BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL I, ONDERDEEL G
Bijlage 4.2.16. behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies
(Programmalijnen Topsector Energiestudies Industrie)
1. Inleiding
Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van Topsector Energiestudies
voor de industrie. Topsector Energiestudies Industrie kunnen haalbaarheidsstudies,
milieustudies of vergelijkbare studies zijn. Deze studies helpen de aanvrager te besluiten
over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk pilot-, demonstratie-
of Versnelde klimaatinvestering (VEKI)-project.
Een haalbaarheidsstudie bestaat uit het onderzoek en de analyse van het potentieel van een afgebakend onderzoeks-
en ontwikkelingsproject (O&O-project) dat een specifieke technologie of specifiek
concept betreft. Deze studie gaat dus vooraf aan een mogelijk O&O-project. Dit valt
onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGV). In
deze subsidiemodule gaat het om de haalbaarheid van pilotprojecten, zoals bedoeld
in de definitie van experimentele ontwikkeling.1
Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject
of een VEKI-project. Bij een milieustudie is de vraag welke investeringen nodig zijn
om een hoger niveau aan milieubescherming te bereiken. Een milieustudie helpt een
onderneming de milieu-uitgangssituatie te bepalen en een keuze te maken tussen verschillende
opties. Pre-engineering kan daar onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel
49 van de AGV. Demonstratieprojecten die in aanmerking zouden komen voor de DEI+,
zoals beschreven in paragraaf 4.2.10 van deze regeling en VEKI-projecten die in aanmerking
zouden komen voor de VEKI-regeling, zoals opgenomen in titel 4.6 van deze regeling,
zijn dat. Voor studies ter voorbereiding op investeringen in een demonstratie- of
VEKI-project waar dat niet het geval is, zoals bijvoorbeeld in het geval van geavanceerde
biobrandstoffen, is een de-minimisverklaring vereist. Deze laatste studies worden
vergelijkbare studies genoemd.
Voor alle typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken/onderwerpen
voor studies van de programmalijnen, zoals hierna beschreven.
Van belang is dat de studies worden gedaan door een onderneming of een samenwerkingsverband,
waarbinnen minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De
resultaten moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties
in het samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.
Doel
Het Klimaatakkoord2 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland
in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Doel van deze subsidiemodule
is het ondersteunen van haalbaarheidsstudies naar pilotprojecten en milieustudies naar demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in 2030. Daarnaast worden ook milieustudies, met betrekking tot procesefficiëntie
ondersteund ter voorbereiding van versnelde klimaatinvesteringsprojecten (VEKI-projecten)
die al vóór 2030 kunnen bijdragen aan kosteneffectief reduceren van CO2-emissies.
Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor
het functioneren onder reële omstandigheden; het gaat bij pilotprojecten om experimentele
ontwikkeling.
Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor een eerste praktijktoepassing
door een eindgebruiker/exploitant. De aanvrager van de subsidie voor een milieustudie
en een voorbereidende studie dient dan ook de beoogde investeerder te zijn die eigenaar
wordt van hetgeen waarin geïnvesteerd gaat worden.
Het VEKI-project is een investering in een bewezen praktijktoepassing door een eindgebruiker/exploitant
met een terugverdientijd van meer dan 5 jaar. De aanvrager van de subsidie voor een
milieustudie gericht op een VEKI-project, dient met de vervolginvestering in zijn
eigen activiteiten een milieuvoordeel te realiseren tijdens de looptijd van het investeringsproject.
2. Programmalijnen voor deze subsidiemodule
Deze subsidiemodule ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor
de industrie en de uitvoering van het Urgenda vonnis.3 Onder de industrie wordt verstaan: het geheel van ondernemingen die materiële goederen
produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge
graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie)
of E. Projecten gericht op afvang van CO2 uit de atmosfeer of biomassa onder Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen, hoeven niet op deze hoofdgroepen gericht te zijn.
Missie C van het klimaatakkoord en de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA)
voor klimaat en energie luidt: In 2050 zijn grondstoffen, producten en processen in
de industrie netto klimaatneutraal en voor tenminste 80 procent circulair. Voor de
innovatievragen die dat met zich meebrengt, zijn er meerjarig missiegedreven innovatieprogramma’s
opgesteld (hierna: MMIPs).4
In 2020 moet Nederland de uitstoot van broeikasgassen met 25 procent hebben verminderd
ten opzichte van 1990 vanwege het Urgenda vonnis. Deze reductie geldt ook voor de
jaren 2021 en verder. Met de ondersteuning van procesefficiëntiestudies gericht procesefficiëntie
investeringen zal een bijdrage aan het behalen van het Urgenda vonnis worden geleverd.
Studies in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende programmalijnen
en vraagstukken. Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde programmalijnen geldt
dat de studies moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol.
Programmalijn 1: MMIP 6 – sluiting van industriële ketens
Deze programmalijn richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij
ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet
van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie
naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van
afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen.
MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. De volgende drie deelprogramma’s
daaruit zijn onderdeel van programmalijn 1:
-
1. circulaire kunststoffen;
-
2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen;
-
3. circulaire non-ferro metalen.
Programmalijn 2: MMIP7- Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem
Deze programmalijn richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale
energie- en warmtesystemen voor en optimale procesefficiëntie van industriële clusters
en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus
volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte
processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen
en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 Peta Joule (PJ) bereikt.
De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing
van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar
het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van
technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie,
modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie.
Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment
voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting
in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.
Er zijn vijf deelprogramma’s:
-
1. maximering van procesefficiëntie;
-
2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;
-
3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;
-
4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;
-
5. systeemconcepten voor warmte en koude.
Programmalijn 3: MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen.
Deze programmalijn is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties
voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd
en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden
waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire)
grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering van klimaatneutrale
secundaire grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag.
In 2030 moet de industrie in staat zijn het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit
volledig op te nemen.
Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling van de elektrische waterstofproductie
en de ontwikkeling van klimaat neutrale brandstoffen en moleculen, primair op basis
van elektrochemisch conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van
elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden
voor elektrificatie. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen
voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces
control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties
van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing
en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.
Er zijn vier deelprogramma’s:
-
1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen;
-
2. flexibilisering en digitalisering;
-
3. (radicale) procesvernieuwing;
-
4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.
Programmalijn 4: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)
In deze programmalijn staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van
CO2 centraal. CCUS is ook opgenomen in MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens. Naast
technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving
van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte schaal is bewezen,
maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden toegepast. Het
realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen van deze projecten,
de pre-project planning of haalbaarheidsstudies (FEED studies) te ondersteunen, is
een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol te kunnen zetten.
Met grootschalige pilots wordt beoogd om in de praktijk ervaring op te doen in de
gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren, juridische en andere knelpunten
te identificeren en inzicht in operationele effecten en reële kosten te verkrijgen.
Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische industrie (incl. de productie
van waterstof), afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s of AEC’s) en de glastuinbouw.
Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen van de gehele
keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende businesscase
mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij via een tussenstap van een
pilot. Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang, transport
of hergebruik van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.
Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies nadrukkelijk alleen de
aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design of pre-project planning die
nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid van een pilotproject binnen
de periode van 3 jaar na afloop van het project (de studie).
Projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of op permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn net als projecten gericht op CO2-afvang bij elektriciteitsproductie of elektriciteit en warmteproductie uit fossiele
brandstoffen (met uitzondering van AVI’s of AEC’s).
Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen alleen haalbaarheidsstudies
naar:
-
• Haalbaarheid van grootschalige CCUS pilotprojecten in de industrie, inclusief afvalverbrandingsinstallaties,
waarbij de gehele keten of delen van deze keten, worden gedemonstreerd.
-
• Haalbaarheid van grootschalige pilotprojecten voor hergebruik van CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie. Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur
ten behoeve van CCUS.
Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen
Hieronder vallen studies naar pilot- en demonstratieprojecten die andere CO2-reducerende maatregelen in de industrie betreffen dan de maatregelen genoemd in programmalijn
1 tot en met 4.
Programmalijn 6: Procesefficiëntie
Deze programmalijn is gericht op het ondersteunen van milieustudies naar VEKI-projecten
die op korte termijn CO2 reduceren in de industrie door middel van het verbeteren van de procesefficiëntie.
VEKI-projecten zijn geen pilot- of demonstratieprojecten. Deze studie is gericht op
de basic engineering van reeds geïdentificeerde mogelijkheden voor procesefficiëntieverbeteringen.
Het resultaat van de studie zou voldoende moeten zijn om het besluit over doorgang
van het project te nemen en verder te gaan naar de fase van detail engineering en
constructie.
De studies in deze programmalijn gaan over ingrijpende en complexe wijzigingen in
de processen van een bedrijf met milieuwinst als gevolg. Om projecten zich hier op
te laten richten, is de omvang van minimaal € 50.000 subsidie. De studie moet worden
uitgevoerd door een derde partij in opdracht van de penvoerder. Eventuele eigen inzet
ter ondersteuning is niet subsidiabel.
Met studies onder deze programmalijnen worden projecten gesteund die een voorbereiding
vormen voor ondersteuning in de Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (VEKI)
regeling zoals benoemd in titel 4.6 van deze regeling.
TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Aanleiding en doel
Deze regeling voorziet in aanpassing van een tweetal subsidiemodules op het terrein
van energie. De aanleiding voor deze wijzigingen is enerzijds om bij te dragen aan
de versnelde reductie van CO2 emissie in de industrie vanwege het Urgenda vonnis5 en anderzijds vanwege de toezegging aan de industrie om de verhoging van de ODE heffing
te compenseren. Het doel is om investeringen in de industrie in procesefficiëntie
en energiebesparing enkele jaren te versnellen en daarmee ook bij te dragen aan vermindering
van energiekosten in de industrie.
Deze regeling voorziet allereerst in de wijziging van de submodule Topsector Energiestudies
Industrie (hierna: TSE studies), zoals opgenomen in paragraaf 4.2.17 van de Regeling
nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES). Er wordt een nieuwe programmalijn
geïntroduceerd voor procesefficiëntiestudies en de submodule wordt opnieuw opengesteld
voor aanvragen vanaf 15 september 2021. In de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen
in de industrie (hierna: VEKI), zoals opgenomen in titel 4.6 van de RNES, wordt het
subsidieplafond verhoogd, de realisatietermijn gewijzigd naar drie jaar, het maximale
subsidiebedrag verhoogd naar vijftien miljoen euro en wordt voor bedrijven die kunnen
aantonen niet te vallen onder artikel 2.15 eerste lid van het Activiteitenbesluit
milieubeheer toegestaan dat bedrijfsspecifieke energieprijzen gehanteerd mogen worden
bij de berekening van de terugverdientijd.
2. Openstelling en wijziging van de TSE studies
De module TSE studies wordt uitgebreid met ondersteuning bij studies die zich richten
op complexe grote procesefficiëntie investeringen. Bedrijven geven aan dat bij een
investeringsbeslissing in procesefficiëntie in het voortraject, voordat de investeringsbeslissing
wordt genomen en voordat externe financiering rond is, al kosten worden gemaakt voor
de inhuur van externe technische consultants. De steun voor de procesefficiëntiestudies
is daarom beperkt tot de kosten die door een derde worden gemaakt. Een goed investeringsplan
met een technische beschrijving en financieel economische begroting is essentieel
bij het nemen van de uiteindelijke investeringsbeslissing. Dit is noodzakelijk voor
het aantrekken van externe financiering, de interne planning en vooral bij de definitieve
investeringsbeslissing door het bedrijf.
Naast de al bestaande ondersteuning van de investering via de VEKI module wordt het
via de wijziging van de TSE studies mogelijk om de voorbereiding van de investering
te versnellen en de kwaliteit van het investeringsplan te verhogen zodat besluitvorming
over de investering en de financiering daarvan kan worden versneld. Omdat de procesefficiëntiestudies
gericht zijn op ingrijpende en complexe verbeteringen in de processen van bedrijven,
is de minimale omvang van de subsidie gesteld op € 50.000 per project. De wijziging
van de module TSE studies is ook onderdeel van de compensatie voor de industrie vanwege
de stijging van de ODE heffing, zoals toegezegd aan de kamer (Kamerstukken II, 2020-2021,
30 196, nr. 755). Naast deze inhoudelijke wijziging wordt de module TSE studies ook opnieuw opengesteld
voor de periode van 15 september 2021 tot en met 14 december 2021, met een budget
van € 7.500.000.
3. Wijziging van de VEKI
3.1 Aanleiding en doel
In 2020 moet Nederland de uitstoot van broeikasgassen met 25 procent hebben verminderd
ten opzichte van 1990 vanwege het Urgenda vonnis. Het Urgenda vonnis heeft niet alleen
betrekking op een tijdelijke reductie in 2020 maar moet voorzien in een blijvende
daling in de jaren erna. Voor de industrie zijn de Urgenda maatregelen die passen
in de VEKI ook van belang voor de reductieopgave van 14,3 Mton CO2 in 2030. De potentie van de maatregelen in de industrie is relatief groot en op het
gebied van procesefficiëntie ook kostenefficiënt. Bij de uitwerking van het voorstel
‘actieplan energiebesparing industrie’ blijkt een goede en verruimde investeringsregeling
zoals de VEKI effectiever te zijn dan een nieuwe financieringsregeling.
De tweede reden voor de wijziging is de eerder genoemde toezegging door het kabinet
om de industrie te compenseren voor de gestegen kosten van de ODE heffing vanaf 2020.
Het voorstel voor ODE-compensatie voor de industrie ligt in het verlengde van een
bredere verkenning om een stimuleringsregeling te maken voor investeringen in procesefficiëntie
en energiebesparing. De ODE-compensatie wordt nu gebruikt om hiermee een start te
maken.
Het doel van de regeling is erop gericht om bedrijven te stimuleren versneld investeringen
te plegen met betrekking tot procesefficiëntie en energiebesparing.
De veronderstelling is dat bedrijven die door de ODE-verhoging sterk geraakt worden,
gebaat zijn bij een snelle vermindering van het energiegebruik van gas en elektriciteit.
Voor de meeste bedrijven zijn de oplossingen daarvoor voorhanden zoals warmtepompen
en warmteterugwinning uit rookgassen en gebruikte stoom. Naar verwachting zullen bedrijven
een prikkel krijgen om een mix van maatregelen in te zetten om de energiekosten naar
beneden te brengen.
Uit een consultatie van de industrie is gebleken dat veel sectoren ruimte zien voor
procesefficiëntie, maar ook dat het bestaande instrumentarium hier onvoldoende op
aansluit. Zo is bijvoorbeeld de SDE++ niet geschikt voor het stimuleren van procesefficiëntie
of energiebesparende maatregelen. De verhoogde ODE-heffing is een prikkel om te investeren
in procesefficiëntie. Met deze verhoging zijn er echter ook bedrijven die onvoldoende
tijd hebben gehad om te investeren in procesefficiëntie en zo een stijging in hun
energiekosten te voorkomen. Om het handelingsperspectief van deze bedrijven te verbeteren,
is het belangrijk dat investeringen in procesefficiëntie met een terugverdientijd
van meer dan vijf jaar aantrekkelijker worden gemaakt. Met enkele aanpassingen van
de bestaande versnelde klimaatinvestering industrie (VEKI) is het relatief eenvoudig
om ervoor te zorgen dat deze investeringen ook een betere terugverdientijd krijgen.
3.2 Inhoud van de wijziging
In de VEKI wordt een drietal wijzigingen aangebracht. Ten eerste wordt het maximum
subsidiebedrag verhoogd van € 3.000.000 naar € 15.000.000. Daarnaast wordt de realisatietermijn
(de periode waarbinnen het project moet kunnen worden uitgevoerd) gewijzigd van het
moment van de start van de activiteiten tot 31 december 2023 naar een periode van
drie jaar. Tot slot wordt de berekeningswijze van de terugverdientermijn voor een
bepaalde categorie aanvragers aangepast. Naast deze wijzigingen wordt het beschikbare
budget voor deze subsidiemodule verhoogd. De voornoemde wijzigingen worden gedurende
de openstelling doorgevoerd.
Normaal gesproken wordt een subsidiemodule niet tijdens de openstelling gewijzigd.
De reden hiervoor is dat wijzigingen van subsidiemodules op grond van artikel 5.4
van de RNES niet van toepassing zijn op aanvragen om subsidie die zijn ingediend voor
het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging, op subsidies die voor dat tijdstip
zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld. Op deze aanvragen
blijft de RNES van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip. De wijzigingen
die (al dan niet gedurende een openstelling) in een subsidiemodule worden doorgevoerd,
zijn daardoor alleen van toepassing op aanvragen die worden ingediend na inwerkingtreding
van die wijzigingen. Het doorvoeren van wijzigingen gedurende een openstelling van
een subsidiemodule kan hierdoor nadelig uitpakken voor aanvragers die voor de wijziging
al een subsidie hadden aangevraagd. In dit geval is wel gekozen om de VEKI gedurende
een openstelling te wijzigen omdat de betreffende wijzigingen begunstigend zijn en
vanwege het belang van een spoedige inwerkingtreding van deze wijzigingen (nog dit
jaar meer bedrijven te stimuleren versneld investeringen te plegen voor procesefficiëntie
en energiebesparing alsmede de industrie te compenseren voor de gestegen kosten van
de ODE heffing).
De verhoging van het maximum subsidiebedrag maakt het mogelijk dat ook subsidieaanvragen
voor grotere projecten kunnen worden ingediend, welke projecten als gevolg van het
eerdere (lagere) maximum subsidiebedrag niet uitgevoerd werden. De wijziging met betrekking
tot de berekening van de terugverdientermijn is relevant voor aanvragers met een hoog
gas- of elektriciteit verbruik. Dit zijn bedrijven waarvoor het maximale subsidiebedrag
wordt verhoogd. Ten aanzien van de verlenging van de realisatietermijn is relevant
dat deze termijn bepalend is voor de uitvoering van de subsidiabele activiteiten overeenkomstig
een door de subsidieontvanger op te stellen plan (artikel 37, eerste lid, van het
Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies). De datum waarop de subsidiabele activiteiten
overeenkomstig het plan moeten zijn uitgevoerd, kan bij aanvang van de activiteiten
niet later liggen dan de realisatietermijn. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
(hierna: RVO) heeft als uitvoerder van de regelgeving de mogelijkheid om een ontheffing
te verlenen van de verplichting om de subsidiabele activiteiten uit te voeren overeenkomstig
het plan – en dus binnen de op het moment van aanvraag geldende realisatietermijn
(artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies). RVO
zal ten aanzien van reeds verleende subsidies coulant omgaan met deze ontheffingsmogelijkheid.
4. Staatssteun
De subsidie die op grond van paragraaf 4.2.17 van de RNES (TSE studies) verstrekt
wordt, bevat staatssteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 49 van de algemene
groepsvrijstellingsverordening6 (milieustudie en procesefficiëntiestudie), door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening
(haalbaarheidsstudie) en de algemene de-minimisverordening (vergelijkbare studie die
geen haalbaarheidsstudie of milieustudie is).
De subsidie die op grond van titel 4.6 van de RNES (VEKI) verstrekt wordt, wordt gerechtvaardigd
door de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
De gestelde eisen in voornoemde titels en bijbehorende bijlagen van de RNES, alsook
de algemene eisen uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zorgen ervoor dat de
subsidie verleend wordt in overeenstemming met de eisen uit voormelde artikelen uit
de algemene groepsvrijstellingsverordening en eisen met betrekking tot transparantie,
stimulerend effect en cumulatie. Ook blijven voormelde subsidiemodules binnen de daarvoor
geldende drempels voor aanmelding van de steun en maximum steunintensiteiten.
De in deze regeling opgenomen wijzigingen brengen hier geen verandering in.
5. Regeldruk
Alle aanvragers van subsidies op grond van titel 4.6 (VEKI) en paragraaf 4.2.17 (TSE
studies) van de RNES zullen een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting
moeten indienen. Alle ontvangers van subsidie zullen daarna met de gebruikelijke taken
zijn belast, die onder meer terug te vinden zijn in de RNES en het Kaderbesluit. Er
wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht
op minimale administratieve lasten. Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden
ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Projecten met een looptijd
van een jaar of minder hoeven alleen een eindverslag aan te leveren conform het Kaderbesluit,
geen tussentijdse rapportages. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren
opgesteld.
Op grond van de subsidiemodule TSE studies in de industrie worden voor de nieuwe openstellingsperiode
circa 25 aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting circa 16 aanvragen gehonoreerd
kunnen worden. De administratieve lasten voor ondernemingen worden geschat op € 149.898.
Dit is 2,00% van het subsidiebedrag van € 7.500.000. Op grond van de ophoging van
de subsidiemodule VEKI worden circa 40 extra aanvragen verwacht, waarvan naar verwachting
circa 30 aanvragen gehonoreerd kunnen worden. De administratieve lasten voor ondernemingen
worden geschat op € 247.800. Dit is 0,46% van de ophoging van het subsidiebedrag van
€ 54.000.000.
De wijzigingen opgenomen in deze regeling zijn voorgelegd aan het Adviescollege toetsing
regeldruk (ATR). ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies,
omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
6. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten
Deze regeling treedt voor wat betreft de ophoging van het subsidieplafond van de module
VEKI in werking met ingang van de dag na de datum van publicatie van deze regeling
in de Staatscourant. De overige wijzigingen met betrekking tot deze module treden
in werking per 1 september 2021. De wijzigingen die betrekking hebben op de submodule
TSE studies treden in werking per 15 september 2021, de datum van de start van de
nieuwe openstelling van deze module.
Met deze inwerkingtredingsdata wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten,
inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal
in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan
in dit geval worden gerechtvaardigd omdat de aanvragers van de module VEKI baat hebben
bij een spoedige verhoging van het subsidieplafond. De aanvragers van grotere projecten
krijgen de gelegenheid om hun aanvraag voor te bereiden en vanaf 1 september in te
dienen. De eerdere inwerkingtreding van de ophoging van het subsidieplafond (dag na
de datum van publicatie) ten opzichte van de wijzigingen van de module VEKI (1 september)
geeft ook RVO de mogelijkheid zich voor te bereiden op de nieuwe aanvragen. Naar verwachting
is er voldoende budget voor deze aanvragen beschikbaar.
De doelgroep van de submodule TSE studies is ook gebaat bij spoedige inwerkingtreding.
Gebruikers kunnen per 15 september 2021 gebruik maken van een nieuwe openstelling,
waarbinnen ook subsidie kan worden aangevraagd voor een procesefficiëntiestudie.
II. ARTIKELEN
Artikel I, onderdeel A (artikel 4.2.112)
In artikel 4.2.112 wordt een nieuwe milieustudie geïntroduceerd, namelijk de procesefficiëntiestudie.
Deze studie wordt ook beschreven in Programmalijn 6 die is opgenomen in de nieuwe
bijlage 4.2.16.
Artikel I, onderdeel B (artikel 4.2.114a)
Voor de in artikel 4.2.112 genoemde studies worden in dit artikel de subsidiabele
kosten weergegeven. Specifiek voor de procesefficiëntiestudie wordt aangegeven dat
alleen voor subsidie in aanmerking komen de aan derden verschuldigde kosten die op
de studie betrekking hebben. Hiermee wordt bedoeld dat de studie aan een derde partij
moet worden uitbesteed, wil de studie subsidiabel zijn. Hierbij dient te worden opgemerkt
dat het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies onverkort van toepassing blijft.
In artikel 10, eerste lid, van dit besluit wordt onder andere bepaald dat alleen de
redelijk gemaakte kosten die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit
in aanmerking komen voor subsidie.
Artikel I, onderdeel C (artikel 4.2.117)
Aan artikel 4.2.117 wordt in onderdeel h een afwijzingsgrond toegevoegd specifiek
voor de procesefficiëntiestudie. Indien een aanvraag betrekking heeft op een procesefficiëntiestudie
waarvoor de te verlenen subsidie minder dan € 50.000 zou bedragen, dan wordt de subsidieaanvraag
afgewezen.
Artikel I, onderdelen D en E (artikelen 4.6.3 en 4.6.6)
In artikel 4.6.3 wordt het maximum bedrag dat aan subsidie kan worden verkregen, verhoogd
naar € 15.000.000 en in artikel 4.6.6 wordt de realisatietermijn vastgesteld op drie
jaar. Dit heeft tot gevolg dat aanvragers van grotere projecten meer subsidie kunnen
krijgen voor deze projecten en dat zij daarnaast meer tijd krijgen om het project
te realiseren. De verhoging van het maximum bedrag dat aan subsidie kan worden verkregen
laat echter onverlet dat lagere bedragen maximum subsidiebedragen voort kunnen vloeien
uit de algemene groepsvrijstellingsverordening (in dit kader bijv. artikel 4, eerste
lid en onderdeel cc, van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Opgemerkt wordt
dat indien subsidiëring niet zou zijn toegestaan op grond van het toepasselijk staatssteunkader,
artikel 22, eerste lid, onderdeel b van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV subsidies
een grondslag vormt voor afwijzing van de aanvraag.
Artikel I, onderdeel F (artikel 4.6.7)
Dit onderdeel voegt een uitzondering toe op de berekenmethode van de terugverdientijd.
Als een bedrijf niet valt onder artikel 2.15 eerste lid van het Activiteitenbesluit
milieubeheer dan mogen bedrijfsspecifieke energieprijzen gehanteerd worden als deze
afwijken van de standaardwaarden in bijlage 10a van de Activiteitenregeling milieubeheer.
Het is wel aan het betreffende bedrijf om dit aan te tonen. Daarnaast geldt in algemene
zin dat er van een subsidie een stimulerend effect moet uitgaan; het subsidieproject
mag dan ook geen betrekking hebben op een al eerder verplicht gestelde maatregel op
grond van een omgevingsvergunning milieu.
Artikel I, onderdeel G (bijlage 4.2.16)
Bijlage 4.2.16 wordt opnieuw vastgesteld. Onder andere wordt een nieuwe programmalijn
opgenomen, namelijk Programmalijn 6 (Procesefficiëntie).
Artikel II
Dit artikel wijzigt de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021. Voor de TSE
studies wordt er een nieuwe openstelling opgenomen van 15 september 2021 tot en met
14 december 2021 met een plafond van € 7.500.000. Voor de VEKI wordt het subsidieplafond
verhoogd met € 54.000.000 naar € 82.000.000.
Artikel III
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van deze regeling.
Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 6 van het algemeen deel
van deze toelichting.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat – Klimaat en Energie,
D. Yeşilgöz-Zegerius