TOELICHTING
Algemeen
1. Aanleiding en doel
Het kabinet heeft in de Kamerbrief van 15 maart 20221 een aanvulling op het steun- en herstelpakket aangekondigd voor het vierde kwartaal
van 2021 en het eerste kwartaal van 2022. Het betreft een subsidie voor de vaste lasten
voor startende MKB-ondernemingen (hierna: de TVL-startersregeling) die naar mening
van het kabinet door het huidige steunpakket niet voldoende geholpen worden in de
betreffende kwartalen. Dit wordt veroorzaakt doordat de MKB-ondernemingen gestart
na 30 juni 2020 niet in aanmerking kwamen voor de Regeling subsidie vaste lasten financiering
COVID-19 (hierna: de TVL-regeling). Deze nieuwe subsidie wordt opgenomen in het nieuwe
hoofdstuk 2a, van de TVL-regeling.
Het doel van de regeling is om ondernemers die blijkens de inschrijving in het handelsregister
een onderneming zijn gestart in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september
2021, te ondersteunen in het betalen van de vaste lasten. De regeling richt zich daarom
op MKB-ondernemers die door omzetverlies in liquiditeitsproblemen komen en daardoor
niet altijd hun vaste lasten kunnen betalen. Het betreft daarmee een aanvullende voorziening
in het steun- en herstelpakket om ondernemers die een nieuwe MKB-onderneming zijn
gestart te helpen bij het betalen van de vaste lasten.
Het is niet de eerste keer dat het kabinet startende ondernemers helpt met een aanvullende
TVL-regeling. Het eerste kwartaal van 2021 kende ook een startersregeling (Regeling
subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19). Met deze
regeling, die vanaf het tweede kwartaal van 2021 geïntegreerd is in de reguliere TVL-regeling,
kwamen ondernemers die gestart waren tussen 15 maart en 1 juli 2020 ook in aanmerking
voor TVL-steun. Dit was eerder niet het geval. Sindsdien komen ondernemers die voor
1 juli 2020 in het handelsregister zijn ingeschreven dus in aanmerking voor TVL-steun.
Ondernemers die na 30 juni 2020 zijn gestart hebben tot dusver geen aanspraak kunnen
maken op TVL-steun. De belangrijkste reden hiervoor is dat voor het vanwege de coronacrisis
verstrekken van subsidie aan na 30 juni 2020 gestarte ondernemers voor de vaste lasten,
een andere afweging wordt gemaakt dan bij ondernemers die vóór of kort na het uitbreken
van de crisis met hun onderneming zijn gestart. Deze groep later gestarte ondernemers
zijn met een groter bewustzijn van het onvoorspelbare karakter van de crisis met hun
onderneming gestart en hebben de gevolgen van deze crisis dus ook in grotere mate
in hun risicoafweging kunnen meenemen.
Deze afweging in acht nemend heeft het kabinet eerder besloten om na de TVL-startersregeling
van het eerste kwartaal van 2021, die in het tweede kwartaal van 2021 werd samengevoegd
met de reguliere TVL-regeling, de doelgroep van TVL-steunregelingen niet uit te breiden
naar ondernemers die na 30 juni 2020 hun onderneming in het handelsregister hebben
ingeschreven. Sinds het eerste kwartaal van 2021 is, enkel kijkend naar afbakening
van de regeling op basis van het moment van inschrijving in het handelsregister, de
groep ondernemers die in aanmerking komt voor steun daarom niet veranderd.
Voor het vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022 is het kabinet echter
tot een andere conclusie gekomen. Dit is een gevolg van de contactbeperkende maatregelen
om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan (hierna: coronamaatregelen) die
afgelopen winter moesten worden ingevoerd. Het kabinet achtte het verantwoord noch
wenselijk om ondernemers wederom de volledige financiële consequenties van deze maatregelen
voor hun ondernemingen volledig zelf te laten dragen. Beroepen op andere liquiditeitsvoorzieningen
zoals (bancaire) leningen of kredietfaciliteiten die daardoor gedaan zouden worden,
zou de schuldenlast van getroffen startende MKB-ondernemingen verder hebben doen oplopen.
Hier komt bij dat het niet steunen van een steeds verder groeiende groep startende
ondernemers, tegenover een andere groep ondernemers die wel consequent voor steun
in aanmerking komt, de economische dynamiek niet ten goede komt. Middels onderhavige
wijziging van de TVL-regeling komen daarom MKB-ondernemers gestart in de periode van
1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 (hierna: getroffen startende MKB-ondernemingen)
voor TVL-starterssteun in aanmerking.
2. Vormgeving
In de onderhavige regeling wordt beschreven welke ondernemingen aanspraak kunnen maken
op de TVL-startersregeling. Er staat beschreven aan welke voorwaarden bedrijven moeten
voldoen en welke uitsluitingsgronden er voor deze regeling gelden. Daarnaast is in
de regeling opgenomen hoe het subsidiebedrag wordt berekend, hoe de aanvraag moet
worden ingediend en binnen welke termijn hierover wordt beslist. Voor de vormgeving
van deze TVL-startersregeling is qua systematiek zoveel mogelijk aangesloten bij de
reguliere TVL-regeling, waarbij aanpassingen zijn doorgevoerd om recht te doen aan
de specifieke situatie van startende MKB-ondernemers. Het grootste verschil met de
reguliere TVL-regeling is dat de TVL-startersregeling een andere referentieperiode
en andere maximumsubsidiebedragen heeft. De TVL-startersregeling kent voor het eerste
kwartaal van 2022 daarbij een grotere doelgroep dan voor het vierde kwartaal van 2021.
De verschillende aspecten van de TVL-startersregeling worden hierna verder toegelicht.
De TVL-startersregeling is (anders dan de reguliere TVL-regeling) niet vrijgesteld
van belastingheffing, omdat de subsidie op grond van de TVL-startersregeling de-minimissteun
betreft. Door middel van artikel XVII van het Belastingplan 2021 is enkel voorzien
in een vrijstelling van belastingheffing voor 'subsidie aan een door de maatregelen
ter bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19 getroffen onderneming die
op aanvraag wordt verstrekt door Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, met
als doel deze onderneming in staat te stellen in een bepaalde periode de vaste lasten
te betalen, mits voor de toepassing van deze bepaling voor die periode goedkeuring
van de Europese Commissie is verkregen'. Voor de TVL-startersregeling is geen goedkeuring
door de Europese Commissie gevraagd en verkregen, omdat de steun wordt gerechtvaardigd
als de-minimissteun. Dit maakt dat geen belastingvrijstelling geldt voor de onderhavige
TVL-startersregeling.
De TVL-startersregeling bevat geen subsidieplafond, waartoe de Minister van Financiën
overeenkomstig artikel 3, derde lid, van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies heeft ingestemd.
Het geraamde budget voor de regeling voor het vierde kwartaal van 2021 en het eerste
kwartaal van 2022 is € 35 miljoen.
3. Doelgroep
De regeling kent, zoals in paragraaf 1 reeds is aangegeven, als doelgroep startende
MKB-ondernemingen die zijn getroffen door omzetverlies als gevolg van de coronamaatregelen.
Voor wat betreft het begrip ‘MKB-onderneming’ wordt de definitie gehanteerd van een
kleine en middelgrote onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Hierdoor gelden er grenzen met betrekking tot het aantal werknemers (minder dan 250)
en de jaaromzet (50 miljoen euro omzet per jaar) of de jaarbalans (43 miljoen euro
omzet per jaar). Indien sprake is van verbonden- en partnerondernemingen, dan worden
deze gegevens ook meegenomen bij de berekening voor de bepaling of de aanvrager is
aan te merken als een MKB-onderneming.
Op het moment dat de eerdere startersregeling vanaf het tweede kwartaal van 2021 werd
geïntegreerd in de reguliere TVL-regeling, konden ook grote, startende ondernemingen
hiervan gebruik maken. Onderhavige regeling is echter nadrukkelijk enkel voor MKB-ondernemingen
die zijn gestart na 30 juni 2020. Het is uitzonderlijk dat een onderneming binnen
een dergelijk kort tijdsbestek kan kwalificeren als startende grote onderneming, zeker
ook gelet op het vereiste dat indien de MKB-onderneming deel uitmaakt van een groep,
de inschrijfdatum in het handelsregister van alle verbonden MKB-ondernemingen die
deel uitmaken van die groep op of na 1 juli 2020 moet liggen (artikelen 2a.1.2, derde
lid en 2a.2.2, derde lid). Als een dergelijke uitzondering al aan de orde zou zijn,
wordt steun niet noodzakelijk geacht, vanwege de grote financiële slagkracht en weerbaarheid
die een grote onderneming die in zeer korte tijd zo sterk is gegroeid zal zijn.
3.1 Afbakening getroffen startende MKB-ondernemingen
Ondernemers die in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 hun eerste onderneming
hebben ingeschreven in het handelsregister kunnen subsidie aanvragen ter financiering
van hun vaste lasten, voor zowel het vierde kwartaal van 2021 als het eerste kwartaal
van 2022. Ondernemingen die in de periode van 1 juli 2021 en 30 september 2021 hun
eerste onderneming in het handelsregister hebben ingeschreven kunnen enkel subsidie
aanvragen ter financiering van hun vaste lasten voor het eerste kwartaal van 2022.
De reden voor dit onderscheid is dat deze tweede groep ondernemingen niet in het hele
derde kwartaal van 2021 omzet genereerden. Daarmee beschikken zij niet over een volledige
referentieperiode voor de openstelling van de startersregeling voor het vierde kwartaal
van 2021. Deze groep ondernemers toegang geven tot de regeling voor het vierde kwartaal
van 2021, zou vereisen dat een onvolledige referentieperiode en referentieomzet de
basis vormen waarop het omzetdervingspercentage berekend wordt. Hiertoe is niet besloten,
omdat op deze manier niet meer accuraat kan worden vastgesteld welke ondernemer daadwerkelijk
steun nodig heeft. Het brengt dus een groot risico op onverantwoord gebruik van publieke
middelen met zich mee.
Dat komt allereerst omdat het omzetverloop van startende ondernemers vaak grilliger
is dan dat van langer bestaande ondernemingen. Ook valt een groot deel van het derde
kwartaal van 2021 in het hoogseizoen, waardoor het gebruik van omzetgegevens uit deze
periode, in het geval van extrapolatie van deze gegevens voor het berekenen van de
volledige kwartaalomzet, gemakkelijk leidt tot overcompensatie. Zeker ook omdat de
subsidieperiode, namelijk het vierde kwartaal van 2021 een winterperiode is, en dus
in het laagseizoen ligt. Het berekenen van een omzetdervingspercentage voor het vierde
kwartaal, op basis van omzetgegevens die maar een deel van dat kwartaal beslaan, brengt
daarom bij startende ondernemers een relatief groter risico op fouten en daarmee onterechte
uitkering van steun met zich mee.
Bovendien is een regeling voor startende ondernemers op zichzelf al een regeling die
een groter risico op misbruik en oneigenlijk gebruik kent, zoals ook uiteengezet in
de Kamerbrief van 15 maart 20222. Dit komt deels omdat er vaak maar weinig bewijsmateriaal is dat gebruikt kan worden
voor een adequate risicoanalyse van een aanvrager. Dit risico wordt beperkt door een
grotendeels handmatige controle van aanvragen. Het is hierbij van belang dat elders
in de regeling dit risico op misbruik en oneigenlijk gebruik niet vergroot wordt,
zoals wel het geval zou zijn bij het gebruik van een onvolledige referentieperiode.
Dat ondernemers ingeschreven in het handelsregister in het derde kwartaal van 2021
voor het vierde kwartaal van 2021 níet en voor het eerste kwartaal van 2022 wél in
aanmerking komen voor TVL-starterssteun, heeft tot gevolg dat de peildata (data waarop
naar de inschrijving in het handelsregister wordt gekeken) van beide openstellingen
verschillen. Voor het vierde kwartaal van 2021 is dit 30 juni 2021 en voor het eerste
kwartaal van 2022 is dit 30 september 2021. Dit is anders dan bij openstellingen van
de reguliere TVL-regeling, waar de peildatum in de regel niet per openstellingskwartaal
opschuift. Er is in dit geval wel gekozen voor het laten meebewegen van de peildatum
omdat de zwaarte van de coronamaatregelen in het vierde kwartaal van 2021 en het eerste
kwartaal van 2022, meer dan anderhalf jaar na het uitbreken van de crisis, rechtvaardigt
dat zoveel mogelijk getroffen startende MKB-ondernemingen per kwartaal voor aanvullende
steun in aanmerking komen.
3.2 Ondernemingen binnen een groep
Om de doelmatigheid van de regeling te bevorderen, is de doelgroep van deze regeling
verder beperkt. Net als in de eerste startersregeling het geval was, is ervoor gekozen
om ondernemingen, met een inschrijfdatum in het handelsregister in de periode van
1 juli 2020 tot en met 30 september 2021, maar die in een groep verbonden zijn met
een of meer andere ondernemingen met een inschrijfdatum in het handelsregister van
vóór 1 juli 2020, niet in aanmerking te laten komen voor subsidie. Ondernemers die
al langer een onderneming drijven kunnen immers extra ondernemingen inschrijven in
het handelsregister, bijvoorbeeld bij een uitbreiding of omdat zij activiteiten over
meerdere inschrijvingen of rechtspersonen willen verdelen. Deze ondernemingen zijn
dus niet van tussen 30 juni 2020 en 1 oktober 2021 gestarte ondernemers, maar van
ondernemers die al langer een onderneming drijven. Dit geeft hen meer financiële slagkracht
en weerbaarheid dan reguliere starters, wat maakt dat ze geen onderdeel van de doelgroep
van de TVL-startersregeling zijn. Hier komt bij dat de voor 1 juli 2020 ingeschreven
ondernemingen uit een dergelijke groep wél voor reguliere TVL in aanmerking komen.
Indien startende ondernemingen in een aparte TVL-startersregelingen eveneens steun
kunnen aanvragen, kan niet goed gecontroleerd worden of opgegeven omzetten niet dubbel
worden opgegeven (dus in beide aanvragen). Kwartaalomzet binnen een groep kan namelijk
worden toebedeeld aan verschillende ondernemingen die tot de groep behoren. Om te
bepalen of er sprake is van ondernemingen die in een groep verbonden zijn, wordt aangesloten
bij het begrip één onderneming uit de algemene de-minimisverordening. In de artikelsgewijze
toelichting bij de artikelen 2a.1.5 en 2a.2.5 wordt nader toegelicht wanneer er sprake
is van één onderneming in de zin van de algemene de-minimisverordening.
3.3 Afbakening van sectoren
Met betrekking tot de sectoren waarvoor de TVL-startersregeling wordt opengesteld,
is gekozen voor dezelfde afbakening als binnen de reguliere TVL gehanteerd wordt.
Dit betekent dat de TVL-startersregeling open staat voor alle sectoren (zie de bijlage
bij de TVL-regeling met de codes van de Standaard Bedrijfsindeling, ofwel SBI-codes),
met uitzondering van:
-
• Bedrijven die een financiële instelling zijn (SBI-codes 64, 65 en 66):
In de artikelen 2a.1.5, eerste lid, onderdeel g, en 2a.2.5, eerste lid, onder g, wordt
nader gespecificeerd welke subcodes geen toegang hebben tot de regeling. Een aantal
subcodes onder SBI-code 64 en 66 wordt wel toegelaten tot de regeling, omdat het hierbij
geen financiële instelling betreft.
-
• Bedrijven die een overheid of extraterritoriale instelling zijn (SBI-codes 84 en 99):
Deze bedrijven behoren niet tot de doelgroep van deze regeling, omdat het hierbij
niet gaat om private ondernemingen;
-
• Bedrijven die een huishouden zijn (SBI-codes 97 en 98):
Deze ondernemingen hebben geen vestiging of eigen opgang, anders dan het woonhuis.
Daarnaast zijn de volgende typen (publieke) ondernemingen uitgesloten:
-
• publiekrechtelijke rechtspersonen;
-
• overheidsbedrijven;
-
• een bekostigde school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, Wet op expertisecentra
en de Wet op het voortgezet onderwijs;
-
• een bekostigde instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet
educatie en beroepsonderwijs;
-
• een bekostigde instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.8, eerste
lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
3.4. Overige afbakening
Getroffen startende MKB-ondernemingen kunnen aanspraak maken op de subsidie met hun
in het handelsregister geregistreerde hoofdactiviteit. Voor de subsidie voor het vierde
kwartaal van 2021 geldt ten aanzien van de doelgroep, dat het moet gaan om ondernemingen
met een inschrijfdatum in het handelsregister in de periode van 1 juli 2020 tot en
met 30 juni 2021, waarbij wordt uitgegaan van de hoofdactiviteit zoals deze op 30 juni
2021 in het handelsregister stond. Voorwaarde is daarbij dat het omzetverlies meer
dan 20% bedraagt. Voor de subsidie voor eerste kwartaal in 2022 geldt ten aanzien
van de doelgroep, dat het moet gaan om ondernemingen met een inschrijfdatum in het
handelsregister in de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021, waarbij
wordt uitgegaan van de hoofdactiviteit zoals deze op 30 september 2021 stond ingeschreven
in het handelsregister. Voorwaarde voor dit kwartaal is dat het omzetverlies meer
dan 30% bedraagt. Indien ten genoegen van de minister blijkt dat de feitelijke hoofdactiviteit
afwijkt van de in het handelsregister geregistreerde hoofdactiviteit, dan wordt uitgegaan
van de feitelijke hoofdactiviteit.
Voor beide openstellingen geldt tevens als voorwaarde dat de vaste lasten bij vermenigvuldiging
van de omzet in de referentieperiode, element A, en de ratio tussen de vaste kosten
en de omzet van een gemiddeld bedrijf, element C, minimaal € 1.500 bedragen. Met deze
voorwaarden wordt aangesloten bij de voorwaarden uit de reguliere TVL-regeling.
4. Hoofdlijnen subsidie
4.1. Referentieomzet en referentieperiode
Binnen de onderhavige regeling wordt, evenals in de reguliere TVL-regeling, een referentieperiode
en daarbij behorende referentieomzet gebruikt om het omzetdervingspercentage te berekenen
in een openstellingskwartaal. Indien in een openstellingskwartaal de omzetdervingsdrempel
wordt gehaald ten opzichte van de referentieperiode, dan komt een onderneming, indien
deze voldoet aan alle andere voorwaarden van de regeling, voor subsidie in aanmerking.
Voor de TVL-startersregeling geldt het derde kalenderkwartaal van 2021 als referentieperiode.
Daarnaast worden, enkel voor ondernemingen met een inschrijfdatum in het handelsregister
in de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021, de drie volledige maanden
volgend op de maand van inschrijving gebruikt als referentieperiode. Hiermee wordt
ook voor laatstgenoemde ondernemingen geprobeerd om een referentieperiode te verschaffen
die zoveel mogelijk overeenkomt met het derde kalenderkwartaal van 2021.
Het derde kalenderkwartaal wordt een geschikte referentieperiode geacht in verband
met relatief soepele coronamaatregelen die op dat moment golden. De kans is daarom
groot dat veel ondernemingen in deze periode een representatieve omzet hebben gedraaid.
Er is bewust niet gekozen voor het aanbieden van een keuzereferentieperiode. Dit wil
zeggen dat voor alle ondernemers die aanspraak kunnen maken op de TVL-startersregeling
de referentieperiode vaststaat. Deze keuze houdt verband met het grotere risico op
misbruik en oneigenlijk gebruik dat met een dergelijke regeling voor starters gepaard
gaat. Dit komt omdat er van startende ondernemers vaak weinig bewijsstukken zijn die
kunnen helpen bij het maken van een adequate risicoanalyse van een aanvraag. Ook liggen
referentiekwartalen bij een startersregeling vaak in een recent verleden, waarmee
de subsidie op grond van de regeling berekend wordt op basis van een recente kwartaalaangifte.
Dit is fraudegevoelig. Daarbij zijn er veel aanwijzingen dat er inschrijvingen in
het handelsregister worden gedaan, specifiek gericht op het doen van steunaanvragen.
Het aanbieden van een keuzereferentiekwartaal zou het risico op misbruik en oneigenlijk
gebruik verder verhogen en de regeling daarmee onacceptabel ondoelmatiger maken. Dit
weegt niet op tegen de voordelen die het invoeren van een keuzereferentiekwartaal
ondernemers zou bieden.
Tot slot zullen er met deze referentieperiode ook seizoeneffecten optreden. Het derde
kwartaal van 2021 omvat immers deels de zomerperiode, terwijl de openstellingskwartalen
de winter omvatten. Hierdoor kunnen ondernemingen die vooral in de zomer omzet genereren
en in de winter gesloten zijn, steun ontvangen voor een periode waarin er mogelijk
geen omzet zou worden gegenereerd. Het omgekeerde kan ook plaatsvinden, waardoor ondernemingen
die in de winter hun omzet genereren geen of weinig steun ontvangen. Er is geen goed
alternatief om dit seizoeneffect te voorkomen en dat is, gezien de beperkte hoeveelheid
ondernemers die het betreft, ook niet noodzakelijk. Immers zou uitsluiting of extra
bewijslast tot hogere kosten voor ondernemingen leiden, die in dit geval niet opwegen
tegen de baten die dat zou hebben voor de doelmatigheid van de regeling. Gezien het
feit dat ondernemingen die het voornamelijk van omzet in de winterperiode moeten hebben,
naar inschatting minder voorkomen en het feit dat er voor deze ondernemingen geen
andere representatieve referentieperiode is vast te stellen, is ook in dit geval de
gekozen oplossing verdedigbaar.
4.2. Omzetverlies
Om in aanmerking te komen voor subsidie dient een getroffen startende MKB-onderneming
minimaal 20% omzetverlies te hebben om in aanmerking te komen voor subsidie voor het
vierde kwartaal van 2021, en 30% omzetverlies voor het eerste kwartaal van 2022. Dit
is gelijk aan de omzetverliesdrempels zoals deze binnen de reguliere TVL-regeling
gehanteerd werden. Immers, de omzetverliesdrempel werd in het vierde kwartaal van
2021 verlaagd van de gebruikelijke 30% naar 20% omdat vlak voor het einde van het
kwartaal een lockdown werd ingevoerd. Het doel van de TVL-startersregeling is om te
voorkomen dat getroffen startende MKB-ondernemingen in liquiditeitsproblemen komen
door omzetverlies. Van ondernemingen die een omzetverlies van minder dan respectievelijk
20% en 30%, mag verwacht worden dat zij zonder steun van de overheid liquiditeitsproblemen
zullen weten te voorkomen.
Het omzetverlies wordt bepaald door de omzet behaald in het van toepassing zijnde
kalenderkwartaal te vergelijken met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2021
(juli, augustus en september van 2021) of, voor ondernemingen met een inschrijfdatum
in het handelsregister in de periode van 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021,
de drie volledige kalendermaanden volgend op de maand van inschrijving. De omzet in
deze periodes geldt dus als de referentieomzet.
Het omzetverlies wordt als volgt berekend:
Aan de hand van de opgegeven omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode bij
de aanvraag wordt bepaald of de omzetdaling inderdaad ten minste respectievelijk 20%
voor het vierde kwartaal van 2021 of 30% voor het eerste kwartaal van 2022 is. Als
dat niet het geval is, zal de aanvraag worden afgewezen.
4.3. Bepaling van de omzet
De subsidieaanvrager moet op grond van de TVL-startersregeling zijn omzet in de referentieperiode
en in de subsidieperiode opgeven. Op basis van die omzetbedragen wordt bepaald of
de aanvrager in aanmerking komt voor subsidie en wordt de hoogte van de subsidie vastgesteld.
De definitie van het begrip ‘omzet’ in de artikelen 2a.1.1, eerste lid, en 2a.2.1,
eerste lid, van de TVL-startersregeling is gebaseerd op wat er onder ‘netto-omzet’
wordt verstaan in artikel 2:377, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Dit is de
omzet die moet worden opgenomen in de jaarrekening van een rechtspersoon. Een groot
deel van de getroffen startende MKB-ondernemingen die in aanmerking komt voor subsidie,
betaalt omzetbelasting over haar omzet op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968.
De in die wet gebruikte definitie van omzet sluit aan bij de definitie van omzet die
in onderhavige regeling wordt gebruikt. Vanwege de uitvoerbaarheid van de TVL-startersregeling
en ter beperking van de administratieve lasten is in de TVL-startersregeling als uitgangspunt
opgenomen dat als een getroffen startende MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over
de omzet, het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan, geldt
als omzet. Deze aangifte moet zijn gedaan overeenkomstig hetgeen bepaald is bij en
krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
Deze aanpak heeft als voordeel dat deze getroffen startende MKB-ondernemingen hun
omzet kunnen aantonen met kopieën van hun aangiften voor de omzetbelasting. Dit laatste
geldt overigens enkel als de onderneming per kalendermaand of -kwartaal aangifte doet.
Een aangifte voor de omzetbelasting over een kalenderjaar geeft immers niet voldoende
informatie om de omzet in de referentie- en subsidieperiode te bepalen. Hetzelfde
geldt als de onderneming behoort tot een fiscale eenheid en btw-aangifte doet op het
niveau van de eenheid. In beide gevallen is de relevante omzet van hun onderneming
niet te herleiden uit de aangifte en zullen zij met een ander bewijsstuk moeten aantonen
over welk bedrag zij omzetbelasting hebben betaald of waaruit hun omzet blijkt.
Voorts zijn bepaalde activiteiten die in de bijlage bij de regeling zijn genoemd vrijgesteld
van de omzetbelasting ingevolge artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Ook
geldt een vrijstelling van de omzetbelasting voor kleine ondernemers (zie artikel
25 van die wet). Tot slot behalen ondernemingen voor sommige activiteiten ook in het
buitenland omzet. Voor deze categorieën geldt dat zij hun omzet uiteraard los van
de aangifte van de omzetbelasting moeten aantonen; zij doen daar immers geen aangifte
voor. De omzet voor die ondernemingen moet daarom eenvoudig en duidelijk blijken uit
de financiële administratie of een ander bewijsmiddel.
Subsidies, tegemoetkomingen of andere steun van de overheid in verband met de bestrijding
van de verspreiding van COVID-19, waaronder bijvoorbeeld subsidies verleend op grond
van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, maken
geen deel uit van de omzet bij de toepassing van de TVL-startersregeling. Op deze
wijze is zeker gesteld dat er geen ingewikkelde wisselwerking tussen deze subsidieregeling
en andere vormen van steun ontstaat.
4.4. Bepaling en drempel vaste lasten
Een getroffen startende MKB-onderneming kan aanspraak maken op de subsidie als de
(met forfaitaire percentages berekende) vaste lasten van de onderneming meer dan € 1.500
bedragen, overeenkomstig de reguliere TVL-regeling. Deze drempel heeft tot doel om
de juiste doelgroep in aanmerking voor subsidie te laten komen. De TVL-startersregeling
is bedoeld om te voorkomen dat getroffen startende MKB-ondernemingen in grote liquiditeitsproblemen
komen door omzetverlies. Vaste lasten kunnen hiervan mede de oorzaak zijn, omdat deze
in veel gevallen gelijk blijven, terwijl de omzet is gedaald. Voor bedrijven met weinig
vaste lasten zullen de liquiditeitsproblemen naar verwachting minder snel toenemen.
Daarom dienen de vaste lasten een substantiële uitgavepost te zijn voor een bedrijf
om in aanmerking te komen voor deze subsidie.
Idealiter zouden de daadwerkelijke vaste lasten van een getroffen startende MKB-ondernemingen
worden bepaald. Dit zorgt echter voor dergelijke hoge bewijslasten voor de doelgroep
en hoge controlelasten voor de uitvoeringsorganisatie, dat de onderhavige regeling
de facto onuitvoerbaar wordt. Daarom is ervoor gekozen om de vaste lasten, evenals
in de reguliere TVL, te bepalen aan de hand van de omzet in de referentieperiode,
vermenigvuldigd met het vaste lastenpercentage. Dit percentage is de gemiddelde verhouding
tussen vaste lasten en omzet voor een branche. Een branche wordt gedefinieerd als
alle bedrijven vallend onder dezelfde tweecijferige SBI-code. Voor alle tweecijferige
SBI-codes is een vaste lastenpercentage vastgesteld. Meer gedetailleerde gegevens
waren onvoldoende beschikbaar om op basis van drie- of meercijferige SBI-codes vaste
lastenpercentages vast te stellen.
Het aandeel vaste lasten in de omzet is bepaald op basis van gegevens van het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS) en is opgenomen in de tabel in de bijlage bij de regeling.
De vaste lastenpercentages per SBI-code zijn dezelfde als bij de reguliere TVL-regeling
(het betreft immers dezelfde bijlage bij de regeling). De kosten die vallen onder
de vaste lasten zijn afschrijvingen op vaste activa en overige bedrijfskosten, naar
de definitie die het CBS daarbij hanteert. Onder de afschrijvingen op vaste activa
wordt door het CBS verstaan de waardevermindering van duurzame productiemiddelen,
zoals machines, gebouwen, vervoermiddelen en software, als gevolg van normale slijtage
en voorzienbare economische veroudering. Onder de overige bedrijfskosten vallen de
bedrijfskosten die geen betrekking hebben op de inkoopwaarde van de omzet, de arbeidskosten
en de afschrijvingen op vaste activa. Daarbij valt te denken aan kosten voor energieverbruik,
huisvesting, inventaris, et cetera.
In een beperkt aantal gevallen was het aandeel vaste lasten in de omzet ook op branche-niveau
niet goed te bepalen op grond van de beschikbare gegevens. In die gevallen zijn de
overige bedrijfskosten bepaald op basis van een inschatting van het aandeel in de
bedrijfskosten bestaande uit de inkoopwaarde van de omzet en de overige bedrijfskosten.
Dit heeft betrekking op de sectoren met een SBI code vanaf 82 tot en met 96, met uitzondering
van SBI code 95 (reparatie van consumenten artikelen).
Doordat het vaste lastenpercentage op basis van tweecijferige SBI-codes wordt vastgesteld,
is het onvermijdelijk dat sommige getroffen startende MKB-ondernemingen een te hoog
vaste lastenpercentage zullen hebben en andere ondernemingen een te laag vaste lastenpercentage.
Echter weegt het voor het kabinet zwaar dat de administratieve lasten bij een meer
gedetailleerde berekening van de vaste lasten aanzienlijk zullen stijgen. Het beperken
van de administratieve lasten van de regeling weegt voor het kabinet in dit geval
zwaarder dan het hierboven beschreven probleem met betrekking tot de vaste lastenpercentages.
De uitkomst van de berekening van de vaste lasten van een getroffen startende MKB-onderneming
heeft in beginsel geen relatie met het bedrag aan vaste lasten dat de onderneming
betaalt in de subsidieperiode. Ondernemingen hoeven het bedrag van de vaste lasten
in die periode niet aan te tonen. Echter, als een subsidieontvanger gedurende de subsidieperiode
stopt met zijn activiteiten en ook zijn vaste lasten tot nul brengt, dan maakt de
subsidieontvanger oneigenlijk gebruik maakt van de subsidie. Hij handelt dan immers
in strijd met het doel van de subsidie, te weten het bijdragen aan de financiering
van de vaste lasten voor getroffen startende MKB-ondernemingen.
4.5. Hoogte van de subsidie
De subsidie wordt berekend op basis van:
-
• de referentieomzet van de onderneming, uitgedrukt in euro’s;
-
• het omzetverlies van de onderneming, uitgedrukt in procenten;
-
• het vaste lastenpercentage van de onderneming;
-
• het subsidiepercentage.
Het subsidiepercentage is voor beide kwartalen vastgesteld op 100% procent, overeenkomstig
de reguliere TVL-regeling. Ook wordt de hoogte van de subsidie bepaald naar rato van
het omzetverlies. Immers kunnen ondernemingen met omzet ook zelf een deel van hun
vaste lasten financieren met de gegenereerde omzet.
De hoogte van de subsidie wordt als volgt bepaald:
Referentieomzet (A) * Omzetverlies (B) * Vaste lastenpercentage (C) * 100%.
De hoogte van de subsidie wordt ook beïnvloed door bovengrenzen binnen de regeling.
Er is een bovengrens per openstellingskwartaal, en daarbij ook een bovengrens per
drie belastingjaren die geldt op grond van de van toepassing zijnde de-minimisverordeningen.
Zie hiervoor paragraaf 7.
4.6. Openbaarmaking subsidies
In de openstellingen van de reguliere TVL van het vierde kwartaal van 2021 en het
eerste kwartaal van 2022 was opgenomen dat alle subsidies die op grond van de regeling
worden verleend openbaar worden gemaakt. Dit is ook onderdeel van de openstellingen
van de onderhavige TVL-startersregeling gemaakt. Dit vanuit het belang van transparantie
wat betreft de besteding van publieke middelen. Hoewel het niet de bedoeling is om
persoonsgegevens te publiceren, kan het in enkele gevallen persoonsgegevens betreffen,
bijvoorbeeld als een bedrijfsnaam gekoppeld is aan de naam van een natuurlijk persoon,
wat bij eenmanszaken vaak het geval is. In deze fase van de steunmaatregelen is echter
het belang van openbaarheid zwaarder gewogen dan het belang van bescherming van persoonsgegevens,
voor zover daar al sprake van zou zijn. In de kern gaat het om bedrijfsmatige activiteiten
waarbij de risico’s voor betrokkenen als laag worden ingeschat. Daarnaast biedt de
regeling de mogelijkheid om, in het geval dat openbaarmaking vanwege zwaarwegende
persoonlijke omstandigheden niet kan worden gevergd, anders te beslissen. Het gaat
daarbij om schrijnende gevallen waarbij de persoonlijke levenssfeer door openbaarmaking
van de betreffende gegevens zo ernstig zou worden geschaad, dat dit niet gevergd kan
worden.
5. Aanvraag en vaststelling
De aanvragen voor een subsidie kunnen vanaf 7 juni 2022 worden ingediend bij de uitvoerder
van de TVL-startersregeling, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO).
Op de website van RVO (www.rvo.nl/tvl) wordt een formulier ter beschikking gesteld om de aanvraag te kunnen indienen.
Bij de aanvraag dient de getroffen startende MKB-ondernemingen de in artikel 2a.1.6,
dan wel in artikel 2a.2.6 genoemde gegevens aan te leveren, zoals de naam, het adres
en het Kamer van Koophandel (KvK)-nummer van de getroffen startende MKB-onderneming.
Daarnaast dienen ook de gegevens van de contactpersoon aangeleverd te worden. Voor
het indienen van de aanvraag moet de onderneming administratieve bewijslast aanleveren.
Voorbeelden hiervan zijn een kopie van de aangifte van de omzetbelasting of een kopie
van een ander bewijsstuk uit de boekhouding van de omzetgegevens over 2020.
Met het toelaten van ondernemingen die zijn ingeschreven in het handelsregister na
30 juni 2020, krijgt een groep ondernemingen toegang tot deze regeling die een beperkte
geschiedenis heeft. Mogelijk zijn er na 30 juni 2020 ondernemingen ingeschreven in
het handelsregister met het oog op het verkrijgen van subsidie. Het Noodpakket Banen
& Economie werd snel na het instellen van zware contactbeperkende maatregelen aangekondigd,
wat mogelijk tot extra inschrijvingen in het handelsregister heeft geleid om later
in aanmerking te kunnen komen voor subsidie.
Gegeven het voorgaande, is het risico op misbruik en oneigenlijk (M&O) gebruik van
deze regeling hoger. Gegevens die door deze ondernemingen worden ingediend, zijn minder
goed verifieerbaar dan de gegevens van ondernemingen die al langer in het handelsregister
staan ingeschreven en activiteiten ondernemen. Om het risico op misbruik en oneigenlijk
gebruik binnen deze regeling te beperken, moeten alle ondernemingen die gebruik maken
van deze regeling en een subsidie van minimaal € 25.000 aanvragen, een verklaring
van een onafhankelijk en ter zake deskundig persoon (hierna: deskundige derde) aanleveren.
De verklaring wordt gebruikt als extra verificatie dat de omzet in de referentieperiode
en de omzet in de subsidieperiode, zoals die door de onderneming bij de aanvraag worden
opgegeven, correct zijn en dat de onderneming dus ook daadwerkelijk gebruik maakt
van de regeling vanwege een reëel omzetverlies. Daarnaast verifieert de derde in de
verklaring dat de onderneming geen onderdeel is van een groep, waarvan de eerste inschrijving
in het handelsregister van één of meerdere ondernemingen die deel uitmaken van die
groep voor 1 juli 2020 heeft plaatsgevonden. De verklaring ziet op de hiervoor benoemde
gegevens omdat deze essentieel zijn voor het bepalen van het subsidiebedrag, alsmede
voor toegang tot de regeling. De verklaring wordt ingevoerd vanaf een aangevraagd
subsidiebedrag van € 25.000. Onder dit subsidiebedrag worden de kosten van de verklaring
een te groot onderdeel van het daadwerkelijke subsidiebedrag. Om diezelfde reden wordt
er niet gekozen voor een accountantsproduct. Deze zijn relatief duur en daarmee niet
in verhouding tot het aan te vragen subsidiebedrag.
Omdat de verklaring van een deskundige derde afkomstig dient te zijn, wijst de minister
een beperkt aantal beroepsgroepen aan die een dergelijke verklaring mogen afgeven.
Nadere informatie hierover staat op de website van RVO.nl. De beroepsgroepen die in
ieder geval worden gekwalificeerd als deskundige derde zijn:
-
• Accountants;
-
• Fiscalisten;
-
• Boekhouders;
-
• Financieel adviseurs.
De deskundige derde kan deze verklaring onafhankelijk van de aanvrager indienen op
het daarvoor beschikbaar gestelde portaal van RVO. Hiermee kan RVO de gegevens direct
koppelen aan het dossier van de aanvrager, als deze zijn aanvraag indient en de verklaring
bij zijn aanvraag voegt.
De subsidie wordt op grond van de regeling eerst verleend, waarna op een later moment
vaststelling van de subsidie plaatsvindt. Er zal zo snel mogelijk over de aanvraag
worden beslist, in beginsel binnen acht weken na binnenkomst, overeenkomstig de reguliere
TVL-regeling. Vaststelling van de subsidie wordt tot zestien weken na aanvraag tot
vaststelling gedaan. In de beschikking tot subsidievaststelling wordt overeenkomstig
artikel 4:42 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van subsidie vastgesteld.
6. Uitvoering
De regeling wordt uitgevoerd door RVO. Zij acht de regeling uitvoerbaar.
Het uitvoeringsproces is, vanwege de grote aantallen aanvragen, deels geautomatiseerd.
Zo kunnen subsidieaanvragers snel geholpen worden. Gegevens uit het handelsregister
en van de Belastingdienst worden gebruikt om RVO te ondersteunen in het controleren
van de aanvragen. Daarnaast vinden gerichte controles plaats met het oog op risico’s
van misbruik en fraude. Subsidieontvangers zijn verplicht aan deze controles mee te
werken, ook als deze na de subsidievaststelling plaatsvinden.
Bij verificatie van de door de subsidieaanvrager geleverde gegevens, worden gegevens
van de Belastingdienst gebruikt. Het uitgangspunt is dat de aanvrager zelf verantwoordelijk
is voor de informatie die hij verstrekt bij zijn aanvraag. De gegevens van de Belastingdienst
dienen ter controle en betreffen de bij hen bekende gegevens over de omzet van de
subsidieaanvragers, waarbij naast het bedrag van de omzet bijvoorbeeld ook kan gaan
om de vraag of de aanvrager vrijgesteld is van het afdragen van omzetbelasting. De
Belastingdienst beschikt over deze gegevens vanwege de heffing en inning van omzetbelasting.
De omzet van de subsidieaanvrager is een belangrijk gegeven voor de bepaling van de
hoeveelheid toe te kennen subsidie aan de aanvrager. Bij een omvangrijk deel van de
subsidieaanvragers wordt het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt
gedaan, beschouwd als het bedrag van de omzet van de aanvrager. De verstrekking door
de Belastingdienst beperkt zich tot gegevens met betrekking tot subsidieaanvragers
die zich melden bij RVO in het kader van onderhavige regeling. Hiermee valt deze verwerking
binnen de grenzen van de principes doelbinding en proportionaliteit. Omdat de gegevens
niet op een andere wijze te verkrijgen zijn door RVO, valt de verwerking tevens binnen
de grenzen van subsidiariteit.
Om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken, bevat artikel 4.1 van de regeling
hiertoe een grondslag. Deze grondslag dekt het verzoek aan de Belastingdienst om de
gegevens te verstrekken (eerste lid) en de daadwerkelijke verstrekking (tweede lid).
Deze grondslag vormt samen met de grondslag voor de regeling, te weten artikel 3 van
de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, het wettelijke voorschrift in de zin van artikel
67, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) dat
de Belastingdienst verplicht tot bekendmaking van de gegevens. De geheimhoudingsplicht
die op grond van artikel 67 van de Awr op de ambtenaren van de Belastingdienst wordt
op deze doorbroken om deze gegevensverstrekking mogelijk te maken.
Tot slot zij voor de goede orde opgemerkt dat artikel 4.1 van de regeling los moet
worden gezien van de mogelijkheid die de Belastingdienst heeft om op grond van artikel 55
van de Awr gegevens en inlichtingen te vragen aan bestuursorganen, waaronder de Minister
van Economische Zaken en Klimaat, ter uitvoering van die wet.
7. Staatssteun
Steun op grond van de reguliere TVL-regeling is gebaseerd op paragraaf 3.1 van de
Tijdelijke Kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege
de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) (hierna: de Tijdelijke Kaderregeling).
Na 30 juni 2022 kan echter geen staatssteun op grond van deze paragraaf meer worden
verleend. Het was niet mogelijk om de TVL-startersregeling nog voor deze datum vorm
te geven en uit te voeren onder de Tijdelijke Kaderregeling, mede vanwege de daarvoor
benodigde goedkeuring van de Europese Commissie.
Om die reden wordt de staatssteun op grond van de TVL-startersregeling gerechtvaardigd
door verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende
de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie op de-minimissteun (hierna: de algemene de-minimisverordening), verordening
(EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen
107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190) (hierna: de de-minimisverordening
voor de visserijsector), voor zover het ondernemingen betreft die actief zijn in de
visserij- en aquacultuursector, en verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie
van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector
(PbEU 2013, L 352/9) (hierna: de de-minimisverordening voor de landbouwsector), voor
zover het ondernemingen betreft die actief zijn in de landbouwsector.
Op grond van de algemene de-minimisverordening, de de-minimisverordening voor de visserijsector
en de de-minimisverordening voor de landbouwsector is het toegestaan om ondernemingen
voor een bepaald bedrag te steunen zonder dat dit wordt aangemerkt als staatssteun.
Het toegestane bedrag aan steun is zo minimaal (de-minimis) dat het weinig tot geen
impact heeft op de interne markt en aldus niet als staatssteun wordt aangemerkt.
Binnen de onderhavige regeling kan enkel subsidie worden verstrekt indien de getroffen
startende MKB-ondernemingen niet aan het in de de-minimisverordeningen vastgestelde
plafonds, ook wel bovengrens genoemd, voor de-minimissteun per drie belastingjaren
zitten. Om te bepalen of een ondernemer aan een bovengrens van de-minimissteun per
drie belastingjaren zit of hoeveel ruimte er nog is tot aan die bovengrens, wordt
bij het doen van de subsidieaanvraag gevraagd hoeveel de-minimissteun er in de afgelopen
drie belastingjaren is verstrekt. Indien een ondernemer aan een bovengrens blijkt
te zitten, wordt een aanvraag afgewezen. Evenals in de reguliere TVL-regeling, vindt
de toets bij de subsidieaanvraag plaats aan de hand van de door de aanvrager aangeleverde
schatting van omzet in de subsidieperiode en het omzetverlies. Bij de vaststelling
van de subsidie wordt de hoogte van de subsidie vastgesteld op basis van de definitieve
gegevens. Dat kan leiden tot een hoger subsidiebedrag, zodat op dat moment ook getoetst
moet worden op de bovengrenzen van de de-minimissteun. De bovengrenzen zijn hieronder
weergegeven:
-
1. Getroffen startende MKB-ondernemingen kunnen binnen een openstellingskwartaal maximaal
€ 100.000 steun ontvangen, met in achtneming van een bovengrens van € 200.000 voor
steun op grond van de algemene de-minimisverordening per drie belastingjaren.
-
2. Getroffen startende MKB-ondernemingen actief in goederenvervoer over de weg kunnen
binnen een openstellingskwartaal maximaal € 100.000 steun ontvangen, met in achtneming
van een bovengrens van € 100.000 voor steun op grond van de algemene de-minimisverordening
per drie belastingjaren.
-
3. Getroffen startende MKB-ondernemingen actief in de visserij en aquacultuur kunnen
binnen een openstellingskwartaal maximaal € 30.000 steun ontvangen, met in achtneming
van een bovengrens van € 30.000 voor steun op grond van de de-minimisverordening voor
de visserijsector per drie belastingjaren.
-
4. Getroffen startende MKB-ondernemingen actief in de primaire productie van landbouwproducten
binnen een openstellingskwartaal maximaal € 20.000 steun ontvangen, met in achtneming
van een bovengrens van € 20.000 voor steun op grond van de de-minimisverordening voor
de landbouwsector per drie belastingjaren.
Indien de getroffen startende MKB-onderneming uitmaakt van een groep, dan gelden bovenstaande
genoemde maximale bedragen voor de groep als geheel.
Voor een onderneming die activiteiten ontplooit die onder meerdere de-minimisverordeningen
vallen, is het noodzakelijk dat voor deze activiteiten een gescheiden boekhouding
wordt aangehouden voor wat betreft het indienen van een aanvraag binnen de regeling.
Daarbij moet deze ondernemer ervoor zorgen dat de steun niet terecht komt bij de sector
waarvoor de steun niet bedoeld is. Van de deminimisverordeningen waar de activiteiten
van de onderneming onder vallen, komt de onderneming in dat geval te vallen onder
de deminimisverordening met het laagste subsidieplafond.
Voor een groep verbonden ondernemingen gelden wat betreft gemengde aanvragen dezelfde
regels. Wel wordt enkel gekeken naar Nederlandse ondernemingen binnen de groep.
8. Regeldruk
De regeldruk voor de onderneming behelst het kennisnemen van de TVL-startersregeling,
het invullen van de aanvraag en het afgeven van de bedoelde verklaringen op het moment
van aanvraag en het invullen van de vaststelling.
Op het moment van aanvragen kan dit eenvoudig worden gedaan middels het invullen en
het aanvinken van de verklaringen op een afvinklijst die is opgenomen in het aanvraagformulier.
De onderneming dient bij de aanvraag een bewijs te leveren van de aangeleverde gegevens,
zoals een recente kopie van de aangifte van de omzetbelasting of een kopie van een
ander bewijsstuk uit de boekhouding van de omzetgegevens over de subsidieperiode (het
vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022) en de referentieperiode
(resp. het derde kwartaal van 2021 of, voor ondernemingen met een inschrijfdatum in
het handelsregister tussen 1 juli 2021 tot en met 30 september 2021, de drie volledige
maanden volgend op de maand van inschrijving).
Om het proces te vergemakkelijken staat een openbare adviestool op de website van
RVO, die zorgt dat ondernemers alvast een beeld krijgen van de werking van het aanvraagformulier,
de berekening uitgelegd krijgen en bewijsstukken kunnen verzamelen. Daarnaast hoeven
ondernemers geen gegevens in te vullen die de RVO kan onttrekken uit de KVK database.
Voor aanvragers wordt uitgegaan van een verwachte tijdsbesteding van vijftien minuten
voor de kennisneming, zeventien minuten voor het invullen van de complete aanvraag
en tien minuten voor het opzoeken en toevoegen van de bewijsstukken, in totaal tweeënveertig
minuten. Dit komt – bij een standaarduurtarief van € 39 (conform het Handboek Meting
Regeldrukkosten) – op € 27,30. Het kosten van het indienen van de aanvraag bedragen
dan € 92.820 bij de verwachte 3.400 aanvragers.
Voor ondernemingen, met een inschrijfdatum in het handelsregister vanaf 1 juli 2020
en die een subsidie van meer dan € 25.000 aanvragen, vereist de regeling een extra
verklaring van een onafhankelijk en ter zake deskundig persoon om aan te tonen dat
bepaalde gegevens naar waarheid zijn ingevuld. De verwachting is dat 4 procent van
de aanvragers deze verklaring dient aan te leveren. De kosten van een verklaring van
een onafhankelijk en ter zake deskundig persoon lopen sterk uiteen. Uitgaande van
een gemiddeld bedrag van € 800, waarbij de verwachting is dat verklaringen voor lage
subsidiebedragen goedkoper zullen zijn (€ 500) en verklaringen voor hoge subsidiebedragen
duurder (€ 1.100), komt dit neer op een gemiddelde van 1–2% van het totale subsidiebedrag
dat aan regeldruk extra dient te worden uitgegeven. In totaal is de regeldruk van
deze verklaring € 108.800.
Voor de subsidievaststelling zal de regeldruk worden beperkt door zo veel mogelijk
gebruik te maken van vooraf ingevulde formulieren. RVO beschikt immers over de noodzakelijke
vaststellingsgegevens met betrekking tot de omzet van de aanvragers die zij heeft
verkregen van de Belastingdienst. Dit betreffen de gegevens met betrekking tot de
aangiftes van de omzetbelasting van de aanvragers. Op grond van deze gegevens kan
RVO de omzet in de subsidieperiode, vooraf invullen op het betreffende formulier.
Met deze voor ingevulde omzet kan de subsidieontvanger de eigen gegevens controleren
en – indien het bedrag klopt – hoeft deze geen aanvullende bewijsstukken aan te leveren.
In deze gevallen zal voorts ook toepassing worden gegeven aan artikel 4:44, vierde
lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een subsidie ambtshalve kan
worden vastgesteld als de aanvrager niet binnen de in artikelen 2a.1.11 en 2a.2.11,
eerste lid, van de regeling genoemde termijn zijn aanvraag tot subsidievaststelling
indient.
Deze werkwijze vergemakkelijkt de uitvoering en beperkt de administratieve lasten.
Naar verwachting is dit mogelijk voor 80% van de aanvragers. De controle zal naar
verwachting tien minuten kosten. Dit komt bij een standaard uurtarief van € 39 uit
op € 6,5 per ondernemer en circa € 17.680 totaal.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat deze werkwijze enkel geldt voor subsidieontvangers
die over hun gehele in aanmerking komende omzet BTW afdragen; andere subsidieontvangers
zullen geen vooraf ingevuld formulier ontvangen en zullen bewijsstukken moeten meesturen.
Voor deze groep aanvragers (20%) geldt dat zij zelf een formulier in moeten vullen.
Uitgegaan wordt van een verwachte tijdsbesteding van tien minuten voor de kennisneming,
twintig minuten voor het invullen van de complete aanvraag en tien minuten voor het
opzoeken en toevoegen van de bewijsstukken, in totaal veertig minuten. Dit komt bij
een standaard uurtarief van € 39 uit op € 26 per ondernemingen circa € 17.680 in totaal.
Hiermee komt de totale regeldruk van alle aanvragen op € 236.980. Dit bedrag is gebaseerd
op één openstelling. Aangezien de regeling voorziet in twee gelijkwaardige openstellingen
bedragen de totale kosten aan regeldruk € 473.960. Dit is 1,35% van het geraamde totaal
uit te keren subsidiebedrag binnen deze regeling.
Een concept van deze regeling is ter advisering aan het Adviescollege toetsing regeldruk
(hierna: het ATR) voorgelegd. ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel
advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
9. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten voor regelgeving
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij is geplaatst. Met de datum van publicatie en inwerkingtreding
wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële
regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en twee
maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd,
omdat de doelgroep van deze regeling gebaat is bij spoedige inwerkingtreding.
Opgemerkt wordt nog dat de TVL-regeling op grond van artikel 4.5, tweede lid, vervalt
met ingang van 1 juli 2022. Omdat de TVL-startersregeling niet voor 1 juli uitgevoerd
kan worden, is een regeling in voorbereiding om de vervaldatum van de TVL-regeling
aan te passen.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
Met dit onderdeel worden twee begripsbepalingen toegevoegd aan artikel 1.1, te weten
de-minimisverordening voor de landbouwsector en de-minimisverordening voor de visserijsector.
Deze begripsbepalingen zijn relevant voor de paragrafen 2a.1 en 2a.2, waarin de subsidie
voor startende MKB-ondernemers is opgenomen.
Artikel I, onderdelen B t/m G
Met deze onderdelen worden de data gewijzigd waarop de aanvragen tot subsidievaststelling
voor het derde en vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022 uiterlijk
ingediend kunnen worden.
Artikel I, onderdeel H
Met dit onderdeel worden twee paragrafen voor subsidie voor startende MKB-ondernemers
voor de vaste lasten ingevoerd. De verschillende artikelen worden hierna toegelicht.
Paragraaf 2a.1. Subsidie vaste lasten voor de periode oktober, november en december
2021
Artikel 2a.1.1 (begripsbepalingen)
Het eerste lid van dit artikel bevat de begripsomschrijvingen van de voor de TVL-startersregeling
relevante begrippen. Deze begripsbepalingen zijn grotendeels gelijk aan de begripsbepalingen
die zijn opgenomen in de reguliere TVL-openstellingen, en waar nodig aangepast aan
onderhavige regeling. Zo is in de TVL-startersregeling ter afbakening van de doelgroep
het begrip ‘getroffen startende MKB-onderneming’ opgenomen. Dit is een MKB-onderneming
die voldoet aan de voorwaarden uit artikel 2a1.2, tweede lid, onderdelen c tot en
met e, van onderhavige regeling (zie voor een nadere uitleg de artikelsgewijze toelichting
bij dat artikel). Daarnaast wordt een nieuwe peildatum gedefinieerd. De peildatum
voor het vierde kwartaal van 2021 is 30 juni 2021.
In het tweede lid is opgenomen wat de betekenis is van A, B, C en D, die worden gebruikt
in de artikelen 2a.1.2, tweede lid, onderdeel b, en 2a.1.4, eerste, vijfde, zesde
en zevende lid, om het subsidiebedrag te berekenen. A staat daarbij voor de omzet
in de referentieperiode (zijnde het derde kwartaal van 2020), uitgedrukt in euro’s,
B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten, C voor de ratio tussen de vaste
kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, uitgedrukt in procenten en D voor het
subsidiepercentage dat 100% bedraagt. Die ratio is opgenomen in de derde kolom van
de tabel in de bijlage bij de regeling.
Artikel 2a.1.2 (verstrekking subsidie)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat de subsidie wordt verstrekt om
bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november
en december van 2021.
In het tweede en derde lid zijn de criteria opgenomen waar een onderneming aan moet
voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen.
Het moet ten eerste gaan om een MKB-onderneming waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister
ligt in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 (tweede lid, onderdeel
c). Het moet immers om een startende MKB-ondernemer gaan. In het handelsregister is
de datum opgenomen van eerste inschrijving van de betreffende onderneming. Indien
deze onderneming voor 1 juli 2020 voor het eerst is ingeschreven, komt deze dus niet
in aanmerking voor deze regeling, omdat het geen startende ondernemer betreft.
In aanvulling daarop komt een MKB-onderneming die onderdeel uitmaakt van een groep,
alleen in aanmerking voor subsidie indien de inschrijfdatum in het handelsregister
van alle in die groep verbonden MKB-ondernemingen op of na 1 juli 2020 liggen (derde
lid). Zoals reeds toegelicht in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting,
is de regeling immers uitsluitend bedoeld voor ondernemers die daadwerkelijk in de
periode van 1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021 voor het eerst een onderneming zijn
gestart. Om te bepalen of er sprake is van verbonden MKB-ondernemingen in een groep,
wordt aangesloten bij de definitie van één onderneming in de zin van de algemene de-minimisverordening
(zie voor een uitgebreide toelichting daarop de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2a.1.4).
Daarnaast moet de MKB-onderneming ten minste 20% omzetverlies hebben (tweede lid,
onderdeel a) en ten minste € 1.500 aan vaste lasten hebben bij vermenigvuldiging van
de omzet in de referentieperiode, element A, en de ratio tussen de vaste kosten en
de omzet van een gemiddeld bedrijf, element C (tweede lid, onderdeel b). Deze drempels
zijn reeds toegelicht in de paragrafen 4.2 tot en met 4.4 van het algemeen deel van
deze toelichting.
Verder wordt de subsidie, overeenkomstig de reguliere TVL-regeling, alleen verstrekt
aan ondernemingen met een vestiging buiten de woning waar degene aan wie de onderneming
toebehoort zelf woont, tenzij het een vestiging betreft die fysiek gescheiden is van
de woning en een eigen opgang heeft. Deze eis geldt niet voor horecaondernemingen
en ambulante ondernemingen (tweede lid, onderdeel e). Ambulante ondernemingen zijn
ondernemingen waarbij kenmerkend is dat zij hun bedrijf niet uitoefenen vanuit een
vaste vestiging, maar met ambulante bedrijfsmiddelen, die voor hoge vaste kosten zorgen.
Het betreft bedrijfsmiddelen die cruciaal zijn voor de bedrijfsvoering. Een voorbeeld
zijn de auto- en motorrijschoolhouders die veelal op hun huisadres geregistreerd staan
maar omvangrijke lasten dragen voor hun lesvoertuig(en). Andere sectoren, naast auto-
en motorrijschoolhouders, waarvoor dit geldt zijn taxibedrijven, touringcar operators,
markthandelaren, kermisexploitanten en binnenvaartdienstverleners (passagiersvaart
en veerdiensten). In de begripsomschrijving van het begrip ‘ambulante onderneming’,
opgenomen in artikel 2a.1.1, eerste lid, is een limitatieve opsomming gegeven van
de ondernemingen die dit betreft.
Startende MKB-ondernemingen uit nagenoeg alle sectoren van de economie komen in aanmerking
voor subsidie, overeenkomstig de reguliere TVL-regeling (tweede lid, onderdeel d).
De hoofdactiviteit dient in de bijlage bij de regeling te zijn opgenomen. In de bijlage
zijn niet alle sectoren opgenomen, die zijn opgenomen in de volledige lijst met SBI-codes,
zoals vastgesteld door het CBS en de Kamer van Koophandel. Dit geldt voor ondernemingen
die in de Standaard bedrijfsindeling vallen onder categorie 'Financiële instellingen'
(SBI-codes 64, 65 en 66), overheden en extraterritoriale organisaties (SBI-codes 84
en 99), en voor ondernemingen uit twee sectoren die specifiek gekoppeld zijn aan huishoudens
zijn niet opgenomen (SBI-codes 97 en 98). Deze uitzonderingen zijn reeds toegelicht
in paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze toelichting. Tot slot zijn holdings
en concerndiensten binnen eigen concern (SBI-code 70.1) niet opgenomen.
Voor ondernemingen die in het handelsregister zijn ingeschreven onder SBI-codes 64.2
(financiële holdings), 64.30.3 (beleggingsinstellingen met beperkte toetreding) en
70.1 (niet-financiële holdings) geldt dat zij onder voorwaarden toch in aanmerking
kunnen komen voor subsidie. Deze ondernemingen voeren in veel gevallen een andere
activiteit uit als hoofd- of nevenactiviteit waarmee ze wel tot de doelgroep behoren
van de regeling. Daarom komen zij in aanmerking voor subsidie, indien zij tevens staan
ingeschreven met een nevenactiviteit die wel in de bijlage van de regeling wordt genoemd.
In het vierde lid zijn nog enkele uitzonderingen opgenomen. Zo is bepaald dat geen
subsidie wordt verstrekt aan publiekrechtelijke rechtspersonen of overheidsbedrijven
en publiek bekostigde scholen in de zin van Wet op het primair onderwijs, de Wet op
het voortgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra en publiek bekostigde instellingen
in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek uitgezonderd. Deze scholen en instellingen vallen onder
SBI-code 85, maar behoren zoals reeds toegelicht in paragraaf 3.3 van het algemeen
deel van deze toelichting, niet tot de doelgroep van deze regeling.
Tot slot is in het vijfde lid een hardheidsclausule opgenomen. RVO maakt bij de uitvoering
van de TVL gebruik van de gegevens uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Op basis van deze activiteitenomschrijving worden voor de hoofdactiviteit en nevenactiviteiten
van de onderneming SBI-codes toegekend. Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid
voor een juiste inschrijving in het handelsregister bij de ondernemer ligt. De hoofdactiviteit
en nevenactiviteiten, zoals deze zijn ingeschreven in het handelsregister, zijn bepalend
voor de vraag of een ondernemer in aanmerking komt voor subsidie en wat het vaste
lasten percentage is op basis waarvan de hoogte van de subsidie wordt bepaald. Bij
de uitvoering van de reguliere TVL-regeling is gebleken dat in bepaalde gevallen de
feitelijke activiteiten van ondernemingen niet overeenkomen met de activiteiten zoals
deze zijn ingeschreven in het handelsregister. Omdat het in aanmerking komen voor
en de hoogte van de subsidie gebaseerd worden op de gegevens in het handelsregister,
kan het niet overeen komen van de feitelijke situatie met het handelsregister ingrijpende
gevolgen hebben. Daarom zijn twee hardheidsclausules opgenomen in de regeling (naast
onderhavige hardheidsclausule de hardheidsclausule in artikel 2a.1.4, zesde lid, die
in de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel wordt toegelicht). Met onderhavige
hardheidsclause wordt het mogelijk gemaakt om subsidie te verstrekken als ten genoegen
van de minister blijkt dat de ondernemer op de peildatum feitelijk een hoofdactiviteit
uitvoerde die in de bijlage bij de regeling is opgenomen. Door deze hardheidsclausule
is het mogelijk dat RVO kan kijken naar de feitelijke situatie van de activiteiten
van de onderneming op de peildatum. Hierbij geldt dat ten genoegen van de minister
moet blijken wat die feitelijke hoofdactiviteit was op de peildatum (30 juni 2021,
zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 2a.1.1). De ondernemer zal dit moeten
aantonen. Deze feitelijke hoofdactiviteit wordt vervolgens door RVO gebruikt om de
hoogte van de subsidie op grond van artikel 2a.1.4 te bepalen.
Artikel 2a.1.3 (bepalen omzetverlies)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen hoe het omzetverlies wordt berekend.
Het omzetverlies wordt, zoals reeds toegelicht in paragraaf 4.2 van het algemeen deel
van deze toelichting, bepaald door de omzet in de voor de subsidie relevante periode
(oktober, november en december van 2021, zie het derde lid) te vergelijken met de
omzet in de referentieperiode, zijnde de maanden juli, augustus en september van 2021
(zie het tweede lid). Aan de hand daarvan wordt beoordeeld of er sprake is van een
omzetdaling van ten minste 20%. Dit is immers een voorwaarde om in aanmerking te komen
voor subsidie (artikel 2a.1.2, tweede lid, onderdeel a). Indien het omzetverlies minder
bedraagt dan 20%, wordt de subsidie afgewezen (zie artikel 2a.1.5, eerste lid, onderdeel
f).
Zoals reeds toegelicht in paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze toelichting,
wordt in de regeling als uitgangspunt genomen dat als een onderneming omzetbelasting
betaalt over de omzet, het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan,
geldt als omzet. Voor ondernemingen die vrijgesteld zijn van de omzetbelasting of
ondernemingen die ook omzet in het buitenland behalen voor bepaalde activiteiten,
geldt dat de omzet voor die ondernemingen eenvoudig en duidelijk moet blijken uit
de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk (vierde
lid).
In het vijfde lid is ten slotte bepaald dat subsidies, tegemoetkomingen of andere
steun van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19,
waaronder bijvoorbeeld subsidies verleend op grond van de Tijdelijke noodmaatregel
overbrugging voor behoud van werkgelegenheid, geen deel uitmaakt van de omzet bij
de toepassing van deze regeling. Zie verder paragraaf 4.3 van het algemeen deel van
deze toelichting.
Artikel 2a.1.4 (hoogte subsidie)
De hoogte van de subsidie wordt bepaald aan de hand van het omzetverlies en de omvang
van de vaste lasten van de getroffen startende MKB-onderneming (eerste lid). De omvang
van de vaste lasten van de onderneming worden bepaald door de omzet in de referentieperiode
te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel vaste lasten in de omzet voor de branche
waar de onderneming toebehoort (blijkende uit de SBI-code voor de hoofdactiviteit).
Dit gemiddelde percentage is opgenomen in de bijlage van de regeling. Indien de getroffen
startende MKB-onderneming meer dan één hoofdactiviteit uitvoert, wordt het hoogste
percentage gebruikt dat van toepassing is (vijfde lid).
Het zesde lid bepaalt dat de hoogte van de vaste lasten, en daarmee de hoogte van
de subsidie, kan worden bepaald op basis van een activiteit van een onderneming die
in de bijlage bij de regeling is opgenomen, indien ten genoegen van de minister blijkt
dat die activiteit in werkelijkheid op de peildatum de hoofdactiviteit van die onderneming
vormde. Hierdoor wordt mogelijk gemaakt dat op basis van de activiteit, waarvan de
ondernemer kan aantonen dat dit zijn feitelijke hoofdactiviteit was op de peildatum,
subsidie kan worden verstrekt. Ook hier geldt, net als bij de hardheidsclausule opgenomen
in artikel 2a.1.2, vijfde lid, dat ten genoegen van de minister moet blijken dat deze
activiteit die in de bijlage bij de regeling is opgenomen op de peildatum de feitelijke
hoofdactiviteit van de onderneming vormde. De ondernemer zal dit moeten aantonen.
De hoogte van de subsidie wordt dan bepaald op basis van die activiteit (die dus feitelijk
de hoofdactiviteit van de onderneming vormde). Voor de ondernemingen met een hoofdactiviteit
met SBI-code 64.2, 64.30.3 en 70.1, die in aanmerking komen voor subsidie vanwege
een nevenactiviteit die opgenomen is in de bijlage bij de regeling (zie artikel 2a.1.2,
tweede lid, onderdeel d) is in het zevende lid bepaald dat bij het bepalen van de
hoogte van de subsidie bij het element C gebruik zal worden gemaakt van de vaste lasten-omzet
ratio van de nevenactiviteit die in de bijlage wordt genoemd. De vaste lasten en de
omzet zijn voor ondernemingen die geregistreerd zijn als onderneming met een hoofdactiviteit
in SBI-code 64.2, 64.30.3 of 70.1, normaliter toe te schrijven aan de nevenactiviteit
waaronder de onderneming staat ingeschreven in het handelsregister. Daarom wordt het
vaste lastenpercentage niet berekend op basis van de hoofdactiviteit van deze ondernemingen
maar op basis van die nevenactiviteit.
Het subsidiepercentage bedraagt 100%. De subsidie bedraagt maximaal € 100.000. Indien
de getroffen startende MKB-onderneming actief of mede actief is in de visserij- en
aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de de-minimisverordening
voor de visserijsector bedraagt de subsidie maximaal € 30.000 en indien de getroffen
startende MKB-onderneming actief of mede actief is in de primaire productie van landbouwproducten
als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de de-minimisverordening voor de landbouwsector
€ 20.000 (tweede en derde lid).
De subsidie bedraagt € 1.500 indien uit de berekening van de hoogte van de subsidie
een bedrag komt dat lager is dan € 1.500 (vierde lid).
Artikel 2a.1.5. (afwijzingsgronden)
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Ten eerste wordt de aanvraag afgewezen
als deze niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels en aan de bij de algemene
de-minimisverordening, de de-minimisverordening voor de visserijsector of de de-minimisverordening
voor de landbouwsector gestelde regels (eerste lid, onderdelen a, c en d).
Ten tweede wordt de subsidie afgewezen voor zover het totale bedrag aan steun dat
de onderneming op grond van de betreffende de-minimisverordening heeft ontvangen,
boven de maximale bedragen, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, uitgaat. Het deel
van het subsidiebedrag dat onder de maximumbedragen blijft, kan worden verleend, uiteraard
voor zover aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Om te bepalen of de maxima worden
overschreden, wordt gekeken naar de onderneming als geheel, dus inclusief eventuele
verbonden ondernemingen. Op grond van de definitie uit de algemene de-minimisverordening,
de de-minimisverordening voor de visserijsector en de de-minimisverordening voor de
landbouwsector is sprake van één onderneming indien twee of meer ondernemingen binnen
dezelfde lidstaat, dus er hoeft hierbij geen rekening gehouden te worden met banden
via buitenlandse ondernemingen (anders dan bij de reguliere TVL-regeling en eerdere
startersregeling), ten minste één van onderstaande volgende banden met elkaar onderhouden:
-
a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten
van een andere onderneming;
-
b) één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend
of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;
-
c) één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming
uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling
in de statuten van laatstgenoemde onderneming;
-
d) één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft
op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming
gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten
van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming.
Ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van onder a) tot en met
d) bedoelde banden onderhouden, worden ook als één onderneming beschouwd. In het Unierecht
wordt iedere entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm
en de wijze waarop zij gefinancierd wordt, als onderneming beschouwd.
Daarnaast wordt de aanvraag afgewezen indien de subsidie bestemd is voor een getroffen
startende MKB-onderneming indien de onderneming (ook) actief is in een sector waarvoor
steun op grond van de algemene de-minimisverordening, de de-minimisverordening voor
de visserijsector of de de-minimisverordening voor de landbouwsector niet is toegestaan.
Tenzij er sprake is van een gescheiden boekhouding en daarmee gezorgd wordt voor dat
de activiteiten die in de uitgesloten sector vallen geen voor de andere sector bestemde
subsidie genieten (eerste lid, onderdeel e, sub 1). Tevens wordt de aanvraag afgewezen
indien er geen activiteiten worden verricht door de onderneming of deze niet actief
is in de sectoren waarvoor steun wordt verleend op grond van de algemene de-minimisverordening,
de de-minimisverordening voor de visserijsector of de de-minimisverordening voor de
landbouwsector. Deze bepaling is opgenomen voor onvoorziene situaties, zoals een sector
die niet is uitgesloten middels de SBI-code (eerste lid, onderdeel e, sub 2).
Verder wordt een aanvraag afgewezen als de omzet verlies minder dan 20% bedraagt (eerste
lid, onderdeel f).
Ook worden aanvragen afgewezen van ondernemingen waarvan de hoofd- of nevenactiviteit
behoort tot de SBI-codes 64.1, 64.30.1, 64.30.2, 64.91, 64.92, 65, 66.11, 66.19.2,
66.29.1 of 66.29.3, en van ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit behoort tot de
codes 64.99, 66.12, 66.19.1, 66.19.3, 66.29.2, 66.29.9 of 66.30 van de Standaard Bedrijfsindeling
(eerste lid, onderdeel g). Met deze afwijsgrond wordt aangesloten bij de reguliere
TVL-regeling, zodat tussen de reguliere TVL- regeling en de TVL-startersregeling geen
verschil bestaat.
Tot slot wordt op grond van het eerste lid, onderdeel h, een aanvraag om subsidie
afgewezen indien de getroffen startende MKB-onderneming op grond van artikel 8 van
de Wet verbod pelsdierhouderij een vergoeding heeft ontvangen voor schade, bedoeld
in dat artikel. Het invoeren van deze afwijzingsgrond is het gevolg van het verbod
om met ingang van 8 januari 2020 pelsdieren te houden (wijziging van de Wet verbod
pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij,
Stb. 2020, 555). Met dit onderdeel wordt voorkomen dat een pelsdierhouder die een vergoeding ontvangt
op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij tweemaal een vergoeding
ontvangt voor dezelfde vaste lasten.
In het tweede lid is opgenomen dat indien de getroffen startende MKB-onderneming deel
uitmaakt van een groep, er bij de toepassing van de maximale subsidiebedragen wordt
uitgegaan van de volgorde van binnenkomst van de subsidieaanvragen van de MKB-ondernemingen
die deel uitmaken van de groep.
Artikel 2a.1.6 (informatieverplichtingen bij aanvraag)
In dit artikel zijn de informatieverplichtingen van de subsidieaanvrager opgenomen.
De aanvraag dient te worden gedaan via het door de minister beschikbaar gestelde middel
(eerste lid). Dit is het elektronische aanvraagformulier dat te vinden is op de website
van RVO. Bij de aanvraag dient de subsidieaanvrager de in het tweede lid genoemde
gegevens aan te leveren. Dit zijn ten eerste gegevens over de getroffen startende
MKB-onderneming, zoals kvk-nummer, post- en bezoekadres (tweede lid, onderdeel a)
en gegevens over de contactpersoon bij de getroffen startende MKB-onderneming (tweede
lid, onderdeel b). Daarnaast dient de getroffen MKB-onderneming, in het geval de onderneming
deel uitmaakt van een groep, de gegevens over alle ondernemingen die op het moment
van aanvraag deel uitmaken van de groep, aan te leveren. Hieronder valt in ieder geval
het nummer waarmee elke onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel (tweede
lid, onderdeel c). Voorts dient de subsidieaanvrager een bewijsstuk aan te leveren
waaruit de omzet in de referentieperiode (zijnde de maanden juli, augustus en september
van 2021) blijkt, zoals een kopie van de aangifte of de aangiftes van de omzetbelasting
over dat kwartaal, of in geval dit niet mogelijk is, een afschrift uit de boekhouding
of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in de referentieperiode blijkt (tweede lid,
onderdeel d). En bij de aanvraag dient de getroffen startende MKB-onderneming een
schatting van de omzet in de subsidieperiode te geven (tweede lid, onderdeel e).
Indien een onderneming een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van het privéwoning
van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming die voorzien is van een eigen
toegang of opgang, dient de onderneming daarover een verklaring af te leggen en een
bewijsstuk aan te leveren, die deze verklaring onderschrijft (tweede lid, onderdeel
f). Dit kan bijvoorbeeld een kopie zijn van een zakelijke huur- of koopovereenkomst
van de vestiging of een kopie van de belastingaangifte van het jaar 2019 of 2020 waaruit
blijkt dat er sprake is van een werkruimte waarvan de vaste lasten en kosten fiscaal
aftrekbaar zijn als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001.
Verder dient de getroffen startende MKB-onderneming een verklaring te geven over de
steun die de onderneming over een periode van drie belastingjaren reeds verstrekt
heeft gekregen op grond van de algemene de minimisverordening, de de-minimisverordening
voor de visserijsector of de de-minimisverordening voor de landbouwsector (al naar
gelang de verordening die van toepassing is) (derde lid).
Tot slot dient de getroffen startende MKB-onderneming, indien de gevraagde subsidie
ten minste € 25.000 bedraagt, een verklaring aan te leveren van een onafhankelijk
en ter zake kundig persoon omtrent de getrouwheid van de opgaven uit onderdelen c,
d en e (zijnde de opgaven van omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode
en de verklaring omtrent het deel uitmaken van een groep) (vierde lid). Deze verklaring
dient te worden aangeleverd overeenkomstig een door de minister vastgesteld model
en met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld middel. Het model zal voor
openstelling van deze regeling worden gepubliceerd op de website van RVO. In paragraaf
5 van het algemeen deel van de toelichting is de derdenverklaring nader toegelicht.
Op de website van RVO (rvo.nl) zal hierover nadere informatie worden gegeven.
Artikel 2a.1.7 (aanvraagperiode)
In dit artikel is opgenomen gedurende welke periode een aanvraag voor subsidie kan
worden ingediend. De openstellingsperiode loopt van 7 juni 2022 9:00 uur tot en met
2 augustus 2022 17:00 uur (eerste en tweede lid).
Artikel 2a.1.8 (beslistermijn)
In dit artikel is opgenomen binnen welke termijn de minister beslist op een aanvraag.
In beginsel wordt binnen acht weken beslist op de aanvraag. In het geval dat een beslissing
binnen acht weken niet haalbaar is, wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gesteld
en wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen de aanvrager de beschikking wel
tegemoet kan zien.
Artikel 2a.1.9 (voorschot)
Dit artikel heeft betrekking op het voorschot dat wordt verleend. Het voorschot bedraagt
80% van het geschatte subsidiebedrag, dat wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze,
bedoeld in artikel 2a.1.4, eerste lid.
Artikel 2a.1.10 (verplichtingen subsidieontvanger)
In artikel zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger opgenomen. In de eerste
plaats is het van belang dat de ontvanger zijn administratie voert en bewaart op een
manier waardoor tot tien jaar na de subsidievaststelling op duidelijke en eenvoudige
wijze blijkt dat hij aan de eisen heeft voldaan (eerste en tweede lid).
Voorts is bepaald dat de ontvangers een verplichting hebben om mee te werken met een
evaluatie naar de effecten van de regeling, indien daartoe wordt overgegaan (derde
lid).
En indien de getroffen startende MKB-onderneming voor rekening van derden goederenvervoer
over de weg verricht, dan gebruikt de onderneming de subsidie niet geheel of ten dele
voor de aanschaf van vervoersmiddelen voor goederenvervoer op de weg (vierde lid).
Verder hanteert de getroffen startende MKB-onderneming een gescheiden boekhouding
en geeft de getroffen startende MKB-onderneming de subsidie niet door aan onderdelen
van de onderneming waarvan de activiteiten niet vallen onder de de-minimisverordening
op grond waarvan de subsidie is verstrekt. Maakt de getroffen startende MKB-onderneming
deel uit van een groep waarbij MKB-ondernemingen die deel uitmaken van die groep mede
actief is, dan wel zijn, als onderneming in de visserij- en aquacultuursector, bedoeld
in artikel 2, eerste lid, van de de-minimisverordening voor de visserijsector, als
onderneming in de primaire productie van landbouwproducten als bedoeld in artikel
2, eerste lid, van de de-minimisverordening voor de landbouwsector, dan geldt het
voorgaande voor de gehele groep (vijfde lid).
Artikel 2a.1.11 (vaststelling subsidie)
Dit artikel bevat de bepalingen inzake de vaststelling van de subsidie. Uiterlijk
op 1 december 2022 dient de getroffen startende MKB-onderneming een aanvraag om vaststelling
van de subsidie in (eerste lid). Bij de aanvraag van de vaststelling wordt de opgave
van de omzet in de subsidieperiode meegezonden (tweede lid). De subsidie wordt vastgesteld
aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2a.1.4, eerste lid en wordt
in ieder geval op nihil vastgesteld indien het omzetverlies minder dan 20% bedraagt
(derde en vierde lid). In het vijfde lid is opgenomen dat de subsidie binnen 16 weken
na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling, wordt vastgesteld.
Paragraaf 2a.2. Subsidie vaste lasten voor de periode januari, februari en maart 2022
Artikel 2a.2.1 (begripsbepalingen)
Het eerste lid van dit artikel bevat de begripsomschrijvingen van de voor de TVL-startersregeling
relevante begrippen. Deze begripsbepalingen zijn grotendeels gelijk aan de begripsbepalingen
die zijn opgenomen in de reguliere TVL-openstellingen, en waar nodig aangepast aan
onderhavige regeling. Zo is in de TVL-startersregeling ter afbakening van de doelgroep
het begrip ‘getroffen startende MKB-onderneming’ opgenomen. Dit is een MKB-onderneming
die voldoet aan de voorwaarden uit artikel 2a.2.2, tweede lid, onderdelen c tot en
met e, van onderhavige regeling (zie voor een nadere uitleg de artikelsgewijze toelichting
bij dat artikel). Daarnaast wordt een nieuwe peildatum gedefinieerd. De peildatum
voor het eerste kwartaal van 2022 is 30 september 2021.
In het tweede lid is opgenomen wat de betekenis is van A, B, C en D, die worden gebruikt
in de artikelen 2a.2.2, tweede lid, onderdeel b, en 2a.2.4, eerste, vijfde, zesde
en zevende lid, om het subsidiebedrag te berekenen. A staat daarbij voor de omzet
in de referentieperiode (zijnde het derde kwartaal van 2020), uitgedrukt in euro’s,
B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten, C voor de ratio tussen de vaste
kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, uitgedrukt in procenten en D voor het
subsidiepercentage dat 100% bedraagt. Die ratio is opgenomen in de derde kolom van
de tabel in de bijlage bij de regeling.
Artikel 2a.2.2 (verstrekking subsidie)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat de subsidie wordt verstrekt om
bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari
en maart van 2022.
In het tweede en derde lid zijn de criteria opgenomen waar een onderneming aan moet
voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen.
Het moet ten eerste gaan om een MKB-onderneming waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister
ligt in de periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 (tweede lid, onderdeel
c). Het moet immers om een startende MKB-ondernemer gaan. Indien deze onderneming
voor 1 juli 2020 voor het eerst is ingeschreven, komt deze dus niet in aanmerking
voor deze regeling, omdat het geen startende ondernemer betreft.
In aanvulling daarop komt een MKB-onderneming die onderdeel uitmaakt van een groep,
alleen in aanmerking voor subsidie indien de inschrijfdatum in het handelsregister
van alle in die groep verbonden MKB-ondernemingen op of na 1 juli 2020 liggen (derde
lid). Zoals reeds toegelicht in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting,
is de regeling immers uitsluitend bedoeld voor ondernemers die daadwerkelijk in de
periode van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2021 voor het eerst een onderneming
zijn gestart. Om te bepalen of er sprake is van verbonden MKB-ondernemingen in een
groep, wordt aangesloten bij de definitie van één onderneming in de zin van de algemene
de-minimisverordening (zie voor een uitgebreide toelichting daarop de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 2a.2.4).
Daarnaast moet de MKB-onderneming ten minste 30% omzetverlies hebben (tweede lid,
onderdeel a) en ten minste € 1.500 aan vaste lasten hebben bij vermenigvuldiging van
de omzet in de referentieperiode, element A, en de ratio tussen de vaste kosten en
de omzet van een gemiddeld bedrijf, element C (tweede lid, onderdeel b). Deze drempels
zijn reeds toegelicht in de paragrafen 4.2 tot en met 4.4 van het algemeen deel van
deze toelichting.
Verder wordt de subsidie, overeenkomstig de reguliere TVL-regeling, alleen verstrekt
aan ondernemingen met een vestiging buiten de woning waar degene aan wie de onderneming
toebehoort zelf woont, tenzij het een vestiging betreft die fysiek gescheiden is van
de woning en een eigen opgang heeft. Deze eis geldt niet voor horecaondernemingen
en ambulante ondernemingen (tweede lid, onderdeel e). Ambulante ondernemingen zijn
ondernemingen waarbij kenmerkend is dat zij hun bedrijf niet uitoefenen vanuit een
vaste vestiging, maar met ambulante bedrijfsmiddelen, die voor hoge vaste kosten zorgen.
Het betreft bedrijfsmiddelen die cruciaal zijn voor de bedrijfsvoering. Een voorbeeld
zijn de auto- en motorrijschoolhouders die veelal op hun huisadres geregistreerd staan
maar omvangrijke lasten dragen voor hun lesvoertuig(en). Andere sectoren, naast auto-
en motorrijschoolhouders, waarvoor dit geldt zijn taxibedrijven, touringcar operators,
markthandelaren, kermisexploitanten en binnenvaartdienstverleners (passagiersvaart
en veerdiensten). In de begripsomschrijving van het begrip ‘ambulante onderneming’,
opgenomen in artikel 2a.2.1, eerste lid, is een limitatieve opsomming gegeven van
de ondernemingen die dit betreft.
Startende MKB-ondernemingen uit nagenoeg alle sectoren van de economie komen in aanmerking
voor subsidie, overeenkomstig de reguliere TVL-regeling (tweede lid, onderdeel d).
De hoofdactiviteit dient in de bijlage bij de regeling te zijn opgenomen. In de bijlage
zijn niet alle sectoren opgenomen, die zijn opgenomen in de volledige lijst met SBI-codes,
zoals vastgesteld door het CBS en de Kamer van Koophandel. Dit geldt voor ondernemingen
die in de Standaard bedrijfsindeling vallen onder categorie 'Financiële instellingen'
(SBI-codes 64, 65 en 66), overheden en extraterritoriale organisaties (SBI-codes 84
en 99), en voor ondernemingen uit twee sectoren die specifiek gekoppeld zijn aan huishoudens
zijn niet opgenomen (SBI-codes 97 en 98). Deze uitzonderingen zijn reeds toegelicht
in paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze toelichting. Tot slot zijn holdings
en concerndiensten binnen eigen concern (SBI-code 70.1) niet opgenomen.
Voor ondernemingen die in het handelsregister zijn ingeschreven onder SBI-codes 64.2
(financiële holdings), 64.30.3 (beleggingsinstellingen met beperkte toetreding) en
70.1 (niet-financiële holdings) geldt dat zij onder voorwaarden toch in aanmerking
kunnen komen voor subsidie. Deze ondernemingen voeren in veel gevallen een andere
activiteit uit als hoofd- of nevenactiviteit waarmee ze wel tot de doelgroep behoren
van de regeling. Daarom komen zij in aanmerking voor subsidie, indien zij tevens staan
ingeschreven met een nevenactiviteit die wel in de bijlage van de regeling wordt genoemd.
In het vierde lid zijn nog enkele uitzonderingen opgenomen. Zo is bepaald dat geen
subsidie wordt verstrekt aan publiekrechtelijke rechtspersonen of overheidsbedrijven
en publiek bekostigde scholen in de zin van Wet op het primair onderwijs, de Wet op
het voortgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra en publiek bekostigde instellingen
in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek uitgezonderd. Deze scholen en instellingen vallen onder
SBI-code 85, maar behoren zoals reeds toegelicht in paragraaf 3.3 van het algemeen
deel van deze toelichting, niet tot de doelgroep van deze regeling.
Tot slot is in het vijfde lid een hardheidsclausule opgenomen. RVO maakt bij de uitvoering
van de TVL gebruik van de gegevens uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Op basis van deze activiteitenomschrijving worden voor de hoofdactiviteit en nevenactiviteiten
van de onderneming SBI-codes toegekend. Het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid
voor een juiste inschrijving in het handelsregister bij de ondernemer ligt. De hoofdactiviteit
en nevenactiviteiten, zoals deze zijn ingeschreven in het handelsregister, zijn bepalend
voor de vraag of een ondernemer in aanmerking komt voor subsidie en wat het vaste
lasten percentage is op basis waarvan de hoogte van de subsidie wordt bepaald. Bij
de uitvoering van de reguliere TVL-regeling is gebleken dat in bepaalde gevallen de
feitelijke activiteiten van ondernemingen niet overeenkomen met de activiteiten zoals
deze zijn ingeschreven in het handelsregister. Omdat het in aanmerking komen voor
en de hoogte van de subsidie gebaseerd worden op de gegevens in het handelsregister,
kan het niet overeen komen van de feitelijke situatie met het handelsregister ingrijpende
gevolgen hebben. Daarom zijn twee hardheidsclausules opgenomen in de regeling (naast
onderhavige hardheidsclausule de hardheidsclausule in artikel 2a.2.4, vijfde lid,
die in de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel wordt toegelicht). Met onderhavige
hardheidsclause wordt het mogelijk gemaakt om subsidie te verstrekken als ten genoegen
van de minister blijkt dat de ondernemer op de peildatum feitelijk een hoofdactiviteit
uitvoerde die in de bijlage bij de regeling is opgenomen. Door deze hardheidsclausule
is het mogelijk dat RVO kan kijken naar de feitelijke situatie van de activiteiten
van de onderneming op de peildatum. Hierbij geldt dat ten genoegen van de minister
moet blijken wat die feitelijke hoofdactiviteit was op de peildatum (30 september
2021, zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 2a.2.1). De ondernemer zal dit moeten
aantonen. Deze feitelijke hoofdactiviteit wordt vervolgens door RVO gebruikt om de
hoogte van de subsidie op grond van artikel 2a.2.4 te bepalen.
Artikel 2a.2.3 (bepalen omzetverlies)
In het eerste lid van dit artikel is opgenomen hoe het omzetverlies wordt berekend.
Het omzetverlies wordt, zoals reeds toegelicht in paragraaf 4.2 van het algemeen deel
van deze toelichting, bepaald door de omzet in de voor de subsidie relevante periode
(januari, februari en maart van 2022, zie het vierde lid) te vergelijken met de omzet
in de referentieperiode, zijnde de maanden juli, augustus en september van 2020 (zie
het tweede lid) of met de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van
de start van activiteiten (derde lid). Aan de hand daarvan wordt beoordeeld of er
sprake is van een omzetdaling van ten minste 30%. Dit is immers een voorwaarde om
in aanmerking te komen voor subsidie (artikel 2a.2.2, tweede lid, onderdeel a). Indien
het omzetverlies minder bedraagt dan 30%, wordt de subsidie afgewezen (zie artikel 2a.2.5,
eerste lid, onderdeel f).
Zoals reeds toegelicht in paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze toelichting,
wordt in de regeling als uitgangspunt genomen dat als een onderneming omzetbelasting
betaalt over de omzet, het bedrag waarover aangifte voor de omzetbelasting wordt gedaan,
geldt als omzet. Voor ondernemingen die vrijgesteld zijn van de omzetbelasting of
ondernemingen die ook omzet in het buitenland behalen voor bepaalde activiteiten,
geldt dat de omzet voor die ondernemingen eenvoudig en duidelijk moet blijken uit
de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk (vijfde
lid).
In het zesde lid is ten slotte bepaald dat subsidies, tegemoetkomingen of andere steun
van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19, waaronder
bijvoorbeeld subsidies verleend op grond van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging
voor behoud van werkgelegenheid, geen deel uitmaakt van de omzet bij de toepassing
van deze regeling. Zie verder paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 2a.2.4 (hoogte subsidie)
De hoogte van de subsidie wordt bepaald aan de hand van het omzetverlies en de omvang
van de vaste lasten van de getroffen startende MKB-onderneming (eerste lid). De omvang
van de vaste lasten van de onderneming worden bepaald door de omzet in de referentieperiode
te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel vaste lasten in de omzet voor de branche
waar de onderneming toebehoort (blijkende uit de SBI-code voor de hoofdactiviteit).
Dit gemiddelde percentage is opgenomen in de bijlage van de regeling. Indien de getroffen
startende MKB-onderneming meer dan één hoofdactiviteit uitvoert, wordt het hoogste
percentage gebruikt dat van toepassing is (vijfde lid).
Het zesde lid bepaalt dat de hoogte van de vaste lasten, en daarmee de hoogte van
de subsidie, kan worden bepaald op basis van een activiteit van een onderneming die
in de bijlage bij de regeling is opgenomen, indien ten genoegen van de minister blijkt
dat die activiteit in werkelijkheid op de peildatum de hoofdactiviteit van die onderneming
vormde. Hierdoor wordt mogelijk gemaakt dat op basis van de activiteit, waarvan de
ondernemer kan aantonen dat dit zijn feitelijke hoofdactiviteit was op de peildatum,
subsidie kan worden verstrekt. Ook hier geldt, net als bij de hardheidsclausule opgenomen
in artikel 2a.2.2, vijfde lid, dat ten genoegen van de minister moet blijken dat deze
activiteit die in de bijlage bij de regeling is opgenomen op de peildatum de feitelijke
hoofdactiviteit van de onderneming vormde. De ondernemer zal dit moeten aantonen.
De hoogte van de subsidie wordt dan bepaald op basis van die activiteit (die dus feitelijk
de hoofdactiviteit van de onderneming vormde). Voor de ondernemingen met een hoofdactiviteit
met SBI-code 64.2, 64.30.3 en 70.1, die in aanmerking komen voor subsidie vanwege
een nevenactiviteit die opgenomen is in de bijlage bij de regeling (zie artikel 2a.2.2,
tweede lid, onderdeel d) is in het zevende lid bepaald dat bij het bepalen van de
hoogte van de subsidie bij het element C gebruik zal worden gemaakt van de vaste lasten-omzet
ratio van de nevenactiviteit die in de bijlage wordt genoemd. De vaste lasten en de
omzet zijn voor ondernemingen die geregistreerd zijn als onderneming met een hoofdactiviteit
in SBI-code 64.2, 64.30.3 of 70.1, normaliter toe te schrijven aan de nevenactiviteit
waaronder de onderneming staat ingeschreven in het handelsregister. Daarom wordt het
vaste lastenpercentage niet berekend op basis van de hoofdactiviteit van deze ondernemingen
maar op basis van die nevenactiviteit.
Het subsidiepercentage bedraagt 100%. De subsidie bedraagt maximaal € 100.000. Indien
de getroffen startende MKB-onderneming actief of mede actief is in de visserij- en
aquacultuursector als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de de-minimisverordening
voor de visserijsector bedraagt de subsidie maximaal € 30.000 en indien de getroffen
startende MKB-onderneming actief of mede actief is in de primaire productie van landbouwproducten
als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de de-minimisverordening voor de landbouwsector
€ 20.000 (tweede en derde lid).
De subsidie bedraagt € 1.500 indien uit de berekening van de hoogte van de subsidie
een bedrag komt dat lager is dan € 1.500 (vierde lid).
Artikel 2a.2.5 (afwijzingsgronden)
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Ten eerste wordt de aanvraag afgewezen
als deze niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels en aan de bij de algemene
de-minimisverordening, de de-minimisverordening voor de visserijsector of de de-minimisverordening
voor de landbouwsector gestelde regels (eerste lid, onderdelen a, c en d).
Ten tweede wordt de subsidie afgewezen voor zover het totale bedrag aan steun dat
de onderneming op grond van de betreffende de-minimisverordening heeft ontvangen,
boven de maximale bedragen, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, uitgaat. Het deel
van het subsidiebedrag dat onder de maximumbedragen blijft, kan worden verleend, uiteraard
voor zover aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Om te bepalen of de maxima worden
overschreden, wordt gekeken naar de onderneming als geheel, dus inclusief eventuele
verbonden ondernemingen. Op grond van de definitie uit de algemene de-minimisverordening,
de de-minimisverordening voor de visserijsector en de de-minimisverordening voor de
landbouwsector is sprake van één onderneming indien twee of meer ondernemingen binnen
dezelfde lidstaat, dus er hoeft hierbij geen rekening gehouden te worden met banden
via buitenlandse ondernemingen (anders dan bij de reguliere TVL-regeling en eerdere
startersregeling), ten minste één van onderstaande volgende banden met elkaar onderhouden:
-
a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten
van een andere onderneming;
-
b) één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend
of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;
-
c) één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming
uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling
in de statuten van laatstgenoemde onderneming;
-
d) één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft
op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming
gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten
van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming.
Ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van onder a) tot en met
d) bedoelde banden onderhouden, worden ook als één onderneming beschouwd. In het Unierecht
wordt iedere entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm
en de wijze waarop zij gefinancierd wordt, als onderneming beschouwd.
Daarnaast wordt de aanvraag afgewezen indien de subsidie bestemd is voor een getroffen
startende MKB-onderneming indien de onderneming (ook) actief is in een sector waarvoor
steun op grond van de algemene de-minimisverordening, de de-minimisverordening voor
de visserijsector of de de-minimisverordening voor de landbouwsector niet is toegestaan.
Tenzij er sprake is van een gescheiden boekhouding en daarmee gezorgd wordt voor dat
de activiteiten die in de uitgesloten sector vallen geen voor de andere sector bestemde
subsidie genieten (eerste lid, onderdeel e, sub 1). Tevens wordt de aanvraag afgewezen
indien er geen activiteiten worden verricht door de onderneming of deze niet actief
is in de sectoren waarvoor steun wordt verleend op grond van de algemene de-minimisverordening,
de de-minimisverordening voor de visserijsector of de de-minimisverordening voor de
landbouwsector. Deze bepaling is opgenomen voor onvoorziene situaties, zoals een sector
die niet is uitgesloten middels de SBI-code (eerste lid, onderdeel e, sub 2).
Verder wordt een aanvraag afgewezen als de omzet verlies minder dan 30% bedraagt (eerste
lid, onderdeel f).
Ook worden aanvragen afgewezen van ondernemingen waarvan de hoofd- of nevenactiviteit
behoort tot de SBI-codes 64.1, 64.30.1, 64.30.2, 64.91, 64.92, 65, 66.11, 66.19.2,
66.29.1 of 66.29.3, en van ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit behoort tot de
codes 64.99, 66.12, 66.19.1, 66.19.3, 66.29.2, 66.29.9 of 66.30 van de Standaard Bedrijfsindeling
(eerste lid, onderdeel g). Met deze afwijsgrond wordt aangesloten bij de reguliere
TVL-regeling, zodat tussen de reguliere TVL- regeling en de TVL-startersregeling geen
verschil bestaat.
Tot slot wordt op grond van het eerste lid, onderdeel h, een aanvraag om subsidie
afgewezen indien de getroffen startende MKB-onderneming op grond van artikel 8 van
de Wet verbod pelsdierhouderij een vergoeding heeft ontvangen voor schade, bedoeld
in dat artikel. Het invoeren van deze afwijzingsgrond is het gevolg van het verbod
om met ingang van 8 januari 2020 pelsdieren te houden (wijziging van de Wet verbod
pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij,
Stb. 2020, 555). Met dit onderdeel wordt voorkomen dat een pelsdierhouder die een vergoeding ontvangt
op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij tweemaal een vergoeding
ontvangt voor dezelfde vaste lasten.
In het tweede lid is opgenomen dat indien de getroffen startende MKB-onderneming deel
uitmaakt van een groep, er bij de toepassing van de maximale subsidiebedragen wordt
uitgegaan van de volgorde van binnenkomst van de subsidieaanvragen van de MKB-ondernemingen
die deel uitmaken van de groep.
Artikel 2a.2.6 (informatieverplichtingen bij aanvraag)
In dit artikel zijn de informatieverplichtingen van de subsidieaanvrager opgenomen.
De aanvraag dient te worden gedaan via het door de minister beschikbaar gestelde middel
(eerste lid). Dit is het elektronische aanvraagformulier dat te vinden is op de website
van RVO. Bij de aanvraag dient de subsidieaanvrager de in het tweede lid genoemde
gegevens aan te leveren. Dit zijn ten eerste gegevens over de getroffen startende
MKB-onderneming, zoals kvk-nummer, post- en bezoekadres (tweede lid, onderdeel a)
en gegevens over de contactpersoon bij de getroffen startende MKB-onderneming (tweede
lid, onderdeel b). Daarnaast dient de getroffen MKB-onderneming, in het geval de onderneming
deel uitmaakt van een groep, de gegevens over alle ondernemingen die op het moment
van aanvraag deel uitmaken van de groep, aan te leveren. Hieronder valt in ieder geval
het nummer waarmee elke onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel (tweede
lid, onderdeel c). Voorts dient de subsidieaanvrager een bewijsstuk aan te leveren
waaruit de omzet in de referentieperiode (zijnde de maanden juli, augustus en september
van 2021) blijkt, zoals een kopie van de aangifte of de aangiftes van de omzetbelasting
over dat kwartaal, of in geval dit niet mogelijk is, een afschrift uit de boekhouding
of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in de referentieperiode blijkt (tweede lid,
onderdeel d). En bij de aanvraag dient de getroffen startende MKB-onderneming een
schatting van de omzet in de subsidieperiode te geven (tweede lid, onderdeel e).
Indien een onderneming een vestiging heeft die fysiek afgescheiden is van het privéwoning
van de eigenaar of eigenaren van de MKB-onderneming die voorzien is van een eigen
toegang of opgang, dient de onderneming daarover een verklaring af te leggen en een
bewijsstuk aan te leveren, die deze verklaring onderschrijft (tweede lid, onderdeel
f). Dit kan bijvoorbeeld een kopie zijn van een zakelijke huur- of koopovereenkomst
van de vestiging of een kopie van de belastingaangifte van het jaar 2019 of 2020 waaruit
blijkt dat er sprake is van een werkruimte waarvan de vaste lasten en kosten fiscaal
aftrekbaar zijn als bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001.
Verder dient de getroffen startende MKB-onderneming een verklaring te geven over de
steun die de onderneming over een periode van drie belastingjaren reeds verstrekt
heeft gekregen op grond van de algemene de minimisverordening, de de-minimisverordening
voor de visserijsector of de de-minimisverordening voor de landbouwsector (al naar
gelang de verordening die van toepassing is) (derde lid).
Tot slot dient de getroffen startende MKB-onderneming, indien de gevraagde subsidie
ten minste € 25.000 bedraagt, een verklaring aan te leveren van een onafhankelijk
en ter zake kundig persoon omtrent de getrouwheid van de opgaven uit onderdelen c,
d en e (zijnde de opgaven van omzet in de referentieperiode en de subsidieperiode
en de verklaring omtrent het deel uitmaken van een groep) (vierde lid). Deze verklaring
dient te worden aangeleverd overeenkomstig een door de minister vastgesteld model
en met gebruikmaking van een door de minister vastgesteld middel. Het model zal voor
openstelling van deze regeling worden gepubliceerd op de website van RVO. In paragraaf
5 van het algemeen deel van de toelichting is de derdenverklaring nader toegelicht.
Op de website van RVO (rvo.nl) zal hierover nadere informatie worden gegeven.
Artikel 2a.2.7 (aanvraagperiode)
In dit artikel is opgenomen gedurende welke periode een aanvraag voor subsidie kan
worden ingediend. De openstellingsperiode loopt van 7 juni 2022 9:00 uur tot en met
2 augustus 2022 17:00 uur (eerste en tweede lid).
Artikel 2a.2.8 (beslistermijn)
In dit artikel is opgenomen binnen welke termijn de minister beslist op een aanvraag.
In beginsel wordt binnen acht weken beslist op de aanvraag. In het geval dat een beslissing
binnen acht weken niet haalbaar is, wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gesteld
en wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen de aanvrager de beschikking wel
tegemoet kan zien.
Artikel 2a.2.9 (voorschot)
Dit artikel heeft betrekking op het voorschot dat wordt verleend. Het voorschot bedraagt
80% van het geschatte subsidiebedrag, dat wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze,
bedoeld in artikel 2a.2.4, eerste lid.
Artikel 2a.2.10 (verplichtingen subsidieontvanger)
In artikel zijn de verplichtingen van de subsidieontvanger opgenomen. In de eerste
plaats is het van belang dat de ontvanger zijn administratie voert en bewaart op een
manier waardoor tot tien jaar na de subsidievaststelling op duidelijke en eenvoudige
wijze blijkt dat hij aan de eisen heeft voldaan (eerste en tweede lid).
Voorts is bepaald dat de ontvangers een verplichting hebben om mee te werken met een
evaluatie naar de effecten van de regeling, indien daartoe wordt overgegaan (derde
lid).
En indien de getroffen startende MKB-onderneming voor rekening van derden goederenvervoer
over de weg verricht, dan gebruikt de onderneming de subsidie niet geheel of ten dele
voor de aanschaf van vervoersmiddelen voor goederenvervoer op de weg (vierde lid).
Verder hanteert de getroffen startende MKB-onderneming een gescheiden boekhouding
en geeft de getroffen startende MKB-onderneming de subsidie niet door aan onderdelen
van de onderneming waarvan de activiteiten niet vallen onder de de-minimisverordening
op grond waarvan de subsidie is verstrekt. Maakt de getroffen startende MKB-onderneming
deel uit van een groep waarbij MKB-ondernemingen die deel uitmaken van die groep mede
actief is, dan wel zijn, als onderneming in de visserij- en aquacultuursector, bedoeld
in artikel 2, eerste lid, van de de-minimisverordening voor de visserijsector, als
onderneming in de primaire productie van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2,
eerste lid, van de de-minimisverordening voor de landbouwsector, dan geldt het voorgaande
voor de gehele groep (vijfde lid).
Artikel 2a.2.11 (vaststelling subsidie)
Dit artikel bevat de bepalingen inzake de vaststelling van de subsidie. Uiterlijk
op 1 december 2022 dient de getroffen startende MKB-onderneming een aanvraag om vaststelling
van de subsidie in (eerste lid). Bij de aanvraag van de vaststelling wordt de opgave
van de omzet in de subsidieperiode meegezonden (tweede lid). De subsidie wordt vastgesteld
aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2a.2.4, eerste lid en wordt
in ieder geval op nihil vastgesteld indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt
(derde en vierde lid). In het vijfde lid is opgenomen dat de subsidie binnen 16 weken
na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling, wordt vastgesteld.
Artikel I, onderdeel I
Met dit onderdeel wordt artikel 4.2 gewijzigd. De subsidie, bedoeld in de artikelen
2a.1.2 en 2a.2.2, bevat staatssteun en met deze wijziging wordt de rechtvaardigingsgrond
hiervoor in de regeling opgenomen.
Artikel I, onderdeel J
Met dit onderdeel wordt artikel 4.2a, derde lid, gewijzigd. Met deze wijziging worden
de gegevens over alle voor het vierde kwartaal van 2021 en eerste kwartaal 2022 verleende
TVL-subsidies aan getroffen startende MKB-ondernemingen openbaar gemaakt.
Artikel I, onderdeel K
Met dit onderdeel wordt het opschrift van de bijlage gewijzigd, zodat de bijlage ook
van toepassing is op de twee paragrafen voor subsidie voor startende mkb-ondernemers
voor de vaste lasten.
Artikel II
Met dit onderdeel wordt de inwerkingtreding geregeld. In paragraaf 9 van het algemeen
deel van de toelichting is de inwerkingtreding nader toegelicht.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
M.A.M. Adriaansens