en bolle percelen)

    • a. Holle percelen: vanuit het laagste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen. Zie afbeelding E.

    E.

    • b. Bolle percelen: vanuit het hoogste punt het gemiddelde van twee hellingen bepalen.

    Overige zaken conform onderdeel I.

6. GLMC 6 – Minimale bodembedekking

  • 1. Een landbouwer die percelen uit productie neemt zaait deze percelen in met een groenbemester onder de navolgende voorwaarden:

    • a. Het betreft een groenbemester, genoemd in onderdeel b, dan wel een mengsel van één of meer groenbemesters, genoemd in onderdeel c, die uiterlijk op 31 mei wordt ingezaaid.

    • b. Groenbemesters zijn:

      • mengsels van grassen,

      • phacelia,

      • spurrie,

      • vlinderbloemigen met uitzondering van bonen en erwten,

      • kruisbloemigen, uitgezonderd koolzaad,

      • afrikaantjes, of

      • solanum sisymbriifolium.

    • c. Mengsels van één of meer groenbemesters zijn:

      • tweezaadlobbige cultuurgewassen in een dichtheid per gewas van ten hoogste 10 procent van de zaaizaadhoeveelheid die gebruikt wordt bij de gangbare teelt van het desbetreffende gewas,

      • eenzaadlobbige cultuurgewassen met uitzondering van maïs, in een dichtheid van maximaal 7 kilogram per hectare zaaizaad per soort, met een maximum van 35 kilogram per hectare in totaal, of

      • akkerkruiden zoals aangemerkt in de Standaardlijst van de Nederlandse Flora (van der Meijden, 1990) met uitzondering van duist, grote windhalm, oot, melganzevoet, knolcyperus, hanepoot, kweek, kleefkruid, akkermunt, veenwortel, perzikkruid en klein kruiskruid.

    • d. De groenbemester wordt niet voor 31 augustus door enigerlei vorm van bewerking vernietigd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op percelen die uit productie worden genomen indien:

    • a. de bodem in de betreffende periode van 31 mei tot 31 augustus wordt bedekt met gewasresten;

    • b. op last van de Minister deze percelen onbegroeid worden gehouden ter bestrijding van quarantaineorganismen; of

    • c. het perceel geïnundeerd wordt ten behoeve van de bestrijding van ziekten of plagen.

  • 3. Van 16 september tot 1 februari is het niet toegestaan grasland of blijvende teelten te vernietigingen, met uitzondering van:

    • a. grasland waarbij vernietiging tot 30 november is toegestaan indien direct na de vernietiging in de desbetreffende grond tulp, krokus, iris of muscari wordt geplant;

    • b. grasland op kleigrond, als vastgesteld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, waarbij vernietiging van 1 november tot en met 31 december is toegestaan, indien de volgende teelt geen gras is;

    • c. grasland indien direct na de vernietiging landschapselementen worden aangeplant overeenkomstig de voorwaarden die hieraan gesteld worden in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

    • d. gras tussen de permanente teelt bij kwekerijen en boomteelt.

  • 4. Van 1 oktober tot 1 februari wordt op zand, löss en veen, voor teelten op bouwland anders dan grasland, een vanggewas geteeld, met uitzondering van gewassen die in de herfst zijn gezaaid of geplant, meerjarige gewassen en gewassen die in de winter worden geoogst. Indien op grond van de Meststoffenwet een kortere of andere periode wordt aangehouden voor het telen van een vanggewas en dit op grond van die wet in het eerstvolgende kalenderjaar een korting op de stikstofgebruiksnorm tot gevolg heeft, wordt de aangepaste kortere of andere periode in acht genomen.

  • 5. Een landbouwer teelt een vanggewas tot 1 februari na maïsteelt op zand- en lössgronden, als vastgesteld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, en vanaf 2024 op door de Minister aan te wijzen klei en veengronden.

  • 6. Op zware kleigronden is tussen 1 augustus en 1 november minimaal 80 procent van het bouwland op het bedrijf minimaal 6 weken bedekt met een bodembedekker. De bedekking kan bestaan uit een gewas, vanggewas, stoppels, mulchen, plantenresten of groenbemester.

  • 7. Op kleigronden, anders dan zware klei, is tussen 1 augustus en 30 november minimaal 80 procent van het bouwland op het bedrijf minimaal 8 weken bedekt met een bodembedekker. De bedekking kan bestaan uit een gewas, vanggewas, stoppels, mulchen, plantenresten of groenbemester.

  • 8. Het eerste, zesde en zevende lid zijn niet van toepassing indien de landbouwer als gevolg van een contract voor agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregelingen ANLb of de Catalogus Groenblauwe diensten een beheer uitvoert waardoor hij niet aan de voorwaarden, bedoeld in die leden, kan voldoen.

7. GLMC 7 – Gewasrotatie op bouwland

  • 1. De landbouwer past vanaf 2024 gewasrotatie op perceelniveau toe op bouwland met dien verstande dat vanaf 2023:

    • a. ieder jaar op minimaal een derde van zijn bouwland een ander gewas wordt geteeld als hoofdteelt of één of meerdere volgteelten worden geteeld na de hoofdteelt binnen hetzelfde kalenderjaar tot de inzaai van het hoofdgewas van het volgende jaar, mits de volgteelt bestaat uit een andere gewassoort dan de hoofdteelt; en

    • b. ieder vierde jaar een ander gewas op hetzelfde perceel wordt geteeld als hoofdteelt.

  • 2. Onverminderd het eerste lid teelt de landbouwer op zand- en lössgrond:

    • a. vanaf 1 januari 2023 één keer per vier jaar een gewas uit de gewassenlijst ‘rustgewassen GLCM 7’ als bedoeld in bijlage 1 als hoofdteelt, en

    • b. vanaf 1 januari 2027 één keer per drie jaar een gewas uit de gewassenlijst ‘rustgewassen GLMC 7’ als bedoeld in bijlage 1 als hoofdteelt.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op percelen die op de peildatum bij de landbouwer in gebruik zijn en:

    • a. die worden gebruikt voor braak;

    • b. die worden gebruikt voor de teelt van een gewas uit de gewassenlijst ‘natte teelten’ als bedoeld in bijlage1;

    • c. die worden gebruikt voor de teelt van meerjarige gewassen;

    • d. die worden gebruikt voor grassen en andere kruidachtige voedergewassen op bouwland;

    • e. waarbij meer dan 75 procent van het bouwland wordt gebruikt voor:

      • 1°. de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen;

      • 2°. de teelt van vlinderbloemige gewassen;

      • 3°. braak;

      • 4°. een combinatie van 1, 2 of 3;

    • f. waarbij meer dan 75 procent van het landbouwareaal:

      • 1°. bestaat uit blijvend grasland;

      • 2°. wordt gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen;

      • 3°. wordt gebruikt voor de teelt van een gewas uit de gewassenlijst ‘natte teelten’ als bedoeld in bijlage 1; of

      • 4°. een combinatie van 1, 2 of 3.

  • 4. De verplichting tot het toepassen van gewasrotatie is voorts niet van toepassing op:

    • a. percelen waarop de landbouwer een biologische productiemethode toepast en het bedrijf van de landbouwer overeenkomstig verordening (EU) 2018/848 gecertificeerd is;

    • b. percelen waarop de landbouwer als gevolg van een contract voor agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregelingen ANLb of de Catalogus Groenblauwe diensten een beheer uitvoert waardoor hij niet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, kan voldoen;

    • c. bedrijven in de streek Oldambt en het eiland Hoekse waard op zware kleigrond die gewasdiversificatie toepassen in combinatie met continueelt van wintertarwe, wintergerst, winterkoolzaad en winterraapzaad waarbij minimaal drie gewassen worden geteeld waarvan het gewas met de grootste oppervlakte niet meer dan 75 procent van het bouwland beslaat en het gewas met de kleinste oppervlakte minimaal 5 procent van het bouwland beslaat.

§ 4. Biodiversiteit en landschap

8. GLMC 8 – Minimumaandeel niet-productieve grond, behoud van landschapselementen en snoeiverbod

  • 1. In 2023 bestaat maximaal 96 procent van het bouwland, dat op de peildatum bij de landbouwer in gebruik is, uit mais, soja of kortlopend hakhout.

  • 2. Vanaf 2024 is ten minste 4 procent van het bouwland, dat op de peildatum bij de landbouwer in gebruik is, bestemd voor niet-productieve gronden. Landschapselementen gelegen op of grenzend aan bouwland tellen mee voor het percentage van 4 procent, mits zowel de landschapselementen als het bouwland op de peildatum bij de landbouwer in gebruik zijn.

  • 3. Het in het tweede lid bedoelde percentage kan tot 3 procent worden beperkt indien dit percentage tot tenminste 7 procent van het bouwland wordt aangevuld door middel van eco-activiteiten als bedoeld in de artikelen 18 tot en met 24 en is bestemd voor niet-productieve gronden.

  • 4. Het in het tweede lid bedoelde percentage kan tot 3 procent worden beperkt indien dit percentage tot tenminste 7 procent van het bouwland met de teelt van stikstofbindende gewassen als bedoeld in bijlage 1 wordt aangevuld, zonder gebruikmaking van chemische gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

  • 5. Op niet-productieve gronden vindt geen productie plaats en wordt geen gebruik gemaakt van bemesting en chemische gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

  • 6. De wegingsfactoren van tabel 2 worden gebruikt bij de berekening van het aantal hectares.

  • 7. Het eerste en tweede lid is niet van toepassing:

    • a. indien meer dan 75 procent van het bouwland wordt gebruikt voor:

      • 1°. de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen;

      • 2°. de teelt van vlinderbloemige gewassen;

      • 3°. braak, of

      • 4°. een combinatie van 1, 2 of 3.

    • b. indien meer dan 75 procent van het landbouwareaal:

      • 1°. bestaat uit blijvend grasland,

      • 2°. wordt gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen,

      • 3°. wordt gebruikt voor de teelt van een gewas uit de gewassenlijst ‘natte teelten’ als bedoeld in bijlage 1, of

      • 4°. een combinatie van 1, 2 of 3.

    • c. op een bedrijf met een maximum oppervlakte bouwland van 10 hectare dat volledig biologisch is gecertificeerd overeenkomstig verordening (EU) 2018/848.

  • 8. De landbouwer is verplicht de volgende bepalingen in acht te nemen:

  • 9. Het snoeien van heggen en bomen is verboden in de periode van 15 maart tot en met 15 juli en in het geval buiten die periode door vogels wordt gebroed.

Tabel 2: Wegingsfactoren

Optie

Weeg-factor

Afmetingen

Beheerde akkerranden en groene braak (inzaai)

1,5

Rand: Min 3m en max 20 m breed

Onbeheerde akkerranden, bufferstroken en groene braak (spontane opkomst)

1

Rand/bufferstrook:

Min. 0,5m en max 20 m breed

Stroken bouwland langs bos

1

tot maximaal 20 meter breed.

Sloten

1

Smaller dan tien meter (van insteek naar insteek)

Sloten grenzend aan beheerde rand/ natuurvriendelijke oever

2

Smaller dan tien meter (van insteek naar insteek)

Rietkraag/rietzoom

1,5

Rietzoom wordt tot de sloot gerekend, als het binnen de afbakening van insteek tot insteek valt.

Vijvers/poelen

1,5

Oppervlakte tussen 0,001 hectare en 0,5 hectare

Heggen/hagen/houtsingels/hout-wallen/struwelen

2

 

Geïsoleerde bomen/knotbomen

1,5

Standaardoppervlakte 20 m² per boom, intekening boom geeft 1 m²

Boomgroepen

1,5

Maximaal 1,5 hectare

Natuurvriendelijke oevers

Bestaat uit een aaneengesloten oever langs een bestaande waterloop, in de vorm van een plas- of drasberm of flauw talud (minimaal 1:3) met een begroeiing van inheemse planten.

1,5

Minimaal 3 en maximaal 10 meter breed

Minimaal 25 meter lang

Tuunwallen

(van plaggen gemaakte afscheiding tussen twee percelen)

1

 

Kleine wetlands = Plas-dras op bouwland (tijdelijk grasland

1

Minimaal 0,1 hectare

Vanaf 15 februari ten minste 2 maanden geïnundeerd, tenminste 5 cm boven maaiveld

Zandwalen

1

Geen eisen

Schouwpaden

1

Geen eisen

Ruigtes op landbouwpercelen

1

Geen eisen

Stroken wild gras

1

Geen eisen

Graften

1

Geen eisen

9. GLMC 9 – Verbod omzetten en ploegen ecologisch kwetsbaar blijvend grasland en andere gebieden en omzetverplichting

  • 1. Ecologisch kwetsbaar blijvend grasland wordt niet geploegd of omgezet.

  • 2. Als blijvend grasland dat ecologisch kwetsbaar is wordt aangemerkt door de Minister aangewezen blijvend grasland gelegen in gebieden die op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming zijn aangewezen ter uitvoering van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).

  • 3. Op blijvend grasland als bedoeld in het eerste lid wordt uitsluitend een lichte grondbewerking toegestaan.

  • 4. Op blijvend grasland, gelegen in gebieden die op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming door de Minister zijn aangewezen ter uitvoering van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEu 2010, L 20), geldt een ploegverbod overeenkomstig de voor die gebieden ingevolge artikel 2.3 van de Wet natuurbescherming vastgestelde beheerplannen.

  • 5. Een landbouwer die beschikt over areaal dat van aangewezen ecologisch kwetsbaar blijvend grasland is omgezet in land voor andere vormen van grondgebruik wordt verplicht dit areaal om te zetten in grasland dat niet mag worden omgeploegd of omgezet en voor de toepassing van deze bepaling na de omzetting direct aangemerkt als blijvend grasland.

  • 6. De omzetverplichting wordt opgelegd aan de landbouwer die een perceel in gebruik heeft dat is omgezet van aangewezen ecologisch kwetsbaar blijvend grasland in land voor andere vormen van grondgebruik.

  • 7. De Minister stelt de betrokken landbouwer zo snel mogelijk, maar uiterlijk voor 1 maart van het kalenderjaar volgend op het aanvraagjaar, in kennis van de oppervlakte waarop deze omzetverplichting betrekking heeft.

  • 8. De landbouwer die de omzetverplichting krijgt opgelegd zet de vereiste oppervlakte om in grasland overeenkomstig de voorwaarden die in de kennisgeving zijn geformuleerd.

BIJLAGE 5. BIJ ARTIKEL 5, VIERDE LID

Samenstellingsverklaring van de accountant <jaartal>

Aan: <naam landbouwer>

De ‘Opgave Actieve landbouwer’ van <naam landbouwer> is door ons samengesteld op basis van de informatie die we van u hebben gekregen. Uw bedrijf is met de volgende gegevens geregistreerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl):

Relatienummer:

KvK-nummer:

Naam:

Adres:

Postcode en woonplaats:

Werkwijze samenstellingsopdracht

Deze samenstellingsopdracht is door ons uitgevoerd volgens Nederlands recht, waaronder de voor accountants geldende Standaard 4410 ‘Samenstellingsopdrachten’.

Op grond van deze standaard wordt van ons verwacht dat wij u ondersteunen bij het opstellen en presenteren van de ‘Opgave Actieve landbouwer’ in overeenstemming met de Uitvoeringsregeling GLB 2023. Wij hebben daarbij onze deskundigheid op het gebied van administratieve verwerking en financiële verslaggeving toegepast.

Bij een samenstellingsopdracht bent u ervoor verantwoordelijk dat de informatie klopt en dat u ons alle relevante informatie aanlevert. Wij hebben onze werkzaamheden, in overeenstemming met de daarvoor geldende regelgeving, dan ook uitgevoerd vanuit de veronderstelling dat u aan deze verantwoordelijkheid heeft voldaan. Als slotstuk van onze werkzaamheden zijn wij door het lezen van de ‘Opgave Actieve landbouwer’ globaal nagegaan dat het beeld van de opgave overeenkomt met onze kennis van <naam landbouwer>

Opgave actieve landbouwer

De ‘Opgave Actieve landbouwer’ is gebaseerd op de door u ingediende aangifte <inkomstenbelasting 202x / omzetbelasting 202x> of op het gemiddelde bedrag aan inkomsten over de drie meest recente belastingjaren. Dit jaar is het meest recente beschikbare belastingjaar. Volgens de door ons samengestelde ‘Opgave Actieve landbouwer’:

  • is het jaarlijkse bedrag aan directe betalingen vanuit het GLB ten minste 5% van de totale inkomsten uit niet-landbouw activiteiten, en/of

  • is van de totale inkomsten ten minste een derde deel afkomstig uit landbouwactiviteiten.

Bij het uitvoeren van deze opdracht hebben wij ons gehouden aan de voor ons geldende relevante ethische voorschriften in de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA) en de Handleiding Actieve Landbouwer. U en andere gebruikers van deze ‘Opgave Actieve landbouwer’ mogen er dan ook vanuit gaan dat wij de opdracht professioneel, vakbekwaam en zorgvuldig, integer en objectief hebben uitgevoerd en dat wij vertrouwelijk omgaan met de door u verstrekte gegevens.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De ‘Opgave Actieve landbouwer’ is opgesteld voor RVO.nl met als doel <naam landbouwer> in staat te stellen te voldoen aan voorwaarden uit de Uitvoeringsregeling GLB 2023. Hierdoor is ‘Opgave Actieve landbouwer’ mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. Onze samenstellingsverklaring is daarom uitsluitend bestemd voor <naam landbouwer> en voor RVO.nl voor de bepaling van het toekennen van directe betalingen vanuit het GLB aan <naam landbouwer> en mag niet worden verspreid aan of worden gebruikt door anderen.

Plaats:

Datum:

Accountant-Administratieconsulent:

Adres:

KvK-nummer accountantskantoor:

Handtekening accountant

BIJLAGE 6. BIJ ARTIKEL 42

Artikel regeling

Soort niet naleving (CTP)

Waarschuwing 1e keer niet naleving

1e sanctie bij niet-naleving zonder voorafgaande waarschuwing respectievelijk 1e sanctie bij herhaling niet-naleving met voorafgaande waarschuwing

sanctie bij tweede respectievelijk derde herhaling niet-naleving

Korting wordt toegepast op

10 lid 4 juncto 4 lid 2

Het niet doen van een melding m.b.t. het geheel niet ter beschikking van de landbouwer staan van een perceel

Nee

10%

20%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en d.

10 lid 4 juncto 4 lid 2

Het niet doen van een melding m.b.t. het gedeeltelijke niet ter beschikking staan van een perceel

Ja

5%

10%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en d.

10 lid 4 juncto 4 lid 4 en lid 6, onderdeel b

Het niet doen van een melding dat sprake is van meer dan 100 bomen per hectare

Ja

10%

20%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en d.

10 lid 4 juncto 4 lid 5

Het niet doen van een melding dat een voedselbos niet voldoet aan criteria

Ja

10%

20%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en d.

10 lid 4 juncto 6

Het niet doen van een melding dat sprake is van noemenswaardige hinder

nee

10%

20%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en d.

10 lid 4 juncto 7 lid 6

Het niet doen van een melding m.b.t. het geheel niet ter beschikking van de landbouwer staan van een landschapselement

ja

10%

20%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en d.

10 lid 4 juncto 7 lid 6

Het niet doen van een melding m.b.t. het gedeeltelijk niet ter beschikking van de landbouwer staan van een landschapselement

ja

5%

10%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en d.

9 lid 2

Geen originele hennepetiketten of aankoopbewijzen

nee

10%

20%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en d.

10 lid 2 onderdeel b

Niet alle percelen opgegeven

ja

10%

20%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en d.

10 lid 4, onderdeel b

Gegevens niet actueel houden c.q. wijzigingen niet melden zonder gevolgen voor de hoogte van de betaling (gewassen)

Ja

100 euro

200 euro

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en d.

10 lid 4, onderdeel c en lid 5 juncto 25 lid 1, onderdeel a.

Wijzigingen niet melden eco-regeling t.a.v. niet uitvoeren eco-activiteiten

Ja

10%

20%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d.

10 lid 4, onderdeel c en lid 5 juncto 25 lid 1, onderdeel a

Wijzigingen niet melden eco-regeling t.a.v. gedeeltelijk niet uitvoeren eco-activiteiten of niet volgens de voorwaarden uitvoeren van eco-activiteiten

Ja

5%

10%

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d.

10 lid 1, juncto 28 lid 1

Wijzigingen niet melden Regeling voor zeldzame landbouwhuisdierrassen t.a.v. niet uitvoeren

Ja

5%

10%

Totale bedrag aan betalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid.

39

Termijn indienen nadere gegevens niet op tijd

nee

100%

nvt

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a en b.

45

Omzeiling

nee

100%

nvt

Totale bedrag aan rechtstreekse betalingen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

De Raad van de Europese Unie en het Europese Parlement hebben in 2021 het nieuwe GLB vastgesteld. Een belangrijk onderdeel van het nieuwe GLB zijn de strategische plannen, die de lidstaten moeten opstellen voor het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo). Voor het ELGF zijn de rechtstreekse betalingen en de conditionaliteiten van belang, zoals neergelegd in Verordening (EU) 2021/21151, per 1 januari 2023. De Uitvoeringsregeling GLB 2023 (hierna: de regeling) strekt tot uitvoering daarvan en van Verordening (EU) 2021/21162, voor zover deze samenhangt met de rechtstreekse betalingen. In deze verordening zijn horizontale onderwerpen geregeld ten aanzien van het GLB inzake de financiering, het beheer en de monitoring.

Het nieuwe GLB moet gaan bijdragen aan:

  • a. bevordering van een slimme, concurrerende, veerkrachtige en gediversifieerde landbouwsector ten behoeve van de voedselzekerheid voor de lange termijn;

  • b. ondersteuning en versterking van de milieubescherming, met inbegrip van de biodiversiteit, en klimaatactie, alsmede bijdragen tot het bereiken van de milieu en klimaatgerelateerde doelstellingen van de Unie, met inbegrip van haar verbintenissen in het kader van de Overeenkomst van Parijs;

  • c. versterking van de sociaaleconomische structuur van de plattelandsgebieden.

Gelet op de grote maatschappelijke opgaven die er liggen op het terrein van de leefomgeving, in het bijzonder klimaat en biodiversiteit, vraagt dit om een fundamentele verduurzaming van de landbouwsector, waarbij het accent komt te liggen op doelgerichte betalingen. Dit zijn vergoedingen die de landbouwer kan krijgen voor investeringen in de leefomgeving: milieu en klimaatmaatregelen. Een leefbaar bedrijfsinkomen is hierbij van wezenlijk belang. In dat verband is het beleid erop gericht om in deze GLB-periode (2023 t/m 2027) de basisinkomenssteun geleidelijk doch gestaag af te bouwen ten faveure van vergoedingen voor genoemde, doelgerichte betalingen met het oogmerk dat de landbouwer bij deze omslag nieuwe verdienmodellen ontwikkelt en daarvoor wordt beloond. Het nieuwe instrument van de eco-regeling moet hiervoor gaan dienen.

Hierdoor worden de rechtstreekse betalingen de komende jaren gerichter ingezet, hetgeen meteen één van de belangrijkste veranderingen in het systeem van de rechtstreekse betalingen is ten opzichte van de vorige GLB-periode.

Een andere belangrijke verandering is dat de randvoorwaarden en vergroeningsmaatregelen uit het vorige GLB zijn geïntegreerd in de zogeheten conditionaliteit van het nieuwe GLB. Hiermee is een verzwaarde baseline geïntroduceerd, waaraan de landbouwer per definitie moet voldoen om in aanmerking te kunnen blijven komen voor de basisinkomenssteun. Dit past in de lijn om de landbouwsector over de gehele linie verder te verduurzamen.

Daarnaast moeten lidstaten uiterlijk met ingang van 1 januari 2025 ook de zogeheten sociale conditionaliteit doorvoeren. Hierdoor worden ontvangers van de rechtstreekse betalingen verplicht te voldoen aan de vereisten in verband met de toepasselijke arbeidsvoorwaarden of werkgeversverplichtingen, die voortvloeien uit de in bijlage IV genoemde rechtshandelingen in Verordening (EU) 2021/2115.

Verder is nieuw dat in deze GLB-periode naast de basisinkomenssteun en de mogelijkheid van een top-up voor de jonge landbouwer voorzien wordt in een herverdeling van inkomenssteun van grotere naar kleinere landbouwbedrijven. Dit laatste is een nieuwe verplichting in het kader van het hervormde GLB.

Tot slot zij opgemerkt, dat met ingang van het nieuwe GLB er voor gekozen is om de betalingsrechten af te schaffen en over te stappen op het systeem van een enkele areaaluitbetaling, waarbij de uitbetaling van de rechtstreekse betalingen enkel geschiedt op basis van het aantal hectaren waarover de landbouwer beschikt. Er is dus niet langer sprake van een systeem van verhandelbare betalingsrechten. De rechtvaardiging hiervoor is dat al vanaf 2019 sprake is van een zogeheten ‘flat rate’ voor de betalingsrechten. Dit betekent dat elk betalingsrecht dezelfde hectarepremie oplevert en daardoor historische verschillen zijn komen te vervallen. Er is zodoende geen noodzaak meer voor het handhaven van een systeem van betalingsrechten. Het voordeel van het afschaffen van het systeem van betalingsrechten is dat de administratieve lasten voor boeren en de uitvoeringslasten voor het betaalorgaan (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, RVO.nl) substantieel worden verminderd. Bij afschaffing hoeft niet langer een register beheerd te worden en geen beheer van rechten plaats te vinden in verband met verhuur, verkoop of splitsing dan wel samenvoeging van betalingsrechten.

In de volgende onderdelen van de algemene toelichting wordt nader ingegaan op de belangrijkste onderdelen van de regeling in samenhang met de relevante Europese verordeningen.

2. Basisinkomenssteun voor duurzaamheid

De ontwikkeling van een duurzaam verdienmodel voor Nederlandse landbouwers vergt tijd en inspanning. Voor veel Nederlandse landbouwers is de basisinkomenssteun een onmisbaar onderdeel van hun inkomen, te meer om bij te kunnen dragen aan investeringen in verduurzaming van het bedrijf. Dit zal zo blijven zolang er voor landbouwers in Nederland nog onvoldoende verdienmodellen zijn, die een grotere garantie geven op een langjarig redelijk inkomen. Op den duur moeten nieuwe, duurzame verdienmodellen hierin gaan voorzien.

Dit impliceert dat de basisinkomenssteun in de komende jaren steeds verder zal worden afgebouwd ten behoeve van vergoedingen voor de eco-regeling in het kader van de rechtstreekse betalingen en investeringen in met name het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) door een verdergaande overheveling van budgettaire middelen vanuit de rechtstreekse betalingen van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) naar het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo).

Er blijft een drempel van € 500 bestaan. Daaronder worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan de landbouwer. Dit om disproportionele uitvoeringslasten te voorkomen bij het uitkeren van de rechtstreekse betalingen.

3. Aanvullende herverdelende inkomenssteun voor duurzaamheid

Omdat kleinere landbouwbedrijven extra kwetsbaar zijn, terwijl de kosten voor de transitie naar een verduurzaming van het bedrijfsmodel extra zwaar drukken op het bedrijfsinkomen, wordt voorzien in een top-up bovenop de basisinkomenssteun voor duurzaamheid.

Nederland zal hierbij inzetten op de minimaal verplichte 10 procent, omdat een herverdeling van inkomenssteun in Nederland minder noodzakelijk is dan in andere lidstaten. De variatie in bedrijfsgrootte in Nederland is namelijk minder groot dan in de rest van de EU. Deze trend lijkt zich verder door te zetten. Tegelijkertijd wil Nederland geen bedrijven kunstmatig in stand houden, die niet levensvatbaar zijn en zodoende geen toekomstperspectief hebben. In dat opzicht wordt gerichte steun via investeringen en kennisverwerving als een betere manier gezien om kleine en middelgrote bedrijven sterker en toekomstbestendiger te maken dan door ze een hogere basispremie te geven.

Berekend is dat met een extra premie tot maximaal 40 hectare alle landbouwbedrijven tot circa 60 hectare extra worden gesteund. Bedrijven groter dan 60 hectare dragen naarmate ze groter zijn relatief steeds meer bij. Bovendien is (op basis van de bedrijfsgrootte in 2021) de gemiddelde bedrijfsgrootte in Nederland ongeveer 40 hectare. Door de herverdelingspremie niet te geven op hectares boven het huidige gemiddelde wordt niet onnodig de trend van schaalvergroting van bedrijven gestimuleerd.

4. Aanvullende inkomenssteun voor jonge landbouwers

Om de landbouw in Nederland vitaal en concurrerend te houden, is voldoende instroom van jonge landbouwers nodig. Voor jonge landbouwers is het financieel problematisch om nieuwe economische activiteiten in de landbouwsector op te zetten en tot ontwikkeling te brengen. Jonge landbouwers hebben bij de start van hun bedrijf vaak te maken met hoge lasten, omdat in Nederland de grondprijs hoog is (hoogste in de EU) en de opstallen duur zijn. Voor zij-instromers zijn de overnamekosten in veel gevallen hoger, omdat zij in tegenstelling tot overnemers in familiaire kring een bedrijf meestal niet onder de marktwaarde kunnen kopen.

Om jonge boeren hierin te ondersteunen, is besloten om in plaats van aanvullende inkomenssteun te kiezen voor vestigingssteun, wat de jonge boer beter in staat stelt om een bedrijf over te nemen, te starten en/of te verduurzamen. Het budget dat anders voor de aanvullende inkomenssteun zou zijn gebruikt, wordt toegevoegd aan dat van de vestigingssteun. Op deze manier wordt de inkomenssteun tegelijk doelgerichter ingevuld. Samen met de investeringssteun moet dit uiteindelijk leiden tot een structurele generatievernieuwing.

Jonge landbouwers, die nog onder het vorige GLB een top-up toegekend hebben gekregen en waarvan de vijfjaarsperiode nog niet is afgelopen, zullen in deze GLB-periode recht hierop blijven houden onder de voorwaarden die hiervoor gelden op grond van artikel 50 van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

5. Eco-regeling

De eco-regeling is een nieuw instrument onder de rechtstreekse betalingen. Doel ervan is om boeren te belonen voor investeringen in de leefomgeving. De investeringen moeten bijdragen aan de vijf ecodoelen; klimaat, bodem en lucht, water, landschap en biodiversiteit, zoals opgenomen in het Nationaal Strategisch Plan op basis van Verordening (EU) nr. 2021/2115.

Hierdoor worden de rechtstreekse betalingen de komende jaren doelgerichter ingezet ter versterking van de verduurzaming van de landbouwsector om zo de transitie naar een meer natuur-inclusieve en kringlooplandbouw mogelijk te maken.

Uitgangspunt bij het ondersteunen van deze transitie is een verschuiving van basispremie naar doelgerichte betalingen, met flexibiliteit voor de boer en zijn of haar omgeving om hun eigen weg naar duurzaamheid te kiezen. De eco-regeling dient dit doel en is primair zo ingericht dat in principe alle landbouwers kunnen deelnemen. De eco-regeling is samen met de sector ontwikkeld in zeven pilots. De uitkomsten hiervan zijn verwerkt in de regelingstekst.

De eco-regeling voor klimaat en leefomgeving is primair ontwikkeld voor activiteiten op bouw- en grasland, die een toekomstbestendige landbouw bevorderen, inclusief agrarische landschapselementen die vanaf 2023 deel uitmaken van de definitie subsidiabel areaal (houtopstanden, poelen, oevers en sloten). De eco-regeling is ook toepasbaar voor blijvende teelten.

De eco-regeling kent drie instapcriteria:

  • 1. Landbouwers of groepen van landbouwers, waarbij alle landbouwers afzonderlijk voldoen aan de definitie echte landbouwer;

  • 2. De eco-activiteiten vinden plaats op subsidabel areaal;

  • 3. De landbouwer heeft voldoende activiteiten uitgevoerd om te voldoen aan het voor zijn of haar gebied van toepassing zijnde puntensysteem.

Eco-activiteiten

De activiteiten in de eco-regeling gaan verder dan de conditionaliteiten en zijn hier een aanvulling op. In 2023 worden er 22 eco-activiteiten opengesteld. De eco-regeling blijft de komende jaren in ontwikkeling, waarbij het Ministerie van LNV ernaar streeft om ieder jaar meer activiteiten toe te voegen aan het keuzemenu. Hierbij zal tegelijk naar een balans worden gezocht tussen een maximum aantal activiteiten en het beschikbare budget. Dit om verwatering van te besteden middelen te voorkomen en de effectiviteit te blijven waarborgen van de eco-regeling.

In de regeling zijn de voorwaarden voor alle activiteiten gespecificeerd. Bij een aantal van de eco-activiteiten zijn nog belangrijke punten op te merken:

  • Bij de eco-activiteit rustgewas is een aanvullende voorwaarde dat er de afgelopen vier jaar minimaal een keer eerder een rustgewas is geteeld op het perceel. Dat wil zeggen dat er 1:3 gewasrotatie is toegepast. Deze voorwaarde geldt vanaf het moment dat het nieuwe GLB ingaat (1 januari 2023) en er wordt niet teruggekeken naar de jaren ervoor. Dat betekent in de praktijk dat deze voorwaarde in 2023, 2024 en 2025 nog niet relevant is. Pas vanaf 2026 kijken we of de gewasrotatie is toegepast en zal deze voorwaarde worden toegevoegd aan de regeling. De voorwaarden in de regeling zullen dus per 2026 worden aangepast. Uiteraard mag er vaker dan eens in de drie jaar een rustgewas geteeld worden en als eco-activiteit aangevraagd worden.

  • De eco-activiteit stikstofbindend gewas mag ook ingevuld worden door een combinatie van stikstofbindende gewassen uit de gewassenlijst te telen. Het is dus nadrukkelijk niet toegestaan om een mengsel met andere gewassen, zoals gras, te telen.

  • Bij de eco-activiteit meerjarige teelt wordt in 2023 teruggekeken naar 2022. De teelt kan vanaf het tweede jaar meetellen als eco-activiteit. Dat wil zeggen dat een teelt die in 2022 ook al hoofdteelt was, in 2023 mee kan tellen.

  • Grasland dat niet geploegd wordt heeft een hoog organisch stofgehalte en houdt veel koolstof vast. Het bodemleven wordt rijker. Bij de eco-activiteit langjarig grasland is als extra voorwaarde voor blijvend grasland gesteld dat het gras niet wordt geploegd of gescheurd. In 2023 wordt volstaan met de voorwaarde dat in 2023 alleen lichte grondbewerkingen die de grasmat niet beschadigen zijn toegestaan. In volgende jaren zijn alleen lichte grondbewerkingen op blijvend grasland vanaf 2023 toegestaan.

  • Bij de eco-activiteit kruidenrijk grasland is het inzaaien van een kruidenmengsel met minimaal 25% kruidachtige voedergewassen en vlinderbloemigen toegestaan. Dit is echter niet verplicht – spontane opkomst van kruiden en vlinderbloemigen is ook toegestaan als daarmee aan de voorwaarden voor de activiteit wordt voldaan. Dit geldt ook voor groene braak en kruidenrijke bufferstroken.

  • Overdag weiden op warme en luchtvochtige dagen kan leiden tot hittestress bij koeien. Bij de eco-activiteiten ‘weidegang overdag’ en ‘weidegang dag en dag en nacht’ zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het voorkomen van hittestress. De mate van hittestress hangt samen met de luchtvochtigheid. Een goede graadmeter is daarom de Temperatuur Luchtvochtigheidsindex (THI). Veehouders moeten hun rundvee beschermen tegen hittestress wanneer de THI 68 of hoger is. Op de website van de Gezondheidsdienst voor dieren (www.gddiergezondheid.nl/hittestress) wordt de THI zeven dagen vooruit voorspeld aan de hand van de postcode.

  • Het Ministerie zoekt naar manieren om in toekomstige jaren landbouwers meer flexibiliteit te bieden in de periode (maanden) waarin zij hun koeien weiden.

  • Op een kruidenrijke bufferstrook is maaien en afvoeren toegestaan, omdat dit een vorm van beheer is ten behoeve van de kruidenrijke strook.

  • Het vroeg rooien van rooigewasssen heeft voordelen voor de bodemstructuur. Er zit een verschil in het moment van rooien van rooigewassen voor verschillende teelten. Om deze reden zijn er twee eco-activiteiten gericht op het vroeg rooien van rooigewassen, met in de gewassenlijst verschillende gewassen.

  • Het rooien van gewassen vóór 1 september leidt tot een gunstige periode voor het inzaaien van een vanggewas. Om deze reden is als voorwaarde gesteld dat niet alleen het gewas voor 1 september is gerooid, maar ook de gewasresten vóór 1 september van het perceel zijn verwijderd of zijn ondergewerkt.

  • Het rooien van gewassen die later worden gerooid, tot in het verre najaar, is de uiterste rooidatum voor vroeg rooien gesteld op 1 november. Deze activiteit leidt daarmee tot een betere bodemstructuur.

  • In de voorwaarden voor heg, haag, struweel wordt gesteld dat er regelmatig gesnoeid moet worden om de verschijningsvorm in stand te houden. Hoe vaak dat nodig is (bijvoorbeeld jaarlijks, maar dat kan ook meer of minder zijn) verschilt per soort. Hoe vaak er gesnoeid wordt, mag de landbouwer dus zelf bepalen, zolang er sprake is van adequaat beheer. In de vogelbroedperiode mag niet gesnoeid worden.

Biologisch, in omschakeling, of gedeeltelijk biologisch

Een volledig gecertificeerd biologisch bedrijf voldoet automatisch aan de instapeisen van de eco-regeling en ontvangt uitbetaling op niveau van het tarief goud. Ook een bedrijf in omschakeling ontvangt uitbetaling op niveau van het tarief goud. Hierbij wordt een bedrijf als ‘in omschakeling’ beschouwd als SKAL in de bevestiging van aanmelding aan de landbouwer als datum van aanmelding uiterlijk 15 mei van het betreffende kalenderjaar aangeeft en de aanmelding gedurende het kalenderjaar niet wordt ingetrokken.

Als een gedeelte van de percelen van het bedrijf biologisch gecertificeerd is door SKAL, of in omschakeling is, voldoet de landbouwer voor die betreffende percelen aan de eco-activiteit ‘Biologische landbouw’. De landbouwer kan op de rest van het bedrijf extra eco-activiteiten uitvoeren om zo op bedrijfsniveau te voldoen aan de instapeis. Landschapselementen op of bij de biologische percelen mogen ook ingezet worden als eco-activiteit (‘heg, haag, struweel’ of ‘landschapselement hout’).

Puntensysteem

Om voor de eco-regeling in aanmerking te komen dient de landbouwer op het subsidiabel areaal waar hij of zij het beheer over voert, activiteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan de vijf ecodoelen. Het aantal punten wat een landbouwer minimaal behoort te halen is afhankelijk van de hoeveelheid subsidabel areaal die hij of zij in beheer heeft. De punten in de tabel in bijlage 2 geven aan hoe groot de bijdrage van een activiteit is per doel. Een activiteit krijgt geen punten als de bijdrage aan het doel nihil is, en krijgt 4 punten als de activiteit een belangrijke bijdrage heeft bij het bepalen van het ecodoel. De punten in de tabel in bijlage 2 zijn gekoppeld aan het uitvoeren van de activiteit op één hele hectare. De punten per activiteit zijn vastgesteld op basis van een onafhankelijke wetenschappelijke expertanalyse onder leiding van Wageningen Universiteit en zijn tevens gevalideerd in pilots/praktijkproeven waarbij landbouwers hun bouwplan met eco-activiteiten invullen.

Als een landbouwer bijvoorbeeld activiteit 'rustgewas' uitvoert op 8 hectare, krijgt ze 8 * 4 = 32 punten voor klimaat, 8* 4 = 32 punten voor bodem & lucht, 8 * 4 = 32 punten voor water, 8 * 2 = 16 punten voor landschap, 8 * 2 = 16 punten voor biodiversiteit. De punten voor alle eco-activiteiten die op de boerderij worden uitgevoerd, worden opgeteld, zodanig dat er een puntentotaal is voor elk van de doelen.

Voorafgaand aan het jaar waarin de activiteiten van de eco-regeling worden uitgevoerd, geeft de landbouwer aan dat hij of zij wil deelnemen, inclusief de beoogde activiteiten. Dit wordt gedaan op perceelsniveau in de deelnamemelding. In 2023 heeft de landbouwer de mogelijkheid om de deelnamemelding van 1 maart tot en met 15 mei van het beheerjaar in te dienen.

Er wordt de landbouwer een voor zijn of haar gebied toegesneden keuzemenu getoond en er wordt een indicatie gegeven of met de door de landbouwer geplande activiteiten aan de voorwaarden van de eco-regeling wordt voldaan. Tot en met 15 mei kan de landbouwer nog activiteiten toevoegen aan het plan, in de maanden daarna is het nog mogelijk om eventueel activiteiten te verwijderen. In oktober/november van het beheerjaar wordt een betaalverzoek ingediend, waarna het betaalorgaan toetst of de landbouwer voldoet aan de instapeisen van het grondgebonden GLB en de instapeis puntensysteem om in aanmerking te komen voor een betaling binnen de eco-regeling.

Instapeis

De landbouwer behoort zowel in totaal een minimum aantal punten te behalen, als per doel. Het aantal te behalen punten per doel kan per gebied verschillen, afhankelijk van de opgaven in een gebied. In 2023 zullen we werken met twee regiogroepen, gebaseerd op een regiokaart met acht gebieden, op basis van dominant bodemtype/bouwplan, aangeleverd door de Wageningen Universiteit. Deze is te vinden in bijlage 2.

Deze acht regio’s zijn nu in twee groepen verdeeld. In de komende jaren, naarmate de eco-regeling verder wordt ontwikkeld, kunnen de wegingsfactoren voor de vijf ecodoelen verder worden aangepast om de specifieke context, behoeften en uitdagingen in deze acht regio's weer te geven.

  • Regiogroep 1: Veenkoloniën, Oostelijke Beekdalen en Ontginningen, Zuidelijke Beekdalen en Ontginningen

  • Regiogroep 2: Bouwhoek, Hogeland en Oldambt, Noordelijk Weidegebied, Flevopolders, Westelijk Holland, Zuidwestelijke Delta en Rivierenland

Per hectare subsidiabel areaal moet een minimaal aantal punten worden behaald, zoals vermeld in de tabel in bijlage 2.

Als het bedrijf in regiogroep 2 ligt en 50 hectare groot is, moet de boer volgens de tabel in 2023 het volgende aantal punten behalen om in aanmerking te komen voor deelname aan de eco-regeling:

Klimaat: 50*1,25 = 62,50

Bodem en lucht: 50*1,25 = 62,50

Water: 50*0,75 = 37,50

Landschap: 50*0,5 = 25

Biodiversiteit: 50*0,75 = 37,50

Het is ook mogelijk dat de percelen van een bedrijf deels in regio 1 en deels in regio 2 liggen. Als een bedrijf 30 hectares in regiogroep 1 heeft en 90 hectares in regiogroep 2, dan betekent dat dat het (30+90)*4,5 = 540 punten op bedrijfsniveau moet halen. Hiervan 30*1,5 + 90*1,25 = 45+112,5 = 157,5 voor klimaat. 30*0,75 + 90*1,25 = 22,5 + 112,5 = 135 voor het doel bodem en lucht, et cetera.

Indien de landbouwer zowel in totaal als per onderdeel voldoende punten heeft, voldoet deze aan de instapeis.

Ondanks de derogatie (uitstel) van GLMC 7 en 83, schrijft de Verordening (EU) nr. 2022/1317 voor dat voor relevante activiteiten aan de baseline vastgehouden moet worden. Dat betekent dat als boeren niet-productieve activiteiten willen inzetten in de eco-regeling, zij geen vergoeding voor ‘gederfde inkomsten’ mogen ontvangen als zij nog niet voldoen aan de 4%-eis van niet-productief areaal uit GLMC 8. Concreet zal voor twee van de 22 activiteiten de ‘waarde’ verlaagd worden. Dit werpt voor sommige boeren een barrière voor deelname op. Om deelname in 2023 toch te stimuleren, zodat er doelbereik is, is in de Kamerbrief van 3 oktober 2022 over de definitieve indiening van het NSP, aangegeven dat de instapeis voor biodiversiteit en landschap in 2023 eenmalig verlaagd zal worden. Er hoeven minder punten voor deze twee doelen behaald te worden om mee te kunnen doen aan de eco-regeling. Dit kan betekenen dat er in 2023 een wat lager doelbereik zal zijn, maar over de looptijd van het gehele GLB wordt juist een grotere deelname en doelbereik verwacht.

In 2023 is er dus sprake van een aangepaste instapeis, te vinden in bijlage 2.

Waardes

Nadat is getoetst of de landbouwer voldoet aan de subsidievoorwaarden, wordt beoordeeld of de waarde van de activiteiten samen, voldoende is om te verantwoorden dat de subsidie wordt uitbetaald.

Aan iedere eco-activiteit is een waarde per hectare gekoppeld, zie tabel in bijlage 2. De waarde voor iedere eco-activiteit is gebaseerd op de extra kosten en gederfde inkomsten, in zoverre die bovenwettelijk zijn en verder gaan dan de conditionaliteiten. Deze waarde wordt voor de verantwoording toegepast, om overcompensatie van uitgevoerde activiteiten te voorkomen. De waarden voor bepaalde eco-activiteiten worden berekend rekening houdend met het verschil in extra kosten en gederfde inkomsten voor deze twee regiogroepen, op basis van dominant bodemtype/bouwplan.

De waarde is, net als de punten, gekoppeld aan één hectare. Voor de activiteit ‘rustgewas’ op 8 hectare in regiogroep 2, realiseert de landbouwer dus € 60*8 = € 480,–. De bereikte 'waarde' wordt berekend door de waarde op te tellen die is gekoppeld aan elk van de uitgevoerde activiteiten.

Wanneer een landbouwer voldoet aan de subsidievoorwaarden, inclusief het puntensysteem, kan de aanvrager in aanmerking komen voor een vergoeding op het niveau van brons, zilver, of goud. Dit is afhankelijk van of hij of zij het niveau kan verantwoorden door voldoende activiteiten uit te voeren, nadat eventuele ongeoorloofde cumulatie van de vergoeding is afgetrokken. Indien de totale waarde aan eco-activiteiten onvoldoende is om een betaling te verantwoorden (lager dan het niveau brons), zal er geen subsidie worden uitbetaald.

De landbouwer ontvangt een vast eenheidsbedrag per hectare. De Minister stelt de tarieven voor deze eenheidsbedragen jaarlijks vast in een tarievenbesluit, in het najaar van het betreffende kalenderjaar. Het tarief brons bedraagt € 60, het tarief zilver bedraagt € 100, het tarief goud bedraagt € 200. De tarieven kunnen hoger danwel lager vastgesteld worden door de Minister op basis van beschikbaar budget en aantal deelnemers aan de eco-regeling.

Heeft de landbouwer op bedrijfsniveau een waarde tussen € 60 en € 100 per hectare behaald, dan ontvangt hij of zij uitbetaling op niveau van het tarief brons. Heeft de landbouwer op bedrijfsniveau een waarde tussen € 100 en € 200 per hectare behaald, dan ontvangt hij of zij uitbetaling op niveau van het tarief zilver. Heeft de landbouwer op bedrijfsniveau een waarde boven € 200 per hectare behaald, dan ontvangt hij of zij uitbetaling op niveau van het tarief goud.

Rekenvoorbeeld: Een bedrijf met 60 subsidiabele hectares zal dus in totaal een waarde van minimaal 60*€ 100 = € 6.000 moeten behalen als de landbouwer in kwestie in aanmerking wil komen voor uitbetaling op niveau zilver.

De waarde wordt behaald door het uitvoeren van eco-activiteiten. De waarde van de uitgevoerde eco-activiteit wordt vermenigvuldigd met de oppervlakte waarop deze is uitgevoerd. Activiteit ‘rustgewas’ bijvoorbeeld, uitgevoerd op een perceel van 3 ha in regiogroep 1, levert dan € 105*3 = € 315 op. De waarden van de verschillende activiteiten worden bij elkaar opgeteld.

Cumulatie

De activiteiten die in het kader van de eco-regeling kunnen worden uitgevoerd gaan altijd verder dan de conditionaliteiten, de relevante RBE’s en GLMC’s, en zijn (deels) ook mogelijk in het kader van het ANLb. Ter voorkoming van dubbele financiering is het volgende van toepassing:

  • 1. Indien de activiteit tevens wordt ingezet voor het invullen van een conditionaliteit, wordt voor de verplichting van de conditionaliteit geen inkomensderving toegekend.

    Voor zover dit mogelijk is, is de inkomstenderving als gevolg van een conditionaliteit verwerkt in de waarde van de eco-activiteit.

    Wanneer de samenloop met een conditionaliteit situationeel is, bijvoorbeeld omdat op bedrijfsniveau een bepaalde eis geldt (bijvoorbeeld GLMC 8, niet productieve grond) of omdat de conditionaliteitseis alleen geldt in specifieke gebieden (bijvoorbeeld GLMC 9, het verbod op scheuren van ecologisch kwetsbaar blijvend grasland) dan zal er geen waarde aan de betreffende activiteit worden toegekend in die betreffende situatie.

  • 2. Bij samenloop van een eco-activiteit met een ANLb-activiteit op hetzelfde perceel, waarbij er geheel of gedeeltelijk overlap is in de berekende vergoeding, kan de activiteit bij de eco-regeling wel meetellen voor het aantal punten, maar kan deze niet worden ingezet voor het verantwoorden van uitbetaling van het maximale subsidiebedrag (brons, zilver of goud). De activiteit wordt uitbetaald via het ANLb.

    Er is sprake van overlap in de berekende vergoeding wanneer de waarde van de eco-activiteit is gebaseerd op dezelfde kosten of opbrengstderving als de vergoeding van de ANLb-activiteit.

    Een cumulatietabel voor de samenloop van ecoactiviteiten en ANLb-activiteiten en eventuele overlap in vergoedingen is beschikbaar op de internetsite van RVO.

  • 3. Cumulatie van eco-activiteiten: sommige eco-activiteiten kunnen worden gecombineerd op hetzelfde perceel. Bijvoorbeeld de activiteit groenbedekking gevolgd door de activiteit rustgewas. Deze activiteiten worden volgordelijk in tijd uitgevoerd. Bij deze combinatie worden de punten en de waarden van beide activiteiten aan het perceel toegekend.

    Wanneer twee activiteiten overlappende voorwaarden hebben, of wanneer er een samenloop ontstaat in de opbrengstderving van twee eco-activiteiten, worden de hoogste punten op de ecodoelen en de hoogste waarde van de combinatie van de eco-activiteiten toegekend. Dit vindt bijvoorbeeld plaats wanneer een rustgewas in combinatie met een stikstofbindend gewas wordt geteeld. Onderstaande cumulatietabel laat dit zien.

Conditionaliteiten als voorwaarde

De eco-activiteiten moeten verder gaan dan de voor de activiteit relevante conditionaliteiten. Het is de verantwoordelijkheid van de landbouwer dat aan deze voorwaarde wordt voldaan. De waarde/vergoeding voor deelname is gebaseerd op de voor de eco-activiteiten relevante wettelijke verplichtingen en conditionaliteiten. Het niet-naleven van de conditionaliteitseisen leidt tot een conditionaliteitskorting. Bij een aantal specifieke eco-activiteiten werkt de conditionaliteiseis verder door. Hieronder worden een aantal voorbeelden uitgelegd:

  • Het snoeien van een heg draagt bij aan biodiversiteit. Echter, snoeien in het vogelbroedseizoen doet afbreuk aan biodiversiteit. Daarom is bij de eco-activiteit heg, haag, struweel, de conditionaliteitseis tevens als subsidievoorwaarde opgenomen. Het niet-naleven van deze eis leidt tot afwijzing van de eco-activiteit.

  • Omdat op bufferstroken als bedoeld in artikel 33, onderdeel b, juncto Bijlage 4 onder 4, geen bemesting en geen gewasbescherming is toegestaan, zal de gemiddelde opbrengst van het gewas op deze bufferstroken lager zijn. De component inkomstenderving (onderdeel van de waardeberekening) op een bufferstrook is daarom lager.

  • GLMC 8 behelst het hebben van 4% niet-productief areaal ten opzichte van het bouwlandareaal. Dit is een conditionaliteitseis op bedrijfsniveau. Aan de eco-activiteiten groene braak, bufferstrook met kruiden langs bouwland of blijvende teelt en kruidenrijke bufferstrook langs grasland in de categorie niet-productieve grond (artikel 23), kan pas een waarde toegekend worden als op bedrijfsniveau is voldaan aan de conditionaliteitseis 4% niet-productief areaal. Punten worden wel toegekend.

Sancties

Uitgangspunt voor het sanctiebeleid voor de eco-regeling is dat het voortborduurt op en aansluit bij het sanctiebeleid voor de basispremie voor duurzaamheid. Aan niet uitgevoerde eco-activiteiten worden geen punten en waarde toegekend. Als de eco-activiteit op tijd wordt afgemeld en niet bij de aanvraag wordt opgenomen, is er geen sprake van een sanctie. Bij een niet-naleving hiervan (hieronder uitgewerkt), kan wel sprake zijn van een sanctie. Over het algemeen wordt er bij de eerste geconstateerde niet-naleving alleen gewaarschuwd. Bij herhaling (dat wil zeggen bij dezelfde niet-naleving, waarbij maximaal drie jaar wordt teruggekeken), wordt er wel een sanctie opgelegd.

Er zijn twee manieren waarop een landbouwer in het kader van de eco-regeling een niet-naleving kan begaan: (1) het niet (tijdig) afmelden van een eco-activiteit die niet of niet volgens de voorwaarden wordt uitgevoerd; en (2) het opgeven van een niet volgens de voorwaarden uitgevoerde activiteit bij de aanvraag.

Verder kan een activiteit volledig niet uitgevoerd zijn, of deels niet aan de voorwaarden voldoen (denk aan 15% kruidachtige voedergewassen op een kruidenrijke bufferstrook, in plaats van minimaal 25%). De sanctie is in het eerste geval zwaarder dan in het tweede geval. Zie de tabel in bijlage 6.

Sancties worden vastgesteld in de vorm van een verlagingspercentage dat wordt toegepast op het toe te kennen steunbedrag voor de eco-regeling. Als er geen toekenning van de ecopremie is, kan er geen sanctie worden ingehouden.

Het opgeven van een onjuiste oppervlakte landbouwgrond / landschapselementen, wordt berekend op het totale steunbedrag, dat wil zeggen BISS, CRISS, en eco-regeling. Het opgeven van een onjuiste oppervlakte landbouwgrond heeft namelijk consequenties voor rechtmatige betalingen binnen deze regelingen.

De uitgangspunten verder toegelicht:

  • De landbouwer wordt betaald voor wat hij of zij heeft gerealiseerd. De oppervlakte van activiteiten die niet zijn uitgevoerd of niet voldoen aan de voorwaarden, worden niet meegenomen in de berekening van de punten en de waarden.

  • Voor administratieve fouten wordt geen sanctie opgelegd. Voor de eco-regeling betekent dit bijvoorbeeld dat activiteiten in de categorie Hoofdteelt niet mogen worden aangevraagd op een wettelijk verplichte bufferstrook. Een onjuiste intekening van een activiteit (een overlap van een activiteit uit de categorie hoofdteelt met een wettelijk verplichte bufferstrook) leidt dus niet tot een sanctie. Het wordt wel gecorrigeerd, zodat er geen onrechtmatige punten- en waardetoekenning ontstaat.

  • Er wordt gewerkt met een verzwaring van de sancties in drie stappen. Bij de eerste geconstateerde niet-naleving volgt een waarschuwing, bij de tweede niet-naleving (herhaling) volgt een ‘lichte sanctie’, bij de derde niet-naleving (tweede herhaling) volgt een zwaardere sanctie. Hiermee wordt aangesloten bij het sanctiebeleid voor de basisinkomenssteun voor duurzaamheid.

  • De sanctie wordt opgelegd op de uit te betalen ecopremie. Als de landbouwer niet in aanmerking komt voor uitbetaling, is de sanctie ook nul.

  • In het sanctiebeleid wordt onderscheid gemaakt tussen ‘de eco-activiteit is niet uitgevoerd’ en de ‘eco-activiteit is gedeeltelijk uitgevoerd’. Bij het niet uitvoeren van een eco-activiteit wordt ten onrechte een claim voor punten en waarden neergelegd. Bij verschillende eco-activiteiten kan slechts door een gerichte controle (remote sensing, controle ter plaatse, geotagged photo) worden vastgesteld of een eco-activiteit is uitgevoerd. Het niet uitvoeren van een eco-activiteit moet zwaar ontmoedigd worden. Voor een aantal activiteiten kan men de eco-activiteit goed uitvoeren, maar zijn er onvoorziene omstandigheden waardoor uiteindelijk niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de eco-activiteit, bijvoorbeeld een te laag aandeel kruiden in kruidenrijk grasland, of het niet opkomen van een vanggewas. In deze situatie zijn door de landbouwer acties ondernomen ten behoeve van het uitvoeren van de eco-activiteit. Het niet behalen van het resultaat had moeten worden gemeld. Maar deze niet naleving wordt minder ernstig beschouwd dan het niet uitvoeren van de activiteit en om deze reden wordt volstaan met een lagere sanctie.

  • De grondslag voor de sancties is het niet tijdig melden dat een eco-activiteit niet is uitgevoerd. De controles op de eco-activiteiten vinden plaats voor de definitieve aanvraag. Het is van belang dat controles ter plaatse zinvol zijn; niet dat onbedoeld het beeld bij de sector ontstaat dat men een te positieve aanmelding kan doen en bij controle de activiteit terug kan trekken.

6. Regeling voor zeldzame landbouwhuisdierrassen

Paragraaf 6 van de regeling biedt de mogelijkheid om steun te verlenen voor het houden van dieren van de Nederlandse zeldzame landbouwhuisdierrassen. Nederland zet zich in voor biodiversiteit, inclusief het behoud van genetische bronnen, waaronder de instandhouding van zeldzame landbouwhuisdierrassen. Het Centrum voor Genetische Bronnen Nederland (hierna: CGN) van Wageningen University & Research monitort de risicostatus van de Nederlandse landbouwhuisdierrassen in het kader van de Wettelijke Onderzoekstaken Genetische Bronnen. Het overgrote deel van de van oorsprong Nederlandse landbouwhuisdierrassen is zeldzaam en wordt met uitsterven bedreigd. Met de door deze regeling geboden steun wordt gestimuleerd om zeldzame landbouwhuisdierrassen (van de diersoorten rund, schaap en geit) te houden, te blijven houden of te gaan houden. Daarmee blijft de genetische biodiversiteit en het gebruik van deze oorspronkelijke Nederlandse landbouwhuisdierrassen behouden. De zeldzame Nederlandse landbouwhuisdierrassen zijn van origine altijd in Nederland gehouden en gefokt en passen goed in extensievere veehouderijsystemen, klimaatvriendelijke kringlooplandbouw of bedrijven met een natuur inclusieve bedrijfsvoering. Aangezien de dieren van zeldzame landbouwhuisdierrassen een lager productie niveau hebben dan de dieren van de meer gangbare productieve landbouwhuisdierrassen wordt met de steun een deel van de gederfde inkomsten gecompenseerd.

Voor de bescherming van oorspronkelijk Nederlandse zeldzame landbouwhuisdierrassen bestond er tot 2007 een GLB-regeling. Deze is destijds vanwege problemen met de registratie van de dieren en daarmee de uitvoering stopgezet. Door de op 4 juli 2018 door de Tweede Kamer aangenomen motie Dik-Faber c.s. (Kamerstukken II 2017/18, 33 037, nr. 300), waarin de regering werd verzocht de houders van zeldzame melkkoeien te ondersteunen door de introductie van dierpremies, kwam er een tijdelijke regeling voor zeldzame melkveerunderen in afwachting van het nieuwe GLB. In de meeste andere EU lidstaten bestaan regelingen om de houders van de oorspronkelijke landbouwhuisdierrassen te stimuleren de dieren te behouden en in te blijven zetten.

Als de aanmelding voor de regeling zeldzame landbouwhuisdierrassen in voorkomend geval op tijd ongedaan wordt gemaakt en niet bij de aanvraag wordt opgenomen, is er geen sprake van een overtreding. Als de wijzigingen in de aanmelding ten aanzien van niet uitvoeren echter niet of niet tijdig plaatsvindt, is dat wel een overtreding en kan dat tot een sanctie leiden. In geval tot sanctionering wordt overgegaan volgt bij de eerste overtreding een waarschuwing, bij de tweede overtreding een lichte sanctie, dat wil zeggen een korting van 5% op het totale bedrag aan betalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid. Bij een volgende overtreding volgt een zwaardere sanctie, namelijk een korting van 10% op het totale bedrag aan betalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid. Voor wat betreft de systematiek wordt daarmee aangesloten bij het sanctiebeleid voor BISS, CRISS en eco-regeling.

7. Landbouwareaal

Onder landbouwareaal wordt verstaan bouwland, blijvend grasland en blijvende teelten. Tot de blijvende teelten wordt ook kortlopend hakhout gerekend. Het moet gaan om boomsoorten met een maximale omlooptijd van vijf jaar met een plantdichtheid van minimaal 10.000 stoven per hectare, die behoren tot het geslacht wilg, populier, els of es.

Als blijvend grasland komen tevens mengsels van gras met stikstofbindende gewassen in aanmerking, als bedoeld in bijlage 1, met uitzondering van riet. Riet is in deze regeling aangemerkt als natte teelt en wordt daarom niet gezien als blijvend grasland. De teelt van hennep op landbouwgrond blijft, net als in het verleden subsidiabel. De artikelen 2 t/m 5 van EU Verordening 2022/126 zijn rechtstreeks van toepassing. Het toegestane tetrahydrocannabinolgehalte (THC-gehalte) is EU breed vastgesteld op 0,3 (was 0,2). De aanvullende voorwaarden zijn gehandhaafd. Dat betekent dat voor de teelt van hennep op landbouwareaal specifieke controles zullen worden gedaan en dat met de aanvraag het geteelde ras en een indicatie van de hoeveelheid gebruikt zaaizaad en de etiketten moeten worden ingediend. De landbouwer dient de aankoopbewijzen en etiketten van het gebruikte zaaizaad gedurende 5 jaar in zijn administratie te bewaren. Bouwland dat uit productie wordt genomen in het kader van GLMC 8 en is bedekt met gras, wordt niet automatisch blijvend grasland na vijf jaar maar blijft bouwland.

Om boslandbouw beter te kunnen faciliteren in het GLB, wordt geregeld dat deze teelt ook in aanmerking komt als agrarisch bouwland. Daarnaast wordt geregeld dat onder blijvende teelten en blijvend grasland tevens boslandbouw kan worden verstaan, waarmee nieuwe vormen van duurzame landbouw worden gestimuleerd, inclusief voedselbossen.

Teneinde het onderscheid te kunnen maken met traditionele bosbouw, wat niet tot subsidiabele hectares wordt gerekend, geldt dat boslandbouw in het GLB alleen subsidiabel zal zijn op gronden die in de vorige GLB-periode (2015 t/m 2022) reeds als landbouwgrond zijn aangemerkt. Daarnaast is een maximum aantal bomen per hectare opgenomen op een perceel bouwland en grasland, teneinde het onderscheid te kunnen maken met een perceel blijvende teelt. Verder moeten de bomen en struiken dusdanig over het perceel verspreid staan dat er andere landbouwactiviteiten kunnen plaatsvinden, zodat sprake is van een combinatieteelt.

Voor voedselbossen als boslandbouw geldt dat deze uit minimaal drie verticale vegetatielagen moeten bestaan. Er mag een kruinlaag van hogere bomen staan, mits die een ondersteunende functie biedt voor de andere soorten ten behoeve van voedselproductie.

Tot slot wordt bij boslandbouw beoogd dat door de combinatie van teelten de totale economische of ecologische waarde hoger is dan wanneer er een monocultuur wordt geteeld.

8. Actieve landbouwer

De enige wijziging ten opzichte van het vorige GLB is dat alle landbouwers die in het voorgaande kalenderjaar minder dan € 5.000 aan rechtstreekse betalingen hebben ontvangen zonder toetsing aan inschrijving bij Kamer van Koophandel automatisch worden aangemerkt als actieve landbouwer. Dit drempelbedrag is opgenomen uit oogpunt van het vereenvoudigen van de uitvoeringspraktijk.

Verder blijft de eis gehandhaafd dat de actieve landbouwer in het Handelsregister moet staan ingeschreven met als hoofdactiviteit landbouw of een nevenactiviteit landbouw. Voor de laatste gelden dezelfde voorwaarden als in de vorige GLB-periode.

9. Subsidiabele hectare

Nieuw is dat in deze GLB-periode ook landschapselementen op of grenzend aan landbouwareaal, die ter beschikking van de landbouwer staan, worden gerekend tot de subsidiabele hectare alsmede areaal dat wordt ingezet voor de conditionaliteit GLMC 8 overeenkomstig bijlage III van Verordening (EU) 2021/2115. Het beleid hieromtrent is erop gericht om het behoud van landschapselementen i.c. niet-productieve elementen te stimuleren ten faveure van de biodiversiteit en het beschermen van cultuurhistorisch landschap. Dit betekent overigens niet dat iemand met alleen landschapselementen tot zijn beschikking als landbouwer kan worden aangemerkt. Naast houtige elementen en waterelementen als hoofdcategorieën van landschapselementen wordt ook een aantal elementen als categorie overige onderscheiden. Tot deze laatste restcategorie worden ook ruigtes op landbouwpercelen gerekend. Dit zijn kleine lapjes grond op een landbouwareaal, die niet worden gebruikt voor het telen van een gewas maar wel bijdragen aan de biodiversiteit op het perceel. Ook schouwpaden worden tot overige landschapselementen gerekend en zijn daarmee dus tevens subsidiabel. Dit geldt echter niet voor onverharde paden met gras. Deze hebben doorgaans een logistieke functie en leveren als zodanig een beperkte bijdrage aan de biodiversiteit. Schouwpaden daarentegen hebben geen primaire logistieke functie. Dit zijn groenstroken, die enkel vrijgehouden moeten worden voor het Waterschap om een schouw te kunnen uitvoeren (1 of 2 keer per jaar). Bovendien worden schouwpaden over het algemeen niet of slechts heel beperkt (1 tot 2 keer per jaar) gemaaid.

Verder is nieuw dat natte teelten als landbouwproductie worden aangemerkt en daarmee ook tot de subsidiabele hectare worden gerekend. Hiermee wordt het mogelijk gemaakt om nieuwe landbouwgewassen te telen als alternatief voor traditionele landbouwactiviteiten in veenweidegebieden, die nu veel druk leggen op deze gebieden. Natte teelten (inclusief riet) zullen alleen subsidiabel zijn op gronden die in de vorige GLB-periode (2015 t/m 2022) reeds als landbouwgrond zijn aangemerkt. Dit vloeit voort uit artikel 4, vierde lid, onderdeel c, subonderdeel ii, van Verordening (EU) 2021/2115. Verder moeten natte teelten een bijdrage leveren aan de milieudoelen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid.

Indien een landbouwareaal ook wordt gebruikt voor niet-landbouwactiviteiten, wordt het aangemerkt als overwegend voor landbouwactiviteiten gebruikt areaal, indien geen sprake is van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten. Arealen die overwegend voor niet-landbouwactiviteiten worden gebruikt, zijn niet subsidiabel.

Zo worden bijvoorbeeld zonneweiden nog steeds gezien als areaal met overwegend niet-landbouwactiviteiten die een noemenswaardige hinder opleveren voor de uitoefening van landbouwactiviteiten en derhalve niet subsidiabel zijn. Echter, tenzij het gaat om maximaal 100 zonnepanelen per hectare en als deze gelijkmatig verspreid staan op het areaal. In dat geval is een areaal met zonnepanelen nu wel subsidiabel. Oppervlakten met geclusterde zonnepanelen van meer dan 10m2 zijn echter niet subsidiabel en worden op het aantal subsidiabele hectares in mindering gebracht. Percelen waar zonnepanelen samen een oppervlakte van meer dan 100m2 per hectare beslaan, zijn in het geheel niet subsidiabel.

Op deze manier kunnen ook landbouwers bijdragen aan duurzame energieopwekking via nieuwe innovatieve toepassingen, zonder dat de hoofdactiviteit landbouw significant wordt gehinderd. Dit draagt bij aan de transitie naar een meer duurzame landbouw.

10. Aanvraagprocedure

De regels rondom het aanvragen van de GLB steun zijn veranderd. Om het aanvraagproces maximaal te kunnen ondersteunen en de verplichte invoering van areaalmonitoring te kunnen inzetten ten dienste van een vooraf gecontroleerde en correcte aanvraag wordt het aanvraagproces opgeknipt in twee stappen: een aanmelding (voorafgaand aan het aanvraagjaar) en een vooraf gecontroleerde aanvraag. Hierdoor worden fouten in de aanvraag voorkomen en dat zal minder sancties tot gevolg hebben. Gedurende het jaar ontvangt de aanvrager van RVO informatie over welke prestaties RVO wel en niet heeft geconstateerd en dat leidt vervolgens tot een vooraf gecontroleerde aanvraag. Aanpassingen leiden niet meer tot kortingen of sancties, de betaling geschiedt op basis van de uitgevoerde prestatie.

De aanmelding bevat een opgave van de regelingen waar de aanvrager aan mee gaat doen en tevens het concept bouwplan en de voorgenomen eco-maatregelen voor het betreffende aanvraagjaar. De aanmelding is de basis voor de controles die vanuit de EU zijn voorgeschreven (areaalmonitoring, GBCS en conditionaliteit) aangevuld met risicogerichte controles op basis van programmatisch handhaven en verantwoord vertrouwen worden ingericht volgens de nationale kaders. Gedurende het aanvraagjaar wordt de aanvrager zo goed mogelijk begeleid naar een foutloze aanvraag. Het proces is flexibel als het gaat om de maatregelen die in het veld worden uitgevoerd zodat rekening kan worden gehouden met de boerenpraktijk. Deze flexibiliteit kan alleen goed werken als de aanvrager zelf ook de belangrijkste gegevens actueel houdt.

Wat gelijk blijft is de peildatum van 15 mei, dat is het moment waarop geen percelen en landschapselementen meer toegevoegd kunnen worden aan de aanvraag. Op dat moment wordt op basis van de RVO registers bepaald wie de beschikking heeft over een perceel of een landschapselement.

11 Conditionaliteiten

De inzet van het GLB is bij te dragen aan een land- en tuinbouw sector die kan voorzien in veilig, gezond en betaalbaar voedsel waarbij in de productie rekening wordt gehouden met milieu, dierenwelzijn en dierengezondheid. Vanaf 2005 komen landbouwers alleen in aanmerking voor rechtstreekse betalingen als ze voldoen aan uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen (RBE’s) op deze terreinen en de normen voor een goede landbouw- en milieuconditie van de grond (GLMC’s). Dit pakket normen en eisen werden de randvoorwaarden genoemd. Deze randvoorwaarden worden in het nieuwe GLB ‘conditionalteit’ genoemd en worden, met enkele aanpassingen, gecontinueerd.

Aanpassingen in de beheerseisen

Per 1 januari 2023 zijn de identificatie en registratie voorschriften voor varkens, runderen en schapen/geiten niet meer opgenomen als RBE. Ook de RBE met betrekking tot preventie, bestrijding en uitroeiing encefalopathieën is komen te vervallen. Nieuw zijn de beheerseisen die voortvloeien uit Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEU 2000, L327) en de beheerseisen die voortvloeien uit Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU 2009, L309).

Aanpassingen GLMC’s

Bij de goede landbouw- en milieucondities zijn de normen uitgebreid en op meerdere punten aangepast. De GLMC’s zullen hieronder per norm worden toegelicht.

§ 1. Klimaatverandering
GLMC 1 – Instandhouding van blijvend grasland

Voor de instandhouding en/of verbetering van de koolstof opslag is het behoud van blijvend grasland nodig. Ten opzichte van het referentie jaar 2018 mag het aandeel blijvend grasland in het landbouw areaal relatief niet met meer dan 5 procent dalen. Het referentieaandeel 2018 is 42,56% en mag dus in alle afzonderlijk jaren van de NSP periode (2023 t/m 2027) niet onder 42,56 – 2,128 = 40,44% komen. Inden de verwachting is dat het aandeel relatief wel met meer dan 5 procent daalt kan de Minister ingrijpen. Bijvoorbeeld met een vergunningsplicht om blijvend grasland om te mogen zetten in bouwland of blijvende teelt of het opleggen van een verplichting om percelen bouwland of blijvende teelt, (terug) om te laten zetten naar blijven grasland. Het gaat om grond die onderdeel blijft van het bouwareaal niet om grond die volledig wordt onttrokken aan het landbouw areaal.

GLMC 2 – Bescherming van veengebieden

Veengronden tot ca. 1 meter boven NAP zijn niet vrij afwaterend. In een peilbesluit worden waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren vastgesteld, die gedurende daarbij aangegeven perioden worden gehandhaafd. De landbouwer wordt geacht geen maatregelen te treffen of acties te ondernemen die de waterstand beïnvloeden waardoor de waterstand niet binnen de marges van het peilbesluit valt en in gaat tegen het beheer van het beheer van het peilbesluit door het bevoegde gezag. Om vast te stellen of een perceel veengrond is wordt gebruikgemaakt van de grondstoffenkaart uitvoeringsbesluit meststoffenwet.

Onderdeel van GLMC 2 in de verordening 2021/2115 bijlage III is ook de bescherming van wetlands. In Nederland zijn Wetlands gelegen in de N2000 gebieden en worden beschermd onder andere met de maatregelingen getroffen onder GLMC 1 en 9. Daarom is er geen verdere invulling gegeven aan Wetlands in GLMC 2.

GLMC 3 – Verbod op het verbranden van stoppels

Net als in de voorgaande GLB periode is het verboden om gewasresten op bouwland na de oogst te verbranden, tenzij de landbouwer beschikt over een vergunning van het college van burgemeester en Wethouders welke uitsluitend wordt afgegeven op basis van door de bevoegde autoriteit vastgestelde fytosanitaire redenen.

§ 2 Water
GLMC 4 – Aanleg van bufferstroken langs waterlopen

Deze GLMC is nieuw. Het uitgangspunt is exact dezelfde voorwaarden op te nemen als die voortvloeien uit de derogatiebeschikking die Nederland heeft ten aanzien van de Nitraatrichtlijn. De voorwaarden zijn daarom identiek aan de mestwetregelgeving alhoewel deze Uitvoeringsregeling eerder ingaat. Er worden verschillende waterlopen onderscheiden waarvoor een minimum breedte van een te hanteren bufferstrook geldt. In een aantal situaties mag een smallere breedte worden gehanteerd, dat wordt afschaling genoemd. De verschillende waterlopen, breedtes en mogelijke afschalingen zijn hieronder in een tabel schematisch aangegeven:

Waterloop

Minimum breedte

Afschaling mogelijk?

ecologisch kwetsbare waterlopen

5 meter

nee

KRW-waterlichamen

5 meter

Ja, naar 3 meter en naar 1 meter

Overige waterlopen

3 meter

Ja, naar 1 meter en naar 0,5 meter

Droge sloten

1 meter

nee

Onderstaande toelichting volgt de in deze Uitvoeringsregeling opgenomen volgorde van voorwaarden.

Voor landbouwgrond grenzend aan een Waterloop geldt een bufferstrook van minstens 3 meter. In de bufferstrook is het niet toegestaan om meststoffen op of in de bodem te brengen, chemische gewasbeschermingsmiddelen of biociden te gebruiken. Indien het ecologisch kwetsbare waterlopen of KRW-waterlichamen (oppervlaktewater in kader van Kaderrichtlijn water 2000/60/EG) betreft geldt er een bufferstrook van 5 meter.

Afschaling (het 4% criterium)

Voor gebieden waar de dichtheid van ontwateringen- en irrigatiekanalen dusdanig hoog is dat de oppervlakte van een bufferstrook van 3 meter meer dan 4 procent van de oppervlakte van het topografisch perceel bestrijkt, is de minimum breedte 1 meter. Als ook de oppervlakte van de bufferstrook van 1 meter breed meer dan 4 procent van de oppervlakte van het topografisch perceel bestrijkt, is de minimum breedte 50 centimeter.

In de gebieden Waterschap Rijnland of regio Boskoop mag een en bufferstrook van 50 centimeter worden aangehouden indien er gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm dat voldoet aan de bij Ministeriële regeling gestelde eisen. Volgens Activiteiten besluit Milieubeheer artikel 3.79, zevende lid, onderdeel b, onder 2. Deze afwijkingsbepaling geld alleen voor lid 1 c, bufferstroken grenzend aan KRW-waterlichamen in deze gebieden vallen hier niet onder.

Voor percelen die grenzen aan KRW-waterlichamen geldt ook een afschaling volgens het hierboven toegelichte 4% criterium van 5 meter naar 3 meter en van 3 meter naar 1 meter, als de oppervlaktewaterlichaam waterloop een watervoerende sloot betreft die niet breder is dan 10 meter.

In de uitzonderlijk situatie dat langs hetzelfde topografisch perceel verschillende waterlopen liggen geldt de afschaling op basis van de hierboven toegelichte 4% criterium ook waarbij dan voor het gehele topgrafisch perceel de smalste minimumbreedte geldt.

Indien er een bredere bufferstrook wordt voorgeschreven op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit gebruik meststoffen is dat de breedte die moet worden aangehouden voor de bufferstrook.

Op een flauw talud hoeft niet te worden gemeten vanaf de insteek, maar mag worden gemeten op het talud 1 meter vanaf het wateroppervlak als de bufferstrook in zijn geheel op het talud past.

Bufferstrook heeft als doel de bescherming van de waterloop. Op de bufferstrook vindt een alternatieve teelt plaat ten opzichte van het hoofd gewas (zonder gebruik te maken van bemesting of gewasbeschermingsmiddelen) of ligt braak, voor zover de bufferstrook landbouw grond is. Landschapes elementen mogen onderdeel uit maken van de bufferstrook.

Ecologisch kwetsbare waterlopen zijn aangegeven in bijlage I van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. KRW-waterlichamen worden aangegeven door waterbeheerders op basis van ‘waterlichamen’. Waterlichamen zijn aaneengesloten oppervlaktewateren van aanzienlijke omvang.

GLMC 10 – Aanleg van bufferstroken langs droge sloten

Indien een oppervlaktewaterlichaam aangrenzend aan het perceel gebruikelijk droog staat in de gehele periode van 1 april tot 1 oktober moet er een bufferstrook worden aangehouden van 1 meter waar geen meststoffen op of in worden gebracht en geen chemische gewasbeschermingsmiddelen worden ingebracht.

§ 3 Bodem
GLMC 5 – Bodembewerkingsbeheer

Het doel is om uitputting van de bodem als gevolg van erosie te minimaliseren door gebruik te maken van bodemvriendelijke grondbewerkingstechnieken en rekening te houden in hellende gebieden, waar het risico op bodemerosie hoger is dan in vlakke gebieden. In hellende gebieden is de kans groter op afspoeling van water en grond. Dit kan schade en/of overlast geven en op langere termijn kan de bodemvruchtbaarheid verminderen.

GLMC 6 – Minimale bodembedekking

Het doel d.m.v. bodembedekking in gevoelige perioden aan bodemverbetering te doen. Deze GLMC kent 2 gevoelige periodes waarvoor voorwaarden gelden. De zomerperiode en de herfst/winterperiode. Door het tegengaan van zwarte braak op percelen die uit productie worden genomen.

Zomerperiode: In Nederland wordt voor deze GLMC de zomer als gevoelige periode gezien omdat het warmer is en er dan meer activiteit in de bodem plaatsvind. Als er dan geen gewas groeit, houdt de bodem nutriënten niet vast. In de periode 31 mei tot en met 31 augustus mag er geen zwarte braak zijn. Er zijn hierop enkele uitzonderingen opgenomen omdat in die gevallen zwarte braak vanwege de agrarische praktijk juist noodzakelijk is.

Winter periode:

In de winterperiode zijn er meerdere voorwaarden opgenomen. Veel voorwaaren zijn niet nieuw en komen overeen met de regels die al gelden vanuit het mestbeleid. Het is niet toegestaan van 16 september tot 1 februari grasland of blijvende teelten te vernietigen. Er zijn uitzonderingen voor grasland waarbij vernietiging tot 30 november is toegestaan als direct na de vernietiging in de desbetreffende grond tulp, krokus, iris of muscari wordt geplant Grasland op kleigrond, als vastgesteld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, waarbij vernietiging van 1 november tot en met 31 december is toegestaan, indien de volgende teelt geen gras is. En als er na direct vernietiging van grasland lanshapselementen worden aangelegd. Tot slot is er een uitzondering voor gras tussen permanente teelten bij kwekerijen en boomteelt.

Een landbouwer teelt een vanggewas tot 1 februari na maïsteelt op zand- en lössgronden, als vastgesteld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, en vanaf 2024 op door de Minister aan te wijzen klei en veengronden.

Daarnaast geldt voor bedrijven met overwegend bouwland op zware kleigrond dat tussen 1 augustus en 1 november minimaal 80 procent van het bouwland op het bedrijf minimaal 6 weken bedekt met een bodembedekker.

Voor bedrijven met overwegend bouwland op kleigrond, anders dan zware klei, geldt dat tussen 1 augustus en 30 november minimaal 80 procent van het bouwland op het bedrijf minimaal 8 weken bedekt met een bodembedekker. De bedekking kan bestaan uit een gewas, vanggewas, stoppels, mulchen, plantenresten of groenbemester. De weken hoeven niet aaneengesloten te zijn en hoef ook niet beperkt te worden tot een van de soorten bedekking. De weken hoeven niet aaneengesloten te zijn en de bedekking hoeft ook niet beperkt te worden tot een van de aangegeven mogelijkheden.

Indien als gevolg van agrarisch natuurbeheer op basis van de subsidieregeling ANLb of de Catalogus Groenblauwe diensten beheer wordt uitgevoerd, is het inzaaien met een groenbemester en de bodembedekking op zware of andere kleigrond niet verplicht.

GLMC 7 – Gewasrotatie op bouwland

Nederland past de derogatie op verordening (EU) 2021/2115 toe voor de toepassing van de normen voor goede landbouw- en milieucondities (GLMC-normen) 7 voor aanvraagjaar 2023. Als gevolg daarvan past de landbouwer vanaf 2024 voor alle grondsoorten gewasrotatie toe op bouwland. Dit betekent, dat vanaf 2023 de landbouwer ervoor zorgt dat er elk jaar op minimaal 1/3 van zijn oppervlakte bouwland gewasrotatie op perceelsniveau plaatsvindt. Door ofwel op 1/3 van zijn oppervlakte bouwland een ander hoofdgewas te telen dan het voorgaande jaar (een hoofdgewas met een andere gewascode) ofwel een of meerdere volgteelten na de hoofdteelt binnen hetzelfde kalenderjaar, tot de inzaai van het hoofdgewas van het volgende jaar, mits de volgteelt bestaat uit een andere gewassoort dan de hoofdteelt, te telen. Volgteelten dienen zo snel als mogelijk na het hoofdgewas te worden ingezaaid binnen de praktische landbouwkundige mogelijkheden, ter voorkoming van een periode van braakligging. Dat betekent inzaaien van de volgteelt na oogst van het hoofdgewas en laten staan tot aan de inzaai van het volgende hoofdgewas. Op de overige 2/3 van zijn oppervlakte bouwland geldt dan geen verplichting. Wel dient op al het bouwland eens in de 4 jaar op perceelsniveau rotatie plaats te vinden. Kortom het is niet toegestaan om continu op dezelfde 1/3 van de oppervlakte bouwland rotatie toe te passen.

Aanvullend moet de teelt op zand- en lössgrond vanaf 1 januari 2023 één keer per vier jaar een rustgewas uit bijlage 1 worden geteeld als hoofdgewas. Vanaf 1 januari 2027 wordt deze rotatie één keer in de drie jaar toegepast. Voor deze bepaling is de derogatie niet van toepassing.

Gewasrotatie is niet verplicht bij meerjarige gewassen, grassen en andere kruidachtige voedergewassen, en braakliggend land. Deze tellen wel mee voor de rotatieverplichting op bedrijfsniveau, maar hoeven op perceel niveau niet te roteren. Meerjarige gewassen zijn niet beperkt tot de limitatieve lijst uit de ECO-regeling maar mag ieder gewas zijn wat met een langere teeltperiode dan een jaar.

Gewasrotatie is niet verplicht wanneer meer dan 75% van het bouwland wordt gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen, braak ligt, wordt gebruikt voor de teelt van vlinderbloemige gewassen of wordt gebruikt voor een combinatie van deze toepassingen.

Gewasrotatie is niet verplicht wanneer meer dan 75% van het landbouwareaal blijvend grasland is, wordt gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen of voor ‘ natte teelt’, hetzij voor een aanzienlijk deel van het jaar of voor een aanzienlijk deel van de gewascyclus, of onderworpen is aan een combinatie van die toepassingen.

Gecertificeerde biologische Landbouwers waarvan het bedrijf biologisch gecertificeerd is, zijn uitgezonderd van de gewasrotatieplicht voor de percelen waarop ze biologisch produceren. Deze uitzondering geldt niet voor landbouwers die nog in het proces zitten om gecertificeerd te worden.

De eis van gewasrotatie geldt voor alle grondsoorten (dus ook voor kleigrond), met een uitzondering van zware klei. Als voor de gewassen wintertarwe, wintergerst, winterkoolzaad of winterraapzaad, die goed zijn voor de bodem, niet kan worden voldaan aan de hoofdregel moet op het bedrijf gewasdiversificatie worden toegepast. Dit geld voor het gebied: De streek Oldambt en het eiland Hoekse waard. De streek Oldambt omvat behalve de gelijknamige gemeente, delen van de gemeenten Eemsdelta en Midden-Groningen, vroeger ook Veendam en delen van Pekela en Stadskanaal. De teelt op zware klei met wintergewassen vind reeds al plaats in deze regio’s en het is niet de verwachting dat er een significante omschakeling gaat plaatsvinden bij landbouwers die momenteel iets anders telen dan deze winterteelten. Omdat dit een voortzetting is van de bestaande praktijk is er geen verdere specificatie gegeven van het exacte gebied. Gewasdiversificatie houdt voor deze bedrijven in dat ze minimaal 3 verschillende hoofdgewassen op hun bouwland moeten telen. Waarbij de omvang van het hoofdgewas dat de grootste oppervlakte van het bouwland van dat bedrijf omvat niet meer mag zijn dan 75% van het bouwland van dat bedrijf en de omvang van het hoofdgewas met de kleinste oppervlakte van het bouwland van dat bedrijf niet minder mag zijn dan 5% van het bouwland van dat bedrijf.

§ 4 Biodiversiteit en landschap
GLMC 8 – Minimumaandeel niet-productieve grond, behoud van landschapselementen snoeiverbod

Nederland past in 2023 de derogatie op verordening (EU) 2021/2115 toe voor de toepassing van de normen voor goede landbouw- en milieucondities (GLMC-norm) 8 voor Minimumaandeel niet-productieve grond. In 2023 mag maximaal 96% van het bouwland van de aanvrager bestaan uit mais/soja/kortlopend hakhout, onder voorwaarde dat de hoeveelheid beteelbaar bouwland op perceel niveau niet toeneemt.

Vanaf 2024 is ten minste 4 procent van het bouwland, dat op de peildatum bij de landbouwer in gebruik is, bestemd voor niet-productieve gronden. Landschapselementen gelegen op of grenzend aan bouwland tellen mee voor het percentage van 4 procent, mits zowel de landschapselementen als het bouwland op de peildatum bij de landbouwer in gebruik zijn. Voor de definitie van aangrenzend wordt artikel 7 lid 5 aangehouden.

Voor de berekening van het percentage van 4 procent van het bouwland in GLMC 8 (niet productieve grond en landschapselementen wordt in de teller de oppervlakte van de niet productieve grond en de landschapselementen meegenomen, met inbegrip van de weging coëfficiënten. De oppervlakte bufferstroken in het kader van GLMC4 telt ook mee bij GLMC8 als de bufferstroken niet-productief gebruikt worden. In de noemer wordt gerekend met de totale oppervlakte bouwland exclusief de oppervlakte landschapselementen.

De 4 procent mag worden teruggebracht tot 3 procent indien dit percentage tot tenminste 7 procent van het bouwland wordt aangevuld door middel van eco-activiteiten. Of met de teelt van stikstofbindende gewassen als bedoeld in bijlage 1zonder gebruikmaking van chemische gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Indien er gebruik wordt gemaakt van een van deze twee opties dient het niet productieve grond tenminste 3 procent te zijn, het mag meer, en het totaal tenminste 7 procent.

Het voor GLMC 8 gebruikte areaal behoudt de status bouwland. Ingeval van tijdelijk grasland wordt de teller door RVO bevroren. Dat wil zeggen dat de periode waarbij het ingezet wordt voor GLMC8 niet meetelt bij de bepaling of het van tijdelijk grasland overgaat naar blijvend grasland.

Begrazen van het niet productieve areaal is niet toegestaan met een uitzondering, teelt van stikstof bindende gewassen. Ook oogsten van stikstofbindende gewassen is toegestaan. Maaien en afvoering is toegestaan op de niet productieve grond voor zover het ten goede komt aan de biodiversiteit op het perceel.

Het minimumaandeel niet-productieve grond is geen verplichting voor bedrijven met een maximum oppervlakte bouwland van 10ha, mits het volledige bedrijf biologisch is gecertificeerd. Ook bedrijven waarbij meer dan 75% van het bouwland wordt gebruikt voor de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen, braak ligt, gebruikt wordt voor de teelt van vlinderbloemige gewassen, of voor een combinatie daarvan. Tot slot landbouwers waar meer dan 75% van het subsidiabel areaal bestaat uit: blijvend grasland, de productie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen, natte teelten (als hoofdteelt), of een combinatie deze toepassingen.

Boomwallen of boomgroepen, op of grenzend aan landbouwgrond worden beschermd met de inachtneming van de Wet natuurbescherming. Het is verboden om heggen en bomen te snoeien in de periode van 15 maart tot en met 15 juli en in het geval buiten die periode in een heg of boom door vogels wordt gebroed.

De wegingsfactoren die worden gebruikt bij de berekening van het aantal hectares zijn opgenomen in tabel 1. Voor alle opties wordt uitgegaan van de ingetekende (feitelijke) oppervlakte met uitzondering van de geïsoleerde bomen/knotbomen bij die optie wordt een standaard oppervlakte van 20 m2 gehanteerd.

Voor de maximale oppervlakte van sloten geldt smaller dan tien meter van insteek naar insteek, waarbij geldt dat ze geheel meetellen als ten minste 90 procent van de waterloop smaller is dan tien meter. Sloten grenzend aan beheerde rand/natuurvriendelijke oever krijgen een hogere waardering en Rietkraag/rietzoom krijgt ook een hogere waardering dan een reguliere sloot. Vijvers/poelen mogen een oppervlakte hebben tussen 0,001 hectare en 0,5 hectare en moeten en zelfstadig element zijn die niet direct is aangesloten op een waterloop.

Voor de onderdelen ‘beheerde akkerranden en groene braak (inzaai)’ en ‘onbeheerde akkerranden, bufferstroken en groene braak (spontane opkomst)’ gelden de minimale en maximale afmetingen voor de randen en stroken zoals ze tot 2022 gelden voor de Ecologisch Aandachtsgebied invulling. Afwijkende maten kunnen worden meegenomen onder groene braak met dezelfde wegingsfactor.

Voor beheerd is inzaai aangegeven als onderscheidend ten opzichte van onbeheerd met spontane opkomst. Er zijn andere beheersplannen waar niet ieder jaar ingezaaid wordt zoals bijvoorbeeld verschralingsbeheer uit het ANLb. Deze worden ook aangemerkt als ‘beheerd’.

Binnen GLMC 8 zijn het minimumaandeel niet-productieve grond (onderdelen 1 t/m 7), het behoud van landschapselementen (onderdeel 8) en het snoeiverbod (onderdeel 9) onderscheidde normen. Bij een herhaalde inbreuk wordt de verhoging van de sanctie toegepast binnen hetzelfde onderscheidde onderdeel.

GLMC 9 – Verbod omzetten en ploegen ecologisch kwetsbaar blijvend grasland en andere gebieden en omzetverplichting

Ploegverbod en omzetverbod voor aangewezen ecologisch kwetsbaar blijvend grasland in Natura 2000- gebieden. Voor deze gebieden is uitsluitend een lichte grondbewerking toegestaan. Op blijvend grasland, gelegen in Natura 2000-gebieden ter uitvoering van de vogelrichtlijn, geldt een ploegverbod overeenkomstig de voor die gebieden door provincies of Rijkswaterstaat vastgestelde beheerplannen.

Het compensatiemechanisme wat in het vorige GLB was opgenomen vervalt. De reden daarvoor is enerzijds het marginale gebruik ervan en anderzijds het niet accepteren ervan door de Europese Commissie.

Sanctionering conditionaliteiten

De sanctionering volgt rechtstreeks vanuit de van toepassing zijnde EU-regelgeving.

12. Procedurele bepalingen en administratieve sancties

Lidstaten zijn op grond van artikel 12, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 2021/2115 verplicht om landbouwers die niet voldoen aan de conditionaliteiten een administratieve sanctie op te leggen. De hoogte van de sanctie is afhankelijk van de ernst, de omvang en de duur van de niet-naleving, van de vaststelling of de niet-naleving het gevolg is van nalatigheid of een opzettelijk handelen of niet-handelen, en van de vaststelling dat sprake is van een herhaalde niet-naleving. Een niet-naleving als gevolg van nalatigheid leidt in de regel tot een korting van 3 procent en een opzettelijke niet-naleving leidt in de regel tot een korting van 15 procent. Indien een niet-naleving geen of slechts onbeduidende gevolgen heeft voor het bereiken van de betrokken norm of eis wordt geen korting toegepast, maar een waarschuwing gegeven.

Kennelijke fout

Op grond van artikel 11 geldt een termijn waarbinnen de aanvraag moet worden gedaan. Na afloop van die termijn kan geen aanvraag meer gedaan worden, noch kan een reeds ingediende aanvraag worden gewijzigd. Dit is anders wanneer sprake is van een kennelijke fout. Artikel 47 van de Uitvoeringsregeling geeft aan wanneer sprake is van een kennelijke fout. Uit dit artikel volgen verschillende elementen die aanwezig moeten zijn, wil sprake kunnen zijn van een kennelijke fout. Daarbij geldt steeds als basisprincipe dat bij beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout, alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval moeten worden onderzocht.

Een kennelijke fout kan worden aangenomen, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de door of namens de landbouwer verstrekte gegevens, welke tegenstrijdigheid eenvoudig kan worden geconstateerd tijdens een administratieve controle van de aanvraag of de bewijsstukken. Van een tegenstrijdigheid is sprake als de aanvraag objectief gezien onlogisch of onbegrijpelijk is ingevuld. Daarbij beperkt dat onderzoek zich in beginsel tot een administratieve controle van de door of namens de landbouwer verstrekte gegevens, waarbij wordt nagegaan of de tot staving van de aanvraag verstrekte documenten en gegevens (en met name het aanvraagformulier, de bewijsstukken, verklaringen etc.), in onderlinge samenhang bezien, logisch zijn. Daarbij gaat het niet alleen om direct in het oog springende fouten, maar ook om fouten die worden waargenomen ten gevolge van een check op de samenhang. Bij een computermatige controle van de aanvraag op samenhang, kunnen de verstrekte gegevens worden vergeleken met gegevens uit dezelfde of andere databanken, voor zover de daarin opgeslagen gegevens de aanvraagprocedure aanvullen of er integraal deel van uitmaken.

Vervolgens is vereist dat de geconstateerde tegenstrijdigheid wijst op een vergissing. Hiermee wordt aangegeven dat de fout zowel onopzettelijk is gemaakt, als dat deze niet herhaaldelijk is gemaakt. In dit kader is sprake van een herhaaldelijk gemaakte fout indien dezelfde aanvrager dezelfde fout ook in de twee voorgaande aanvraagjaren gemaakt heeft of wanneer de fout is gemaakt nadat de aanvrager in een eerdere beschikking is gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen van herhaling.

De eis dat de fout onopzettelijk moet zijn gemaakt, komt ook terug in de derde voorwaarde die aangeeft dat de landbouwer te goeder trouw moet zijn ten aanzien van de tegenstrijdigheid en dat iedere vorm van bedrog wordt uitgesloten.

In aanvulling op de hiervoor besproken voorwaarden is het, gezien de aard van de kennelijke fout, zo dat de beoordelaar van de aanvraag (RVO) zich niet hoeft te verdiepen in de motieven van de landbouwer om de aanvraag op een bepaalde manier in te vullen.

Voorts geldt dat de toewijzing van een kennelijke fout er nooit toe kan leiden dat een betaling wordt gedaan voor een grotere oppervlakte of groter aantal dieren dan in de aanvraag is aangegeven.

Hierna worden met voorbeelden enige categorieën onregelmatigheden aangegeven die meestal wel als kennelijke fout kunnen worden beschouwd:

  • Fouten die direct in het oog springen bij een eerste onderzoek van de steunaanvraag:

    • niet-ingevulde vakjes of ontbrekende gegevens;

    • Verkeerd statistisch codenummer of verkeerde bankcode.

  • Fouten die naar aanleiding van een controle op de samenhang worden ontdekt (tegenstrijdigheden):

    • Rekenfouten;

    • Gebrek aan samenhang tussen op hetzelfde formulier verstrekte gegevens (bijvoorbeeld een perceel of een dier dat in een enkele aanvraag twee keer wordt aangegeven);

    • Gebrek aan samenhang tussen de bewijsstukken tot staving van de steunaanvraag en de aanvraag zelf (b.v. kaarten of dierpaspoorten die niet met de gegevens in de aanvraag overeenstemmen);

    • Percelen die voor twee soorten gebruik worden aangegeven (bijvoorbeeld als areaal voor gedroogde voedergewassen en als voederareaal, als akkerbouwareaal/braakgelegde grond/voederareaal).

    • Overschrijffouten ten aanzien van bijvoorbeeld identificatienummers of referentiegegevens, die bij de toetsing van de aanvraag aan databanken ontdekt worden, bijvoorbeeld:

      • verwisseling van cijfers (perceel- of dier nummer 169 in plaats van 196);

      • fouten in het nummer van de legger of de naam van de gemeente van het kadastrale referentienummer;

      • nummer van het aangrenzende perceel door verkeerde lezing van de kaart.

Hierna worden met voorbeelden enige categorieën onregelmatigheden aangegeven die meestal niet als kennelijke fout kunnen worden beschouwd:

  • Fouten die na een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag worden ontdekt:

    • Beoordeling of de aanvrager aan de voorwaarden voor toekenning van een aangevraagde dan wel een andere, niet aangevraagde, interventie voldoet;

    • Vergelijking van de aanvraag met aanvragen over eerdere jaren en beoordelen of het al dan niet logisch is onderdelen van die aanvraag afwijken van hetgeen over eerdere jaren is aangevraagd

Met deze uitgangspunten wordt aangesloten bij de uitgangspunten die golden onder de vorige GLB-periodes, en die waren gebaseerd op een werkdocument van de Europese Commissie (Werkdocument AGR 49533/2002).

13. Bedrijfsadviseringssysteem

In het bedrijfsadviseringssysteem (BAS register) worden onafhankelijke adviseurs geregistreerd op persoonlijke titel voor onderwerpen bedoeld in artikel 15, vierde lid, onderdelen a tot en met h, van verordening (EU) 2021/2115. De beroepsorganisatie voor adviseurs, die door de Minister van LNV is aangewezen, stelt een onafhankelijk commissie in (de BAS commissie), die wordt belast met de beoordeling van de aanvragen van adviseurs voor een BAS registratie. De BAS commissie stelt regels en procedures op met betrekking tot de BAS registratie. Aan de hand van profielen gericht op de aandachtsgebieden en een procedure wordt door deze BAS commissie in een persoonlijk gesprek getoetst of de kandidaat BAS adviseur voldoet aan de minimale opleidings- en werkervaringseisen, alsmede of het kennisniveau en de advieskwaliteit (aan de hand van een casus) voldoende is voor een toereikende kwalificatie om als onafhankelijke adviseur te kunnen worden geregistreerd. Onderdeel van de toereikende kwalificatie is ook dat een geregistreerde BAS adviseur op regelmatige basis adviezen verstrekt vanuit het bedrijfsadviseringssysteem.

De onafhankelijkheid van de adviseur is gerelateerd aan het vrij kunnen adviseren op strategisch en tactisch niveau, zonder dat sprake is van een commercieel belang in de zin van verbondenheid in financieel en organisatorisch opzicht aan bedrijven die zich bezighouden met de verkoop van landbouw(mechanisatie)producten, meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen en diervoeders. Deze zogenoemde productgebonden of afhankelijke adviseurs kunnen zich niet registreren in het BAS register. Dit moet de BAS commissie vaststellen in het beoordelingsproces en de kandidaat BAS adviseur moet dit aantonen.

Er worden verplichtingen gesteld aan het kennisniveau en het onderhouden hiervan van de ingeschreven adviseurs in het BAS register. De beroepsorganisatie voor adviseurs stelt beleid en regels op met betrekking tot verplichte permanente educatie. Deze zijn gericht op doorlopende actuele kennis met betrekking tot de onderwerpen (aandachtsgebieden) waarvoor de adviseur is erkend en algemene adviesvaardigheden. Met verschillende kennisaanbieders wordt samengewerkt om voor alle relevante onderwerpen en aandachtsgebieden te komen tot een passend cursus, trainings- en opleidingsaanbod waar de adviseur gebruik van kan maken om zijn registratie in het BAS registratie gestand te houden. Er wordt hiervan ook een administratie bijgehouden door de beroepsorganisatie voor adviseurs.

Om de advieskwaliteit hoog te houden en te borgen is het, naast de permanente educatie, nodig om regelmatig adviezen te verzorgen vanuit het bedrijfsadviseringssysteem. Ook dit is een criterium voor registratiebehoud in het BAS register. Hiervan zal een administratie worden bijgehouden door de beroepsorganisatie voor adviseurs.

De aangewezen beroepsorganisaties worden bekendgemaakt op de website van RVO.

14. Bedrijfseffecten en Regeldruk

De in deze uitvoeringsregeling opgenomen artikelen hebben gevolgen voor alle landbouwbedrijven, naar verwachting zo’n 45.000, die deelnemen aan de genoemde subsidieregelingen in het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor de periode 2023 tot en met 2027.

De grootste wijzigingen ten opzichte van de vorige GLB-periode (2014 t/m 2022) hebben betrekking op de conditionaliteiten, voorwaarden waaraan boeren minimaal moeten voldoen, en de rechtstreekse betalingen door de introductie van het nieuwe instrument van de eco-regeling. Daarnaast is een grote wijziging aangebracht in de aanvraagprocedure voor begunstigden voor het verkrijgen van steun.

De randvoorwaarden en vergroeningsmaatregelen uit het vorige GLB zijn in het nieuwe GLB geïntegreerd in de zogeheten conditionaliteiten. Hiermee is een verzwaarde baseline geïntroduceerd, waaraan de landbouwer per definitie moet voldoen. Dit past in de lijn om de landbouwsector over de gehele linie verder te verduurzamen en in het bijzonder bij te dragen aan milieu en klimaat, dierenwelzijn en dierengezondheid. Circa 45.000 landbouwbedrijven zullen zodoende moeten voldoen aan de conditionaliteiten. Een aantal conditionaliteiten leiden tot extra regeldruk, met name het voldoen aan GLMC’s 4 en 6 t/m 8 en RBE 8. De GLMC’s 7 en 8 zijn nog niet van toepassing in het jaar 2023, maar wel vanaf 2024. De lasten komen tot uiting bij de intekening van bedrijfspercelen. Die lasten worden echter meegenomen in de berekening van de administratieve lasten van de regeling Gecombineerde Opgave.

Daarnaast moeten lidstaten uiterlijk met ingang van 1 januari 2025 ook de zogeheten sociale conditionaliteiten doorvoeren. Hierdoor worden ontvangers van de rechtstreekse betalingen verplicht te voldoen aan de vereisten in verband met de toepasselijke arbeidsvoorwaarden of werkgeversverplichtingen, die voortvloeien uit de in bijlage IV genoemde rechtshandelingen in Verordening (EU) 2021/2115. Op dit moment maakt dit nog geen onderdeel uit van deze regeling en zal het berekenen van de regeldruk hiervoor ook pas later aan de orde zijn.

Het doel van het nieuwe instrument eco-regeling in het kader van de rechtstreekse betalingen is om boeren te belonen voor investeringen in de leefomgeving. De investeringen moeten bijdragen aan de vijf eco-doelen: klimaat, bodem en lucht, water, landschap en biodiversiteit. De activiteiten in het kader van de eco-regeling gaan verder dan de conditionaliteiten en zijn hier een aanvulling op. Uitgangspunt is flexibiliteit voor de boer om de eigen weg naar duurzaamheid te kiezen. De eco-regeling is primair zo ingericht, dat in principe alle landbouwers kunnen deelnemen. Voor de systematiek van de eco-regeling zij verwezen naar de toelichting bij de eco-regeling. Voorafgaand aan het jaar waarin de activiteiten van de eco-regeling worden uitgevoerd, geeft de landbouwer aan dat hij of zij wil deelnemen, inclusief de beoogde activiteiten. Dit wordt gedaan op perceelsniveau in de deelnamemelding. Tot en met 15 mei kan de landbouwer nog activiteiten toevoegen aan het plan, in de maanden daarna is het nog mogelijk om eventueel activiteiten te verwijderen. Verwachting is dat 70% van de alle landbouwbedrijven, zijnde dus zo’n 31.500 bedrijven, zal opteren voor de eco-regeling. De lastenverzwaring zit in het vergaren van informatie over de eco-regeling, een invulling van activiteiten kiezen en eventuele wijzigingen doorgeven gedurende het jaar, al dan niet bijgestaan door een adviseur (aanname is dat 30% een adviseur in de arm neemt). De totaal te verwachten kosten worden geraamd op € 4.747.308,75. Voor de landbouwbedrijven, die naar verwachting deelnemen aan de eco-regeling (70% van 45.000 bedrijven), betekent dit naar verwachting een lastenverzwaring van gemiddeld € 150,71 per bedrijf. Ten behoeve van deze berekening is voor de deelname aan de eco-regeling het aantal te verwachten deelnemers als maatstaf genomen in plaats van 70% van de totale subsidiabele hectare. Uitgaande van een gemiddelde bedrijfsgrootte van 40 ha., komt de administratieve lastendruk per bedrijf, uitgedrukt in een percentage, overeen met ca. 6% respectievelijk 2%, afhankelijk van het niveau waarop de boer uitbetaald krijgt (€ 60 per ha. bij brons) of goud (€ 200 per ha. bij goud).

Verder is voor de rechtstreekse betalingen nieuw dat in deze GLB-periode naast de basisinkomenssteun en de mogelijkheid van een top-up voor de jonge landbouwer voorzien wordt in een herverdeling van inkomenssteun van grotere naar kleinere landbouwbedrijven. Dit laatste is een nieuwe verplichting in het kader van het hervormde GLB. Om voor deze herverdelende inkomenssteun in aanmerking te komen, hoeft de boer verder niets te doen.

De regels rondom het aanvragen van de GLB-steun zijn veranderd. Om het aanvraagproces maximaal te kunnen ondersteunen en de verplichte invoering van areaalmonitoring te kunnen inzetten ten dienste van een vooraf gecontroleerde en correcte aanvraag wordt het aanvraagproces opgedeeld in twee stappen: een aanmelding (voorafgaand aan het aanvraagjaar) en een vooraf gecontroleerde aanvraag. Hierdoor worden fouten in de aanvraag voorkomen en dat zal minder sancties tot gevolg hebben. Gedurende het jaar ontvangt de aanvrager van RVO informatie over welke prestaties RVO wel en niet heeft geconstateerd, hetgeen leidt tot een vooraf gecontroleerde aanvraag. De aanmelding bevat een opgave van de regelingen en bijbehorende percelen, waaraan de aanvrager gaat meedoen en tevens het concept bouwplan en de voorgenomen eco-maatregelen voor het betreffende aanvraagjaar. Landbouwers tekenen hun percelen in via ‘Mijn Percelen’ en die informatie is de basis voor de aanmelding en ook voor de Gecombineerde Opgave. Omdat de aanmelding in het eerste jaar samenvalt met de Gecombineerde opgave wordt de lastenberekening voor de intekening van percelen meegenomen bij de Regeling Gecombineerde Opgave.

Indien zich wijzigingen voordoen ten opzichte van de aanvraag, dan is de landbouwer verplicht dit te melden bij RVO. De aanmelding en het actueel houden van de gegevens die bij de aanmelding zijn overgelegd zijn de basis voor de controles die vanuit de EU zijn voorgeschreven (areaalmonitoring, GBCS en conditionaliteiten) aangevuld met risicogerichte controles, die op basis van programmatisch handhaven en verantwoord vertrouwen worden ingericht volgens de nationale kaders. De definitieve aanvraag, op basis van gecontroleerde gegevens die teruggelegd worden bij de aanvrager, is ook een nieuw aspect.

Inschatting is dat deze nieuwe processtappen het eerste jaar tot een lichte lastenstijging zullen leiden van gemiddeld € 70, 61 per landbouwbedrijf, 10% van de deelnemers zal naar verwachting een signaal krijgen n.a.v. controles, kwartier tijdsbesteding, daarvan zal 10% nog actie ondernemen om bewijsmateriaal aan te reiken, tijdbesteding 1 uur. Daarmee een lastenverzwaring van 4.500 + 450 = 4.950 landbouwbedrijven x 1,25 uur x € 39 per uur = € 241.312,50.

Voor de definitieve aanvraag wordt voorzien dat 70% van de landbouwbedrijven zelf de aanvraag bekijkt en indient: 31.500 bedrijven x 1,50 uur x € 39 per uur = € 1.842.750. Naar verwachting schakelt 30% een adviseur in: 13.500 bedrijven x 1,50 uur x € 54 = € 1.093.500. Voor de definitieve aanvraag komt de totale lastenverzwaring dan uit op € 2.936.250.

Omgeslagen naar alle deelnemers betekent dit € 2.936.250 + € 241.312,50 = € 3.177.562,50 /45.000 landbouwbedrijven = € 70,61 per bedrijf.

Op basis van eerdere ervaringen wordt verwacht dat 7% van de aanvragers (3.150) bezwaar maakt. Indienen van een bezwaar vraagt een tijdsbeslag van naar schatting van 4 uur. Bij een uurtarief van € 39 respectievelijk € 58,00 resulteert dit in € 559.092 aan administratieve lasten (7% x 45.000 landbouwbedrijven = 3.150 bedrijven, waarvan 55% zelf het bezwaar maakt (= 1.733 bedrijven x 4 uur x € 39) en 45% hulp inschakelt van een gemachtigde (= 1.417 bedrijven x 4 uur x € 58). Ontvangst en bestuderen van de uitspraak op bezwaar door de landbouwer zelf kost naar verwachting een half uur. Dit resulteert in € 33.793,50 aan administratieve lasten (1.773 bedrijven x 0,5 uur x € 39). Op basis van eerdere ervaringen is de verwachting dat 5% van de landbouwers, die bezwaar hebben gemaakt, in beroep gaat tegen de uitspraak op bezwaar. Uitgaande van een tijdsbeslag van 8 uur van een accountant of jurist en een half uur van de landbouwer leidt dit tot € 76.393 aan administratieve lasten (158 bedrijven x 8 uur x € 58 + 158 bedrijven x 0,5 uur x € 39).

Verder zij opgemerkt, dat met ingang van het nieuwe GLB er voor gekozen is om de betalingsrechten af te schaffen en over te stappen op het systeem van een enkele areaaluitbetaling, waarbij de uitbetaling van de rechtstreekse betalingen enkel geschiedt op basis van het aantal hectaren waarover de landbouwer beschikt. Er is dus niet langer sprake van een systeem van verhandelbare betalingsrechten. Dit betekent een lastenverlichting voor zowel het betaalorgaan als de boer. Naar verwachting gaat het om een verlichting van € 81,67 per bedrijf.

Voor het melden van een overdracht zijn 2 partijen betrokken. De gemelde overdrachten voor 2022 waren 25.000. Melding van een overdracht kost 0,5 uur, waarmee de gemoeide lasten € 975.000 zijn (50.000 x 0,5 uur x € 39 = € 975. 000). Inschatting is dat in 40% van de gevallen een adviseur wordt betrokken om partijen aan elkaar te verbinden, hetgeen 2,5 uur in beslag neemt. Gemoeide lasten daarvan zijn naar verwachting € 2.700.000 (20.000 x 2,5 uur x € 54). De totale lasten komen dan uit op € 975.000 + € 2.700.000= 3.675.000. Verdeeld over de gehele verwachte populatie betekent dat een verlichting van gemiddeld 81,67 per bedrijf. Verder is nog een drempel van € 5.000 opgenomen met betrekking tot de controle op de actieve landbouwer. Tot € 5.000 wordt niet hierop gecontroleerd. De geraamde lastenverlichting bedraagt € 108.000. Het gaat hier om een kleine groep bedrijven.

Tot slot is er een regeling voor zeldzame landbouwhuisdierrassen opgenomen. De regeling heeft betrekking op zeldzame melkveerassen, die eerder onder een nationale regeling vielen, en op niet-melkvee zeldzame runderrassen en zeldzame geiten- en schapenrassen, waarmee de regeling voor het GLB meer zeldzame landbouwhuisdierrassen omvat dan de oorspronkelijke nationale regeling. De administratieve lasten hebben betrekking op de kosten voor de aanvraag, uitvoering en boekhoudkundige afhandeling van de regeling. De houders van de dieren zijn bij RVO.nl bekend en ontvangen van RVO.nl een vooraf grotendeels ingevuld formulier dat nader moet worden aangevuld en als aanvraag dient. Deze werkwijze is afgestemd met de Stichting Zeldzame Huisdierrassen en leidt tot zo laag mogelijke administratieve lasten voor de veehouders. Vanwege het feit dat dit voorheen een nationale regeling was en nu is opgenomen in het GLB, zal het naar verwachting leiden tot een iets langere administratietijd. De berekening is gebaseerd op de verwachting dat alle circa 350 in aanmerking komende bedrijven zullen deelnemen en dat ze hiervoor per aanvraagjaar 0,75 uur administratie moeten voeren. Derhalve per aanvraagjaar: 350 deelnemers x 0,75 uur administratie x € 40,00 per uur = € 10.500.

15. Artikelsgewijs

Artikel 1 Definities

In dit artikel zijn de definities opgenomen. Deze sluiten aan op de definities in verordening (EU) 2021/2115, verordening (EU) 2021/2116 en de hierop gebaseerde uitvoeringsverordeningen, die van toepassing zijn op deze regeling.

Artikel 2 Steun Bevoegdheden Minister

In artikel twee zijn de bevoegdheden van de Minister opgenomen ten aanzien van de uitbetaling van steun voor vijf categorieën, te weten basisinkomenssteun, herverdelende inkomenssteun, steun voor jonge landbouwers, steun voor ecologische activiteiten en steun voor zeldzame landbouwhuisdierrassen. De tarieven voor deze vijf categorieën steun worden ieder jaar door de Minister bij besluit vastgesteld.

Artikel 3 Landbouwactiviteit

In de definitie van landbouwactiviteit is opgenomen dat dit een activiteit is die nodig is om landbouwareaal in een staat te houden die teelt of begrazing mogelijk maakt. In dit artikel wordt dit nader ingevuld door de drie activiteiten te benoemen die aan deze voorwaarde voldoen, te weten: het jaarlijks, vóór 1 oktober, maaien van het areaal grasland, het inzaaiklaar houden van bouwland en het areaal blijvende teelt in goede vegetatieve staat houden.

Artikel 4 Landbouwareaal

Landbouwareaal is grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of blijvende teelt. In dit artikel worden deze drie begrippen nader ingevuld. Ook boslandbouw dat in de periode van het voorgaande GLB landbouwareaal was, wordt in dit artikel als landbouwareaal aangemerkt.

Artikel 5 Actieve landbouwer

In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een landbouwer moet voldoen om voor steun in aanmerking te komen. Uit de inschrijving in het Handelsregister op 15 mei van het jaar waarvoor de steun wordt aangevraagd moet blijken of de hoofdactiviteit één van de genoemde landbouwactiviteiten is, of een nevenactiviteit. In dat geval wordt een accountantsverklaring ingediend ten bewijze dat met nevenactiviteiten een derde van de inkomsten wordt gegenereerd. Voor landbouwers die in voorgaand jaar minder dan 5.000 euro aan steun ontvingen gelden deze voorwaarden niet.

Artikel 6 Subsidiabele hectare

Om voor subsidie in aanmerking te komen dient het landbouwareaal overwegend voor landbouwactiviteiten te worden gebruikt. Toegestaan zijn activiteiten die maximaal 90 dagen op dit areaal plaats vinden, mits het areaal daarna weer in de toestand wordt gebracht dat er teelt of begrazing op kunnen plaats vinden. Tevens is een limitatieve lijst van soorten areaal opgenomen van niet-landbouwactiviteiten die derhalve nooit voor steun in aanmerking komen. Ook zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot minimum-, maximumareaal en marges.

Artikel 7 Landschapselementen

De Basisregistratie Grootschalige Topografie is de basis voor het perceelsregister van RVO. Hierin zijn naast de referentiepercelen ook de landschapselementen opgenomen, die eveneens subsidiabel zijn indien ze liggen op of grenzen aan landbouwareaal. In dit artikel zijn nadere bepalingen omtrent landschapselementen opgenomen, op het gebied van terreindelen, waterdelen en overige elementen.

Artikel 8 Drempel rechtstreekse betalingen

Het minimumbedrag dat jaarlijks aan steun wordt uitbetaald is 500 euro. Lidstaten kunnen dit bedrag zelf bepalen. Onder dit bedrag staan de administratieve kosten niet in verhouding tot het steunbedrag.

Artikel 9 Bepalingen hennep

Om voor steun in aanmerking te komen bij de teelt van hennep zijn extra eisen gesteld ten aanzien van bewijsvoering middels etiketten.

Artikel 10 Aanmelding deelname

In dit artikel is de aanmeldprocedure opgenomen, die plaats vindt in het jaar vóór de aanvraag (t-1). Het betreft bepalingen ten aanzien van de aanmeldperiode, de inhoud van het elektronisch aanmeldformulier, in te dienen bewijsstukken, toestemmingen en de verplichting om alle gegevens actueel te houden. Voor 2023 is een afwijkende aanmeldperiode opgenomen, aangezien deze regeling in werking treedt in het eerste aanvraagjaar en dit na de reguliere aanmeldperiode is.

Artikel 11 Aanvraag

In artikel 11 is de aanvraagprocedure opgenomen, die elektronisch plaatsvindt. In het jaar na de aanmelding tot deelname dient de landbouwer tussen 15 oktober en 30 november een aanvraag om steun over dat jaar (t) in. Na de uiterste datum is het indienen van een aanvraag om steun en het wijzigen van gegevens niet meer mogelijk. De beslissing omtrent de betaling van steun wordt uiterlijk op 30 juni van het jaar na het jaar van aanvraag genomen (t+1).

Artikel 12 Belastingdienst

Artikel 44 van verordening 2022/128 verplicht lidstaten om er voor te zorgen dat de begunstigden van de steunaanvragen en betalingsaanvragen de informatie verstrekken die nodig is voor hun identificatie, waaronder het BTW-nummer van de entiteit en indien van toepassing de (uiteindelijke) moedermaatschappij en dochterondernemingen. Er zijn afspraken gemaakt met de Belastingdienst over uitwisseling van het BTW-nummer. Om het voor de aanvrager zo makkelijk mogelijk te maken wordt het BTW-nummer alvast opgevraagd bij de Belastingdienst. De aanvrager hoeft dan alleen nog maar te controleren of het klopt.

Artikel 13 Ontheffing elektronische weg

De aanmelding en de aanvraag worden via een elektronisch formulier gedaan. In artikel 13 zijn hiervoor een ontheffingsmogelijkheid en de daaraan gestelde voorwaarden opgenomen.

Artikel 14 Aanvullende betaling

Het tarief van de herverdelende inkomenssteun voor duurzaamheid van grotere naar kleinere landbouwbedrijven die als aanvulling op de basisinkomenssteun wordt betaald, wordt jaarlijks door de Minister vastgesteld en is afhankelijk van het budget en het aantal deelnemers.

Artikelen 15 tot en met 17 Aanvullende inkomenssteun voor de jonge landbouwer

De aanvullende inkomenssteun voor jonge landbouwers wordt slechts verstrekt aan de jonge landbouwers die onder de vorige GLB-periode hiervoor in aanmerking kwamen en waarvan de termijn van 5 jaren waarin ze recht hadden op aanvullende inkomenssteun voor jonge landbouwers, nog niet is verstreken. Om aan te tonen dat aan de voorwaarde van daadwerkelijke langdurige zeggenschap in de vennootschap wordt voldaan, moeten de in artikel 16 genoemde bewijsstukken worden ingediend. Het tarief wordt jaarlijks door de Minister vastgesteld en is afhankelijk van het budget en het aantal deelnemers.

Artikelen 18 tot en met 24 Eco-activiteiten

De artikelen 18 tot en met 24 geven een beschrijving van de verschillende mogelijke eco-activiteiten. De activiteiten zijn ingedeeld in een aantal categorieën, te weten, de categorie ‘hoofdteelt’, de categorie ‘bodemgewas’, de categorie ‘teeltmaatregel’, ‘bufferstrook’, de categorie ‘veemaatregel’, de categorie ‘niet-productieve grond’ en de categorie ‘biologische productie’. Een aantal categorieën omvatten meerdere eco-activiteiten: zo omvat de categorie ‘hoofdteelt’ de eco-activiteiten ‘rustgewas’, ‘vezelgewas’, ‘stikstofbindend gewas’, ‘meerjarige teelt’, ‘langjarig grasland’, ‘kruidenrijk grasland’, ‘natte teelt’, ‘vroeg ras rooigewas’, ‘grasklaver’ en ‘strokenteelt’.

De categorieën ‘teeltmaatregel’, ‘bufferstrook’ en ‘biologische productie’ omvatten ieder slechts één activiteit, te weten onderscheidenlijk ‘biologische bestrijding’, ‘bufferstrook’ en ‘duurzaam bedrijf’. De opzet is zodanig gekozen dat de verschillende categorieën op een later tijdstip gemakkelijk kunnen worden aangevuld, dan wel gewijzigd of verwijderd.

Om als eco-activiteit te kwalificeren moet de activiteit aan bepaalde voorwaarden voldoen, zoals benoemd in de verschillende artikelen over de eco-activiteiten. Zo mogen bijvoorbeeld rustgewassen, vezelgewassen of stikstofbindende gewassen alleen als eco-activiteit worden aangemerkt als zij zijn opgenomen in de gewassenlijsten rustgewassen, onderscheidenlijk vezelgewassen, onderscheidenlijk stikstofbindende gewassen. Daarnaast bestaat een aantal andere voorwaarden waaraan moet worden voldaan, waaronder bijvoorbeeld zichtbare bedekking.

De eco-activiteiten in de categorie veemaatregel zijn opgedeeld in een activiteit ‘overdag weiden’ en een activiteit ‘dag en nacht weiden’, waaraan verschillende, deels gelijke voorwaarden worden gesteld. In essentie gaat het er om dat het melkvee van runderen onder een aantal voorwaarden tenminste 6, respectievelijk 16 uren wordt geweid in de periode van 1 mei tot en met 30 september.

Artikel 25 Voorwaarden eco-regeling

In artikel 25 worden de voorwaarden beschreven waaraan een landbouwer moet voldoen wil hij aanspraak kunnen maken op de betaling voor het uitvoeren van een eco-activiteit. De landbouwer maakt jaarlijks een keuze uit de verschillende eco-activiteiten en is verantwoordelijk voor de uitvoering van die activiteiten op de subsidiabele hectares die op de peildatum bij hem in gebruik zijn, waarbij vanzelfsprekend moet worden voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 18 tot en met 24. Voorts moet de landbouwer voor de subsidiabele hectares behorende tot zijn bedrijf per regio een minimaal aantal punten hebben behaald voor de verbetering van klimaat, bodem en lucht, water, landschap en biodiversiteit gedifferentieerd naar regio en moet hij minimaal een waarde op het niveau van het tarief brons behalen, volgens de berekening zoals hierboven in het rekenvoorbeeld concreet is gemaakt. Met de uitvoering van slechts één activiteit kan niet het noodzakelijke aantal punten worden behaald voor de verbetering van klimaat, bodem en lucht, water, landschap en biodiversiteit. De activiteiten kunnen, met inachtneming van artikel 26, worden gecombineerd met andere eco-activiteiten, waardoor het noodzakelijke minimaal aantal punten wordt behaald.

Artikel 26 Combinatie van activiteiten

De verschillende eco-activiteiten kunnen ook worden gecombineerd, mits het gaat om elkaar niet uitsluitende activiteiten op hetzelfde perceel. Om te voorkomen dat dubbele betaling plaatsvindt worden bij de uitvoering van verschillende eco-activiteiten op hetzelfde perceel die dezelfde handeling omvatten, alleen de punten toegekend voor de activiteit waarmee het hoogste aantal te behalen punten en waarde kan worden verdiend. Gaat het om dezelfde vorm van opbrengstderving dan worden punten aan de verschillende eco-activiteiten toegekend en wordt alleen waarde toegekend van de activiteit die de hoogste waarde oplevert. Indien tevens een aanvraag wordt gedaan om uitbetaling in het kader van de subsidieregelingen ANLb of een andere subsidieregeling, wordt voor de eco-activiteit geen waarde toegekend.

Artikel 27 Berekening en betaling

Artikel 27 omschrijft de wijze van berekening van punten en waardes die moeten worden behaald om tot uitbetaling te komen. Het aantal punten wordt in essentie berekend door de hectares waarop de eco-activiteit is gerealiseerd, te vermenigvuldigen met het aantal punten te behalen voor de verbetering van klimaat, bodem en lucht, water, landschap en biodiversiteit, gedifferentieerd naar regio. Worden onvoldoende punten behaald, dan vindt geen betaling plaats. Voorts wordt in essentie per eco-activiteit de waarde berekend door het aantal subsidiabele hectares waarop de eco-activiteit is uitgevoerd, te vermenigvuldigen met de in de bijlage vastgestelde waardes gedifferentieerd naar regio. Wordt op bedrijfsniveau een waarde behaald van gemiddeld minder dan 60 euro per hectare, dan vindt geen betaling plaats. Wordt meer waarde behaald dan 60 euro, dan vindt betaling afhankelijk van de behaalde waarde plaats op drie door de Minister jaarlijks vast te stellen niveaus. Zie ook het rekenvoorbeeld hierboven.

Artikel 28 Zeldzame Nederlandse landbouwhuisdierrassen

Deze regeling is bedoeld voor de Nederlandse zeldzame runder-, schapen- en geitenrassen met een risicostatus kritiek, bedreigd of kwetsbaar. De risicostatus per ras wordt door het CGN bijgehouden en gepubliceerd via de Rassenlijst Nederlandse landbouwhuisdierrassen: https://www.wur.nl/web/show/id=872562/langid=43.

Alleen raszuivere dieren van de bovengenoemde zeldzame landbouwhuisdierrassen en welke zijn geregistreerd bij een erkende fokkerijorganisatie komen in aanmerking voor steun op basis van deze regeling. Onder raszuivere dieren worden op advies van CGN en volgens FAO richtlijnen (https://www.fao.org/3/i3327e/i3327e.pdf) dieren verstaan die zijn ingeschreven in de hoofdsectie van het stamboek of dieren met minimaal 87,5% bloedvoering die zijn ingeschreven in de aanvullende sectie van het stamboek.

In het I&R systeem rund, schaap en geit is een module gebouwd om op dierniveau raszuivere dieren van de met uitsterven bedreigde Nederlandse runderen-, schapen- en geitenrassen, herkenbaar te maken (dit wordt vlaggen genoemd). Stichting Zeldzame Huisdierrassen (hierna: SZH) voert het vlaggen van de dieren in het I&R-systeem uit. Tussen LNV, RVO en SZH zijn over het vlaggen afspraken gemaakt welke zijn vastgelegd.

Om voor steun in aanmerking te komen geldt een minimum aantal van 5 GVE (Grootvee-Eenheden) rund (vrouwelijke en mannelijke dieren) en een minimum aantal van 1,5 GVE geiten en schapen (vrouwelijke en mannelijke dieren). Bij het minimum van 5 GVE voor runderen en 1,5 GVE voor geiten en schapen is het voor landbouwers laagdrempelig om zeldzame landbouwhuisdierrassen te gaan houden. Wanneer er van meerdere diersoorten dieren worden gehouden, blijft de GVE drempel per diersoort gelden.

Artikel 29 Voorwaarden

Artikel 29 schrijft voor dat de aanvrager moet voldoen aan de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen (RBE) 9 en 11 om voor uitbetaling in aanmerking te komen. Dit zijn de minimumnormen voor het houden van kalveren en de minimumnormen voor voor landbouwdoeleinden gehouden dieren. Voorts bevat artikel 29 een aantal ten opzichte van artikel 11 aanvullende eisen aan de aanvraag.

Artikel 30 Berekening grootvee-eenheid en drempel betaling

De berekening van de GVE- eenheid is gebaseerd op verordening (EU) 2021/2290. Die berekening ziet er uit als volgt:

Dier

X GVE

Runderen vanaf twee jaar en ouder

1,0 GVE

Runderen van 6 maanden tot 2 jaar

0,6 GVE

Schapen en geiten vanaf 6 maanden en ouder

0,15 GVE

Voor de vier peildata (1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober) in het aanvraagjaar wordt gekeken naar de op dat peilmoment in het I&R systeem geregistreerde aantallen GVE van de in aanmerking komende dieren. Hierbij wordt naar de op het Unieke Bedrijfsregistratie Nummer (UBN) van de aanvrager vastgestelde GVE’s op de peildata gekeken. Van deze vier getallen wordt het gemiddelde genomen om op het aantal GVE’s uit te komen waarvoor de aanvrager in aanmerking kan komen voor betaling.

Artikel 31 Betaling

De steun wordt verstrekt voor maximaal 100 GVE runderen, schapen en geiten per houder. Het aantal GVE’s daarboven komt niet in aanmerking voor betaling. De steun bedraagt maximaal € 200,– per jaar per GVE. De berekening van de betalingen is vastgesteld in overeenstemming met artikel 82 van verordening (EU) 2021/2115.

Wanneer het totaal aantal GVE waarvoor steun wordt aangevraagd het beschikbare budget overschrijdt, wordt het bedrag per GVE naar rato verdeeld over het totaal aantal goedgekeurde aanvragen.

Artikel 32 Beheerseisen en GLMC’s

In artikel 32 is de verplichting neergelegd voor landbouwers die een aanvraag hebben ingediend voor basisinkomenssteun voor duurzaamheid om te voldoen aan de conditionaliteiten van het GLB. Deze conditionaliteiten betreffen enerzijds beheerseisen, neergelegd in Europese richtlijnen en verordeningen op het gebied van de bescherming van klimaat en milieu, van de volksgezondheid en gezondheid van planten alsmede het dierenwelzijn. Anderzijds betreft het normen (GLMC’s) in verband met het houden van landbouwareaal in een goede landbouw- en milieuconditie. Deze beheerseisen en normen zijn neergelegd in bijlage III van verordening (EU) 2021/2115. Ten aanzien van de beheerseisen is in bijlage 3 van deze regeling neergelegd in welke nationale regelgeving deze eisen worden uitgevoerd of geïmplementeerd, of voor zover de Europese norm van toepassing is in welke bepaling deze Europese norm is terug te vinden. In bijlage 4 bij deze regeling zijn de normen opgenomen.

Artikel 33 Bewustmakingsmechanisme

Artikel 85, derde lid, van verordening (EU) 2021/2116 geeft lidstaten de mogelijkheid om een waarschuwingssysteem te hanteren, het zogenaamde bewustmakingsmechanisme. Dit betekent dat in ieder geval voor de in het tweede lid van artikel 33 opgenomen beheerseisen ten aanzien van niet-nalevingen die op grond van de beoordeling van de ernst, de omvang en de duur van de niet-naleving geen aanleiding geven tot verlaging of uitsluiting, kan worden volstaan met een waarschuwing. In dat geval wordt de landbouwer wel verplicht om corrigerende actie te ondernemen. In artikel 33 is geregeld dat in Nederland een dergelijk systeem wordt toegepast, hetgeen een voorzetting is van dit systeem in de vorige GLB periode.

Artikelen 34, 35 en 36 Administratieve sancties bij conditionaliteiten

In artikel 85 van verordening (EU) 2021/2116 staan de sancties die van toepassing zijn bij het overtreden van conditionaliteiten. Deze bestaan uit verlagingen van het totale bedrag aan basisinkomenssteun voor duurzaamheid. In de artikelen 6 tot en met 11 van verordening (EU) 2022/1172 worden nadere voorschriften met betrekking tot de toepassing en berekening van de sancties gegeven. Ingevolge artikel 34 stelt de Minister deze sancties vast en legt deze op. Hierbij wordt rekening gehouden met de criteria uit artikel 35 die van toepassing zijn bij opzettelijke niet naleving van de conditionaliteiten. De sancties worden opgelegd aan de landbouwer die op de peildatum van het jaar waarin de niet-naleving plaats vond de beschikking had over het betrokken perceel landbouwgrond.

Artikel 37 en 38 Bedrijfsadviesdiensten

Lidstaten dienen op grond van artikel 15, eerste lid, van verordening (EU) 2021/2115 een bedrijfsadviseringssysteem op te zetten. Landbouwers kunnen – tegen betaling – een bedrijfsadviseur inschakelen, om advies te verkrijgen over grondbeheer en landbouwbedrijfsbeheer in verband met economische, ecologische en sociale dimensies. In artikel 15, vierde lid, van verordening (EU) 2021/2115 zijn de betreffende onderwerpen nader gespecificeerd.

Om te verzekeren dat de bedrijfsadviseurs voldoende gekwalificeerd zijn, is in artikel 38 een erkenningssysteem opgenomen, dat een voortzetting is van het in de voorgaande GLB periode geïntroduceerde systeem. Een erkend adviseur moet voldoen aan de vereisten in verband met kwalificatie en ervaring die worden neergelegd in artikel 38, tweede en derde lid. De erkenning wordt verricht door beroepsorganisaties die daartoe door de Minister op aanvraag zijn aangewezen (eerste lid). Om voor een aanwijzing in aanmerking te komen moet de beroepsorganisatie ten minste 50 leden hebben.

Artikel 39 Termijn indiening extra gegevens

Indien de aanmelding of aanvraag onvoldoende is om tot betaling van steun over te gaan kan het betaalorgaan een aanvullende termijn van maximaal vier weken voor het verstrekken van de noodzakelijke inlichtingen geven.

Artikel 40 en 41 Bedrijfsoverdracht, fusie, splitsing, vererving en bedrijfsbeëindiging

In deze artikelen wordt nader uitgewerkt wanneer sprake is van gehele of gedeeltelijke bedrijfsoverdracht. Dit is van belang voor het bepalen aan wie de steun over een jaar wordt uitgekeerd. Een overdracht, fusie, splitsing, vererving of bedrijfsbeëindiging moet zo spoedig mogelijk worden gemeld door middel van een elektronisch formulier dat door beide partijen is ondertekend.

Artikel 42 Administratieve sancties

Dit artikel geeft uitvoering aan de in artikel 59 van verordening (EU) 2021/2116 neergelegde plicht van de lidstaten om een systeem van administratieve sancties vast te stellen. De sancties bestaan uit een waarschuwing en een procentuele verlaging van de betaling. In bijlage 6 bij deze regeling is een tabel opgenomen waarin de niet-nalevingen met bijbehorende sancties staan.

Artikel 43 Sancties bij overdracht van landbouwgrond

De sancties van artikel 42 worden opgelegd aan de landbouwer die op de peildatum van het jaar waarin de niet-naleving plaats vond de beschikking had over het betrokken perceel landbouwgrond.

Artikel 44 Controle ter plaatse

In geval de uitvoering van een controle wordt verhindert door de begunstigde of zijn vertegenwoordiger, wordt de betrokken steun- of betalingsaanvraag afgewezen, behalve in gevallen waarin sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, als bedoeld in artikel 46.

Artikel 45 Omzeilingsclausule

Verordening (EU) 2021/2116 schrijft in artikel 62 voor dat de lidstaten doeltreffende en evenredige maatregelen tegen omzeiling van bepalingen van het Unierecht vaststellen en dat zij er voor zorgen dat geen van de voordelen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen van wie is komen vast te staan dat zij kunstmatig de voorwaarden hebben gecreëerd om hiervoor in aanmerking te komen. Artikel 45 geeft hier mede uitvoering aan.

Artikel 46 Overmacht en uitzonderlijke omstandigheden

Wanneer er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt geen sanctie opgelegd. Een landbouwer die meent hier een beroep op te kunnen doen doet een melding bij RVO met behulp van een elektronisch formulier. Evenmin wordt een sanctie opgelegd indien er sprake is van een fout van de lidstaat of wanneer de niet-naleving buiten de schuld van de landbouwer heeft plaats gevonden.

Artikel 47 Kennelijke fout

In dit artikel wordt bepaald in welke gevallen er sprake kan zijn van een kennelijke fout. Dit is van belang bij het bepalen of er een sanctie moet worden opgelegd of wanneer er bepaalde termijnen zijn overschreden, zoals van toepassing bij de aanvraag om steun.

Artikel 48 Hardheidsclausule

Artikel 48 biedt de grondslag voor de Minister om in uitzonderlijke omstandigheden af te wijken van de in dit artikel genoemde bepalingen, waaronder het opleggen van een sanctie.

Artikel 49 Terugvordering

Lidstaten dienen onverschuldigde betalingen met rente terug te vorderen. In dit artikel wordt vastgesteld dat het toepasselijke rentetarief de wettelijke rente (voor niet-handelsovereenkomsten) is. Tevens wordt een drempelbedrag van 100 euro voor terugvorderingen vastgesteld.

Artikel 50 Openbaarmaking steungegevens

Vanaf 2005 zijn jaarlijks alle subsidiegegevens van het GLB openbaar gemaakt. Nederland is verplicht deze gegevens openbaar te maken, op basis van artikel 98 van Verordening (EU) 2021/2116. De subsidiegegevens worden over ieder boekjaar (van 16 oktober (jaar t-1) tot en met 15 oktober (jaar t)) openbaar gemaakt, uiterlijk op 31 mei (jaar t+1).

De openbaarmaking op basis van dit artikel is voor het eerst van toepassing op EU-boekjaar 2024.

Artikel 51 Overgangs- en slotbepaling

In het eerste lid van artikel 51 wordt de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, die uitvoering gaf aan het GLB van 2014 tot en met 2022, ingetrokken. Het tweede lid regelt het overgangsrecht. Ten aanzien van aanvragen die voor 2023 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB zijn gedaan, blijft de desbetreffende regeling van toepassing.

16. Inwerkingtreding

Onderhavige regeling treedt in werking op 1 januari 2023. Hiermee wordt voldaan aan de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat Ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden. Van de publicatietermijn, twee maanden voor inwerkingtreding, wordt afgeweken. Dit is gerechtvaardigd aangezien het om implementatie van Europese regelgeving gaat en spoedige publicatie voor 1 januari 2023 in het belang van de doelgroep is.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema


X Noot
1

Verordening (EU) 2021/2115 van het Europees Parlement en de Raas van 2 december 2021 tot vaststelling van voorschriften inzake steun voor de strategische plannen die de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid opstellen (strategische GLB-plannen) en die uit het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) en het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) worden gefinancierd, en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 (PbEU L 435/1)

X Noot
2

Verordening (EU) 2021/2116 van het Europees Parlement en de Raad van 2 december 2021 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (PbEU L 435/187).

X Noot
3

Verordening (EU) nr. 2022/1317

Naar boven