Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatscourant 2021, 5472 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | Staatscourant 2021, 5472 | beleidsregel |
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Gelet op artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij en de artikelen 4:81 en 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht;
Besluit:
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
voedsters of moederdieren;
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming;
omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van pelsdieren;
degene die een melding heeft gedaan, als bedoeld in artikel 3, eerste tot en met derde lid, van de wet;
plaats, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de wet;
verbod, bedoeld in artikel 2 van de wet, zoals deze voor de pelsdierhouder ingevolge de Wet tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb 2020, 555) geldt per 8 januari 2021;
natuurlijke persoon die op basis van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek in dienst is of is geweest van de pelsdierhouder om activiteiten ten behoeve van het houden van nertsen te verrichten;
Besluit subsidiering sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij;
Wet verbod pelsdierhouderij.
1. Voor een vergoeding van schade komt in aanmerking de pelsdierhouder die als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de vervroegde beëindiging schade lijdt.
2. Van schade op een plaats als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de vervroegde beëindiging is in elk geval geen sprake, indien:
a. de pelsdierhouder op of voorafgaand aan 28 augustus 2020 voor die plaats niet beschikte over de voor het houden van pelsdieren verplichte omgevingsvergunning;
b. de minister aan de pelsdierhouder op of voorafgaand aan 28 augustus 2020 voor die plaats een beschikking tot vaststelling van de op grond van het besluit verleende subsidie voor ombouw heeft gegeven en de pelsdierhouder zich overeenkomstig artikel 14, derde lid, van dat besluit heeft verplicht de pelsdierhouderij niet meer op te starten;
c. de minister aan de pelsdierhouder op of voorafgaand aan 28 augustus 2020 voor die plaats een beschikking tot verlening van sloopsubsidie op grond van het besluit heeft gegeven en tevens, al dan niet na genoemde datum, een beschikking tot vaststelling van die verleende subsidie heeft gegeven en de pelsdierhouder overeenkomstig artikel 14, vierde lid, van dat besluit de gebouwen heeft gesloopt.
3. Voor een plaats waar in 2020 geen nertsen zijn gehouden komt de pelsdierhouder slechts in aanmerking voor een vergoeding van schade, indien hij aannemelijk kan maken dat de bouwwerken, gebouwen en inventaris nog zodanig intact zijn dat de productie op die plaats op 28 augustus 2020 terstond had kunnen worden hervat.
De minister hanteert voor het bepalen van het normale maatschappelijke risico, bedoeld in artikel 8 van de wet, een kortingspercentage van 15%.
1. De vergoeding bestaat uit:
a. een vergoeding voor inkomensschade, vastgesteld overeenkomstig artikel 5 en voor zover van toepassing gecorrigeerd overeenkomstig artikel 10;
b. een vergoeding voor de benodigde periode om vervangende arbeid te vinden, vastgesteld overeenkomstig artikel 6;
c. een vergoeding voor de transitiekosten voor werknemers, vastgesteld overeenkomstig artikel 7, en
d. een vergoeding ter compensatie van de waardevermindering vanwege de door het opgelegde vervoersverbod ontstane beperking de fokteven te exporteren, vastgesteld overeenkomstig artikel 8.
2. Op de totale vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt het normaal maatschappelijk risico, bedoeld in artikel 3, in mindering gebracht.
1. In dit artikel wordt onder ‘het aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden’ verstaan het laagste aantal fokteven dat de pelsdierhouder mag houden, ingevolge:
a. de aan hem verleende meest actuele omgevingsvergunning;
b. de, voor zover van toepassing, aan hem verleende meest actuele natuurvergunning, of
c. de opgave, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de wet.
2. De inkomensschade wordt per plaats vastgesteld volgens de formule: het aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden op de betrokken plaats van de onderneming x € 51,– waardevergoeding per fokteef x 3 jaar.
3. Voor de plaats ten aanzien waarvan op grond van artikel 21, eerste lid, in samenhang met artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een maatregel tot het doden van zieke en verdachte dieren is opgelegd ter bestrijding van SARS-CoV-2 wordt de ingevolge het tweede lid berekende inkomensschade verminderd met € 38,– x het aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden op die plaats.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een plaats waar in 2020 geen nertsen zijn gehouden.
1. De vergoeding ter overbrugging van de benodigde periode voor het vinden van vervangende arbeid bedraagt (2 x € 66.500) x het totaal aantal voltijdse arbeidsplaatsen die worden vervuld door de ondernemer of ondernemers van de pelsdierhouderij, afgerond op twee decimalen.
2. Bij het bepalen van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt:
a. als ondernemer: de persoon ten aanzien waarvan kan worden aangetoond dat hij kapitaal, arbeid, goederen, of genot van goederen heeft ingebracht in de onderneming;
b. als voltijdse arbeidsplaats: 38 uren per week die in een pelsdierhouderij aan arbeid wordt verricht.
3. Een ondernemer van de pelsdierhouderij vervult maximaal 1 voltijdse arbeidsplaats.
1. Een pelsdierhouder komt in aanmerking voor een vergoeding van 60% van de transitievergoeding die hij aan zijn werknemer overeenkomstig artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek dient uit te keren, indien het dienstverband is beëindigd na 28 augustus 2020 en voor het einde van de 26 weken, bedoeld in artikel 11, eerste lid.
2. Een pelsdierhouder komt niet in aanmerking voor een vergoeding als bedoeld in het eerste lid, indien het dienstverband na 28 augustus 2020 is aangegaan.
1. De vergoeding ter compensatie van de beperking om fokteven te exporteren wordt vastgesteld op € 5,– x het aantal fokteven dat de pelsdierhouder in 2020 ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2020 aan de minister heeft opgegeven.
2. Een pelsdierhouder komt niet voor een vergoeding als bedoeld in het eerste lid in aanmerking voor fokteven waarvoor hij vergoeding op grond van artikel 21, eerste lid, in samenhang met artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een maatregel tot het doden van zieke en verdachte dieren is opgelegd ter bestrijding van SARS-CoV-2 heeft ontvangen.
Indien de minister een vergoeding als bedoeld in artikel 4 toekent, vergoedt de minister ook:
a. redelijke kosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand bij de vaststelling van de schade;
b. de wettelijke rente vanaf de ontvangst van de aanvraag en de gegevens, bedoeld in artikel 11, derde lid.
Indien aan een pelsdierhouder op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 een subsidie is verleend om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de periode na 1 januari 2021, wordt het bedrag dat op grond van artikel 11 van die Regeling is vastgesteld in mindering gebracht op de vergoeding van inkomensschade, vastgesteld overeenkomstig artikel 5.
1. De pelsdierhouder die in aanmerking wil komen voor een vergoeding dient binnen 26 weken nadat het middel, bedoeld in het tweede lid, ter beschikking is gesteld een aanvraag in voor alle plaatsen ten aanzien waarvan hij in aanmerking wil komen voor een vergoeding.
2. Een aanvraag wordt bij de minister ingediend met gebruikmaking van een daartoe door de minister ter beschikking gesteld middel.
3. De aanvraag bevat in elk geval de volgende gegevens:
a. de meest actuele omgevingsvergunning voor het houden van nertsen;
b. voor zover van toepassing, de meest actuele natuurvergunning;
c. voor zover van toepassing een na 28 augustus 2020 gesloten vaststellingsovereenkomst, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verleende ontslagvergunning, of een door de kantonrechter gegeven vonnis inzake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voorzien van de geanonimiseerde gegevens waarop de transitievergoeding is gebaseerd;
d. een door de pelsdierhouder ondertekende verklaring dat hij het houden van pelsdieren heeft beëindigd;
e. gegevens inzake het ondernemerschap van de betrokken persoon of personen en het aantal voltijdse arbeidsplaatsen dat door die ondernemer of ondernemers van de pelsdierhouderij in de pelsdierhouderij wordt vervuld, voorzien van een onderbouwing van dat aantal;
f. voor zover van toepassing, gegevens met betrekking tot een op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 ingediende aanvraag en in dat kader genomen besluiten;
g. gegevens over de onderneming, waaronder het nummer waarmee de onderneming geregistreerd is in het handelsregister, het vestigingsadres en het rekeningnummer dat op naam van de onderneming of, in geval van een eenmanszaak, de eigenaar staat.
1. De minister kan zich bij de beoordeling van de aanvraag en de vaststelling van de hoogte van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt, laten adviseren door een of meer onafhankelijke deskundigen.
2. De minister stelt de pelsdierhouder in kennis van het inschakelen van de deskundige en van de termijn die aan de deskundige is gesteld om te adviseren.
1. De minister kent de pelsdierhouder die een aanvraag als bedoeld in artikel 11, eerste lid, heeft ingediend, een voorschot toe.
2. Het voorschot bedraagt 20% van de aangevraagde vergoeding, bedoeld in artikel 4, eerste lid, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij daarvoor in aanmerking kan komen. Op het voorschot is artikel 4, tweede lid, niet van toepassing.
3. Met een besluit tot verlening van een voorschot wordt geen aanspraak op vergoeding van schade erkend.
4. Het voorschot kan uitsluitend worden verleend indien de pelsdierhouder schriftelijk de verplichting aanvaardt tot gehele en onvoorwaardelijke terugbetaling van hetgeen ten onrechte als voorschot is uitbetaald, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het teveel betaalde te rekenen vanaf de datum van betaling van het voorschot.
Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Op grond van de in 2013 in werking getreden Wet verbod pelsdierhouderij gold voor pelsdierhouders aanvankelijk een overgangstermijn tot 1 januari 2024 waarbinnen bepaalde houders van nertsen als pelsdier hun bedrijfsactiviteiten nog tijdelijk mogen voortzetten. Met de Wet tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb. 2020, 555) is deze overgangstermijn verkort met ongeveer drie jaar. Zoals in de memorie van toelichting bij die wetswijziging naar voren is gebracht, dient de door pelsdierhouders geleden schade als rechtstreeks gevolg van het vervroegde verbod niet volledig voor rekening en risico van die pelsdierhouders te blijven. Dit gelet op artikel 14, derde lid, van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: artikel 1 EP EVRM). Om die reden is in artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij opgenomen dat de pelsdierhouders in aanmerking komen voor een vergoeding voor zover de geleden schade het rechtstreekse gevolg is van de vervroegde beëindiging en uitstijgt boven het normaal maatschappelijk risico.
Met deze beleidsregel licht ik toe hoe ik de bevoegdheid invul om nadeelcompensatie te verlenen. Het beginsel van egalité devant les charges publiques, dat er van uit gaat dat de publieke lasten eerlijk verdeeld worden, vormt daarbij het uitgangspunt.
Ik heb voor een inschatting van de economische gevolgen onderzoek laten doen door Wageningen Economic Research (hierna: WEcR)1. Om de economische gevolgen voor de sector te onderbouwen is WEcR nagegaan wat het verschil in opbrengsten en kosten zou zijn geweest tussen de situaties dat bedrijven begin 2021 in plaats van per 2024 moeten stoppen. De economische gevolgen zijn bepaald aan de hand van de kengetallen in KWIN2. Indien een bedrijf de productie staakt, derft het inkomsten van de verkoop van pelzen (van de productie in 2021, 2022 en 2023), maar heeft het tegelijkertijd lagere kosten. Een deel van de kosten hangt direct samen met het houden van dieren. Dit zijn de toegerekende kosten. Daarnaast kunnen overige kosten ook deels vermeden worden en kunnen bepaalde productiefactoren een alternatieve aanwending krijgen. Uit de berekeningen blijkt dat de opbrengstprijs van de pelzen grote invloed heeft op de hoogte van het saldo, dat gevormd wordt door de opbrengsten te verminderen met de variabele kosten van het pelsdierhouderijbedrijf.
Ten behoeve van de nadere invulling van deze beleidsregel op bedrijfsniveau heb ik aanvullend onderzoek laten doen naar de verschillende schadeposten door Van Ameyde Waarderingen B.V. (Van Ameyde).3 Van Ameyde heeft, als expert op het gebied van de bedrijfseconomische aspecten van nadeelcompensatie in onder meer de veehouderij, geadviseerd over de schade die als rechtstreeks gevolg van de vervroegde beëindiging is geleden en welke kostenposten dit betreft.
Beide adviezen zijn betrokken bij het opstellen van deze beleidsregel. Ter voorbereiding van de beleidsregel is voorts overleg gevoerd met de sector om inzicht te krijgen in de gevolgen die de vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij met zich brengt.
Een belangrijk uitgangspunt bij de totstandkoming van de beleidsregel is dat voor de pelsdierhouders op korte termijn duidelijkheid en inzicht in de mogelijke compensatie wordt geboden. De pelsdierhouders dienden uiterlijk 8 januari 2021 hun onderneming te staken. Duidelijkheid over de compensatie is voor de meeste pelsdierhouders essentieel om stappen naar de toekomst te kunnen zetten en wellicht nieuwe investeringen te kunnen doen, en biedt hen dus perspectief.
Inzicht in de elementen die gecompenseerd zullen worden en de wijze waarop deze berekend worden is ook anderszins voor hun handelingsperspectief van belang. Omwille van de volksgezondheid is op de pelsdierhouders een beroep gedaan om de nog aanwezige fokteven voor het eind van 2020 mee te nemen in hun pelsseizoen. Begrijpelijkerwijs was inzicht in de wijze waarop de vergoeding zou worden vastgesteld van belang om zekerheid te hebben over de vraag of dergelijke acties aan hen tegengeworpen zouden kunnen worden in de vaststelling van de (hoogte van de) compensatie. Dit laatste is niet het geval.
In het verlengde hiervan en tevens ter voorkoming van een onredelijke zware uitvoeringslast, is gewerkt met een meer abstracte schadeberekening aan de hand van een aantal homogene uitgangspunten waar dit gegeven de homogeniteit en gemeenschappelijke kenmerken van de sector mogelijk en objectief uitlegbaar is4. De omvang van de vergoeding wordt aan de hand van die homogene uitgangspunten uiteraard wel per individuele pelsdierhouder bepaald.
Voor het recht op nadeelcompensatie is allereerst van belang dat sprake is van schade. Indien sprake is van schade, wordt die vervolgens alleen vergoed als er een causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en het rechtmatig overheidshandelen. Daarbij zijn twee elementen van belang: of de schade in een condicio sine qua non-verband staat met het schadeveroorzakende handelen en of de schade daaraan in redelijkheid kan worden toegerekend.
Het criterium van de condicio sine qua non gaat om de vraag of de schade zich zonder de vervroeging van het verbod ook (in dezelfde mate) zou hebben voorgedaan. Toerekening naar redelijkheid gaat over de vraag of de schade in zodanig verband staat met de vervroeging van het verbod dat die schade, mede gelet op de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van de vervroeging van het verbod kan worden toegerekend.
Het causaliteitsvereiste is van invloed op de vraag of een pelsdierhouder voor vergoeding van schade in aanmerking komt (de reikwijdte van de beleidsregel) en, zo ja, voor welke schadeposten een vergoeding wordt vertrekt (de invulling van de beleidsregel met causale schadeposten).
Voor een vergoeding komen in aanmerking pelsdierhouders die als rechtstreeks gevolg van het vervroegde verbod schade lijden. Een pelsdierhouder is degene die een melding heeft gedaan, als bedoeld in artikel 3, eerste tot en met derde lid, van de Wet verbod pelsdierhouderij. Alleen voor deze pelsdierhouders was het gedurende de overgangstermijn van artikel 4 van de wet nog toegestaan om pelsdieren te houden.
Vanwege de eis van causaliteit komt een pelsdierhouder niet in aanmerking voor compensatie indien hij vanwege andere redenen dan de vervroeging van het verbod heeft besloten de pelsdierhouderij te beëindigen. Dat de betrokken pelsdierhouder geen inkomen meer kan genereren met het houden van pelsdieren, is dan niet het directe gevolg van het vervroegde verbod.
Aangenomen wordt dat een pelsdierhouder in elk geval niet als rechtstreeks gevolg van het vervroegde verbod het houden van pelsdieren op een plaats heeft beëindigd, indien:
a. hij op of voorafgaand aan 28 augustus 2020 al niet meer over de voor het houden van pelsdieren noodzakelijke omgevingsvergunning beschikt.
b. aan de pelsdierhouder op of voorafgaand aan 28 augustus 2020 een beschikking tot vaststelling van de op grond van het Besluit subsidiëring sloop- en ombouwkosten pelsdierhouderij (hierna: het Besluit) verleende subsidie voor ombouw heeft gegeven en de pelsdierhouder zich overeenkomstig artikel 14, derde lid, van dat Besluit de gebouwen heeft verplicht de pelsdierhouderij niet meer op te starten.
c. aan de pelsdierhouder op grond van het Besluit op of voorafgaand aan 28 augustus 2020 een sloopsubsidie is verleend en tevens een besluit tot vaststelling van de aan hem verleende subsidie voor sloop is gegeven en de pelsdierhouder voldaan heeft aan zijn verplichting om de gebouwen te slopen.
d. de plaats in 2020 leeg stond en hij niet aannemelijk kan maken dat hij op of na 28 augustus 2020 de productie op die plaats weer had kunnen opstarten.
Voor de plaatsen waar deze situaties aan de orde zijn, komt de pelsdierhouder niet in aanmerking voor compensatie. Indien hij op andere plaatsen pelsdieren, waar deze situaties niet aan de orde zijn, kan het zijn dat hij voor die plaatsen wel in aanmerking kan komen voor compensatie.
Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht en categorie 8.3, onderdeel k, van de bij dat Besluit behorende bijlage 1 is een inrichting voor het houden van pelsdieren vergunningplichtig. Indien de pelsdierhouder geen omgevingsvergunning kan overleggen waaruit blijkt dat het hem na 28 augustus 2020 was toegestaan om nertsen te houden, kan worden geconcludeerd dat op dat moment de inrichting voor het houden van pelsdieren in elk geval was beëindigd. Dat de houder komende drie jaren geen inkomen meer uit die inrichting kan genereren, is dan niet het rechtstreeks en noodzakelijke gevolg van de vervroegde beëindiging.
De hierbij genoemde peildatum van 28 augustus 2020 betreft de datum van de brief aan de Tweede Kamer waarmee de vervroegde beëindiging is aangekondigd. Activiteiten die de pelsdierhouder na die datum heeft ondernomen ter voorbereiding op het vervroegde verbod, worden niet aan de pelsdierhouder tegengeworpen.
Op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij is het Besluit vastgesteld. Ingevolge dat Besluit kan een pelsdierhouder in aanmerking komen voor een subsidie voor de ombouw van zijn pelsdierhouderij naar een nieuw bedrijf. Ingevolge artikel 14, derde lid, van het Besluit is een subsidieontvanger verplicht zich te onthouden van het opstarten van een nieuwe pelsdierhouderij op diezelfde plaats.
Ook hier is de genoemde peildatum van 28 augustus 2020 van belang. Indien aan de pelsdierhouder een beschikking is gegeven tot vaststelling van de subsidie voor ombouw van een plaats, heeft de pelsdierhouder zich verbonden aan de verplichting om op die plaats geen pelsdierhouderij meer op te starten. Daar waar dit voorafgaande aan 28 augustus 2020 heeft plaatsgevonden, kan niet worden gesteld dat de pelsdierhouder als gevolg van (de aankondiging van) het vervroegde verbod de pelsdierhouderij op die plaats heeft beëindigd. Van schade als rechtstreeks gevolg van het vervroegde verbod is dan geen sprake.
Op grond van het Besluit kan een pelsdierhouder ook subsidie aanvragen voor het slopen van zijn gebouwen. Ingevolge het steunkader waaronder dit Besluit ter goedkeuring aan de Europese Commissie is voorgelegd, is een voorwaarde voor het verlenen van een subsidie voor sloop dat de pelsdierhouder als tegenprestatie de productiecapaciteit beëindigt. Daarbij is van belang dat de steun wordt verstrekt voor een tegenprestatie die zonder die steun niet had plaatsgevonden. Indien de pelsdierhouder zijn capaciteit beëindigt als gevolg van het vervroegde verbod, is van een dergelijke tegenprestatie niet langer sprake.
Indien aan de pelsdierhouder een subsidie op of voor 28 augustus 2020 is verleend en tevens een beschikking is gegeven tot vaststelling van die subsidie, waarbij is geconstateerd dat aan de verplichtingen is voldaan, is daarmee het recht op de verleende subsidie vastgesteld. Daarmee is – ongeacht wanneer die vaststellingsbeschikking is gegeven – voor die plaats vastgesteld dat aan de ingevolge het steunkader vereiste tegenprestatie is voldaan. Dan kan van compensatie als gevolg van de vervroegde beëindiging geen sprake meer zijn. Het kan immers niet zo zijn dat ten aanzien van een houder in het licht van het steunkader wordt geconstateerd dat hij een vrijwillige tegenprestatie heeft geleverd en in het licht van de compensatieregeling wordt gesteld dat hij schade lijdt als gevolg van de verplichting zijn activiteiten vervroegd te beëindigen.
Van belang is voorts dat bij de subsidievaststelling is geconstateerd of de gebouwen zijn gesloopt en voldaan is aan die uit artikel 14, vierde lid, van het Besluit voortvloeiende verplichting. Indien de gebouwen namelijk niet zijn gesloopt en de subsidie op nul is vastgesteld, kan de houder de productie terstond opnieuw opstarten. In die situatie komt de pelsdierhouder in beginsel dus wel voor compensatie in aanmerking.
In aanvulling op het voorgaande, zijn er situaties bekend waarin een pelsdierhouder om bedrijfseconomische redenen heeft besloten tijdelijk geen nertsen te houden. Dit is in de sector niet ongebruikelijk. In de meeste van deze situaties zijn de gebouwen, bouwwerken en inventaris aanwezig en zodanig dat de pelsdierhouder op elk moment de productie terstond weer kan opstarten. Maar in gevallen waarin de pelsdierhouder de stallen al heeft gesloopt of de inventaris reeds heeft verwijderd en/of verkocht, zou opstarten nieuwe investeringen vergen. In die situaties ligt het niet in de rede dat de pelsdierhouder zonder vervroegd verbod de productie de komende jaren weer opnieuw had opgestart. Van schade als rechtstreeks gevolg van de vervroegde beëindiging is dan ook geen sprake.
Aangezien het in beginsel aan de betrokkene is om de schade te stellen, zal de pelsdierhouder die in 2020 leeg stond dan ook aannemelijk moeten maken dat het opnieuw opstarten daadwerkelijk mogelijk zou zijn geweest. De pelsdierhouder kan bijvoorbeeld foto’s overleggen waaruit kan worden opgemaakt dat de stallen en inventaris nog intact is. Het kan voorkomen dat een pelsdierhouder na de aankondiging van het verbod op 28 augustus 2020 heeft besloten om ter voorbereiding op de vervroegde beëindiging bijvoorbeeld de gebouwen en bouwwerken voor de pelsdierhouderij alvast af te breken of de inventaris en werktuigen alvast te verwijderen. In dat geval is het aan de pelsdierhouder om middels documenten aannemelijk te maken dat hij op 28 augustus 2020 in elk geval wel de productie had kunnen opstarten en het verwijderen of afbreken na 28 augustus 2020 heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld aan de hand van rekeningen van aannemers of schroothandelaren.
Voor de volledigheid wordt in dit kader opgemerkt dat pelsdierhouders die zijn geruimd in verband met de uitbraak van Sars-CoV-2 niet onder het bepaalde in artikel 2, derde lid, vallen. Deze bedrijven hebben niet het gehele jaar leeg gestaan. De enige reden dat zij reeds voor de start van het pelsseizoen leeg stonden, hield verband met de ruiming. Van een vrijwillige keuze om de productie te beëindiging is geen sprake.
In dit geval is van belang dat de pelsdierhouders hoe dan ook al in 2024 moeten stoppen. Ten aanzien van het verbod per 2024 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het verbod per 2024 geen recht op compensatie met zich brengt, onder andere vanwege de gegunde overgangstermijn van 11 jaar. Eventueel nadeel vanwege het verbod als zodanig komt dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Wel kan het zijn dat schade ontstaat doordat de pelsdierhouders verplicht worden drie jaar eerder te stoppen. Die schade wordt wel veroorzaakt door de vervroeging van het verbod en deze beleidsregel geeft invulling aan de vergoeding van die schade.
Met betrekking tot de causale schade heeft Van Ameyde5 advies uitgebracht. Daarin is naar voren gebracht dat de schade als gevolg van de vervroegde beëindiging vooral inkomensschade betreft. In aanvulling daarop is naar voren gebracht dat in bepaalde situaties ook een causale schade kan worden aangenomen met betrekking tot:
a. Transitievergoeding personeel;
b. Overbruggingsperiode voor het vinden van vervangende arbeid;
c. Waardevermindering fokteven in verband met de vanwege het opgelegde vervoersverbod ontstane beperking de fokteven te exporteren.
Gelet hierop omvat de totale vergoeding voor de causale schade deze schadeposten. In hoofdstuk 5 worden deze schadeposten nader toegelicht.
Schade die buiten het normale maatschappelijke of normale ondernemersrisico valt, komt voor vergoeding in aanmerking. Van ondernemers wordt in het algemeen verwacht dat zij maatschappelijke ontwikkelingen in de gaten houden en zo mogelijk op termijn overschakelen op een andere wijze van bedrijfsvoering. De omvang van het normale ondernemersrisico moet worden bepaald met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang kunnen hierbij onder meer zijn de aard van de overheidshandeling en de aard en de omvang van de toegebrachte schade6.
In het voorliggende geval is de vervroegde beëindiging met name ingegeven door buitengewone situatie als gevolg van de uitbraak van Sars-CoV-2 en de gevolgen daarvan voor de dier- en volksgezondheid. In jurisprudentie is een bestendige lijn dat een houder van dieren met het uitbreken van een dierziekte en de gevolgen daarvan rekening dient te houden. Zo volgt uit het Harrida-arrest van de Hoge Raad7 dat bij economische activiteiten met betrekking tot dierlijke producten eerder sprake zal zijn van een objectief voorzienbaar risico van ziekten en van in verband daarmee al dan niet met het oog op de volksgezondheid getroffen overheidsmaatregelen. Normaliter wordt schade als gevolg van overheidsmaatregelen ter bestrijding van dierziekten dan ook gerekend tot het normale ondernemersrisico.
Tegelijkertijd was de ontstane situatie rond Sars-CoV-2 aanleiding voor het OMT-Z om het kabinet te adviseren een maatregel te treffen met een permanent karakter. Daar waar veehouders in andere situaties hun bedrijven nadat de gezondheidssituatie weer onder controle is, weer zouden kunnen opbouwen, is dat bij de pelsdierhouders niet het geval. Na het einde van deze pandemie mogen zij hun activiteiten niet weer opstarten. Weliswaar zouden de activiteiten hoe dan ook al eindig zijn per 2024, maar als gevolg van de wereldwijde pandemie worden zij er op korte termijn toe gedwongen om drie jaar eerder de activiteiten te beëindigen. Zij hadden er redelijkerwijs geen rekening mee hoeven houden dat de wettelijk verankerde overgangstermijn van 11 jaar op deze manier zou worden ingekort. Voorts is van belang dat in het verleden nertsen zeer zelden door een dierziekte werden geraakt.
Al deze omstandigheden in samenhang bezien, maken dat een relatief laag normaal maatschappelijk risico is gerechtvaardigd.
Aangezien de situatie die aanleiding heeft gegeven voor de overheidsmaatregel niet als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd en op voorhand wordt erkend dat het geleden nadeel onder genoemde omstandigheden niet volledig voor rekening en risico van de pelsdierhouders kan blijven, is een kortingsmethode ter bepaling van de omvang van het normaal ondernemersrisico meer passend dan het hanteren van een drempel. In geval van een drempel wordt schade alleen vergoed voor zover de te vergoeden schade boven die drempel uit komt. In theorie is het dan dus mogelijk dat geen compensatie wordt ontvangen. Bij een korting wordt een percentage afgetrokken van het schadebedrag. Er wordt dus altijd enige compensatie uitgekeerd.
Voorts wordt overwogen dat een drempel normaliter gerelateerd wordt aan de omzet of het bedrijfsresultaat. Een dergelijke berekening past niet bij het hierboven genoemde uitgangspunt dat deze beleidsregel zo spoedig mogelijk en goed mogelijk inzicht biedt aan de pelsdierhouder voor welke compensatie hij waarschijnlijk in aanmerking komt.
Gelet op al het bovenstaande wordt een korting van 15% gehanteerd. Uit jurisprudentie kan worden opgemaakt dat dit percentage een relatief lage korting is. In verband met bovenvermelde omstandigheden acht ik dit lage percentage gerechtvaardigd. Dit betekent dat 15% van het schadebedrag voor eigen rekening van de pelsdierhouder wordt gelaten.
In artikel 4 is bepaald dat de vergoeding voor de schade als rechtstreeks gevolg van het vervroegde verbod wordt opgebouwd door, voor zover van toepassing, de volgende elementen:
• een vergoeding voor inkomensschade;
• een vergoeding ter overbrugging voor de benodigde periode voor het vinden van vervangende arbeid;
• een vergoeding voor de transitiekosten van de werknemers van de pelsdierhouderij;
• een vergoeding voor de waardevermindering van fokteven vanwege de door het opgelegde vervoersverbod ontstane beperking om de fokteven te exporteren.
Voor welke elementen een pelsdierhouder in aanmerking komt, is afhankelijk van de bedrijfssituatie. Dit hangt mede af van het aantal plaatsen van een pelsdierhouder. Voor een pelsdierhouder die op meerdere plaatsen nertsen houdt, kan de aanspraak op deze elementen dus verschillen. Daarbij kunnen de volgende bedrijfssituaties voorts worden onderscheiden:
• in 2020 zijn pelsdieren gehouden en de plaats is niet geruimd (actieve plaats),
• in 2020 zijn pelsdieren gehouden en de plaats is geruimd (geruimde plaats), of
• in heel 2020 heeft de pelsdierhouderij leeg gestaan, maar de plaats kan wel direct opgestart worden (leegstaande plaats).
In onderstaande tabel is weergegeven welke elementen van de schadevergoeding van toepassing zijn per bedrijfssituatie (en per plaats).
Tabel 1: Te onderscheiden plaatsen die onder één onderneming vallen.
BEREKENINGS-METHODE |
Niet geruimde plaats waar in 2020 pelsdieren zijn gehouden |
Geruimde plaats waar in 2020 pelsdieren zijn gehouden |
Plaats waar in 2020 geen pelsdieren zijn gehouden |
|
---|---|---|---|---|
Inkomensschade H4.1 |
A |
B |
B |
|
Overgangsperiode ander werk ondernemers H4.2 |
C |
C |
C |
|
Hogere afvloeiingskosten personeel H4.3 |
D |
D |
n.v.t. |
|
Waardeverlies fokdieren H4.4 |
E |
n.v.t. |
n.v.t. |
A. [aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden (toegestane capaciteit) op niet geruimde plaats(en) van de onderneming waar in 2020 pelsdieren zijn gehouden] x [(€ 51,– x 3)].
B. [aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden (toegestane capaciteit) op geruimde plaats(en) waar in 2020 pelsdieren zijn gehouden en in heel 2020 leeg liggende plaats(en) van de onderneming] x [(€ 51,– x 3) – € 38,–)].
C. (aantal voltijds arbeidsplaatsen die worden vervuld door ondernemers van de pelsdierhouderij) x 2 x € 66.500.
D. (som in € van de te betalen transitievergoedingen voor in de pelsdierhouderij werkzame werknemers op plaatsen waar in 2020 pelsdieren gehouden werden) x 60%.
E. (aantal fokteven volgens gecombineerde opgave 2020 aanwezig op plaats(en) van de onderneming waar in 2020 pelsdieren gehouden werden) x € 5.
De hoogte van de vergoeding wordt per bedrijf op basis van een aantal uitgangspunten aan de hand van de individuele kenmerken vastgesteld. De bedrijfseconomische gegevens zijn gebaseerd op KWIN-normen8 voor de pelsdierhouderij. Vanwege de grote homogeniteit van de sector, is een beoordeling van de individuele situatie ten opzichte van het hanteren van deze (financiële) normen overbodig9. Wel kunnen er verschillen zijn op het gebied van de omvang van de pelsdierhouderij en de vreemde of eigen arbeid. Met deze aspecten is rekening gehouden in onderstaande uitwerking, in aanvulling op de verschillende bedrijfssituaties zoals hierboven is vermeld.
Hieronder worden de elementen voor vergoeding van schade nader toegelicht.
Uit zowel de rapporten van WEcR als Van Ameyde kan worden opgemaakt dat er vooral schade voortvloeit uit derving van verdiencapaciteit over de drie jaren dat het verbod vervroegd wordt (2021, 2022 en 2023). De verdiencapaciteit is het saldo van de opbrengsten minus de uit te sparen kosten.
Om de inkomensschade te berekenen zijn de KWIN-normen voor de pelsdierhouderij10 als uitgangspunt genomen. Op basis van de KWIN kunnen normgetallen bepaald worden voor het bedrijfseconomisch functioneren van een normbedrijf van 1.500 fokteven. Deze kengetallen kunnen vervolgens omgevormd worden tot een verlies & winstrekening voor dit normbedrijf. In deze bedrijfsbegroting wordt uitgegaan van een pelsprijs van € 24,–. Deze pelsprijs is gebaseerd op een redelijke marktwaarde. Van Ameyde heeft over de te hanteren pelsprijs geadviseerd om een retrospectieve methode toe te passen en deze dus te baseren op gegevens vanuit het verleden, met de kanttekening om in elk geval de piek ‘2010–2013’ weg te denken. De pelsprijs fluctueert sterk. Ook binnen de langjarig waarneembare bandbreedte (als de piek weggedacht wordt) van € 20 tot € 30 per pels, schommelt de prijs van jaar tot jaar. Dit advies en de marktsituatie in ogenschouw nemend, is de pelsprijs bepaald op € 24,–.
Tegelijkertijd geldt dat op basis van de KWIN-normen bij een pelsprijs van € 24 de vaste en variabele kosten zijn gedekt, zonder dat er financiële ruimte is voor een vergoeding voor de ondernemer. Er is daarmee sprake van een volledige waardevergoeding voor het niet kunnen benutten van de productiecapaciteit van het bedrijf. Op basis van deze pelsprijs worden de niet-toegerekende kosten vergoed. De toegerekende kosten (zoals kosten van voer, water, gezondheidszorg, rente en mestafzetkosten), worden niet gecompenseerd, omdat dit vermijdbare kosten betreft. De pelsdierhouder wordt daarmee wel voor de onvermijdbare en niet-toegerekende kosten gecompenseerd.
In de bedrijfsspecifieke berekening van de inkomensschade wordt de pelsprijs vermenigvuldigd met het aantal fokteven dat door de houder gehouden mag worden. Het aantal dat mag worden gehouden is vermeld in de omgevingsvergunning, maar ook in de natuurvergunning indien deze aan de pelsdierhouder is verleend. Indien in de vergunning niet wordt gesproken over het aantal fokteven, maar daarin het totaal aantal te houden dieren is bepaald, wordt dit aantal op basis van de uitgangspunten van KWIN geëxtrapoleerd naar het aantal fokteven. Tegelijkertijd mag de pelsdierhouder ook niet meer nertsen houden dan hij in 2013 in het kader van inwerkingtreding van de wet destijds heeft gemeld. Bij de berekening van de inkomensschade wordt dan ook uitgegaan van het laagste aantal dat ingevolge een van deze drie kaders mag worden gehouden.
De berekening voor inkomensschade op plaatsen waar in 2020 pelsdieren gehouden werden en waar de pelsdieren niet zijn geruimd, is als volgt:
[het aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden op die actieve plaats(en) van de onderneming] x [(€ 51,– waardevergoeding per fokteef x 3 jaar)].11
Ter nadere toelichting: een bedrijfseenheid van 1.500 fokteven derft de opbrengst van 1.500 x 5,5 (norm worpgrootte) = 8.250 pelzen. Bij een pelsprijs ter waarde van € 24 komt dit neer op (8.250 pelzen x € 24=) € 198.000. Dit betreft de omzet van een bedrijf met 1.500 fokteven. Na inwerkingtreding van het verbod kunnen de zogenoemde toegerekende kosten vermeden worden. Er zijn immers geen dieren. Daarom kunnen deze toegerekende kosten plus de benodigde normatieve arbeid, die op basis van de KWIN-norm tezamen € 121.98012 bedragen, in mindering worden gebracht op de gederfde pelsopbrengst. Per saldo resteert dan een bedrag van (€ 198.000 – € 121.980 =) € 76.020. Bij een pelsprijs van € 24 resteert dus een waardevergoeding van € 76.020, ofwel € 51 per fokteef. De waardevergoeding per fokteef is berekend door het bedrijfseconomisch saldo rekening houdend met onvermijdbare kosten, zijnde de niet-toegerekende kosten (€ 76.020) te delen door het aantal fokteven (1500 fokteven).
Op een aantal plaatsen waren voor aanvang van het pelsseizoen in 2020 geen pelsdieren aanwezig. Dat is het geval bij geruimde bedrijven en bij bedrijven die er voor hebben gekozen in 2020 leeg te blijven en geen productiecyclus op te starten. Deze bedrijfssituaties verschillen met die van een bedrijf dat niet geruimd is en in 2020 de hele productiecyclus heeft kunnen afmaken. De lege bedrijven zouden fokdieren moeten aanschaffen om in de komende drie jaar te kunnen produceren. Om dit verschil te verdisconteren in de te vergoeden schade wordt voor de genoemde ‘lege’ bedrijven een correctie toegepast op de hierboven toegelichte vergoeding.
De berekening voor inkomensschade op plaatsen die het afgelopen jaar zijn geruimd of in heel 2020 hebben leeg gestaan (maar wel terstond weer de productie kunnen opstarten), is als volgt:
[aantal fokteven (toegestane capaciteit) op geruimde en heel 2020 leegstaande plaats(en) van de onderneming] x [(€ 51,– waardevergoeding per fokteef x 3 jaar) – € 38,– waarde per fokteef die aangekocht zou moeten worden)]13
Bij de vaststelling van deze correctie is uitgegaan van de KWIN-bedragen die ook bij de ruimingsvergoedingen worden gehanteerd. Daarbij is uitgegaan van € 37,50 voor een fokteef en € 70 voor een fokreu. Uit de ruimingsgegevens is voorts gebleken dat het aantal geruimde reuen gemiddeld 0,7% van het aantal fokteven bedraagt. Het overgrote deel van de reuen wordt immers na de paartijd afgepelsd. Uitgaande van de bij de ruimingen toegepaste vergoedingsbedragen, is de berekening van de negatieve correctie per fokteef: [[€ 37,50 (waarde fokteef) + (0,7% x€ 70 (waarde fokreu))]] = € 38. De negatieve correctie voor deze twee categorieën bedrijven (plaatsen) is als volgt: € 38 x het aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden.
Samenvattend wordt de inkomensschade als volgt berekend:
• Basisvergoeding:
het aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden x (€ 51,– per fokteef x 3 jaar)
• Bedrijf/plaats waar in 2020 pelsdieren gehouden werden en niet geruimd is:
geen negatieve correctie op de basisvergoeding
• Bedrijf/plaats in 2020 geruimd of heel 2020 leeg liggend:
een negatieve correctie op de basisvergoeding (€ 38,– per fokteef).
De vergoeding waar de pelsdierhouder recht op heeft, wordt bepaald voor de onderneming14. Uitgaande van de hierboven genoemde pelsprijs van € 24 resteert er geen beloning voor het leidinggeven, beslissen en mede verrichten van arbeid dat door de ondernemer(s) wordt verricht. In beginsel wordt de betrokken ondernemer ook in staat geacht om in deze drie jaar vervangende arbeid te vinden en weer inkomen te kunnen genereren. Bijvoorbeeld door de pelsdierhouderij te wijzigen in een andere landbouwonderneming, een niet-landbouwonderneming of door het verrichten van ander werk in loondienst. Een dergelijke overgang vergt de nodige tijd, zeker nu door de vervroeging van het verbod deze situatie zich plotseling en abrupt heeft aangediend. Een ondernemer kan bovendien geen gebruik maken van een WW-uitkering. Daarom is voorzien in een compensatie voor het vinden van vervangend inkomen voor de ondernemers van de pelsdierhouderij, uitgaande van een bepaalde overgangsperiode en voor zover zij arbeid hebben verricht in de pelsdierhouderij.
De berekening van de toeslag voor de overbruggingsperiode voor vervangende arbeid, is als volgt:
aantal voltijdse arbeidsplaatsen van in de pelsdierhouderij werkzame ondernemers x (2 x € 66.500,–).
Ondernemers hebben tijd nodig voor het afbouwen of ombouwen van het huidige bedrijf. Voor het vinden van een andere baan is mogelijk ook scholing nodig, waarvoor het door LNV gesubsidieerde Sociaal-Economisch Plan pelsdierhouderij mogelijkheden biedt. Ook komt er voornamelijk in de regio’s waar pelsdierhouders zich bevinden ineens veel aanbod van agrariërs op de arbeidsmarkt. Tevens wordt in het rapport van Van Ameyde opgemerkt dat voor deze ondernemers geen sociale vangnetten (WW) beschikbaar zijn, dit is anders voor het personeel van de ondernemer. Conform WeCR, wordt voorts verondersteld dat in de periode na het vinden van vervangend inkomen de beloning structureel lager is als gevolg van het vervroegde verbod.
De duur en omvang van de overbrugging is bepaald op 100% in het eerste jaar en 50% in de twee volgende jaren, rekenkundig dus tweemaal een volledige vergoeding. Om die reden wordt in de berekening van deze vergoeding uit gegaan van 2 x € 66.500,–. Hiermee krijgen ondernemers een redelijke termijn voor het vinden van vervangende arbeid, hetzij als ondernemer, hetzij in loondienst.
Bij de vaststelling van deze vergoeding wordt uitgegaan van een normjaarinkomen van € 66.500,– voor veehouders. Dit bedrag is gebaseerd op de KWIN-gegevens 2020–202115. De berekende bruto loonkosten voor een ondernemer in de veehouderij met beloning voor leidinggeven, beslissen en het verrichten van arbeid (functieklasse G5) bedragen € 66.500,– per jaar.
De berekening van de totale vergoeding is afhankelijk van het aantal ondernemers en het totale aantal voltijdse arbeidsplaatsen dat zij aan arbeid verrichten in het bedrijf voor de pelsdierhouderij. Om te bepalen of sprake is van een ondernemer is van belang dat kan worden aangetoond dat de betrokkene kapitaal, arbeid of goederen, dan wel het gebruik van goederen (bruikleen), in de onderneming heeft ingebracht. Dit doet een ondernemer door 1) in het geval van een kapitaalvennootschap aan te tonen dat hij aandeelhouder is, 2) in het geval van een personenvennootschap aan te tonen dat hij partij is bij het vennootschapscontract en 3) in het geval van een eenmanszaak aan te tonen dat hij staat ingeschreven in het handelsregister.
Niet elke ondernemer komt in aanmerking voor deze vergoeding. Van belang is dat de ondernemer ook na het moment waarop er geen pelsdieren meer aanwezig waren als ondernemer is aan te merken. Een ondernemer die voor die tijd het ingebrachte kapitaal of (het genot van) ingebrachte goederen uit de onderneming heeft gehaald of na die tijd geen arbeid meer inbracht, komt niet voor een vergoeding in aanmerking. Voorts is van belang dat de ondernemer ook daadwerkelijk arbeid heeft verricht in de pelsdierhouderij. De vergoeding is immers bedoeld ter overbrugging van het vinden van een nieuwe onderneming of dienstverband om inkomen te genereren dat niet langer met de pelsdierhouderij kan worden gegenereerd. Indien de onderneming meerdere ondernemers kent, dient bij de aanvraag te worden onderbouwd hoeveel voltijdse arbeidsplaatsen zij gezamenlijk aan arbeid vervullen in de pelsdierhouderij.
Bij de vaststelling van deze vergoeding wordt er voorts van uitgegaan dat bij een voltijdse arbeidsplaats ten minste 38 uur arbeid wordt verricht in de pelsdierhouderij. Een voltijdse arbeidsplaats is in Nederland doorgaans tussen de 36 en 40 uur, 38 uur is hier het gemiddelde van. Voorts wordt in de gecombineerde opgave uitgegaan van een gemiddelde voltijds werkweek van 38 uur of meer. Een ondernemer komt in aanmerking voor een vergoeding van maximaal 1 voltijdse arbeidsplaats. Dit geldt ook voor een ondernemer die, naast het houden van pelsdieren, ook nog andere activiteiten verricht. Dit is passend bij de achterliggende gedachte van het normjaarinkomen waar deze vergoeding mee samenhangt. Dit normjaarinkomen voor een voltijdse arbeidsplaats gaat uit van de situatie waarin de ondernemer voor zichzelf een jaarinkomen had kunnen generen, zou hij nog wel pelsdieren hebben kunnen houden. Daarnaast is het passend bij het achterliggende doel van deze vergoeding, namelijk het overbruggen van de periode waarin de ondernemer op zoek moet naar vervangende arbeid en geen inkomen kan generen.
Ter illustratie:
• Indien een ondernemer in totaal 55 uur per week werkt en al deze uren werkzaam is in de pelsdierhouderij, bedraagt de vergoeding voor deze ondernemer komt overeen met 1 voltijdse arbeidsplaats x (2 x € 66.500,–).
• Indien een ondernemer in totaal 60 uur per week werkt, waarvan 38 uur in de pelsdierhouderij en 22 uur aan een andere activiteit, bedraagt de vergoeding voor deze ondernemer 1 voltijdse arbeidsplaats x (2 x € 66.500,–).
• Indien in een pelsdierhouderij 3 ondernemers werkzaam zijn, waarvan 2 ondernemers ten minste 38 uur per week werken, en 1 ondernemer 24 uur per week, ontvangt 2,63 voltijdse arbeidsplaatsen x (2x € 66.500,–).
Het is aan de pelsdierhouder om ter onderbouwing van deze vergoeding de nodige gegevens aan te leveren en het aantal voltijdse arbeidsplaatsen in twee decimalen op te geven. Indien de aangeleverde gegevens nader onderzoek vergen kan een deskundige hiertoe de opdracht worden gegeven en kunnen in dat kader interviews met de betrokken ondernemer(s) plaatsvinden. Zie in dit kader ook paragraaf 8.
De beëindiging heeft gevolgen voor de werknemers die op basis van een arbeidscontract met de pelsdierhouder in de pelsdierhouderij werkzaam zijn. Deze werknemers moeten overgaan naar ander werk, hetzij binnen het bedrijf, hetzij daarbuiten. In geval van ontslag is, ingevolge artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd.
Ook indien de pelsdierhouderij per 1 januari 2024 zou zijn beëindigd, zou het betalen van een transitievergoeding mogelijk aan de orde zijn geweest. Mede gelet op hetgeen in hoofdstuk 3 uiteen is gezet, zou het dan voor de hand liggen om te bepalen hoeveel transitievergoeding bij deze vervroegde beëindiging meer zou moeten worden betaald dan in de situatie dat de pelsdierhouderij per 1 januari 2024 zou zijn beëindigd. Maar een dergelijke vergelijking vergt meer dan alleen het maken van twee berekeningen. Het is aannemelijk dat werknemers zich op deze einddatum van 1 januari 2024 zouden hebben voorbereid en zich tijdig zouden hebben georiënteerd op een andere baan. Ook is er nu minder tijd voor de pelsdierhouder zelf om tijdig om te bouwen naar een andere onderneming en de werknemer naar die nieuwe onderneming mee te nemen.
Het maken van een scherpe vergelijking tussen de huidige situatie en de situatie die eind 2023 aan de orde zou zijn geweest, is dan ook niet mogelijk. Gelet hierop en tevens gelet op de in hoofdstuk 2 genoemde uitgangspunten van snelle duidelijkheid en het voorkomen van een hoge uitvoeringslast, wordt 60% van de aan de werknemer verschuldigde vergoeding als schade vergoed. Dat betekent dat 40% van de vergoeding voor rekening van de pelsdierhouder komt. Dit uitgaande van de omstandigheid dat het aannemelijk is dat ook bij de beëindiging in 2024 in elk geval enige transitievergoeding betaald zou moeten worden.
Om voor een vergoeding voor deze transitiekosten in aanmerking te kunnen komen, dient aangetoond te worden dat de betrokken werknemer daadwerkelijk is ontslagen. Dit kan aan de hand van een vaststellingsovereenkomst, een ontslagvergunning of een uitspraak van de kantonrechter. In verband met het vereiste van causaliteit is voorts van belang dat het ontslag na 28 augustus 2020 heeft plaatsgevonden. Aangezien de aanvraag om een vergoeding uiterlijk binnen 26 weken nadat het formulier (bedoeld in artikel 11, tweede lid) is gepubliceerd, zal het ontslag ook voor die tijd moeten plaatsvinden.
Een vergoeding is voorts niet aan de orde indien het dienstverband ten aanzien waarvan een transitievergoeding moet worden uitbetaald eerst na 28 augustus 2020, de datum waarop de vervroegde beëindiging is aangekondigd, is aangegaan. Het risico dat een transitievergoeding zou moeten worden betaald is in die situatie door de pelsdierhouder zelf aanvaard. Zowel de datum van indiensttreding als de datum van ontslag dienen derhalve aangetoond te worden.
In artikel 7:673 BW is bepaald op welke wijze de hoogte van de transitievergoeding moet worden bepaald. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft hiervoor een rekentool ontwikkeld die via de website van UWV beschikbaar is. Alleen een overeenkomstig artikel 7:673 BW vastgestelde transitievergoeding komt voor vergoeding in aanmerking. Het is aan de pelsdierhouder om de benodigde gegevens ter beoordeling daarvan te overleggen, waar omwille van de bescherming van persoonsgegevens nodig, geanonimiseerd.
Aangezien bedrijven die in 2020 leeg stonden geen personeelsleden meer in dienst hebben voor de pelsdierhouderij, zullen deze bedrijven ook niet voor deze vergoeding in aanmerking komen. Deze vergoeding is ook niet bedoeld voor uitzendkrachten of betalingen aan uitzendbureaus.
Samenvattend wordt deze vergoeding als volgt berekend: (som van de transitievergoedingen betaald aan de werknemers die in de pelsdierhouderij werkzaam waren) x 60%.
Teneinde te voorkomen dat een pelsdierhouder het verbod overschrijdt, zal de pelsdierhouder zijn nertsen tijdig moeten pelzen of verkopen. De fokteven worden normaal gesproken niet mee gepelsd in het pelsseizoen. Onder normale omstandigheden had het voor de hand gelegen dat de fokteven zouden worden verkocht aan een andere pelsdierhouder. Verkoop van fokteven zou, vanwege de vervroegde beëindiging van de pelssector in Nederland, export met zich brengen.
In verband met de besmettingen van de nertsen met Sars-Cov-2 is een aantal veterinaire maatregelen getroffen, waaronder een vervoerverbod. Vanwege het vervoerverbod kunnen de pelsdierhouders de fokteven niet exporteren en dus niet tijdig verkopen. Dat betekent dat zij de fokteven hebben moeten pelzen, teneinde te voorkomen dat zij bij inwerkingtreding van het vervroegde verbod niet nog over nertsen beschikten. Het verschil tussen de waarde die ze voor de fokteef hadden gekregen en de waarde van de pels, behelst dan de voor de nertsenhouder geleden schade.
In dit kader moet worden opgemerkt dat deze schade vooral het effect is van het vervoerverbod en niet rechtstreeks van het vervroegde verbod. Het vervroegde verbod stelt zelf immers geen beperkingen aan de mogelijkheid om voorafgaande aan de inwerkingtreding van het verbod de nertsen te exporteren. De beperking volgt uit het vervoersverbod, een veterinaire maatregel waar normaal gesproken geen compensatie voor wordt geboden. Dit vanwege het eerder genoemde uitgangspunt dat het effect van een dierziekte normaliter voor rekening en risico van een veehouder blijft. Onder normale omstandigheden zou de veehouder na afloop van het vervoersverbod de dieren alsnog kunnen verkopen, al dan niet tegen een lagere waarde.
In deze situatie is evenwel sprake van een samenloop van omstandigheden. Dat de fokteven niet kunnen worden vervoerd voorafgaande aan de inwerkingtreding van het verbod is een rechtstreeks gevolg van het vervoerverbod. Maar de omstandigheid dat de nertsenhouder na afloop van het vervoerverbod niet alsnog kan exporteren en verkopen is een rechtstreeks gevolg van het vervroegde verbod. Gelet op deze bijzondere samenloop van omstandigheden ligt het dan ook in de rede enige compensatie te geven voor de omstandigheid dat de houder zijn fokteven niet kan verwaarden door deze te exporteren en te verkopen.
De vergoeding behelst een toeslag van 5 euro per fokteef. Dit bedrag is conform het advies van Van Ameyde en is gebaseerd op de prijs die een hoogwaardige fokteef normaliter op zou leveren verminderd met de prijs die de houder voor de pels heeft kunnen krijgen. Ook wordt hierbij rekening gehouden met de situatie dat er in één keer veel fokdieren op de markt zouden komen (door het verbod), waardoor de prijs per fokdier in nabijgelegen landen mogelijk zou dalen. Voor verder gelegen landen zou dit weinig effect hebben, echter nemen de exportkosten in dat geval toe.
De berekening van deze vergoeding is als volgt:
Aantal volgens gecombineerde opgave 2020 aanwezige fokteven op plaats(en) van de onderneming waar in 2020 pelsdieren werden gehouden en geen ruiming heeft plaatsgevonden x € 5.
Alleen plaatsen die in 2020 niet geruimd zijn en niet leeg stonden kunnen in aanmerking komen voor deze vergoeding. Geruimde plaatsen hebben immers een vergoeding voor de fokdieren ontvangen. Plaatsen waar in 2020 geen pelsdieren waren, zouden normaliter ook geen dieren kunnen verkopen en komen daardoor ook niet in aanmerking voor deze vergoeding.
De vaststelling van het aantal fokteven wordt gebaseerd op het aantal dat de pelsdierhouder ingevolge de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2020 bij de minister heeft opgegeven.
In hoofdstuk 6 is uiteengezet op welke wijze de omvang van de geleden schade wordt vastgesteld. Gelet op het normaal ondernemersrisico van 15% zal de uit te betalen vergoeding 85% van die totale omvang bedragen. Dat bedrag omvat dan de vergoeding voor de geleden schade.
Indien tot schadevergoeding wordt besloten komen ook nog twee andere zaken voor vergoeding in aanmerking:
a. Redelijke kosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand of andere deskundige bijstand bij de vaststelling van de schade
b. Wettelijke rente vanaf indiening van de aanvraag en de in dat kader vereiste gegevens.
Ad a.
Met de wijze waarop de bevoegdheid tot het verstrekken van een vergoeding van de schade in deze beleidsregel nader is ingevuld is beoogd te bereiken dat een houder gemakkelijk inzicht heeft in de omvang van de compensatie waar hij recht op heeft. Ook is met de sector afgesproken dat voorbeeldberekeningen worden verstrekt, teneinde nog verder inzichtelijk te maken hoe de compensatie tot stand komt. Niet geheel kan worden uitgesloten dat een houder zich toch bij het indienen van de aanvraag wil laten bijstaan. Bijvoorbeeld door een accountant of een boekhouder. Het is dan gebruikelijk dat deze kosten, voor zover redelijk, tevens worden vergoed.
Of sprake is van redelijke kosten hangt af van de omstandigheden. Daarbij wordt zowel gekeken naar de vraag of het inroepen van de bijstand redelijk was als naar de vraag of de gemaakte kosten zelf redelijk zijn. In jurisprudentie wordt dit nader uitgewerkt. Zo is vaste rechtspraak dat de kosten in redelijke verhouding moeten staan tot de aan de zaak bestede uren.
Uitsluitend kosten die voorafgaande aan de primaire beslissing op de aanvraag zijn gemaakt komen voor vergoeding in aanmerking. Voor kosten in de rechtsbijstand of door deskundigen die gemaakt worden na het primaire besluit geldt het forfaitaire stelsel als opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht.
Ad b.
De wettelijke rente over het schadebedrag wordt eveneens vergoed. De wettelijke rente wordt berekend over het bedrag dat na definitieve vaststelling wordt uitgekeerd, verminderd met het eerder uitgekeerde voorschot. De ingangsdatum voor het bepalen van de wettelijke rente is de datum van ontvangst van de aanvraag en de in artikel 11 vereiste gegevens. Deze bepaling sluit aan bij de praktijk en de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake het vergoeden van nadeelcompensatie.
Bij de toepassing van het égalitébeginsel zijn er corrigerende factoren die tot gevolg kunnen hebben dat schade voor eigen rekening moet worden gelaten. Een van deze factoren betreft het uitgangspunt dat schade voor rekening van de getroffene blijft indien niet op andere wijze is of kan worden voorzien in een redelijke vergoeding. De ratio achter deze bepaling is dat voorkomen moet worden dat dezelfde schade meer dan eens wordt vergoed. Van een voldoende verzekerde vergoeding kan ook sprake zijn indien de vergoeding door een derde wordt uitgekeerd of indien sprake is van vergoeding in natura. Van belang is dat de andere wijze van vergoeding echt verzekerd is. Er mag geen twijfel bestaan over de vraag of de schade op andere wijze vergoed wordt.
In het voorliggende geval is van belang dat MKB-ondernemingen op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 een tegemoetkoming kunnen ontvangen om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in een bepaalde referentieperiode. Hoewel het vanaf inwerkingtreding van het verbod niet in de rede ligt dat op grond van die regeling ter ondersteuning van de pelsdierhouderij een subsidie wordt ontvangen, kan dit op voorhand niet volledig worden uitgesloten.
De inkomensschade, zoals op grond van artikel 5 van deze beleidsregel, wordt vastgesteld omvat eveneens een vergoeding voor vaste lasten van de pelsdierhouderij. Dit is een vergoeding voor het niet kunnen gebruiken van gebouwen, inventaris, werktuigen en voor de algemene kosten van het bedrijf. Deze vergoeding voor vaste lasten heeft betrekking heeft op 2021, 2022 en 2023.
Teneinde te voorkomen dat voor de vaste lasten die de pelsdierhouder in 2021 had moeten maken meer dan eens een vergoeding wordt ontvangen, is in artikel 10 bepaald dat een op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 ontvangen subsidie in mindering wordt gebracht op de op grond van deze beleidsregel te ontvangen vergoeding voor inkomensschade. Aangezien van belang is dat er geen twijfel mag zijn dat de schade op een andere wijze wordt vergoed, is mindering pas aan de orde indien de subsidie op grond van artikel 11 van die Regeling is vastgesteld. Een subsidievaststelling brengt namelijk een onvoorwaardelijk recht op de subsidie met zich.
Om in aanmerking te komen voor compensatie zal de pelsdierhouder een aanvraag moeten indienen. Indien de pelsdierhouder op meerdere plaatsen pelsdieren houdt, wordt de aanvraag ingediend voor alle plaatsen ten aanzien waarvan schade is geleden. Er wordt dus één aanvraag voor het hele bedrijf ingediend. Op die manier kan de totale omvang van de vergoedbare schade voor de pelsdierhouder worden bepaald.
Om te kunnen bepalen voor welke vergoeding de pelsdierhouder in aanmerking komt, dient een aantal gegevens te worden overgelegd. In artikel 11 is uiteengezet welke gegevens in elk geval voor een goede beoordeling benodigd zijn. Deze opsomming laat onverlet dat het aan de pelsdierhouder is om – al dan niet op verzoek – andere gegevens en bescheiden over te leggen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn. Dit volgt uit artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Om de vergoeding vast te kunnen stellen, zal er onder andere voldoende inzicht moeten zijn in de structuur van de onderneming, het personeel, de plaatsen waar nertsen worden of zijn gehouden, het aantal fokteven dat gehouden mocht worden en wanneer er voor het laatst nertsen zijn gehouden. Ook dient een verklaring te worden overgelegd waarin de pelsdierhouder bevestigt dat hij het houden van pelsdieren inderdaad heeft gestaakt en de wet naleeft.
Daarnaast zal voor de beoordeling waar nodig en mogelijk gebruik worden gemaakt van gegevens die reeds beschikbaar zijn, bijvoorbeeld de gegevens over de ruimingen, informatie die te raadplegen is in het handelsregister of gebruik van gecombineerde opgave voor zover het geen persoonsgegevens betreft.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat indien na het besluit tot vaststellen van de vergoeding, blijkt dat de pelsdierhouder zodanige onjuiste gegevens heeft verstrekt dat aan hem ten onrechte of een te hoge vergoeding is verstrekt, het besluit kan worden ingetrokken.
De aanvraag voor vergoeding is per 1 maart 2021 in te dienen via een op de website van RVO beschikbaar gesteld formulier.16 Daarbij kunnen ook de gegevens gevoegd worden die in elk geval overgelegd moeten worden. Na ontvangst van de aanvraag en die gegevens zal de beslissing op de aanvraag worden voorbereid. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet in beginsel binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag worden beslist. Indien een beslissing niet binnen die termijn kan worden gegeven, wordt – ingevolge artikel 4:14, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht – aan de pelsdierhouder meegedeeld binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Uitstel van de termijn waarbinnen wordt beslist, ligt onder meer in de rede indien een deskundige wordt ingeschakeld. Inzet van een deskundige kan aangewezen zijn indien de aangeleverde gegevens nader onderzoek vergen ten behoeve van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit. Daarbij kan gedacht worden aan nader onderzoek naar:
– de hoogte van de transitievergoeding;
– afwijkende gegevens ten opzichte van die zijn vermeld in het handelsregister;
– afwijkende gegevens van de KWIN-norm;
– het ondernemerschap en het opgegeven aantal voltijdse arbeidsplaatsen.
Indien tot inzet van een deskundige wordt besloten, wordt de pelsdierhouder daar zo snel mogelijk van op de hoogte gebracht. Daarbij wordt ook vermeld welke termijn de deskundige is gegund om tot het advies te komen.
Uiteraard laat de mogelijkheid tot inzet van een deskundige onverlet dat ten behoeve van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit RVO aanvullende gegevens bij de pelsdierhouder op kan vragen of zelf onderzoek doet naar de overgelegde gegevens.
Aan een pelsdierhouder die een aanvraag indient voor een vergoeding voor geleden schade als rechtstreeks gevolg van de vervroegde beëindiging wordt een voorschot verleend. De bevoegdheid van het verlenen van een voorschot volgt uit artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht. Met artikel 13 wordt aan die bevoegdheid invulling gegeven.
Het voorschot wordt bepaald op basis van de aangevraagde vergoeding. In het formulier dat via de website van RVO voor de aanvraag ter beschikking zal worden gesteld, zal de pelsdierhouder de informatie moeten vermelden die voor het bepalen van de vergoeding van belang is en waar nodig ter onderbouwing de nodige gegevens toevoegen. Op basis van de formules en het overige bepaalde in deze beleidsregel kan het bedrag worden bepaald waarvoor de pelsdierhouder, gelet op de overgelegde informatie, stelt in aanmerking te komen en aanvraagt. In het formulier zal dit ook worden gefaciliteerd.
Indien bijvoorbeeld op voorhand vast staat dat de aanvrager geen pelsdierhouder is zal de aanvraag worden afgewezen en komt de aanvrager ook niet in aanmerking voor een voorschot. Indien de overgelegde informatie op voorhand als onaannemelijk kan worden aangemerkt, bijvoorbeeld indien substantieel meer fokteven zijn vermeld in de aanvraag dan uit de omgevingsvergunning volgt, zal het voorschot worden bepaald op basis van hetgeen wel aannemelijk kan worden geacht.
Het voorschot dient ter overbrugging van de periode tussen indiening van de aanvraag en het uitbetalen van het definitief vastgestelde recht op compensatie. Er van uitgaande dat die definitieve vaststelling uiterlijk een half jaar na indiening van de aanvraag zal plaatsvinden, dient 1/6e van de periode van drie jaar te worden overbrugd. Het voorschot is bepaald op 20% hetgeen een ruime 1/6e deel van 100% betreft. De 20% wordt berekend over de totale aangevraagde vergoeding voor de in artikel 4, eerste lid, genoemde schadeposten. De aftrek van 15% voor het normaal maatschappelijk risico wordt niet op het bepalen van de hoogte van het voorschot toegepast.
Van belang is dat een voorschot geenszins een erkenning van een recht op compensatie erkent. Dit recht zal bij de behandeling van de aanvraag zorgvuldig moeten worden vastgesteld. Het is dan ook niet uitgesloten dat de situatie zich voordoet dat een pelsdierhouder een voorschot heeft ontvangen, maar bij beoordeling van de aanvraag blijkt dat hij niet in aanmerking komt voor compensatie. In dat geval dient de pelsdierhouder het onverschuldigd betaalde voorschot terug betalen. Gelet op het gekozen percentage is de kans gering dat de vastgestelde hoogte van de compensatie lager blijkt te liggen dan het verleende voorschot. Maar mocht dat zich toch voordoen, dan dient ook in dat geval het verschil te worden terug betaald door de pelsdierhouder.
In alle gevallen wordt, overeenkomstig artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het voorschot verrekend met het vastgestelde recht op vergoeding.
De vergoedingen zoals bepaald in deze beleidsregel leiden niet tot heffing van btw. Deze beleidsregel geeft uitvoering aan het voornemen de pelsdierhouders een schadevergoeding te geven voor vervroegde beëindiging in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderijen. Aan de hand van objectieve normen wordt tot compensatie van nadeel/schade gekomen die rechtstreeks samenhangt met de vervroegde bedrijfsbeëindiging. Uit een toets van de elementen van de beleidsregel blijkt dat er geen sprake is van een tegenprestatie of verbruik bij wie dan ook tegenover de vergoeding voor de vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij. Daarmee is voor de btw sprake van een onbelaste schadevergoeding.
Voor de toepassing van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting behoren de vergoedingen die in het kader van dit wetsvoorstel kunnen worden verkregen tot de winst van de onderneming. De vergoeding voor inkomensschade zoals toegelicht in paragraaf 5.1 ziet veelal op het vergoeden van (eventuele, toekomstige) kosten. Deze vergoeding is niet geheel te kwalificeren als een vergoeding voor vervreemding van een of meer bedrijfsmiddelen zodat de herinvesteringsreserve niet voor het geheel toepassing vindt. Dit kan anders zijn voor zover de vergoeding ziet op de moederdieren/fokteven die kwalificeren als bedrijfsmiddel, die als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel worden gepelsd. Voor zover de vergoeding voor de moederdieren/fokteven de boekwaarde overtreft, kan die winst in beginsel worden gereserveerd in een herinvesteringsreserve (indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat). De Wet verbod pelsdierhouderij is in 2018 opgenomen in artikel 12a, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, zodat voor de toepassing van de herinvesteringsreserve de vervreemding van een bedrijfsmiddel in het kader van deze regeling kan worden aangemerkt als een vervreemding die een gevolg is van overheidsingrijpen.
RVO voert de beleidsregel uit en was nauw betrokken bij de voorbereiding van de beleidsregel. RVO heeft voor de beleidsregel een Uitvoerings- en handhavingstoets (UHT) uitgevoerd. De conclusie is dat de beleidsregel goed uitvoerbaar en handhaafbaar is. De opbouw van de beleidsregel is voldoende onderbouwd om tot een gedegen uitvoering van het betalen van nadeelcompensatie over te gaan. De UHT heeft niet geleid tot het aanbrengen van wijzigingen in de beleidsregel.
De beleidsregel bevat voorschriften ter uitwerking van mijn bevoegdheid om nadeelcompensatie toe te kennen op grond van artikel 8 van de Wet verbod pelsdierhouderij. Deze bevoegdheid is opgenomen in het licht van artikel 1 EP EVRM. Voor een nadere toelichting daarop wordt verwezen naar paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb 2020, 555).17
Daarbij heb ik invulling gegeven aan het nationale recht inzake nadeelcompensatie, zoals ook gecodificeerd in de nog niet in werking getreden titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht en nader is ingevuld door de jurisprudentie inzake nadeelcompensatie. Schade wordt alleen vergoed voor zover de schade een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de vervroegde beëindiging en uitstijgen boven het normaal maatschappelijk risico. In het nationale compensatierecht kunnen corrigerende factoren tot gevolg kunnen hebben dat schade voor eigen rekening moet worden gelaten. De belangrijkste zijn eigen schuld en risicoaanvaarding. Deze corrigerende factoren zijn verdisconteerd in de wijze van vaststelling van de vergoeding.
Nadeelcompensatie volgens de regels van het nationale nadeelcompensatierecht, waarbij tevens de vereisten van artikel 1 EP EVRM in acht worden genomen, kwalificeert niet als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het VWEU.
De beleidsregel treedt in werking de dag na uitgifte van de Staascourant waarin de beleidsregel wordt geplaatst. De beleidsregel werkt vervolgens terug tot en met 25 december 2020.
Op die dag is de Wet tot wijziging van de Wet verbod pelsdierhouderij in verband met een vervroegde beëindiging van de pelsdierhouderij (Stb. 2020, 555) in werking getreden. Op dat moment ontstond ook de in artikel 8 van de wet opgenomen aanspraak op een vergoeding voor schade veroorzaakt door die wet.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
Editie 2020–2021. Kwantitatieve Informatie Veehouderij, uitgave van Wageningen Livestock Research, augustus 2020.
Zie bijvoorbeeld het rapport van Van Ameyde waarin is vermeld dat in de pelsdierhouderij geen grote verschillen zijn in het productieproces of huisvestingssystemen of specialisaties.
Dit komt neer op € 153 – € 38 = € 115 x het aantal fokteven dat rechtens mag worden gehouden.
Degene die de melding heeft gedaan op grond van artikel 3 van de wet betreft de onderneming.
Zie voor meer informatie: https://www.rvo.nl/onderwerpen/agrarisch-ondernemen/dieren-houden/huisdieren-houden-en-fokken/vervroegd-verbod-op-pelsdierhouderij.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2021-5472.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.