BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL J
Bijlage 4.6.2. behorende bij artikel 4.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
1. Doelstelling
In 2020 moest Nederland de uitstoot van broeikasgassen met 25 procent hebben verminderd
ten opzichte van 1990 vanwege het Urgenda vonnis. De opgave om de uitstoot van broeikasgassen
te reduceren geldt ook voor de jaren 2022 en verder. Naast CO2-reductie is het snel verminderen van de afhankelijkheid van fossiele energie belangrijk.
Doel van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie, waar deze
bijlage op ziet, is het ondersteunen van het op korte termijn versnellen van investeringen
in materiële en immateriële activa door ondernemingen uit de industrie die bijdragen
aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in de industrie in Nederland in de komende jaren. Het moet gaan om een absolute
afname van de CO2-emissies in Nederland.
Het gaat daarbij om de (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken die een
terugverdientijd hebben zonder subsidie van meer dan vijf jaar en waarvan de werking
al minimaal drie keer eerder in Nederland gedemonstreerd is (bijvoorbeeld in een project
waarvoor subsidie is verleend op grond van de subsidiemodule Demonstratie energie-
en klimaatinnovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10. Experimentele ontwikkeling,
demonstratie- en pilotprojecten zijn dus niet subsidiabel.
De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit
houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik
wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van
fossiele energiebronnen. Als er meer of minder elektriciteit wordt gebruikt, kan dat
alleen direct worden opgevangen door meer of minder elektriciteit te maken dat fossiel
is opgewekt. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. Voor de berekening
wordt een CO2-emissiefactor voor elektriciteit van 0,56 kg CO2/kWh gehanteerd.26
Vanwege de stikstofproblematiek zal bij elke aanvraag ook nagegaan worden wat de verwachte
CO2-reductie betekent voor de stikstofemissies in Nederland.
2. Type projecten
Het gaat in deze subsidiemodule om investeringssteun voor praktijktoepassingen door
een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet voor
de onderneming die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens
de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie).
De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is
en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.
De projecten betreffen investeringen in materiële en eventueel immateriële activa.
Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de
leasenemer eigenaar wordt van de installatie.
Voor subsidie komen in aanmerking projecten die betrekking hebben op:
-
1. investeringen ten behoeve van energie-efficiëntie die voldoen aan de voorwaarden van
artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
-
2. investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval die voldoen aan de
voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
-
3. investeringen ten behoeve van lokale infrastructuur die voldoen aan de voorwaarden
van artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
-
4. investeringen ten aanzien van overige CO2-reducerende maatregelen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening.
In alle gevallen zal een project ook moeten leiden tot een absolute afname van de
CO2-emissies in Nederland zoals weergegeven in de doelstelling.
2.1. Energie-efficiëntie
Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie gaat het erom dat de onderneming
die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het
productieproces van) zijn onderneming dan voorafgaand aan de beoogde investering.
Deze projecten moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Bij voorzieningen in een bestaand pand of productieproces moet het project leiden
tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van het pand of van
de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar bestaand
productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij
een nieuw pand of productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met
een bestaand productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd
is. Bij vergelijking moet gekeken worden naar het energieverbruik per eenheid geproduceerde
goederen of per m2oppervlak.
De subsidie wordt niet verleend wanneer de verbeteringen worden uitgevoerd om ervoor
te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen, zelfs al zijn
die nog niet van kracht.
2.2. Recycling en hergebruik van afval
Projecten betreffende investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval
moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot
producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander
doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning,
noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof
of als opvulmateriaal.
Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen
zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen dan
de subsidieaanvrager geproduceerd is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal
zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden
verwerkt. De investering moet verder gaan dan de huidige stand van de techniek.
De subsidie die op grond van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de
industrie verleend wordt, is niet bestemd voor nuttige toepassing van afvalstoffen,
niet zijnde recycling. Ook is van belang dat de subsidie vervuilers niet indirect
bevrijdt van lasten die zij volgens het recht van de Europese Unie moeten dragen,
of van lasten die als normale ondernemingskosten dienen te worden beschouwd.
Voor recycling en hergebruik van afval geldt:
-
• het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen of particuliere huishoudens geproduceerd
is.
-
• gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten, kwalificeren niet als
afval;
-
• het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op
een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt;
-
• steun voor de nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling (zoals toepassing
voor energiedoeleinden), valt niet onder deze paragraaf.
-
• de investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen
zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt;
-
• projecten leiden tot betere of efficiëntere recycling- of hergebruiksactiviteiten,
vergeleken met
-
• een conventioneel proces van verwerking van het afval met dezelfde capaciteit;
-
• er dient altijd een referentie-investering opgevoerd te worden.
Met het oog op de transitieagenda’s circulaire economie worden voorstellen op het
gebied van recycling en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels en matrassen
aangemoedigd.
2.3. Lokale infrastructuurvoorzieningen
Deze projecten betreffen investeringen in lokale infrastructuurvoorzieningen die voldoen
aan de voorwaarden uit artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Dit betekent dat de subsidie niet bestemd is voor infrastructuurvoorzieningen die
onder andere delen van hoofdstuk III (met uitzondering van Deel 1 – Regionale steun)
van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen. Ook is de subsidie niet bestemd
voor luchthaveninfrastructuur en haveninfrastructuur.
Van belang is dat de lokale infrastructuurvoorzieningen aan belangstellende partijen
op open, transparante en niet-discriminerende basis beschikbaar worden gesteld. De
prijs die voor het gebruik of de verkoop van de infrastructuur wordt berekend, dient
overeen te stemmen met een marktprijs. Iedere concessie of iedere andere vorm van
toewijzing aan een derde om de infrastructuur te exploiteren, vindt op open, transparante
en niet-discriminerende basis plaats, rekening houdende met de geldende aanbestedingsregels.
Specifieke infrastructuur als bedoeld in artikel 56, zevende lid, van de algemene
groepsvrijstellingsverordening komt niet voor subsidie in aanmerking. Specifieke infrastructuur
is infrastructuur die is aangelegd voor vooraf identificeerbare ondernemingen en op
hun behoeften is toegesneden (geen open infrastructuur).
2.4. Overige CO2-reducerende maatregelen
Hieronder vallen andere CO2-reducerende investeringen dan genoemd onder punt 2.1 tot en met 2.3 die passen binnen
de voorwaarden van artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De investering voldoet aan een van de volgende voorwaarden:
-
a) zij stelt de subsidieaanvrager in staat het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau
van milieubescherming te verhogen door verder te gaan dan de geldende Unienormen,
ongeacht of er nationale normen bestaan die strenger zijn dan de Unienormen;
-
b) zij stelt de subsidieaanvrager, bij ontstentenis van Unienormen, in staat het uit
zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen.
3. Reikwijdte
Projecten die op grond van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening)
in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking komen, zijn:
-
• projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines
of vervoermiddelen betreffen, die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken;
het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten;
-
• projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op
het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten
gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming
het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt.
Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn
eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project
(dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van
de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen
waarin wordt geïnvesteerd;
-
• projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen
voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;
-
• projecten die maatregelen betreffen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen
bevorderen en onder artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen;
ook projecten die biobrandstoffen betreffen komen niet in aanmerking voor subsidie
vanwege de geldende bijmengverplichting voor hernieuwbare energie in het vervoer in
Nederland;
-
• projecten op het gebied van de productie of het gebruik van waterstof;
-
• projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde
blauwe waterstof);
-
• projecten die enkel de pre-engineering van een installatie betreffen, aangezien het
erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik genomen wordt.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Aanleiding
Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(hierna: RNES) en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 in verband met
inhoudelijke aanpassingen, correcties en het openstellen van een aantal subsidiemodules
voor de Topsector energieprojecten en Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie
(hierna: VEKI).
2. Topsector Energieprojecten en VEKI
2.1 DEI+
De subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf
4.2.10 van de RNES, komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei en is in 2019
in lijn met het Klimaatakkoord verbreed met ondersteuning van CO2-reducerende maatregelen. De DEI+-regeling is gericht op het ondersteunen van pilot-
en demonstratieprojecten die tot CO2-reductie in Nederland in 2030 leiden.
Voorafgaand aan deze wijziging was de subsidiemodule in 2022 reeds opengesteld voor
DEI+-projecten met een realisatietermijn van vier jaar die passen binnen de thema’s
Energie-efficiëntie, Hernieuwbare energie inclusief ruimtelijke inpassing, Flexibiliteit
van het energiesysteem, Lokale infrastructuur, Circulaire economie, CC(U)S (Carbon
Capture, Utilisation and Storage), Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen, en Overige
CO2-reducerende maatregelen. De openstellingsperiode voor deze projecten met uitzondering
van het thema Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen loopt vanaf 1 april 2022 tot
en met 4 oktober 2022. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 58.600.000. Voor het
thema Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen loopt de openstelling van 1 april 2022
tot en met 10 januari 2022.
Met deze wijzigingsregeling is een nieuw thema aan de DEI+-regeling toegevoegd voor
pilot- en demonstratieprojecten op het gebied van waterstof en groene chemie. Dit
thema is opengesteld vanaf 15 juni 2022 tot en met 10 januari 2023 en heeft een separaat
subsidieplafond van € 29.400.000.
Nationaal Groeifondsprogramma “Groenvermogen voor de Nederlandse Economie”
De openstelling voor projecten op het gebied van waterstof en groene chemie is tot
stand gekomen met middelen vanuit het Nationaal Groeifondsprogramma “Groenvermogen
voor de Nederlandse Economie” (hierna: GroenvermogenNL). Dit programma heeft als doelstelling
om de opschaling richting een Nederlandse waterstofeconomie te versnellen. Daarbij
zijn drie deelprogramma’s gedefinieerd: 1) ondersteuning voor kleinschalige pilot-
en demonstratieprojecten, 2) een onderzoek- en ontwikkelprogramma (ook wel: R&D-programma),
en 3) human capital agenda. Deze openstelling van de DEI+ geeft invulling aan het
eerste deelprogramma van GroenvermogenNL.
DEI+ thema ‘Waterstof en groene chemie’ binnen het EZK-instrumentarium
Onderdeel van het DEI+ thema ‘Waterstof en groene chemie’ is de productie van waterstof.
De productie van groene waterstof via elektrolyse is weliswaar opgenomen in de regeling
Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (hierna: SDE++), maar is
op dit moment nog erg duur per ton vermeden CO2. Hierdoor kan elektrolyse maar beperkt worden ondersteund via de SDE++. Ook is het
aantal jaarlijkse vollasturen voor deze techniek binnen de SDE++ beperkt. Voor groene
waterstof wordt daarom door de Minister gewerkt aan een speciale opschalingsregeling
waarbij de onrendabele top van groene waterstofproductie wordt afgedekt met investeringssubsidie
en exploitatiesubsidie. Doel van de opschalingsregeling is het realiseren van zoveel
mogelijk elektrolysecapaciteit in Nederland (naar verwachting 100 MW in de eerste
openstelling) en daarmee ook daling van de kosten voor de productie van waterstof.27
De DEI+ ondersteunt met investeringssubsidie de eerste, vernieuwende projecten op
het gebied van de productie van waterstof, en niet meer dan drie soortgelijke projecten.
Een soortgelijk project is een project dat in doel en activiteiten (en daarmee de
resultaten) veel overlap vertoont met het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd
en waarvan de toegevoegde waarde dus gering is. Het voorgenomen opschalingsinstrument
zal zowel investeringssubsidie en exploitatiesubsidie omvatten, richt zich op het
realiseren van zoveel mogelijk elektrolysecapaciteit en op grotere projecten die meer
steun nodig hebben dan de maximaal toegestane investeringssteun van € 15.000.000 uit
artikel 4 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGV)28. De mate van vernieuwing van de technologie is in het voorgenomen opschalingsinstrument
niet relevant.
DEI+ subsidie kan niet cumuleren met subsidie vanuit het opschalingsinstrument, omdat
de aanmeldingsdrempel van € 15 miljoen uit artikel 4 van de AGV niet overschreden
mag worden, en omdat artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en
LNV-subsidie verplicht om andere subsidie die wordt verstrekt voor de subsidiabele
kosten of een deel daarvan in mindering te brengen op de subsidie die vanuit de DEI+
verstrekt mag worden. DEI+ subsidie kan wel cumuleren met SDE++ subsidie op grond
van artikel 4.2.1 van de regeling.
2.2. TSE Industrie O&O
De subsidiemodule TSE Industrie O&O, opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de RNES, is
gericht op het onderwerp energie- en klimaatinnovatieprojecten binnen de industrie.
De subsidiemodule TSE Industrie O&O is reeds opengesteld vanaf 1 april 2022 tot en
met 17 mei 2022. Met deze wijzigingsregeling is in afstemming met het Ministerie van
Infrastructuur en Waterstaat een onderdeel met betrekking tot kortlopende projecten
betreffende circulaire economie aan de module toegevoegd. Deze projecten hebben een
realisatietermijn van twee jaar. De openstellingsperiode van dit onderdeel is vanaf
5 juli 2022 tot en met 15 november 2022. Voor deze projecten is een separaat subsidieplafond
vastgesteld op € 2.500.000.
De bestaande afwijzingsgronden en bepalingen betreffende de verdeling van het subsidieplafond
van de subsidiemodule TSE Industrie O&O zijn ook op de kortlopende projecten betreffende
circulaire economie van toepassing.
2.3. HER+
De subsidiemodule HER+ is reeds voor deze wijziging opengesteld van 1 april 2022 tot
en met 4 oktober 2022 met een subsidieplafond van € 20.000.000. De doelstelling van
deze subsidiemodule is het ondersteunen van innovatieprojecten die kostenreducties
kunnen realiseren van SDE++-technologieën en/of wind op zee.
Met deze aanpassing is de terminologie van de HER+ weer in lijn gebracht met die van
de SDE++. Projecten die betrekking hebben op installaties voor de productie van hernieuwbare
elektriciteit in categorieën die vallen onder de SDE++ moeten leiden tot een subsidie-intensiteit
die lager is dan € 300/ton CO2 in plaats van een basisbedrag lager dan € 300/ton CO2.
2.4. Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (VEKI)
Op grond van de subsidiemodule VEKI, die opgenomen is in titel 4.6 van de RNES, kunnen
ondernemingen subsidie aanvragen voor een project dat is gericht op het doen van investeringen
in de eigen bedrijfsvoering die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2 in de industrie. Een project moet betrekking hebben op investeringen in materiële
en immateriële activa om zo de gewenste reductie van de CO2-uitstoot mogelijk te maken.
Via deze wijzigingsregeling is het subsidieplafond van de VEKI-openstelling die gesloten
is op 14 december 2021, opgehoogd met € 9.000.000 tot € 91.000.000 om zoveel mogelijk
goede projecten te kunnen honoreren waarvoor reeds een aanvraag is ingediend. Zodoende
wordt voorkomen dat kwalitatief goede projecten worden afgewezen en daarvoor bij een
nieuwe openstelling opnieuw een aanvraag moet worden ingediend. Daarnaast wordt de
subsidiemodule VEKI is ook opnieuw opengesteld van 15 juni 2022 tot en met 10 januari
2023. Het subsidieplafond daarvoor is vastgesteld op € 47.500.000. Ten slotte is vastgelegd
dat VEKI-project binnen zes maanden na subsidieverlening moeten starten. Dit was nog
niet bepaald, wat betekent dat een project niet verplicht was om voor een bepaalde
termijn te starten. Het is echter gewenst dat een project spoedig na verlening wel
van start gaat.
3. Staatssteun
De op grond van de subsidiemodules DEI+, TSE Industrie O&O, VEKI en HER+ verleende
subsidie bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door
-
• voor de subsidiemodule TSE Industrie O&O: artikel 25 van de AGV (industrieel onderzoek
en experimentele ontwikkeling);
-
• voor de subsidiemodule HER+: de artikelen 25, 38 (energie-efficiëntie) en 41 (hernieuwbare
energie) van de AGV;
-
• voor de subsidiemodule DEI+: de artikelen 25, 36 (overige CO2-reducerende maatregelen), 38 (energie-efficiëntie), 41 (hernieuwbare energie), 46
(distributienetwerk), 47 (recycling en hergebruik van afval) en 56 (lokale infrastructuur)
van de AGV; en
-
• voor de subsidiemodule VEKI: de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de AGV.
De voorgenoemde subsidiemodules, en de wijziging en nieuwe openstelling hiervan, zijn
verenigbaar met de maximale steunpercentages en voorwaarden van de voormelde artikelen
uit de AGV. In artikel 4.2.70a van de regeling is voor de DEI+, thema Waterstof en
groene chemie, een aantal verplichtingen opgenomen om te kunnen waarborgen dat een
gesubsidieerde elektrolyser die na subsidievaststelling in bedrijf blijft, een hoger
niveau van milieubescherming blijft realiseren, zoals artikel 36 en 41 van de AGV
vereisen. In voormelde subsidiemodules wordt verwezen naar de relevante basis in de
AGV. De steun is transparant en heeft een stimulerend effect.
Voor de voorgenoemde subsidiemodules met uitzondering van de VEKI geldt aanvullend
dat naast economische activiteiten waarvan de steun gerechtvaardigd wordt door de
AGV ook niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties gesubsidieerd worden,
indien deze activiteiten daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden gekwalificeerd.
Dit onafhankelijk onderzoek valt conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader29 niet onder de kwalificatie staatssteun.
De nieuwe openstelling van de voormelde subsidiemodules zal ter kennisneming aan de
Europese Commissie worden gemeld, conform artikel 11, onder a, van de AGV. Indien
een subsidie die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat
die door de AGV wordt gerechtvaardigd, maakt de Minister op grond van artikel 1.8
RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de AGV, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de AGV, voor zover
de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.
4. Regeldruk
Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR).
Naar aanleiding hiervan is deze wijzigingsregeling niet geselecteerd voor formele
advisering, omdat deze geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
4.1 DEI+, TSE Industrie O&O en VEKI
De inhoudelijke aanpassing en openstelling van de DEI+, TSE Industrie O&O en VEKI
hebben effecten op de regeldruk. Alle aanvragers van subsidie moeten een aanvraagformulier
inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle ontvangers van subsidie zijn
daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de
RNES en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Er
wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht
op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden
ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages
geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien
van projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag
te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld.
Voor de DEI+ zijn voor het thema ‘Waterstof en groene chemie’ een aantal specifieke
informatieverplichtingen toegevoegd in artikel 4.2.70a. Zie hiervoor de toelichting
op onderdeel E van deze regeling.
Voor de openstelling van de subsidiemodule TSE Industrie O&O (thema circulaire economie)
worden in totaal circa 20 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa
6 aanvragen subsidie verleend zal worden. De administratieve lasten worden geschat
op € 96.329. Dat is 3,85% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 2,5 miljoen.
Voor de openstelling van de subsidiemodule DEI+, thema waterstof en groene chemie,
worden in totaal circa 10 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting voor circa
5 aanvragen subsidie verleend zal worden. De administratieve lasten worden geschat
op € 109.437. Dat is 0,37% van het totaal beschikbare subsidieplafond van € 29,4 miljoen.
Voor de nieuwe openstelling van de subsidiemodule VEKI worden in totaal circa 35 aanvragen
verwacht, waarvan naar verwachting voor circa 25 aanvragen subsidie verleend zal worden.
De administratieve lasten worden geschat op € 209.100. Dat is 0,44% van het totaal
beschikbare subsidieplafond van € 47,5 miljoen.
Op grond van de ophoging van het subsidieplafond van de subsidiemodule VEKI 2021 kunnen
naar verwachting circa 9 aanvragen extra gehonoreerd worden. De administratieve lasten
voor ondernemingen worden geschat op € 69.660. Dit is 0,77% van de ophoging van het
subsidiebedrag van € 9 miljoen.
4.2. HER+
De aanpassingen in de HER+ zijn aanpassingen om qua gebruikte terminologie weer correct
aan te sluiten op de SDE++ regeling. Deze aanpassingen hebben echter geen effect op
de regeldruk voor de aanvragers, want die moeten nog steeds dezelfde gegevens aanleveren
bij een subsidieaanvraag.
5. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met deze inwerkingtredingsdatum wordt
afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële
regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en minimaal
twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd
omdat de doelgroepen van de subsidiemodules DEI+, TSE Industrie O&O, VEKI en HER+
gebaat zijn bij spoedige inwerkingtreding. Door openstelling kunnen de gebruikers
van deze subsidiemodules spoedig subsidieaanvragen indienen. De wijzigingen ten behoeve
van de HER+ gelden met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2022. De HER+ is per 1 april
2022 namelijk opengesteld en op deze manier zijn de wijzigingen van toepassing op
aanvragen die sinds die tijd zijn ingediend. Dit is in het voordeel van die aanvragers,
omdat de wijziging een versoepeling van een afwijzingsgrond inhoudt en bepaalde categorieën
van projecten hierdoor alsnog in aanmerking voor subsidie kunnen komen.
II Artikelen
Onderdeel A
Dit onderdeel wijzigt de begripsbepaling ‘besluit’ die geldt voor de gehele Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies. Deze bepaling verwees nog naar de oude titel van
het kaderbesluit. Dit is nu gewijzigd naar ‘Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies’.
Onderdeel B en onderdeel H
Met dit onderdeel is een kennelijke verschrijving in de subsidiemodule HER+ gerepareerd.
In artikel 4.2.20, tweede lid, stond abusievelijk dat een aanvraag voor een project
dat betrekking heeft op installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit
in categorieën die vallen onder het Besluit stimulering duurzame energieproductie
en klimaattransitie (hierna: SDE++), zou worden afgewezen als niet aannemelijk was
gemaakt dat het project zou leiden tot een basisbedrag dat lager is dan € 300 per
ton CO2. Beoogd was om in lijn met de SDE++ te verwijzen naar de subsidie-intensiteit in
plaats van naar het basisbedrag. Dat is nu hersteld. De subsidie-intensiteit is de
subsidiebehoefte per vermeden ton broeikasgas, die door het Planbureau voor de Leefomgeving
berekend wordt door het verschil tussen het basisbedrag en de langetermijnprijs te
delen door de emissiefactor. Om kosteneffectief CO2 te reduceren, steunt de SDE++ projecten tot een maximale subsidie-intensiteit van
€ 300/ton CO2. Er zijn categorieën in de SDE++ die, als het basisbedrag omgerekend wordt naar €/ton
CO2, boven de € 300/ton CO2 uitkomen, terwijl de subsidie-intensiteit daarvoor wel beneden de € 300/ton CO2 ligt. Dat geldt bijvoorbeeld voor sommige SDE++ categorieën die de productie van
hernieuwbare elektriciteit uit fotovoltaïsche zonnepanelen betreffen (zon-PV). Deze
wijziging is dan ook in het voordeel van lopende aanvragen, omdat deze niet meer op
voorhand worden afgewezen als het project leidt tot een verlaagd basisbedrag gelijk
aan of meer dan € 300 per ton CO2, zolang ze wel onder de subsidie-intensiteit van € 300 blijven. Reeds ingediende
aanvragen voor die projecten voldoen dan al aan de gewijzigde kosteneffectiviteitsvoorwaarde.
Om dit te kunnen beoordelen hoeft geen aanvullende informatie te worden aangeleverd,
omdat dit kan worden afgeleid uit de reeds aangeleverde informatie. Zodoende treedt
deze wijziging met terugwerkende kracht in werking, zodat die geldt voor de openstelling
van de HER+ die 1 april 2022 is ingegaan. Bijlage 4.2.2 bevatte dezelfde verschrijving
en is hierop ook aangepast door de oude tekst te vervangen.
Onderdeel C
Ten behoeve van het nieuwe thema ‘Waterstof en groene chemie’ van de subsidiemodule
DEI+ zijn zes begripsbepalingen toegevoegd. Het gaat om de begrippen elektrolyser,
meetbedrijf, meetprotocol, meetrapport, net en productie-installatie voor hernieuwbare
elektriciteit. Met de definities van meetbedrijf, meetprotocol en meetrapport is aangesloten
bij de definities van de SDE ++-regelgeving voor zover die betrekken hebben op waterstof.
Onderdeel D
Met dit onderdeel is een afwijzingsgrond in artikel 4.2.69 toegevoegd. Een aanvraag
voor een project binnen het thema ‘Waterstof en groene chemie’ wordt afgewezen als
het plan voor kennisverspreiding van onvoldoende kwaliteit is. Het plan is kwalitatief
beter naarmate het een concretere uitwerking geeft van welke inhoudelijke resultaten
en geleerde lessen gedeeld gaan worden met partijen buiten het project tijdens de
looptijd van het project en daarna, hoe dat gedaan wordt, zoals welke communicatiekanalen
en -methoden worden gebruikt, en wie de doelgroepen zijn met wie deze kennis gedeeld
gaat worden. Daarnaast speelt een rol in hoeverre inhoudelijke resultaten en geleerde
lessen gaan worden gedeeld. Ook is van belang hoeveel doelgroepen en partijen die
relevant zijn voor de te testen en demonstreren technologie, met het plan voor kennisverspreiding
zouden kunnen worden bereikt. Daarbij is het belangrijk dat het zowel gaat om het
verspreiden van inhoudelijke resultaten en geleerde lessen richting andere potentiële
toepassers van de geteste en gedemonstreerde technologie als om het delen van resultaten
en ervaringen met een relevant R&D programma, zoals van GroenvermogenNL. Op die manier
kunnen de resultaten en lessen worden gebruikt in de doorontwikkeling van dergelijke
programma’s. Als geen aansluiting bij een relevant R&D-programma wordt gezocht, is
dat een indicatie dat het plan voor de kennisverspreiding van onvoldoende kwaliteit
is.
Onderdeel E
Voor het thema ‘Waterstof en chemie’ van de subsidiemodule DEI+ gelden aanvullende
informatieverplichtingen welke middels dit onderdeel in de artikelen 4.2.70a en 4.2.70b
zijn vastgelegd. Deze twee nieuwe artikelen zijn ingevoegd na artikel 4.2.70 welke
ook informatieverplichtingen bevat. De oude artikelen 4.2.70a en 4.2.70b zijn vernummerd
naar respectievelijk 4.2.70c en 4.2.70d, omdat het voor de volgorde van de regeling
logischer is dat artikelen met betrekking tot informatieverplichtingen op elkaar volgen.
Een aanvraag voor een project uit dit thema moet een plan voor de kennisverspreiding
bevatten, zie daarvoor ook de toelichting op onderdeel D. De andere aanvullende informatieverplichtingen
die zijn toegevoegd, hebben alleen betrekking op projecten voor de productie van waterstof.
Er zijn verplichtingen opgenomen enerzijds voor de aanvraag voor subsidie en anderzijds
voor de aanvraag voor subsidievaststelling en de vijf jaar daarna. Voor de aanvraag
voor subsidievaststelling en de vijf jaar daarna gelden enkel informatieverplichtingen
in het geval dat de elektrolyser daadwerkelijk in gebruik is genomen. In het geval
dat bij subsidievaststelling blijkt dat een elektrolyser toch in gebruik blijft terwijl
dat ten tijde van de subsidieverlening niet verwacht werd, dan gelden deze verplichtingen
ook. In afwijking hiervan gelden deze informatieverplichtingen niet als het een pilotproject
betreft waarbij de elektrolyser wel in gebruik is genomen, maar de elektrolyser op
het moment van de aanvraag voor subsidievaststelling definitief buiten gebruik is
gesteld en de aanvrager daarvoor bewijs aanlevert.
Voor de informatieverstrekking bij de aanvraag voor subsidievaststelling gaat het
om het aanleveren van gegevens per kalenderjaar vanaf de periode van ingebruikname
tot aan de aanvraag. Voor de informatieverstrekking tot vijf jaar na de subsidievaststelling
gaat het om jaarlijkse verstrekking van de gegevens over het voorgaande kalenderjaar.
De termijn van vijf jaar is gekozen, omdat gedurende deze termijn op grond van artikel
4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een vastgestelde subsidie nog
kan worden ingetrokken of in het nadeel van de subsidieontvanger kan worden gewijzigd.
De artikelen 4:46 en 4:48 van de Awb bieden daarvoor mogelijkheden als de subsidie
nog niet is vastgesteld.
Voor sommige informatieverplichtingen voor deze waterstofproductieprojecten is onderscheid
gemaakt naar de bron waarvan de elektrolyser elektriciteit afneemt en de wijze waarop
daarvan stroom wordt afgenomen. De elektrolyser kan namelijk van het net elektriciteit
afnemen of via een directe lijn van een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit.
Die productie-installatie kan van de aanvrager zelf zijn of van een andere producent.
Voor elektrolysers die worden of zijn aangesloten op het net, wordt nader onderscheid
gemaakt naar de manier van waarborgen van het milieuvoordeel van het project. Dit
kan door het afsluiten van stroomafnameovereenkomsten met betrekking tot productie-installaties
voor hernieuwbare elektriciteit of door het hanteren van een maximaal aantal draaiuren
per jaar analoog aan de SDE++. De reden voor deze aanvullende verplichtingen is dat
het afhankelijk is van de manier waarop de elektrolyser gaat worden geëxploiteerd
of deze een milieuvoordeel zal realiseren. Het milieuvoordeel staat dus niet op voorhand
vast, maar moet wel worden gewaarborgd voor elektrolysers die naar verwachting na
afloop van het pilotproject of demonstratieproject in gebruik blijven.
Bij de subsidieaanvraag geldt voor alle aanvragers voor waterstofproductieprojecten
dat ze de beoogde draaiuren van de elektrolyser moeten verstrekken. Bij de aanvraag
voor subsidievaststelling en tot vijf jaar na de vaststelling verstrekken alle subsidieontvangers
jaarlijks een registratie per kalenderjaar van de draaiuren van de elektrolysers en
de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser heeft verbruikt voor de waterstofproductie
en de hoeveelheid waterstof die daarmee is geproduceerd. Deze gegevens moeten gebaseerd
zijn op een meetprotocol en meetrapport welke zijn goedgekeurd door een meetbedrijf.
In de uren dat de elektrolyser geen waterstof produceert, moet het elektriciteitsverbruik
minder dan 1% zijn van wat de elektrolyser maximaal kan verbruiken. Het verbruik van
een elektrolyser van 20 MWe die bijvoorbeeld 5.000 uren in een jaar draait, moet in
de overige 3.760 uren waarin dus geen waterstof wordt geproduceerd, per kalenderjaar
minder dan 0,01*20*3760 = 752 MWh zijn. Met deze verplichting is aangesloten bij de
terminologie van de SDE++. In artikel 2b, eerste lid, onderdeel n, van de Algemene
uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie zijn
deze waarden namelijk op dezelfde manier uitgedrukt. Bij de subsidieaanvraag moeten
alle aanvragers voor waterstofproductieprojecten daarom een onderbouwing verstrekken
waaruit blijkt dat het verbruik hieraan zal voldoen. Vervolgens moeten de subsidieontvangers
bij de aanvraag voor subsidievaststelling en tot vijf jaar na de vaststelling jaarlijks
een onderbouwing verstrekken die laat zien dat het verbruik daaraan heeft voldaan.
Afgezien van de situatie dat de elektrolyser op het net is aangesloten en een maximaal
aantal draaiuren wordt gehanteerd, is het voor het milieuvoordeel van belang dat de
temporele correlatie tussen de elektrolyser en de productie-installatie voor hernieuwbare
elektriciteit wordt gewaarborgd. Om hieraan te voldoen geldt ten eerste dat de waterstofproductie
door de elektrolyser plaatsvindt in dezelfde uren als de elektriciteitsproductie door
de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit. Ten tweede geldt dat het
elektriciteitsverbruik door de elektrolyser in dezelfde uren niet meer is dan de elektriciteitsproductie.
Bij de subsidieaanvraag moeten aanvragers in deze categorie elektrolysers onderbouwen
dat zal worden voldaan aan de temporele correlatie moet bij de aanvraag om subsidie
worden onderbouwd. Vervolgens moeten de subsidieontvangers in deze categorie bij de
aanvraag voor subsidievaststelling en tot vijf jaar na de vaststelling jaarlijks een
onderbouwing verstrekken die laat zien dat aan deze temporele correlatie is voldaan.
Als dit onvoldoende wordt onderbouwd, zal dit effect hebben op de vast te stellen
subsidie. Het percentage van de uren waarin er onvoldoende onderbouwing is voor de
milieuvriendelijkheid van de geproduceerde waterstof conform de informatieverplichtingen,
zal namelijk het percentage zijn waarmee de Minister de vast te stellen subsidie zal
verminderen. Als er sprake blijkt van fraude, bijvoorbeeld doordat niet daadwerkelijk
gesloten afnameovereenkomsten voor hernieuwbare elektriciteit overlegd zijn, zal de
subsidie vastgesteld worden op € 0. Als een opslagfaciliteit deel uitmaakt van deze
categorie van elektrolysers, dan geldt dat de temporele correlatie tussen de elektrolyser
en de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit niet hoeft te worden onderbouwd
voor de uren dat de elektrolyser elektriciteit van de opslagfaciliteit verbruikt voor
de waterstofproductie. Als een opslagfaciliteit deel uitmaakt van deze elektrolysers,
dan moet de temporele correlatie tussen de opslagfaciliteit en de productie-installatie
voor hernieuwbare elektriciteit worden onderbouwd. De opslagfaciliteit mag dus alleen
geladen worden in uren dat de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit
ook elektriciteit produceert. Daarnaast mag die niet met meer elektriciteit worden
geladen dan de productie-installatie produceert. Deze temporele correlatie moet worden
onderbouwd bij de subsidieaanvraag en bij de aanvraag voor subsidievaststelling en
tot vijf jaar na de vaststelling.
Tot slot moeten de afnameovereenkomsten voor hernieuwbare elektriciteit bij de aanvraag
voor subsidievaststelling en tot vijf jaar na de subsidievaststelling jaarlijks worden
verstrekt. Dit geldt enkel voor de subsidieontvangers voor elektrolysers die zijn
aangesloten via een directe lijn op een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit
van een andere producent dan zijzelf, en voor elektrolysers die op het net zijn aangesloten
en waarvoor een of meerdere afnameovereenkomsten voor hernieuwbare elektriciteit zijn
gesloten. In die overeenkomsten moet de hoeveelheid elektriciteit die wordt afgenomen
minimaal even groot zijn als de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser heeft
verbruikt.
De verplichtingen geven extra administratieve lasten die niet voorkomen kunnen worden,
omdat het niet wenselijk is om elektrolysers te steunen die niet milieuvriendelijk
zijn, en omdat in geval van demonstratieprojecten het project anders niet gesteund
kan worden gezien de toepasselijke staatssteunregels.
Indien de Minister ook een exploitatiesubsidie verstrekt aan het project, zoals een
SDE++-subsidie of steun gerechtvaardigd door artikel 42 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening,
dan vervallen op grond van het tweede lid van artikel 4.2.70b de informatieverplichtingen
die gelden na de subsidievaststelling vanaf het moment van verlening van de exploitatiesubsidie.
Omdat de milieuvriendelijkheid altijd een voorwaarde is om exploitatiesubsidie te
kunnen krijgen, zal de milieuvriendelijkheid gedurende de exploitatie vanuit de exploitatiesubsidieverstrekking
al worden gewaarborgd en zijn aanvullende informatieverplichtingen vanuit de DEI+
niet nodig.
Onderdeel F
In 2021 is in de subsidiemodule VEKI, titel 4.6 van de RNES, de uiterlijke realisatiedatum
van projecten, 31 december 2023, vervangen door een looptijd van projecten van maximaal
drie jaar (Stcrt. 2021, nr 38594). Daarbij is per abuis geen uiterlijke startdatum voor projecten vastgelegd. Dit
is echter wel wenselijk zodat er sprake blijft van het versneld realiseren van CO2-reducerende maatregelen in de industrie. Met dit onderdeel is alsnog vastgelegd dat
binnen zes maanden na de verlening van de subsidie moeten worden gestart met VEKI-projecten.
Onderdeel I
Ten aanzien van bijlage 4.2.9 van de module DEI+ zijn met dit onderdeel enkele teksten
vervangen in verband met de toevoeging van paragraaf 4.9 ‘Waterstof en groene chemie’.
In de doelstelling in hoofdstuk 2 van de bijlage is toegevoegd dat projecten ook bij
kunnen dragen aan het Nationaal Groeifondsprogramma 'Groenvermogen van de Nederlandse
economie'. Hoofdstuk 3 is zo gewijzigd dat demonstratieprojecten op het gebied van
de productie van groene waterstof niet meer standaard zijn uitgezonderd van subsidie.
De titel van paragraaf 4.3 is gewijzigd van ‘Flexibilisering van het energiesysteem
waaronder waterstof’ naar ‘Flexibilisering van het energiesysteem’. Daarnaast is een
deel van de tekst gewijzigd om uit te drukken dat binnen thema 4.3 juist niet wordt
gezocht naar projecten waarbij gebruik wordt gemaakt van waterstof, omdat deze onder
de reikwijdte van paragraaf 4.9 vallen.
Onderdeel G
Met dit onderdeel is bijlage 4.2.1 van de RNES die hoort bij de subsidiemodule TSE
Industrie O&O, zo gewijzigd dat de bijlage zoals die was voor de wijziging, de titel
‘Onderdeel A: langlopende projecten’ heeft gekregen. Daarnaast is een onderdeel toegevoegd;
‘Onderdeel B: kortlopende projecten betreffende circulaire economie’.
Onderdeel J
Door middel van dit onderdeel is bijlage 4.6.2 geheel vervangen ten behoeve van de
openstelling van de subsidiemodule VEKI. De wijzigingen van de tekst zien op de berekening
van CO2-reductie aan de hand van de referentieparkmethode en het vereiste dat alle projecten
moeten leiden tot een absolute afname van de CO2-emissies in Nederland. Vanwege de stikstofproblematiek zal bij elke aanvraag ook
nagegaan worden wat de verwachte CO2-reductie betekent voor de stikstofemissies in Nederland. In de thema’s ‘energie-efficiëntie’
en ‘recycling en hergebruik van afval’ zijn aanpassingen gedaan in de vereisten.
Artikel II
Dit artikel wijzigt het subsidieplafond van de VEKI-openstelling in de Regeling openstelling
EZK- en LNV-subsidies 2021. Het gaat om de openstelling die is gesloten op 14 december
2021. Het plafond is opgehoogd met € 9.000.000 tot € 91.000.000.
Artikel III
De Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 is door middel van dit artikel
op verschillende punten gewijzigd. Ten aanzien van de module TSE Industrie O&O is
een nieuwe openstelling met bijbehorend subsidieplafond voor ‘Onderdeel B: Kortlopende
projecten betreffende circulaire economie’ vastgelegd.
Voor het bij deze wijziging geïntroduceerde thema ‘Waterstof en groene chemie’ van
de module DEI+, zijn de openstellingsperiode en het subsidieplafond bepaald.
Tot slot bevat deze wijziging een nieuwe openstelling inclusief subsidieplafond van
de VEKI-module.
De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten