Wijziging van het besluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021, Staatscourant [2019, 30558]

Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek

Besluit van 8 september 2020, nr. 2020-16039.

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit wijzigt het besluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021 (Stcrt. 2019, 30558). De wijziging betreft de toevoeging dat voor het bepalen van de termijnen van een alimentatielijfrenterekening de in artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 opgenomen uiterste ingangsdatum en minimale looptijd buiten beschouwing blijven. Daarnaast is een goedkeuring opgenomen, waardoor bij een lijfrente die wordt afgekocht in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid tot een hoger bedrag dan het wettelijk toegestane maximum als bedoeld in artikel 3.133, negende lid, onderdeel c, Wet IB 2001 onder voorwaarden alleen voor het bedrag dat hoger is dan dit maximum revisierente is verschuldigd. Verder zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Met deze aanpassingen is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

ARTIKEL I

Het besluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021 (Stcrt. 2019, 30558) wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan paragraaf 1 wordt in de tweede alinea na het tiende gedachtestreepje van de opsomming één gedachtestreepje ingevoegd, luidende:

  • afkoop lijfrente bij langdurige arbeidsongeschiktheid (9.1.8);

B

Aan paragraaf 9 wordt na paragraaf 9.1.7 een paragraaf toegevoegd, luidende:

9.1.8 Afkoop lijfrente bij langdurige arbeidsongeschiktheid

Als een belastingplichtige langdurig arbeidsongeschikt is, kan hij zijn lijfrente onder voorwaarden (gedeeltelijk) afkopen zonder dat revisierente is verschuldigd. Eén van deze voorwaarden is dat het afkoopbedrag niet hoger is dan het wettelijk toegestane maximum als bedoeld in artikel 3.133, negende lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Als een belastingplichtige dit maximum overschrijdt, is hij revisierente verschuldigd over het gehele afkoopbedrag. De achtergrond van deze bepaling is dat de belastingplichtige zijn lijfrente tot het wettelijk toegestane maximum kan gebruiken als inkomensvervanging in de periode dat hij langdurig arbeidsongeschikt is. Een belastingplichtige kan door zijn arbeidsongeschiktheid namelijk te maken krijgen met een achteruitgang van zijn inkomsten. Om toch inkomsten te hebben, kan hij hiervoor (een deel van) zijn lijfrente voortijdig afkopen. Als hij echter een hoger bedrag dan het wettelijk maximum afkoopt, heeft dit een averechts effect. Naast inkomstenbelasting is hij in dat geval revisierente verschuldigd over het gehele afkoopbedrag. Dat vind ik in de hiervoor beschreven situatie ongewenst. Daarom keur ik vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging het volgende goed. Daarbij maak ik wel het voorbehoud dat wanneer het parlement niet akkoord zou gaan met een desbetreffende wetswijziging, deze goedkeuring weer komt te vervallen.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarde goed dat als een belastingplichtige een lijfrente in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid tot een hoger bedrag afkoopt dan het wettelijk toegestane maximum als bedoeld in artikel 3.133, negende lid, onderdeel c, Wet IB 2001, alleen het bedrag dat hoger is dan dit maximumbedrag wordt aangemerkt als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Het maximumbedrag zelf wordt als een (reguliere) termijn van lijfrente aangemerkt en als zodanig in de heffing betrokken. Dit houdt in dat de belastingplichtige alleen over het hogere bedrag revisierente verschuldigd wordt.

Als de definitieve aanslag over het jaar waarin de afkoop heeft plaatsgevonden onherroepelijk vaststaat, gelden de bijzondere regels voor ambtshalve vermindering zoals opgenomen in artikel 9.6 van de Wet IB 2001 met dien verstande dat artikel 45aa, onderdeel c, van de URIB geen toepassing vindt. Dit betekent dat de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering op basis van dit besluit kan doen als er minder dan vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.

Voorwaarde

Voor deze goedkeuring geldt de voorwaarde dat voor het afkoopbedrag ter grootte van het maximumbedrag aan de overige eisen van artikel 3.133, negende lid, Wet IB 2001 moet zijn voldaan.

C

Paragraaf 9.3.4 komt te luiden:

9.3.4 Afkoop van alimentatieverplichting in de vorm van een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht

Een belastingplichtige kan zijn alimentatieverplichting afkopen door met de afkoopsom een lijfrente aan te kopen voor zijn voormalige echtgenoot. De premie voor deze lijfrente behoort onder voorwaarden tot de uitgaven voor een onderhoudsverplichting die fiscaal aftrekbaar zijn als een persoonsgebonden aftrek. Eén van de voorwaarden voor deze fiscale faciliteit is dat de belastingplichtige de lijfrentepremie aan een verzekeringsmaatschappij betaalt. Dit is bepaald in artikel 6.5 Wet IB 2001.

In de uitvoeringspraktijk bestaat de wens om in deze situatie de fiscale faciliteit ook van toepassing te laten zijn als de belastingplichtige de lijfrente in de vorm van een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht bij een bank, een beleggingsonderneming, een beheerder van een beleggingsinstelling of een instelling voor collectieve belegging in effecten afsluit. Hoewel de regeling zich er naar mijn oordeel voor leent om het product ook in de vorm van een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht af te sluiten, biedt de wet hiervoor geen mogelijkheid. Daarom keur ik vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging het volgende goed. Daarbij maak ik wel het voorbehoud dat wanneer het parlement niet akkoord zou gaan met een desbetreffende wetswijziging, deze goedkeuring weer komt te vervallen, onder eerbiediging van de tussentijds afgesloten contracten.

Goedkeuring

Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat de afkoopsom voor een alimentatieverplichting aan de gewezen echtgenoot die een belastingplichtige betaalt in de vorm van het overmaken van een bedrag naar een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht aan een bank, een beleggingsonderneming, een beheerder van een beleggingsinstelling of een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 3.126a, tweede lid, Wet IB 2001, als onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, Wet IB 2001 wordt aangemerkt.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende drie voorwaarden:

  • a. De gewezen echtgenoot is (rekening)houder van de lijfrenterekening of van het lijfrentebeleggingsrecht bedoeld in artikel 3.126a, eerste lid, Wet IB 2001;

  • b. De termijnen van de lijfrente moeten onmiddellijk na het betalen van de afkoopsom ingaan. De in artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 opgenomen uiterste ingangsdatum en de minimale looptijd van de termijnen blijven hierbij buiten beschouwing; en

  • c. Bij overlijden van de gewezen echtgenoot gaat het recht op de nog niet gedane uitkeringen over op de erfgenamen van de gewezen echtgenoot (analoog aan het bepaalde in artikel 3.126a, zesde lid, Wet IB 2001).

Artikel 6.5, derde en vierde lid, Wet IB 2001 zijn van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst met dien verstande dat artikel I, onderdeel C, terugwerkt tot en met 17 mei 2019.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 8 september 2020

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, J. de Blieck hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken

TOELICHTING

In artikel I, onderdeel A, wordt aan paragraaf 1 een passage toegevoegd ter toelichting van de wijzigingen via dit besluit.

De in artikel I, onderdeel B, opgenomen wijziging betreft de toevoeging van een nieuwe paragraaf 9.1.8. Hierin is een goedkeuring opgenomen, waardoor bij een lijfrente die wordt afgekocht in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid tot een hoger bedrag dan het wettelijk toegestane maximum als bedoeld in artikel 3.133, negende lid, onderdeel c, Wet IB 2001 onder voorwaarden alleen voor het bedrag dat hoger is dan dit maximum revisierente is verschuldigd.

Artikel I, onderdeel C, vervangt paragraaf 9.3.4. De wijziging betreft de toevoeging dat voor het bepalen van de termijnen van een alimentatielijfrenterekening de in artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 opgenomen uiterste ingangsdatum en de minimale looptijd buiten beschouwing blijven.

Artikel II regelt de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wijziging(en). Deze datum wordt voor paragraaf 9.3.4 gesteld op 17 mei 2019. Dit is de datum waarop deze goedkeuring voor het eerst in werking is getreden. Dit besluit is na de inwerkingtreding terstond uitgewerkt en bevat daarom geen vervalbepaling (zie Aanwijzing 6.25 Aanwijzingen voor de regelgeving (Stcrt. 1992, 230)).

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, J. de Blieck hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken

Naar boven