Regeling van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening houdende regels voor het verstrekken van specifieke uitkeringen aan gemeenten voor de realisatie van woonruimten voor aandachtsgroepen (Meerjarige regeling specifieke uitkeringen aandachtsgroepen)

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,

Gelet op artikel 17, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet juncto artikel 4:23, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

aandachtsgroepen:

dak- en thuisloze mensen, mensen met sociale of medische urgentie, statushouders, mensen die uitstromen uit een intramurale situatie, arbeidsmigranten, uitwonende studenten en woonwagenbewoners;

bijlage:

bijlage bij deze regeling;

college:

college van burgemeester en wethouders;

minister:

Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening;

woonruimte:

ruimte die ter bewoning voor verhuur wordt aangeboden tegen een prijs:

  • die niet hoger ligt dan de bedragen, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag;

  • die niet hoger ligt dan de maximaal redelijke aanvangshuurprijs voor die woonruimte op basis van de bij of krachtens artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte bepaalde waardering; en

  • waarvan het maximale huurverhogingspercentage bedraagt het bij of krachtens artikel 10, derde lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte vastgestelde maximale huurverhogingspercentage.

Artikel 2. Activiteiten waarvoor een uitkering kan worden verstrekt

  • 1. De minister kan op aanvraag van een college een specifieke uitkering verstrekken aan een gemeente voor een project:

    • a. waarbij woonruimten voor aandachtsgroepen gerealiseerd worden die aan de bestaande voorraad woonruimten worden toegevoegd en die gedurende ten minste tien jaar na voltooiing geheel voor aandachtsgroepen bestemd zijn;

    • b. waarvan aannemelijk is gemaakt dat er binnen twee jaar na de datum van toekenning van de uitkering onomkeerbare stappen worden gezet ten behoeve van het in onderdeel a bedoelde doel;

    • c. waarvan aannemelijk is gemaakt dat het binnen vijf jaar na de datum van toekenning van de uitkering gerealiseerd is; en

    • d. waarbij de woonruimten verhuurd zullen worden op basis van een schriftelijk huurcontract tussen huurder en verhuurder.

  • 2. De specifieke uitkering wordt slechts toegekend indien er sprake is van een financieel tekort bij het project en de bijdrage aantoonbaar bijdraagt en noodzakelijk is voor het realiseren van woonruimten voor aandachtsgroepen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De specifieke uitkering bedraagt maximaal het in de bijlage vastgestelde bedrag per te realiseren woonruimte.

  • 4. Kosten mogen alleen opgevoerd worden indien deze voor minimaal 85% toerekenbaar zijn aan de bouw van woonruimten voor aandachtsgroepen.

  • 5. Maximaal 5% van de gevraagde bijdrage mag opgevoerd worden voor noodzakelijke projectkosten en maximaal 10% van het gevraagde bedrag voor het financieren van sociaal beheer.

Artikel 3. Uitkeringsplafond

  • 1. Het plafond voor het totaal van de aanvragen voor specifieke uitkeringen bedraagt het bedrag, genoemd in de bijlage.

  • 2. De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor BTW verschuldigd over kosten voor activiteiten voor zover het bedrag van de BTW in aanmerking komt voor compensatie op grond van de Wet op het BTW-compensatiefonds.

Artikel 4. De aanvraag

  • 1. Een specifieke uitkering kan worden aangevraagd binnen de aanvraagperiode, bedoeld in de bijlage.

  • 2. Een aanvraag bevat:

    • a. een beschrijving van het project en de locatie waarvoor de specifieke uitkering wordt aangevraagd en van de wijze waarop het project voldoet aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2;

    • b. een beschrijving van de wijze waarop het project wordt uitgevoerd en welke partijen daarbij betrokken zijn, waarbij middels processtappen inzichtelijk wordt gemaakt hoe het project uitgevoerd zal worden;

    • c. een overzicht van de aantallen te realiseren woonruimten per beoogde aandachtsgroep;

    • d. een projectbegroting met een toelichting waaruit de benodigde bijdrage per woonruimte en het BTW-deel van het aangevraagde bedrag blijkt;

    • e. de verwachte begin- en einddatum van het project; en,

    • f. een risicoanalyse die ingaat op de risico’s aangaande de planvorming, juridische procedures, draagvlak in de omgeving en afspraken met de markt, medeoverheden en corporaties;

  • 3. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het aanvraagformulier dat door de minister ter beschikking is gesteld op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

  • 4. Indien een aanvraag onvolledig is en niet al bij voorbaat duidelijk is dat deze na herstel zou moeten worden afgewezen omdat het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid, anders wordt overschreden, biedt de minister de mogelijkheid om dit verzuim binnen een redelijke termijn te herstellen.

  • 5. De minister kan, indien de binnengekomen aanvragen cumulatief het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid, reeds overschrijden, de aanvraagperiode, bedoeld in het eerste lid, vroegtijdig beëindigen, zulks in afwijking van de in de bijlage genoemde aanvraagperiode.

  • 6. De minister kan, in aanvulling op het gestelde in het tweede lid, aanvullende bescheiden vragen voor het indienen van een aanvraag die hij nodig acht voor het beoordelen van de aanvraag of het monitoren van de effecten van deze regeling.

Artikel 5. De rangschikking van de aanvragen

  • 1. De minister behandelt de binnengekomen aanvragen op volgorde van binnenkomst. Een aanvraag geldt als binnengekomen op het moment dat de aanvraag volledig is binnengekomen.

  • 2. Indien de minister op de dag dat het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangt, stelt de minister de onderlinge rangschikking van die aanvragen vast door middel van loting.

  • 3. Indien het plafond niet is bereikt na toewijzing aan de binnengekomen aanvragen in de periode bedoeld in artikel 4, eerste lid, kan de minister een andere periode vaststellen waarbinnen aanvragen kunnen worden gedaan. Die periode wordt uiterlijk zes weken voor aanvang ervan bekendgemaakt door middel van publicatie in de Staatscourant.

Artikel 6. Verplichtingen

  • 1. De gerealiseerde woonruimten zijn ten minste tien jaar na voltooiing bestemd voor aandachtsgroepen.

  • 2. Woonruimten dienen te worden verhuurd op basis van een schriftelijk huurcontract tussen huurder en verhuurder.

  • 3. Het college besteedt de specifieke uitkering volledig uiterlijk op 31 december van het vijfde jaar nadat de uitkering verstrekt is aan de projecten waarvoor de uitkering is verstrekt.

  • 4. Indien de volledige besteding van de specifieke uitkering voor de datum, bedoelde in het vorige lid, niet mogelijk is, kan de minister die termijn op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van het college eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.

  • 5. Het college informeert de minister op verzoek over de voortgang van de activiteiten waarvoor de specifieke uitkering is verstrekt.

  • 6. Het college verleent op verzoek van de minister medewerking en verstrekt informatie ten behoeve van de voortgang en evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze regeling.

  • 7. Aan een uitkering kunnen in de uitkeringsbeschikking nadere verplichtingen worden verbonden.

Artikel 7. Afwijzingsgronden

  • 1. De minister wijst een aanvraag voor een specifieke uitkering af indien:

    • a. de aanvraag niet voldoet aan de in deze regeling gestelde regels;

    • b. de aanvraag ziet op activiteiten waarvoor op grond van andere regelingen reeds een specifieke uitkering is verstrekt;

    • c. het bedrag van de aangevraagde uitkering dusdanig hoog is dat de toekenning ervan leidt tot een overschrijding van het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid;

    • d. toewijzing van de aanvraag wegens onvoorziene omstandigheden niet ten goede zou komen aan projecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid; of

    • e. toewijzing van de aanvragen volgens de rangschikking zou leiden tot een bovenmatige concentratie van de toewijzingen in een of enkele regio’s.

  • 2. De minister kan een aanvraag voor een specifieke uitkering gedeeltelijk afwijzen, voor zover de volledige toekenning zou leiden tot een overschrijding van het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Artikel 8. De verlening

  • 1. De minister neemt binnen acht weken na de datum van ontvangst van een aanvraag een besluit over de verlening van de specifieke uitkering. Indien de beschikking niet binnen deze termijn kan worden gegeven, deelt de minister dit aan de aanvrager mede en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn van uiterlijk acht weken waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 2. De verleningsbeschikking vermeldt:

    • a. welke projecten worden uitgevoerd en hoeveel woonruimten daarmee worden gerealiseerd;

    • b. het bedrag van de uitkering;

    • c. de wijze van verantwoording over de besteding van de uitkering, en

    • d. de wijze waarop kan worden aangetoond dat de projecten zijn uitgevoerd.

Artikel 9. Bevoorschotting en uitbetaling

De minister verleent bij het besluit tot verlening van de specifieke uitkering, bedoeld in artikel 8, eerste lid, een voorschot van 100% en betaalt dat voorschot in één keer uit.

Artikel 10. Verantwoording, vaststelling, wijziging en terugvordering

  • 1. De minister stelt de specifieke uitkering vast nadat het college de eindverantwoording aan de minister heeft verstrekt op de wijze, bedoeld in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

  • 2. Het college kan een wijzigingsaanvraag indienen voor een vervangend project wanneer één of meerdere projecten waarvoor de uitkering is verstrekt niet kan worden uitgevoerd. Het vervangende project dient minimaal dezelfde hoeveelheid woonruimten te realiseren als met het niet uitgevoerde project beoogd was.

  • 3. Artikel 4, 6, 7, 8 en 9 en het verder bepaalde in dit artikel is op deze wijzigingsaanvraag van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet volledig of onrechtmatig is besteed, kan de minister de uitkering ter hoogte van het niet of onrechtmatig bestede deel terugvorderen. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan de ontvanger.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 12. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Meerjarige regeling specifieke uitkeringen voor huisvesting aandachtsgroepen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge

BIJLAGE BIJ DE ARTIKELEN 2, EERSTE LID, 3, EERSTE LID, EN 4, EERSTE LID,

  • 1. Het bedrag per woonruimte, bedoeld in artikel 2, eerste lid, bedraagt ten hoogste € 7.000 per te realiseren woonruimte.

  • 2. Het uitkeringsplafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid, bedraagt € 37.100.000, met dien verstande dat per gemeente in totaal ten hoogste een bedrag van € 2.000.000 wordt verstrekt.

  • 3. De aanvraagperiode, bedoeld in artikel 4, eerste lid, loopt van 19 september 2022, 09:00 uur tot 24 oktober 2022, 17:00 uur.

TOELICHTING

I. Algemeen

1 Inleiding

Deze regeling bouwt voort op de vorige regeling Regeling specifieke uitkering tweede tranche voor huisvesting aandachtsgroepen (2021). Omdat met deze regeling reeds een derde tranche wordt opgezet en tevens rekening wordt gehouden met potentiële toekomstige opvolgende tranches is gekozen een meerjarige regeling op te zetten waarbij per bijlage losse tranches kunnen worden opengesteld. Dit om meer eenduidigheid te creëren in het proces en een vaste basisregeling te hebben. Bij volgende verstrekkingen (tranches), wordt de bijlage vervangen door een nieuwe bijlage waarin het uitkeringsplafond, de aanvraagperiode, het maximale bedrag per gemeente alsmede het maximale bedrag per woonruimte wordt bepaald.

Op de aanpak van het woningtekort en de herstructurering heeft het kabinet samen met de medeoverheden, woningcorporaties en marktpartijen de afgelopen jaren flink ingezet: door woningbouw waar mogelijk te versnellen, door het financieel ondersteunen van (betaalbare) woningbouw via de Woningbouwimpuls, door gebiedsspecifieke afspraken in woondeals en verstedelijkingsagenda’s, door concrete afspraken met woningcorporaties, het verbeteren van de randvoorwaarden, door focus op diverse aandachtgroepen en aandacht voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in kwetsbare gebieden met het Volkshuisvestingsfonds.

Goede en betaalbare huisvesting staat voor mensen met lage inkomens en mensen met een bijzondere woonbehoefte, ook wel bekend als aandachtsgroepen, bijzonder onder druk. Dat is vanwege diverse ontwikkelingen zoals de gevolgen van de coronacrisis, de steeds groter wordende druk op de woningmarkt, en de oorlog in Oekraïne, des te nijpender geworden. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar de huisvesting van aandachtsgroepen zoals dak- en thuisloze mensen, mensen met sociale en/of medische urgentie (onder wie mensen die dak- of thuisloos zijn of dreigen te worden), statushouders, mensen die uitstromen uit een intramurale situatie, arbeidsmigranten, uitwonende studenten en woonwagenbewoners. Deze groepen hebben nu al veel moeite met het vinden van betaalbare woonruimte. Ook komt het geregeld voor dat zij in onwenselijke omstandigheden leven. De opgave voor de huisvesting van aandachtsgroepen is dan ook urgent.

Tegelijkertijd komt de bouw van woningen voor deze doelgroepen ook onder normale omstandigheden niet makkelijk van de grond vanwege vraagstukken rondom draagvlak onder bewoners, de behoefte aan voorzieningen in de buurt zoals zorg en begeleiding en financiële haalbaarheid van de woonoplossing.

Verder sluit deze regeling ook nauw aan op aanbevelingen uit het uitgebrachte rapport van de interbestuurlijke werkgroep huisvesting aandachtsgroepen.1 Met deze regeling komt immers voor de huisvesting van aandachtsgroepen gezamenlijk een regeling tot stand en wordt niet voor iedere groep een aparte regeling opgetuigd. Bovendien geeft de regeling gemeenten de vrijheid zelf keuzes te maken hoe en voor welke groep wordt gebouwd. Hiermee maakt de regeling het ook mogelijk om gemengde initiatieven tot stand te brengen, waarbij het deel voor aandachtsgroepen subsidiabel is op grond van deze regeling.

2. Inhoud regeling

Aandachtsgroepen

Goede woon- en leefomstandigheden zijn voor iedereen van belang, en zeker ook voor groepen in een kwetsbare positie. In deze regeling zijn deze groepen gedefinieerd als dak- en thuisloze mensen, mensen met sociale of medische urgentie (onder wie mensen die dak- of thuisloos zijn of dreigen te worden), statushouders, mensen die uitstromen uit een intramurale situatie, arbeidsmigranten, uitwonende studenten en woonwagenbewoners.

Het niet tijdig voorzien in de woonvraag van aandachtsgroepen kan zowel op persoonlijk niveau als voor de samenleving grote gevolgen hebben. Exemplarisch hiervoor is verdubbeling van het aantal dak- en thuisloze mensen tussen 2009 en 2019 en de blijvend hoge aantallen sindsdien. Bij uitstroom uit een intramurale instelling geldt dat het gebrek aan stabiele huisvesting de ambulantisering belemmert en dat de wachtlijsten voor intramurale zorg oplopen wegens onvoldoende uitstroommogelijkheden. Verder is in de afgelopen periode al een aantal keer zichtbaar geworden hoe schrijnend de huisvesting van arbeidsmigranten kan zijn. Het voorzien in voldoende en goede huisvesting voor deze groep is urgent, niet alleen vanuit gezondheidsperspectief van de arbeidsmigranten, maar ook voor het op gang houden van de Nederlandse economie. Ook is tijdige huisvesting van groot belang voor statushouders: door tijdig een woning toegewezen te krijgen, kunnen statushouders beter en sneller integreren en bijdragen aan de samenleving. Studenten moeten de mogelijkheid hebben om te wonen dichtbij waar ze studeren. Dit is belangrijk voor de persoonlijke ontwikkeling in hun levensfase en daarnaast ook vanuit praktisch oogpunt wenselijk. Voldoende aanbod van onzelfstandige en zelfstandige eenheden voor deze doelgroep in of nabij de studentensteden is daarom van belang. Ten slotte komen ook woonwagenstandplaatsen lastig tot stand, zoals blijkt uit de verschillende metingen van woonwagenstandplaatsen2. De toegenomen woningnood heeft de benodigde grond voor het realiseren van nieuwe standplaatsen alleen maar schaarser gemaakt.

Onder mensen met een sociale of medisch urgentie worden woningzoekenden verstaan die snel huisvesting nodig hebben en daar niet lang op kunnen wachten. Hieronder vallen mensen die dak- en thuisloos zijn of dreigen te worden, mensen die rolstoelafhankelijk zijn of een lichamelijke, verstandelijke, zintuigelijke beperking of psychische kwetsbaarheid hebben, sekswerkers die willen stoppen en in een andere omgeving willen wonen, remigranten-gezinnen met de Nederlandse nationaliteit die na terugkeer naar Nederland dakloos zijn.

Inrichting regeling

Om de snelheid die beoogd is met deze regeling te waarborgen en zodoende aandachtsgroepen zo snel als mogelijk te helpen aan geschikte huisvesting, is het van belang dat gemeenten snel de aanvraagprocedure kunnen doorlopen en dat de Rijksbijdrage snel toegekend kan worden. Om aanvragen in behandeling te kunnen nemen, dienen ze te voldoen aan de toelatingscriteria. Deze aanvragen dienen te voldoen aan de vereisten als weergegeven in artikel 2.

  • a. De projecten dienen:

    • nieuwe woonruimten toe te voegen voor aandachtsgroepen. Hierbij kan het zowel gaan om de transformatie van bestaande bouw of nieuwbouw, mits woonruimten ten behoeve van aandachtsgroepen worden toegevoegd. Hier kan bijvoorbeeld transformatie van bestaande gebouwen als winkels en kantoren en de toepassing van flexwoningen onderdeel van zijn. Hierbij gaat het wel om kosten die voor minstens 85% aan bouwactiviteiten (aanlegactiviteiten) toe te wijzen zijn én die bestemd zijn voor het wonen van aandachtsgroepen. De kosten kunnen dus niet worden gebruikt voor bijvoorbeeld haalbaarheidsonderzoeken, zorg- of begeleidingskosten van aandachtsgroepen;

    • bestemd te zijn voor de aandachtsgroepen mensen met sociale of medische urgentie (onder wie mensen die dak- of thuisloos zijn of dreigen te worden), statushouders, mensen die uitstromen uit een intramurale situatie, arbeidsmigranten, uitwonende studenten en woonwagenbewoners. Van belang hierbij is dat het wel kan gaan om een gemengd project, waarvan de bewoners voor een deel niet onder de in de regeling beschreven aandachtsgroepen vallen. De uitkering kan echter alleen besteed worden aan kosten behorend bij de realisatie van woonruimte bestemd voor aandachtsgroepen. Wanneer het bijvoorbeeld een project betreft van 400 woonruimten, waarvan 300 voor aandachtsgroepen bestemd zijn en 100 voor een andere groep zoals jongeren, dan kan maar voor 300 woonruimten een bijdrage worden aangevraagd;

    • na realisatie van de woonruimten voor ten minste tien jaar voor die aandachtsgroepen bestemd te blijven. Gemeenten mogen wel schuiven tussen de aandachtsgroepen en ook mogen flexibele woonruimten verplaatst worden van locatie mits de woonruimten binnen dezelfde gemeente blijven gelokaliseerd;

    • te voldoen aan de eisen voor de maximale huurprijs voor ten minste de komende tien jaar. Waar het woonruimte betreft, is de maximale huurprijs gelijk aan de aftoppingsgrenzen. Ook mag deze huurprijs niet hoger zijn dan is toegestaan op grond van het woningwaarderingsstelsel, en mag het maximale huurverhogingspercentage niet hoger liggen dan toegestaan voor een dergelijke woning in de gereguleerde sector. Zo bevordert deze regeling alleen de bouw van sociale huurwoningen.

  • b. Het moet gaan om projecten waarvoor binnen twee jaar onomkeerbare stappen worden gezet, zoals het tekenen van een (samenwerkings)overeenkomst of de eerste schop in de grond. Deze voorwaarde zorgt dat projecten die een specifieke uitkering ontvangen ook snel van start gaan.

  • c. Het project moet binnen vijf jaar na de datum van toekenning van de aanvraag voor een Rijksbijdrage gerealiseerd zijn, zodat de urgente betaalbare huisvesting voor aandachtsgroepen op redelijke termijn wordt gerealiseerd. Deze eis is gesteld om te verzekeren dat de woonruimten binnen afzienbare tijd beschikbaar komen voor de doelgroepen die hier behoefte aan hebben. Daarbij is bezien dat een termijn van vijf jaar voldoende ruimte geeft richting gemeenten om projecten te realiseren.

  • d. De aandachtsgroepen dienen voor de woonruimten die in aanmerking komen voor een bijdrage een schriftelijk huurcontact te hebben.

Kosten waarvoor de uitkering kan worden ingezet

De Rijksbijdrage mag worden besteed voor het doen van uitgaven die aantoonbaar bijdragen aan en noodzakelijk zijn voor het realiseren van het project waarvoor de aanvraag is ingediend. Het gaat om kosten die voor minimaal 85% worden ingezet voor het realiseren van woonruimten voor een aandachtsgroep. Ook kosten voor het geschikt maken van een bestaand gebouw vallen hieronder. Hierbij kan ook gedacht worden aan kosten in de openbare ruimte, zoals het aanleggen van een trottoir, het aanleggen van parkeerplaatsen, een groenstrook of park, of het plaatsen van een fietsenstalling. Daarbij geldt wel dat alleen de kosten die volledig toerekenbaar zijn aan de wooneenheden die voor de aandachtsgroep(en) worden gerealiseerd kunnen worden betrokken.

Verder kan een gemeente alleen een bijdrage voor een activiteit vragen waar sprake is van een financieel tekort. Daarbij mag de Rijksbijdrage niet leiden tot een positief saldo van opbrengsten en kosten na het ontvangen van een bijdrage. Kosten zijn bijvoorbeeld wel al gedekt als zij via andere regelingen, subsidies of bijdragen vergoed zijn. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de gelden die in het kader van de Brede Aanpak Dak- en Thuisloosheid zijn verstrekt. Dit betrof gelden die aan gemeenten zijn verstrekt voor de uitvoering van regionale plannen van aanpak, gericht op het terugdringen van dak- en thuisloosheid.3

Gemeenten mogen ook kosten opvoeren voor de uitvoering van projecten. Het gaat daarbij om door de gemeente te maken noodzakelijke projectkosten, niet zijnde de gebruikelijke kosten van het ambtelijke apparaat, voor ten hoogste vijf procent van de aangevraagde uitkering. Noodzakelijke projectkosten beslaan kosten voor uitvoerend en administratief personeel op het project. Ook mogen gemeenten maximaal tien procent van de gevraagde bijdrage inzetten voor het financieren van sociaal beheer op de woonlocatie, mits dit beheer ingezet wordt ten behoeve van de aandachtsgroepen. Sociaal beheer betreft het beheer van een locatie zoals een huismeester of andere vormen van begeleiding bij de bewoning door aandachtsgroepen. Sociaal beheer heeft als doel de leefbaarheid, zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, relatie tussen bewoners onderling en signaalfunctie te bevorderen. Deze bijdrage is eenmalig, en dekt daarmee geen gat in de exploitatie van sociaal beheer op de lange termijn.

Aan gemeenten wordt gevraagd om de ondersteuningsbehoefte voor beide kostenposten te onderbouwen, en daarbij de normen van de Wet normering topinkomens in acht te nemen. Indien een gemeente voor de uitvoering meer capaciteit wil inzetten, dan staat dat de gemeente uiteraard vrij, maar voor die extra kosten wordt geen uitkering verstrekt.

De Rijksbijdrage kan niet worden ingezet voor (maatschappelijke) voorzieningen (buurthuizen, ontmoetingscentra en dergelijke).

Prioritering en uitkeringsplafond

Allereerst geldt dat alleen aanvragen die voldoen aan de vereisten zoals genoemd in artikel 2 ontvankelijk zijn. Daarna wordt beoordeeld welke van de ontvankelijke aanvragen een specifieke uitkering krijgen. Gekozen is voor een wijze van prioritering waarbij de complete aanvragen die als eerste binnenkomen en op dat moment voldoen aan de ontvankelijkheidseisen, worden toegekend. De prioritering van aanvragen die op de dag worden ingediend waarop het plafond wordt bereikt, wordt door middel van loting vastgesteld. Dat is een gebruikelijke werkwijze voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). Een aanvraag geldt als binnengekomen op het moment dat de aanvraag volledig is binnengekomen. Onvolledige aanvragen die op een later moment worden hersteld, gelden dus pas als binnengekomen op het moment dat de herstelde aanvraag compleet is binnengekomen. De minister biedt colleges alleen de mogelijkheid om een verzuim in een aanvraag te herstellen, indien niet al bij voorbaat duidelijk is dat deze na herstel zou moeten worden afgewezen omdat het beschikbare budget anders wordt overschreden.

Met deze wijze van prioritering is gekozen voor een balans tussen de aanvraagvereisten en het eenvoudig houden van de regeling enerzijds en zorg dragen voor een regionale spreiding anderzijds. Immers, er bestaat in heel Nederland een woningtekort. Ook heeft iedere regio een vraagstuk rondom aandachtsgroepen. In iedere regio of provincie zal dat vraagstuk weer net een andere verdeling onder aandachtsgroepen betreffen. Er wordt per tranche wel een maximumbedrag per gemeente vastgesteld zodat voldoende regionale spreiding wordt bewerkstelligd en niet één of enkele gemeenten en tot groot beroep doen op de per tranche beschikbaar te stellen middelen. Indien toewijzing van de aanvragen volgens de rangschikking desalniettemin zou leiden tot een bovenmatige concentratie van de toewijzingen in een of enkele regio’s, dan kan de minister afwijken van de toekenning op basis van eerste binnenkomst.

Indien het budget in de daarvoor beschikbaar gestelde periode niet wordt uitgeput, kan de minister besluiten de aanvraagperiode op nieuw vast te stellen of te verlengen om het budget alsnog uit te putten. Gemeenten krijgen dan wederom de kans om een aanvraag in te dienen.

Hoogte van de uitkering

De hoogte van de bijdrage is vastgesteld op een maximum per woonruimte die met behulp van de uitkering kan worden gerealiseerd. Dit maximum is opgenomen in de bijlage en wordt per tranche vastgesteld. Onderbouwing van de benodigde bijdrage volgt uit de toelichting (het format wordt aangeleverd op de website van de RVO).

Verplichtingen

De gemeente dient de specifieke uitkering volledig uiterlijk op 31 december van het vijfde jaar nadat de uitkering verstrekt is, te hebben besteed. Verder dient de gemeente te voldoen aan de voorwaarden uit artikel 2. Dit houdt verband met het vereiste dat binnen vijf jaar na indiening van de aanvraag de wooneenheden gerealiseerd moeten zijn. Het doel is om te voorzien in huisvesting voor aandachtsgroepen op zo kort mogelijke termijn. Indien de volledige besteding van de specifieke uitkering voor de fatale termijn niet mogelijk is, dan kan er een schriftelijk en gemotiveerd verzoek door de gemeente worden gedaan bij de minister om die termijn eenmaal met ten hoogste een jaar te verlengen.

In artikel 6 is ook een informatieverplichting voor gemeenten opgenomen. Indien de minister vraagt om informatie over de voortgang van de activiteiten, dient de gemeente de minister daarvan te voorzien. Hetzelfde geldt voor een verzoek van de minister over het verstrekken van informatie ten behoeve van de voortgang en evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze regeling.

3. Relatie met andere wet- en regelgeving

Financiële-verhoudingswet, Woningwet en Algemene wet bestuursrecht

De financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten is geregeld in de Financiële-verhoudingswet. De (algemene) delegatiegrondslagen voor het regelen van een specifieke uitkering zijn opgenomen in artikel 17 van de Financiële-verhoudingswet. In dit geval is gebruik gemaakt van artikel 17, tweede lid, van de Financiële-verhoudingswet. Dat biedt in samenhang met artikel 4:23, derde lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht, de mogelijkheid om, vooruitlopend op de totstandkoming van een wettelijke grondslag, een ministeriële regeling vast te stellen. Dit kan alleen mits binnen een jaar na vaststelling van de regeling de wettelijke grondslag daarvoor (in dit geval een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 81, tweede lid, van de Woningwet) is gerealiseerd. Het opstellen van deze algemene maatregel van bestuur is een separaat en al lopend regelgevingstraject.

Op deze regeling is voorts artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet van toepassing met betrekking tot de wijze van verantwoording door de gemeente van de besteding van de uitkering en de eventuele terugvordering als deze onrechtmatig zou worden besteed.

4. Verantwoording, vaststelling en terugvordering

Ten minste één keer per jaar rapporteren de gemeenten over de rechtmatigheid van bestedingen waarvoor een specifieke uitkering is verstrekt (via de SiSa-verantwoording) in de jaarrekening, conform de vereisten in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

De eindverantwoording vindt plaats in het jaar volgend op het jaar dat de uitkering door de gemeente volledig is besteed. Als de gemeente de uitkering bijvoorbeeld volledig heeft besteed in 2023, dan dient de eindverantwoording bij het CBS te zijn ingediend uiterlijk op 15 juli 2024. Als de gemeente de uitkering in 2024 volledig heeft besteed dan dient de eindverantwoording uiterlijk op 15 juli 2025 bij het CBS te zijn ingediend over het jaar 2024, maar als de minister op verzoek van de gemeente de bestedingstermijn heeft verlengd op grond van artikel 6, eerste lid, dan beslaat de bestedingstermijn ook nog een gedeelte in 2025, waardoor de verantwoording over het jaar 2025 (uiterlijk in te dienen op 15 juli 2026) de laatste verantwoording betreft.

Nadat de eindverantwoording is ingediend neemt de minister een besluit tot vaststelling van de uitkering.

Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet volledig is besteed aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt, dan kan de minister (dat deel van) de toegekende specifieke uitkering terugvorderen, bijvoorbeeld indien de bijdrage niet is besteed aan betaalbare woonruimten dan wel als deze niet ten minste tien jaar na voltooiing daarvan geheel of gedeeltelijk bestemd is geweest voor aandachtsgroepen. Onrechtmatig bestede middelen worden altijd teruggevorderd. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan de ontvanger van de specifieke uitkering.

5. BTW

De activiteiten waarvoor de uitkering wordt verstrekt kunnen activiteiten zijn waarover de gemeenten BTW verschuldigd zijn. Gemeenten dienen bij de aanvraag te berekenen welk deel van de verkregen specifieke uitkering aan BTW moet worden afgedragen en dit in de toelichting te vermelden. Deze BTW-component wordt vervolgens niet via de uitkering aan gemeenten overgemaakt, maar door het Ministerie van BZK gestort in het BTW Compensatiefonds van het Ministerie van Financiën. Gemeenten kunnen op grond van de relevante wet- en regelgeving een beroep doen op terugontvangst van de betaalde BTW-componenten. De specifieke uitkering wordt dus niet verstrekt voor de over de activiteiten verschuldigde BTW.

6. Staatssteun en aanbesteding

Omdat de specifieke uitkering onder meer besteed kan worden aan door derden verleende diensten, is het van belang dat de gemeenten bij de besteding alert zijn op de – Europese – regels inzake staatssteun. Overigens hebben de gemeenten een zelfstandige verantwoordelijkheid om te waarborgen dat geen verboden staatssteun wordt verstrekt. Ook wordt opgemerkt dat bij aanbestedingen ten behoeve van de projecten de regels uit de Aanbestedingswet 2012 van toepassing kunnen zijn.

Ten aanzien van staatssteun is met name van belang de vraag of er sprake is van bevoordeling van een onderneming in Europeesrechtelijke zin (als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)), welke door de subsidie bepaalde kosten, die ze normaal zelf moeten betalen, niet hoeven te dragen. Aangezien de projecten waarvoor de specifieke uitkering wordt toegekend nog niet precies zijn ingevuld (zoals welke partijen worden ingehuurd), kan op rijksniveau geen staatssteuntoets worden uitgevoerd. Conform de interdepartementale afspraken over staatssteun moeten de gemeenten daarom zelfstandig een staatssteuntoets uitvoeren.

Het is mogelijk voor gemeenten om voor kleine bedragen gebruik te maken van de de-minimisverordening (Verordening (EU) Nr. 1407/2013) van de Europese Commissie (hierna: de EC). Daarbij kan aan ondernemingen over een periode van drie belastingjaren tot € 200.000 steun worden verstrekt die geacht wordt niet te kwalificeren als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, VWEU. Steun die voldoet aan de voorwaarden uit de de-minimisverordening hoeft dan ook niet gemeld te worden bij de EC.

Het de-minimisplafond geldt per onderneming. Voor de berekening ervan moet alle de-minimisssteun die een onderneming van overheden heeft ontvangen bij elkaar worden opgeteld, ongeacht het doel waarvoor de-minimissteun is verstrekt. De ruimte van een onderneming om de-minimissteun te genieten moet op voortschrijdende grondslag worden beoordeeld. Dat wil zeggen dat als een overheid de-minimissteun aan een onderneming wil verstrekken, er moet worden gekeken hoeveel de-minimissteun er in dat belastingjaar en in de twee voorgaande belastingjaren al aan de desbetreffende onderneming is verstrekt. Daarom is het belangrijk dat een bestuursorgaan, bij het verstrekken van de-minimissteun dat ook vermeldt aan de begunstigde. Als het plafond is bereikt, mag in het betreffende jaar geen de-minimissteun meer worden verleend.

Wanneer van de de-minimisverordening gebruik wordt gemaakt, moet de gemeente de begunstigde onderneming vragen om een de-minimisverklaring in te vullen (zie bijlage 1 bij de handreiking Staatssteun voor de Overheid en de website van de RVO). Zodoende kan zeker worden gesteld dat aan de verschillende voorwaarden voor de-minimissteun worden voldaan. Daarbij moet ook gelet worden op de bewaarplicht van tien jaar en goede dossiervorming.

Bepaalde kosten die door een gemeente opgevoerd kunnen worden indien die voor woningbouw noodzakelijk zijn, kunnen op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet bodembescherming verhaald worden op ontwikkelende partijen. De gemeente is hiertoe in zo’n geval ook verplicht. Indien dit niet voldoende gebeurt levert dit immers een voordeel voor de ontwikkelende partij op en is er sprake van staatssteun. De gemeente is zelf verantwoordelijk voor het correct toepassen van de staatssteunregels. De Wro en de Wet bodembescherming (en, na inwerkingtreding ervan, de Omgevingswet) bieden de juridische basis voor het kostenverhaal. Deze regeling is nadrukkelijk niet bedoeld als vervanging voor dit verplichte kostenverhaal, maar is additioneel wanneer het kostenverhaal ontoereikend is om de noodzakelijke maatregelen te bekostigen.

Als de investeringen van een gemeente toezien op algemene onderwerpen zoals de inrichting van de openbare ruimte met een groenvoorziening, straatverlichting, straatmeubilair e.d. en de wettelijke mogelijkheden van kostenverhaal volledig worden benut zal dit niet leiden tot staatssteun, ervan uitgaande dat als de gemeente dit regelt daarvoor de aanbestedingsregels in acht worden genomen. Als echter projectontwikkelaars, woningcorporaties of andere aanbieders van goederen of diensten hiervoor een bijdrage krijgen kan er sprake zijn van staatssteun. Dan zal het nodig zijn om te bezien of een melding op grond van artikel 108 VWEU ter goedkeuring op grond van art. 107 VWEU nodig is, dan wel of kan worden overwogen of een bepaalde taak als dienst van algemeen economisch belang op grond van artikel 106 VWEU en de beleidskaders van de EC (het DAEB-pakket 2012) kan worden opgedragen en in hoeverre daarvoor een melding bij de EC nodig is.

7. Administratieve lasten en uitvoeringskosten

Er is geen sprake van administratieve lasten voor burgers of bedrijven. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen gevolgen voor de regeldruk heeft.

8. Geconsulteerde partijen

De internetconsultatie heeft een paar reacties opgeleverd, waaronder de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Daarnaast heeft het Interprovinciaal Overleg (IPO) een losse consultatiereactie gestuurd.

Beide partijen onderschrijven dat het belang van het stimuleren van woonruimten voor aandachtsgroepen. IPO, VNG en overige partijen reageren kritisch op een aantal onderdelen die hieronder worden behandeld.

8.1. Maximum bedrag per gemeente

VNG geeft aan dat het subsidieplafond moet samenhangen met de grootte van de gemeente, en dat het budgetplafond van € 1,5 mln. knelt bij grotere gemeenten.

Het bedrag is mede op basis van deze reactie verhoogd naar € 2 miljoen per gemeente. Echter is er niet gekozen om een onderscheid tussen gemeenten te maken.

8.2. Maximum bedrag per woonruimte

VNG en IPO geven aan blij te zijn met de verhoging naar 6.000 euro per woonruimte, maar tegelijkertijd dat dit niet voldoende is om het volledige tekort te dekken. Zo geeft VNG aan dat sommige projecten een tekort laten zien van 20.000 euro. Vanuit de provincie Utrecht wordt zelfs een bedrag van 25.000 euro per woonruimte genoemd als uitkering.

De regeling is nadrukkelijk een stimuleringsbijdrage en dient in bijna alle gevallen niet het volledige financiële tekort. Tegelijkertijd stijgen de kosten snel, daarom is besloten om de bijdrage te verhogen naar 7.000 euro per woonruimte. Met (nog) hogere bedragen zouden te weinig projecten gestimuleerd kunnen worden waarmee de regeling minder effectief is. Dit omdat een veel kleinere groep projecten het subsidiebudget dan zou uitputten. De regeling heeft nadrukkelijk het doel om breed in Nederland verschillende projecten te stimuleren. Met een verhoging van 5.000 naar 7.000 euro is wel tegemoet gekomen aan voorstellen voor verhoging.

8.3. Het schrappen van verblijfsruimten voor arbeidsmigranten

VNG en een andere inspreker geven aan toch graag verblijfsruimten voor arbeidsmigranten in de regeling te behouden, ook omdat sommige projecten wel degelijk een financieel tekort hebben en belangrijk zijn voor de opvang van arbeidsmigranten.

Er is gekozen vast te houden aan de aanbeveling van de tussenevaluatie om verblijfsruimten te schrappen, gezien het relatief lage financiële tekort en de beleidsmatige wens om vooral in te zetten op woonruimten (zowel zelfstandig als onzelfstandig en zowel permanent als flexwoningen).

8.4. Overige reacties

De VNG noemt dat de definitie van in artikel 1 onjuist is. Volgens hen is de term ‘mensen met sociale of medisch urgentie’ geen overkoepelende termd voor allerlei andere aandachtsgroepen. Er is nog een keer naar definities gekeken en de definitie is in lijn gebracht met het programma Een thuis voor iedereen. Deze term bestrijkt een zeer breed pallet, waar veel groepen onder vallen.

Door IPO is voorgesteld de regeling te relateren aan de taakstelling en gedurende het hele jaar open te zetten, waar per gerealiseerde tijdelijke wooneenheid altijd op € 6.000 kan worden gerekend. De regeling heeft een bepaalde tijdsduur omdat met een subsidieplafond gewerkt wordt waarbij deze niet kan worden overschreden. Wanneer het subsidieplafond bereikt wordt, kan er geen geld meer worden uitgekeerd. Voor duidelijkheid richting gemeenten en een stimulerende werking vanuit de regeling is gekozen voor een aanvraagperiode met een deadline.

Door een anonieme inspreker is tot slot genoemd dat het voor potentiële inschrijvers duidelijk moet zijn aan welke voorwaarden de aanvraag moet voldoen. Er is met deze nieuwe regeling ook gekeken naar een overzichtelijk aanvraagformulier. Daarnaast is op de website van RVO ook duidelijke informatie genoemd aan welke voorwaarden moet worden voldaan.

Ieder(in) adviseert om de omschrijving van de doelgroepen te verhelderen en eenduidig te maken. Het begrip ‘sociale of medische urgentie’ schept naar hun mening verwarring. Ieder(in) adviseert daarom mensen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke beperking of psychische kwetsbaarheid expliciet in artikel 1 te benoemen als doelgroep voor de regeling.

In het programma Thuis voor iedereen is genoemd dat onder sociaal of medische urgentie ook de groep valt: ‘mensen die rolstoelafhankelijk zijn of een lichamelijke, verstandelijke, zintuigelijke beperking of psychische kwetsbaarheid hebben’. Dit betekent dat weldegelijk beoogd is deze groep onder de regeling te laten vallen. Deze groep valt dus onder de bredere definitie van ‘sociaal of medische urgentie’. Dit is ook expliciet verduidelijkt in de toelichting van deze regeling. De bedoeling van de definitie in de regeling is juist dat er een brede groep onder valt zonder dat elke individuele aandachtsgroep expliciet hoeft te worden uitgelicht.

9. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Hierbij wordt opgemerkt dat de feitelijke werking pas start op het moment van het indienen van een aanvraag.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit artikel worden enige definities gegeven van veelgebruikte begrippen in de regeling.

De definitie van ‘woonruimte’ waarborgt dat slechts huurwoningen in het gereguleerde segment kunnen worden gerealiseerd, waarvan de huurprijs niet hoger is dan de aftoppingsgrenzen, toegestaan op grond van de Wet op de huurtoeslag en jaarlijks niet mag stijgen met een hoger percentage dan toegestaan op grond van het voor dat jaar vastgestelde maximale huurverhogingspercentage.

Artikel 2. Activiteiten waarvoor een uitkering kan worden verstrekt

Het eerste lid stelt enige eisen aan de projecten waarvoor een specifieke uitkering kan worden aangevraagd. Deze eisen hebben tot doel dat de uitkering eraan bijdraagt dat er ten behoeve van aandachtsgroepen snel woonruimten worden gerealiseerd waarvan niet al vast staat dat dit zonder de uitkering ook was gelukt. Onder de inhoud van de regeling is hier uitgebreider op ingegaan.

Ook is in dit artikel bepaald dat er een maximale hoogte van de uitkering wordt vastgelegd, per te realiseren woonruimte voor aandachtsgroepen. Dit maximumbedrag per woonruimte wordt per tranche in de bijlage vastgesteld.

Artikel 3. Uitkeringsplafond

Het uitkeringsplafond wordt per tranche in de bijlage benoemd. Voorheen stond het plafond telkens in de regeling zelf. Omdat er meerdere tranches worden uitgevoerd is gekozen voor een meerjarige regeling waarbij in de bijlage per tranche het plafond wordt vastgesteld.

Artikel 4. De aanvraag

Een college kan een aanvraag doen met gebruikmaking van een aanvraagformulier dat daarvoor door de minister ter beschikking is gesteld op de website van de RVO. Daarbij dient een college de in het tweede lid opgesomde gegevens te verstrekken. Deze gegevens zijn nodig om te kunnen beoordelen of een aanvraag voldoet aan de in de regeling gestelde eisen. Uit de projectbeschrijving, projectbegroting en de toelichting zal moeten blijken wat het financiële tekort is voor de beschreven projecten, en welk bedrag per woonruimte het college daarvoor wenst te ontvangen. In het aanvraagformulier zal een uitbreidere toelichting komen welke informatie de aanvrager moet indienen om aanspraak te maken op een bijdrage uit deze regeling.

Op basis hiervan kan de RVO, namens de minister, vaststellen hoe hoog de uitkering per woonruimte dient te zijn, tot het maximumbedrag dat per gemeente kan worden uitgekeerd, zoals bepaald in artikel 3.

De aanvraagperiode bedraagt doorgaans vijf weken waarbij de specifieke data per tranche worden vastgesteld in de bijlage. De aanvraagperiode kan eerder worden beëindigd als het uitkeringsplafond is bereikt.

Artikel 5. De rangschikking van de aanvragen

De verdeling van het uitkeringsplafond vindt plaats op de volgorde waarin de complete aanvragen binnenkomen. Er wordt geloot indien er op dezelfde dag als waarop het plafond wordt bereikt meerdere geschikte aanvragen binnenkomen. Aanvragen worden alleen volledig goed- of afgekeurd. Er bestaat een uitzondering voor de laatst mogelijke toekenning, die kan wel gedeeltelijk worden toegekend om de middelen zo volledig uit te kunnen putten.

Indien blijkt dat te weinig aanvragen zijn ingediend of te weinig volledige aanvragen, dan kan voor de uitputting van het budget een nieuwe aanvraagperiode worden vastgesteld om het budget alsnog uit te putten.

Artikel 6. Verplichtingen

Ontvangende gemeenten hebben enige verplichtingen. Zij dienen de specifieke uitkering volledig uiterlijk op 31 december van het vijfde jaar nadat de uitkering is verstrekt, te hebben besteed, zodat de projecten snel van de grond komen. Verder dienen gemeenten binnen twee jaar onomkeerbare stappen te zetten, binnen vijf jaar hun project af te ronden en de woonruimtes dienen minimaal tien jaar beschikbaar te zijn voor een aandachtsgroep. Daarnaast dienen de woningen verhuurd te worden op basis van een schriftelijk contract en dienen gemeenten medewerking te verlenen aan bepaalde verzoeken om informatie van de minister. Tot slot kunnen in de uitkeringsbeschikking nadere verplichtingen worden verbonden aan de uitkering.

Artikel 7. Afwijzingsgronden

De minister wijst een aanvraag voor een specifieke uitkering af indien deze niet voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen, of wanneer uitkering zou leiden tot een overschrijding van het plafond in artikel 3. Voorts wijst de minister af in geval van samenloop met enige andere regeling, wanneer uitkering wegens onvoorziene omstandigheden niet ten goede zou komen aan projecten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, en wanneer er bij toewijzing volgens de rangschikking sprake zou zijn van onvoldoende spreiding over Nederland.

De minister kan een aanvraag ook gedeeltelijk afwijzen. Dit kan alleen in het geval dat de volledige toekenning zou leiden tot een overschrijding van het plafond, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Artikelen 8, 9 en 10. De verlening, bevoorschotting, uitbetaling, verantwoording, vaststelling wijziging en terugvordering

De minister beslist in beginsel binnen acht weken na de datum van ontvangst op de aanvragen. Bij verlening wijst de minister een voorschot toe van 100% van het verleende bedrag. Het college legt vervolgens verantwoording af over de besteding van het bedrag via het Sisa-systeem, vastgelegd in artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet.

Wanneer door gewijzigde omstandigheden bij een gemeente wijzigingen plaatsvinden in het project waarvoor een uitkering is gegeven die maken dat het project niet meer overeenstemt met de aanvraag, kan een gemeente een wijzigingsaanvraag indienen voor een vervangend project. Het vervangende project dient minimaal dezelfde hoeveelheid woonruimten te realiseren als met het niet uitgevoerde project beoogd was. Voor het overige gelden uiteraard ook dezelfde voorwaarden voor het vervangende project als voor de initiële aanvraag.

Eventueel kan de minister op basis van de verantwoording overgaan tot terugvordering van de specifieke uitkering. De minister doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van de terugvordering aan het college.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Vanwege het feit dat het gereserveerde geld als bedoeld in de bijlage voor dit boekjaar is gereserveerd, is verstrekking van de gelden aan de deelnemende gemeenten in het kalenderjaar 2022 noodzakelijk. Omdat na de evaluatie tijd nodig was voor afstemming met verschillende partijen is inwerkingtreding op een vast verandermoment (zoals 1 juli) niet gehaald. Wachten op het volgende vaste verandermoment (1 oktober) is echter niet wenselijk vanwege voorgenoemde reden. Dan zou het geld niet meer beschikt kunnen worden in dit lopende kalenderjaar. Vanwege dezelfde reden is ook geen ruimte voor een minimuminvoeringstermijn. Aangezien deze regeling gunstige effecten voor aanvragers heeft, in de praktijk reeds bekend is en er op andere wijzen over deze nieuwe tranche is gecommuniceerd, is voor deze afwijking gekozen.

BIJLAGE bij artikelen 2, eerste lid, 3, eerste lid en 4, eerste lid,

In de bijlage worden de volgende zaken geregeld: het maximale bedrag per woonruimte, het maximale uit te keren bedrag per gemeente en het subsidieplafond van de regeling in totaal. Tot slot wordt de aanvraagperiode waar in een aanvraag kan worden ingediend bepaald. Bij volgende verstrekkingen (tranches), wordt de bijlage vervangen door een nieuwe bijlage waarin wederom het uitkeringsplafond, de aanvraagperiode, het maximale bedrag per gemeente alsmede het maximale bedrag per woonruimte wordt bepaald.

Op basis van een tussenevaluatie op de tweede trance van 2021 zijn enkele wijzigingen aangebracht ten opzichte van eerdere tranches.4 Zo is de maximale bijdrage per woonruimte van 5.000 euro naar 7.000 euro per woonruimte verhoogd. Dit vanwege de uitkomsten en gemiddelde tekorten vanuit de businesscases uit de tussenevaluatie en de gestegen bouwkosten. Verder is de maximale bijdrage waarop een gemeente aanspraak kan maken verhoogd van één miljoen euro naar twee miljoen euro om meer projecten mogelijk te maken. Daarnaast is uit de tussenevalutuatie gebleken dat het financieel tekort op verblijfruimtes zeer beperkt is, daarom is het in deze tranche niet meer mogelijk om verblijfruimtes voor arbeidsmigranten op te voeren. Het opvoeren van woonruimtes voor arbeidsmigranten blijft wel mogelijk. Het uitkeringsplafond voor de totale regeling is met deze tranche vastgesteld op 37,1 miljoen euro.

Dit geld komt uit additionele middelen die voor het behalen van de doelen van deze regeling zijn vrijgemaakt. Naast de bestaande inzet op bijvoorbeeld het bestrijden van dak- en thuisloosheid of het verbeteren van de positie van arbeidsmigranten, heeft het kabinet in de Kamerbrief van 5 november 2021 (invulling tien maal honderd miljoen voor additionele woningbouw) € 10*10 miljoen beschikbaar gesteld voor de huisvesting van aandachtsgroepen. Hiervan is circa 91,2 miljoen euro via deze regeling beschikbaar (in twee tranches) als stimulering van de bouw van passende woonruimte voor aandachtsgroepen via gemeenten. De overige middelen betreffen uitvoeringskosten voor de realisatie van de regeling en de ondersteuningsstructuur voor gemeenten omtrent aandachtsgroepen.

Tot slot is de aanvraagperiode vastgesteld van 19 september 2022 op 09:00 tot 24 oktober 2022 om 17:00.

De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge


X Noot
1

Kamerstukken II 2020/21, 32 847, nr. 808.

X Noot
2

Kamerstukken II 2020/21, 32 847, nr. 99.

X Noot
3

Kamerstukken II 2019/20, 29 325, 122.

Naar boven