Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2021, 48029 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2021, 48029 | ander besluit van algemene strekking |
Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek
Besluit van 13 december 2021, nr. 2021-22413
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit wijzigt het besluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021 (Stcrt. 2019, 30558), laatstelijk gewijzigd bij het wijzigingsbesluit van 8 september 2020, nr. 2020-16039 (Stcrt. 2020, 47727). De wijziging betreft ten eerste de toevoeging van twee goedkeuringen voor situaties waarin DNB of de AFM maatregelen heeft getroffen waardoor voor lopende lijfrente-uitkeringen niet langer kan worden voldaan aan de voorwaarde ‘vast en gelijkmatig’. Daarnaast is een goedkeuring opgenomen voor de situatie waarin een restsaldo ontstaat bij een lijfrente die wordt uitgekeerd in de vorm van beleggingseenheden. Verder is paragraaf 2.3.2 verduidelijkt voor de lijfrenterekening en het lijfrentebeleggingsrecht en is paragraaf 4.2.4 verduidelijkt en uitgebreid met een onderscheid tussen ingegane en nog niet-ingegane uitkeringen uit een nabestaandenlijfrenterekening of -lijfrentebeleggingsrecht. Voorts is een goedkeuring opgenomen die het voor een nabestaande, die op het moment van gerechtigd worden tot het nabestaandenlijfrentekapitaal al de AOW-leeftijd heeft bereikt, mogelijk maakt de lijfrentetermijnen over een kortere periode te laten lopen dan de minimale looptijd van 20 jaar. In het besluit is een goedkeuring opgenomen voor vanuit het UWV verstrekt leefvervoer. Tot slot zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht in paragrafen 2.6 en 4.6.
Het besluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021 (Stcrt. 2019, 30558) wordt als volgt gewijzigd:
A
De cursief gedrukte, inleidende tekst van het besluit wordt vervangen door de volgende tekst:
Dit besluit bevat goedkeuringen en beleid met betrekking tot lijfrenteverzekeringen, lijfrenterekeningen, lijfrentebeleggingsrechten en andere periodieke uitkeringen. Dit besluit vervangt het besluit van 13 juni 2012, nr. BLKB 2012/283M (Stcrt. 2012, 12493), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 september 2015, nr. BLKB 2015/1080M (Stcrt. 2015, 29065).
B
Pararaaf 1, tweede alinea, wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde gedachtestreepje van de opsomming wordt vervangen door:
– restsaldo lijfrente uitkerend in beleggingseenheden (2.2.7);
2. Na het derde gedachtestreepje van de opsomming wordt een gedachtestreepje ingevoegd, luidende:
– gevolgen van door toezichthouders getroffen maatregelen (2.2.8);
3. Na het tot vierde verworden gedachtestreepje van de opsomming wordt een gedachtestreepje ingevoegd, luidende:
– opzegmogelijkheden lijfrente op grond van de Wft en het BW (2.3.2);
4. Na het tot achtste verworden gedachtestreepje van de opsomming wordt een gedachtestreepje ingevoegd, luidende:
– looptijd nabestaandenlijfrenterekening of nabestaandenlijfrentebeleggingsrecht bij nabestaande die AOW-leeftijd al heeft bereikt (4.2.9);
5. Bij het laatste gedachtestreepje wordt de punt vervangen door een puntkomma;
6. Na het laatste gedachtestreepje van de opsomming wordt een gedachtestreepje toegevoegd, luidende:
– leefvervoer verstrekt vanuit het UWV (10).
C
Aan pararaaf 1.1 worden de volgenden begrippen met bijbehorende afkortingen toegevoegd:
BW
de verzekeringnemer van een lijfrenteverzekering en de houder van een lijfrenterekening en een lijfrentebeleggingsrecht
UWV
Wmo
D
Paragraaf 2.2.7 komt te luiden:
Voor lijfrenten waarbij de uitkeringen worden gedaan in de vorm van beleggingseenheden, is in artikel 2a (lijfrenteverzekeringen) respectievelijk artikel 2b (lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten) URIB onder andere bepaald dat het fiscaal is toegestaan dat de hoogte van de termijnen gedurende een periode van ten hoogste 12 maanden wordt gefixeerd op een bepaald bedrag in euro's per termijn. Als een financiële instelling deze regel uitvoert, kan een restsaldo ontstaan als gevolg van hogere beleggingsresultaten in het laatste uitkeringsjaar van de lijfrente.
Wanneer de financiële instelling dit restsaldo uitbetaalt, kan fiscaal gezien sprake zijn van gedeeltelijke afkoop. Naast inhouding van loonheffing is over dit bedrag revisierente verschuldigd. Omdat het ontstaan van het restsaldo het gevolg is van de wettelijk toegestane fixatie van de hoogte van de termijnen, acht ik de berekening van revisierente bij het uitkeren van het restsaldo ongewenst. Daarom keur ik op grond van artikel 63 AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Ik keur goed dat bij in beleggingseenheden uitkerende lijfrenten de financiële instelling een restsaldo, dat het directe gevolg is van hogere beleggingsresultaten doordat het feitelijk behaalde beleggingsrendement hoger uitkomt dan de toegepaste rekenrente in het laatste uitkeringsjaar, samen met de laatste lijfrente-uitkering of separaat mag uitbetalen alsof sprake is van de uitkering van een reguliere lijfrentetermijn.
E
Aan paragraaf 2 wordt na paragraaf 2.2.7 een paragraaf toegevoegd, luidende:
De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hebben onder andere de taak om toezicht te houden op de financiële marktpartijen. Deze toezichthouders kunnen maatregelen treffen waardoor het kan voorkomen dat al lopende lijfrente-uitkeringen niet meer voldoen aan het criterium ‘vast en gelijkmatig’. Het kan bijvoorbeeld gaan om maatregelen die worden getroffen voor lijfrente-aanbieders die geliquideerd worden of failliet worden verklaard. Houders van een lijfrente hebben geen invloed op deze maatregelen. Een voorbeeld betreft het door de AFM op slot zetten van een lijfrentebeleggingsfonds, waardoor het vanaf dat moment niet langer mogelijk is om (volledig) uit te laten keren uit het lijfrentebeleggingsfonds. Een ander voorbeeld betreft het op verzoek van DNB failliet verklaren van een levensverzekeraar, waardoor eveneens vanaf dat moment niet langer (volledig) kan worden uitgekeerd. In beide voorbeelden zal worden gezocht naar een overnemende partij van de lijfrenteportefeuille. Totdat een overnemende partij is gevonden, kan een curator de uitkeringen verrichten.
Als de curator en/of de overnemende partij tot uitkeringen overgaat, zullen deze in het algemeen op een lager niveau liggen dan oorspronkelijk is overeengekomen. Uit een liquidatie en/of faillissement nagekomen betalingen kunnen echter (weer) leiden tot hogere lijfrente-uitkeringen.
Als door de getroffen maatregelen niet meer wordt voldaan aan het criterium ‘vast en gelijkmatig’, wordt de waarde van de lijfrente bij de houder van een lijfrente in aanmerking genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en is in beginsel revisierente verschuldigd. Aangezien de houders van een lijfrente geen invloed hebben op de door de toezichthouders genomen maatregelen, acht ik deze fiscale gevolgen niet gewenst. Daarom keur ik op grond van de hardheidsclausule (artikel 63 AWR) het volgende goed.
Voor situaties waarin als gevolg van door DNB of de AFM opgelegde maatregelen een financiële instelling niet of voor een lager bedrag de lijfrente-uitkeringen uitbetaalt aan de houders van de lijfrente, keur ik onder voorwaarden goed dat zowel bij het tijdelijk niet uitkeren als bij het tijdelijk uitkeren van een lager bedrag aan uitkeringen, maar ook bij het herstel van de uitkeringen naar de oorspronkelijke omvang, geacht wordt te zijn voldaan aan het criterium ‘vast en gelijkmatig’. Ook mag in die situatie op een later moment de gemiste of lagere uitkering worden ingehaald. Deze situaties zullen niet leiden tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
– De lijfrente-uitkeringen worden zo spoedig mogelijk hervat conform de oorspronkelijke lijfrenteovereenkomsten;
– De inhaal van gemiste en lagere uitkeringen vindt zo spoedig mogelijk plaats; en
– De houders van de lijfrente hebben geen invloed gehad op de financiële situatie van de financiële instelling.
Voor situaties waarin een financiële instelling door ingrijpen van DNB of de AFM is geliquideerd of failliet is verklaard en de portefeuille is overgenomen door een andere financiële instelling, keur ik onder voorwaarden goed dat wanneer een nagekomen bedrag uit de afwikkeling van de voormalige financiële instelling aan de houder van de lijfrente toekomt, geacht wordt te zijn voldaan aan het criterium ‘vast en gelijkmatig’. Deze nabetaling zal dan ook niet leiden tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
– Het nagekomen bedrag uit de afwikkeling van de voormalige financiële instelling wordt toegevoegd aan een lijfrente-aanspraak als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, Wet IB 2001; en
– Als het nagekomen bedrag bij een reeds ingegane lijfrente leidt tot lijfrente-uitkeringen, moet dit bedrag worden uitgesmeerd over de resterende uitkeringen.
Om in aanmerking te komen voor een van de hiervóór opgenomen goedkeuringen meldt de uitkerende partij aan de Kennisgroep Verzekeringsproducten en Assurantiebelasting van de Belastingdienst1 dat het hier een nagekomen bedrag uit de afwikkeling van een liquidatie of faillissement betreft.
F
Paragraaf 2.3.2 komt te luiden:
Voor lijfrenteverzekeringen is in artikel 4:63 Wft een opzegmogelijkheid opgenomen die de verzekeringnemer de mogelijkheid biedt om de overeenkomst binnen een periode van 30 kalenderdagen met onmiddellijke ingang op te zeggen (wettelijke bedenktijd). Deze periode wordt berekend vanaf het tijdstip waarop de verzekeringnemer ervan in kennis is gesteld dat de overeenkomst is gesloten. De opzegging door de verzekeringnemer heeft tot gevolg dat partijen worden ontheven van alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Dit gebeurt met ingang van het tijdstip waarop de verzekeraar de opzegging heeft ontvangen.
Artikel 4:63 Wft is niet van toepassing op lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten. Voor lijfrentebeleggingsrechten bestaat geen vergelijkbare opzegmogelijkheid. Voor lijfrenterekeningen die ‘op afstand worden afgesloten’ (via direct writer) is een met de hiervoor bedoelde vergelijkbare opzegmogelijkheid opgenomen in artikel 6:230x BW. Op grond van die bepaling kan een lijfrenterekening door een rekeninghouder worden ontbonden binnen 14 dagen.
Het opnemen van de mogelijkheid tot opzegging van de lijfrenteovereenkomst op grond van artikel 4:63 Wft, dan wel tot ontbinding van de lijfrenterekening op grond van artikel 6:230x BW is niet in strijd met het afkoopverbod. Beide mogelijkheden vloeien voort uit een wettelijke regeling. Maakt de belastingplichtige echter gebruik van deze opzeg- of ontbindingsmogelijkheid, dan is fiscaal wel sprake van afkoop. Als de belastingplichtige de premiestorting of inleg heeft gedaan, moet hij negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking nemen. Daarbij is in beginsel revisierente verschuldigd. Het berekenen van revisierente acht ik in de geschetste situatie niet gewenst, omdat er slechts een korte tijdspanne zit tussen het sluiten van de overeenkomst en de opzegging daarvan op grond van een wettelijke regeling.
Voor lijfrentebeleggingsrechten en lijfrenterekeningen waarbij wordt belegd, zijn geen wettelijke regelingen opgenomen met betrekking tot een bedenktijd. In het kader van een ‘level-playing field’ tussen lijfrente-aanbieders, vind ik het niet gewenst om laatstgenoemde twee vormen van lijfrenten fiscaal anders te behandelen dan lijfrenteverzekeringen en lijfrenterekeningen waarbij niet wordt belegd. Daarom keur ik op grond van artikel 63 AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Ik keur onder voorwaarden goed dat wanneer een opzegmogelijkheid dan wel ontbindingsclausule is opgenomen in de lijfrenteovereenkomst, die een periode van 30 dagen na totstandkoming van de lijfrenteovereenkomst niet overschrijdt, dit niet in strijd is met het afkoopverbod en geen revisierente wordt berekend als van deze clausule gebruik wordt gemaakt.
Ik stel daarbij de volgende voorwaarden:
– de opzegmogelijkheid dan wel ontbindingsclausule geldt voor de gehele overeenkomst en premiestorting/inleg;
– de betreffende lijfrenteovereenkomst is geen voortzetting van een eerdere lijfrenteovereenkomst; en
– de premiestorting of inleg wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden, wat van belang kan zijn voor de rendementsgrondslag van box 3.
G
De tekst van de goedkeuring in paragraaf 2.6 wordt vervangen door de volgende tekst:
Ik keur goed dat als de financiële instelling de te veel betaalde premie of de te hoge inleg op de lijfrente terugstort, de lijfrente in zoverre wordt geacht niet te zijn afgekocht of gedeblokkeerd. Onder een ‘te veel betaalde premie of te hoge inleg’ wordt in deze paragraaf verstaan het deel van het betaalde bedrag dat hoger is dan de aftrekruimte – jaarruimte en/of reserveringsruimte – in het betreffende jaar. Het gaat daarbij om elke te hoge betaling/inleg boven de geldende aftrekruimte, ongeacht de hoogte van het bedrag, dus ook om bedragen die lager zijn dan € 2.269. De financiële instelling kan het te veel betaalde bedrag zonder fiscale gevolgen terugstorten naar de belastingplichtige. Hiervoor is een verklaring van de inspecteur van de Belastingdienst over het terug te storten bedrag nodig.
Deze goedkeuring geldt alleen voor betalingen die zijn gedaan in het kalenderjaar van binnenkomst van het verzoek en de vijf daaraan voorafgaande jaren. Verzoeken die betrekking hebben op eerdere betalingen, wijs ik af.
H
Paragraaf 4.2.4 komt te luiden:
Gerechtigden tot een nabestaandenlijfrenteverzekering kunnen alleen natuurlijke personen zijn. Het kan voorkomen dat ‘de erfgenamen’ als begunstigden in de polis van de nabestaandenlijfrente zijn vermeld en dat uit het testament blijkt dat een niet-natuurlijk persoon erfgenaam is. Het gaat bijvoorbeeld om een algemeen nut beogende instelling.
Op het ondeelbare tijdstip van overlijden voldoet deze nabestaandenlijfrenteverzekering niet langer aan de voorwaarden van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Bij de overledene worden daarom negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen voor het aandeel van de niet-natuurlijke persoon in de nabestaandenlijfrenteverzekering (artikel 3.133, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001). Bovendien is de overledene in zoverre revisierente verschuldigd.
Dit is van overeenkomstige toepassing op een nabestaandenlijfrenterekening en een nabestaandenlijfrentebeleggingsrecht waarvan de uitkeringen op het tijdstip van overlijden nog niet zijn ingegaan (opbouwfase). Gerechtigden tot een nabestaandenlijfrenterekening of nabestaandenlijfrentebeleggingsrecht in de opbouwfase kunnen net als bij een nabestaandenverzekering alleen natuurlijke personen zijn. Het verschil met de nabestaandenverzekering is dat als de uitkeringen uit een nabestaandenlijfrenterekening en een nabestaandenlijfrentebeleggingsrecht op het tijdstip van overlijden echter al waren ingegaan (uitkeringsfase), de gerechtigden tot dergelijke nabestaandenlijfrenten ook niet-natuurlijke personen kunnen zijn.
Het is mogelijk dat de niet-natuurlijk persoon bij een uitkerende nabestaandenlijfrenteverzekering of bij een nabestaandenlijfrenterekening en nabestaandenlijfrentebeleggingsrecht in de opbouwfase ten gunste van de andere erfgenamen afstand doet van zijn begunstiging respectievelijk gerechtigdheid. Het afstand doen gebeurt dan na het tijdstip van overlijden. Formeel voldoet de nabestaandenlijfrente op dat tijdstip niet meer aan de voorwaarden. Daarom keur ik op grond van artikel 63 AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
I
Aan paragraaf 4 wordt na paragraaf 4.2.8 een paragraaf toegevoegd, luidende:
Na het overlijden van de verzekerde persoon van wiens leven het ingaan van een nabestaandenlijfrente afhankelijk is, komt het lijfrentekapitaal bij een verzekering toe aan de begunstigden bij overlijden zoals die zijn genoemd in de polis. Bij een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht komt het tegoed bij overlijden van de rekeninghouder toe aan zijn erfgenamen.
In de praktijk doen zich situaties voor waarin iemand die de AOW-gerechtigde leeftijd al heeft bereikt, gerechtigd wordt tot een nabestaandenlijfrente. Het kan hierbij gaan om situaties waarin de overleden verzekerde persoon bijvoorbeeld een kind is en de gerechtigde een ouder is. Verzekeraars bieden in sommige gevallen geen lijfrenteverzekering meer aan als de gerechtigde tot de lijfrenteverzekering een dusdanig hoge leeftijd heeft bereikt dat dit door de hoge overlijdenskans niet meer verzekerbaar is. In dergelijke situaties bestaat er voor de gerechtigde tot de nabestaandenlijfrente bij de verzekeraar geen andere mogelijkheid dan de lijfrenteverzekering af te kopen met onder andere de verschuldigdheid van revisierente tot gevolg.
Om de fiscale gevolgen bij afkoop van de lijfrenteverzekering te voorkomen, kan de gerechtigde tot het nabestaandenlijfrentekapitaal met dit kapitaal een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht afsluiten. Wanneer het gaat om een bloed- of aanverwant, niet zijnde de (gewezen) partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, is deze gerechtigde dan echter gebonden aan een looptijd van minimaal 20 jaar.2 De achtergrond van deze minimale looptijd is om voor lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten een levenslange uitkering te benaderen, zodat sprake is van een reële oudedagsvoorziening.
In de geschetste situatie vind ik het ongewenst om voor een gerechtigde die ouder is dan de AOW-leeftijd, aan te sluiten bij de minimale looptijd van 20 jaar. Daarom keur ik vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging het volgende goed. Daarbij maak ik wel het voorbehoud dat wanneer het parlement niet akkoord zou gaan met een desbetreffende wetswijziging, deze goedkeuring weer komt te vervallen, onder eerbiediging van de tussentijds afgesloten contracten.
Ik keur goed dat als een gerechtigde tot een nabestaandenlijfrenterekening of nabestaandenlijfrentebeleggingsrecht, zijnde een bloed- of aanverwant, niet (gewezen) partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, ouder is dan de AOW-leeftijd, de minimale looptijd van 20 jaar van een nabestaandenlijfrenterekening of nabestaandenlijfrentebeleggingsrecht wordt verminderd met ieder jaar dat deze gerechtigde ouder is dan zijn AOW-leeftijd, met dien verstande dat de looptijd ten minste vijf jaar bedraagt. Het begrip ‘jaar’ wordt in dit verband opgevat als een aaneengesloten periode van 12 maanden. Voor de minimale looptijd van vijf jaar wordt aangesloten bij de minimumtermijn voor lijfrente-uitkeringen voor partners en niet-bloed- en aanverwanten.
J
De eerste en tweede alinea van de tekst van paragraaf 4.6 worden vervangen door de volgende tekst:
De termijn waarbinnen een belastingplichtige de uitkeringsfase van zijn lijfrente moet invullen is vastgelegd in artikel 3.133, derde lid, Wet IB 2001. Deze wettelijke termijn brengt met zich mee dat een belastingplichtige uiterlijk 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractuele berekeningsdatum (expiratie- of einddatum) van de lijfrente de uitkeringsfase van zijn lijfrente moet invullen dan wel een uitgestelde lijfrente moet bedingen. De expiratie- of einddatum van de opbouwfase moet wel liggen uiterlijk in het kalenderjaar waarin de belanghebbende de leeftijd die 5 jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Voor een nabestaandenlijfrente is de uiterste datum 31 december van het tweede kalenderjaar na de datum van overlijden.
K
Onder vernummering van de huidige paragraaf 10 naar paragraaf 11 komt de tekst van de nieuwe paragraaf 10 als volgt te luiden:
Leefvervoer is een voorziening gericht op vervoer van personen met een aandoening die nodig is voor persoonlijke activiteiten en deelname aan de maatschappij, zoals op bezoek gaan, winkelen, uitgaan en sporten. Hierbij kan worden gedacht aan vervoer per regio- of rolstoeltaxi, een aanpassing van de auto, een scootmobiel of zelfs een auto in bruikleen. Leefvervoer vormt voor de gerechtigde tot leefvervoer3 een belastbare publiekrechtelijke periodieke uitkering en verstrekking. De Wet IB 2001 voorziet echter in een vrijstelling van deze publiekrechtelijke periodieke uitkering en verstrekking4 indien de aanvraag via de gemeente verloopt5.
Genoemde vrijstelling ziet niet op de situatie waarin het leefvervoer vanuit het UWV wordt verstrekt. Het UWV kan op grond van socialezekerheidswetgeving met door de gemeente verstrekt leefvervoer toekennen. Deze privé-vervoerbehoefte wordt doorgaans door het UWV meegenomen bij een aanvraag voor de vervoersvoorziening die ziet op verkeer van en naar werk of onderwijs. Hiermee wordt beoogd dat een gerechtigde niet alsnog naar het Wmo-loket van de gemeente hoeft voor een separate indiening van een aanvraag voor leefvervoer. In tegenstelling tot leefvervoer dat is toegekend door de gemeente, is in de Wet IB 2001 geen vrijstelling opgenomen voor leefvervoer dat is toegekend door het UWV.
Het geschetste verschil in behandeling acht ik ongewenst. Een gerechtigde tot de vervoersvoorziening vanuit het UWV, gericht op vervoer van en naar werk of opleiding, wordt op deze wijze alsnog verplicht om langs twee instanties te gaan. Daarom keur ik vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging het volgende goed. Daarbij maak ik wel het voorbehoud dat wanneer het parlement niet akkoord zou gaan met een desbetreffende wetswijziging, deze goedkeuring weer komt te vervallen, onder eerbiediging van tussentijds toegepaste vrijstellingen van periodieke uitkeringen en verstrekkingen inzake leefvervoer vanuit het UWV.
Goedkeuring
Ik keur goed dat een gerechtigde tot door het UWV toegekend leefvervoer aanspraak kan maken op een vrijstelling voor publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen van dat leefvervoer zoals is opgenomen in artikel 3.104 Wet IB 2001.
L
Paragraaf 11 wordt vernummerd tot paragraaf 12.
M
Paragraaf 12 wordt vernummerd tot paragraaf 13.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2021-48029.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.