TOELICHTING
Algemeen deel
Aanleiding
Het is onvermijdelijk dat de coronacrisis in het onderwijs sporen achterlaat. De coronacrisis
heeft grote gevolgen voor de samenleving en economie. Daarom heeft het kabinet in
februari 2021 besloten tot een Nationaal Programma Onderwijs (hierna: NPO).1 Het NPO neemt stevige maatregelen om verdere school- en studievertraging te voorkomen,
opgelopen vertraging waar mogelijk zo snel mogelijk in te halen en het mentaal welzijn
van leerlingen en studenten te herstellen.
Met het NPO wil het kabinet onder andere bereiken dat jongeren langer op school blijven
en de baan(vind)kansen worden vergroot. Zo krijgen bekostigde mbo-instellingen (hierna:
instellingen) middelen om studenten na diplomering nazorg te bieden, zodat deze groep
(hierna: gediplomeerde schoolverlaters) kan worden begeleid naar een vervolgopleiding
of werk of hiertoe naar de juiste instantie kan worden doorverwezen. Via deze subsidieregeling
wordt hiervoor € 10,5 mln. beschikbaar gesteld.
Probleemstelling
Jongeren worden relatief hard geraakt door de coronacrisis en dat blijkt ook uit cijfers.
Uit SEO-onderzoek (2020)2 blijkt dat het effect van corona op de baankansen van jongeren sterk afhankelijk
is van het opleidingsniveau. Jongeren met een mbo-diploma in de beroepsbegeleidende
leerweg (bbl) hebben er nauwelijks last van: hun baankansen zijn nauwelijks afgenomen.
Hetzelfde geldt voor jongeren met een hbo- of wo-diploma. Jongeren met een mbo-diploma
in de beroepsopleidende leerweg (bol), jongeren zonder startkwalificatie en uitvallers
uit het hoger onderwijs zien hun baankansen daarentegen wel dalen. Deze jongeren hadden
al minder kans op werk, maar door de coronacrisis zijn die kansen nog verder afgenomen.
Jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond of met een opleiding in de bol
op niveau 2, hebben een bijzonder hoge kans op werkloosheid. Vóór de coronacrisis
was het zo dat jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond twee- tot driemaal
minder kans hebben op het vinden van een baan dan jongeren zonder deze achtergrond.3 Ook jongeren met een opleiding in de bol op niveau 2 hebben meer dan twee keer zoveel
kans op werkloosheid als jongeren met een opleiding in de bol of bbl op niveau 3 of
4.4 Andere jongeren hebben ook een verhoogde kans op werkloosheid, zoals jongeren met
een opleiding in een sector waarin vanwege de coronacrisis de baankansen zijn geslonken.
Voorkomen jeugdwerkloosheid bij gediplomeerde schoolverlaters met moeilijke start
op de arbeidsmarkt
Om te helpen voorkomen dat deze groep jongeren werkloos raakt, is het nodig dat instellingen
in staat worden gesteld om extra inzet voor gediplomeerde schoolverlaters te plegen.
Via deze regeling kunnen instellingen hiervoor subsidie krijgen. De middelen uit deze
subsidieregeling zijn bedoeld voor het bieden van nazorg aan gediplomeerde schoolverlaters
tot 27 jaar met een moeilijke start op de arbeidsmarkt, gericht op de overstap naar
een vervolgopleiding, bij het vinden van werk of bestaande uit doorgeleiding naar
de instanties die hen kunnen begeleiden naar werk.
Hieronder wordt beschreven wat er onder nazorg kan worden verstaan en wie kan worden
gerekend tot de doelgroep van gediplomeerde schoolverlaters met een moeilijke start
op de arbeidsmarkt.
Nazorg aan gediplomeerde schoolverlaters met moeilijke start op de arbeidsmarkt
Instellingen kunnen met de subsidie op basis van deze regeling nazorg bieden aan gediplomeerde
schoolverlaters tot 27 jaar met een moeilijke start op de arbeidsmarkt. Het doel hiervan
is om deze schoolverlaters ook nadat ze gediplomeerd zijn te kunnen ondersteunen op
weg naar werk of naar een vervolgopleiding.
Instellingen hebben momenteel geen wettelijke taak om nazorg te bieden, maar veel
instellingen en gemeenten zijn hier op basis van de Subsidieregeling extra begeleiding
en nazorg mbo 2021/2022 wel mee bezig. Daarbij is onder andere het verkennen van de
verdeling van rollen tussen de instelling en gemeenten een van de vraagstukken. Een
voordeel van een rol van het mbo in de nazorg, is dat het mbo deze gediplomeerde schoolverlater
als oud-student al goed kent en er vaak al een vertrouwensband tussen begeleider en
de oud-student bestaat. Instellingen en gemeenten kunnen afspreken wanneer de instelling
de gediplomeerde schoolverlaters ‘loslaat’ en de gemeente deze ‘overneemt’, zodat
er een sluitend vangnet is.
Het begrip nazorg is om deze reden nog niet nauw ingekaderd. In het Interdepartementaal
Beleidsonderzoek naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt wordt wel een aantal
voorbeelden genoemd waaraan kan worden gedacht bij het inrichten van nazorg, mede
naar aanleiding van ervaringen met nazorg in het praktijk- en het voortgezet speciaal
onderwijs:5
-
• het voeren van een exitgesprek na diplomering.
-
• het ondersteunen bij het vinden van werk.
-
• het met toestemming van de gediplomeerde schoolverlater contact opnemen met de gemeente.
De gemeente kan hem/haar verder helpen door in gesprek te gaan over de ondersteuningsbehoefte,
bij voorkeur met de gediplomeerde schoolverlater zelf.
-
• voor een periode van een (aantal) jaar beschikbaar blijven voor vragen, zowel van
de gediplomeerde schoolverlater als van de gemeente en werkgever, zodat gediplomeerde
schoolverlaters kunnen terugvallen op een vertrouwd persoon.
-
• met gemeenten goede afspraken maken over rollen en verantwoordelijkheden ten aanzien
van de (na)zorg.
Ook kunnen instellingen ervoor kiezen om bepaalde vormen van extra begeleiding aan
laatstejaars studenten na diplomering als nazorg aan gediplomeerde schoolverlaters
voort te zetten.
Er zijn instellingen en gemeenten die in pilots ter uitvoering van de motie van de
Tweede Kamerleden Kwint/Özdil reeds hebben geëxperimenteerd met nazorg.6 De lessen uit deze pilots zijn inmiddels door Ingrado in een online toegankelijke
brochure weergegeven, zodat instellingen deze bij het indienen van een aanvraag voor
subsidie op basis van deze regeling kunnen meenemen bij het bepalen van hun inzet.7 Deze pilots zijn ook door KBA Nijmegen geëvalueerd.8
Vanwege het feit dat nazorg voor veel instellingen een nieuwe activiteit is, krijgen
zij met de voorwaarden in deze subsidieregeling de ruimte om zelf hun inzet hierop
te bepalen, in de praktijk te onderzoeken wat wel en niet werkt en hoe zij de doelgroep
het beste kunnen bereiken. Instellingen kunnen hun inzet daarbij afstemmen op de bestaande
infrastructuur, de mogelijkheden in de regio en de omvang van het bedrag dat voor
de instelling beschikbaar wordt gesteld. Wel geldt voor deze maatregel dat persoonlijk
en direct contact tussen de gediplomeerde schoolverlater en instelling in ieder geval
onderdeel moet zijn van de geboden nazorg.
Zoals gezegd bestaat de doelgroep van deze regeling uit gediplomeerde schoolverlaters
tot 27 jaar met een moeilijke start op de arbeidsmarkt. Het is aan de instelling om
te beoordelen welke gediplomeerde schoolverlaters een moeilijke start op de arbeidsmarkt
hebben en op wie binnen deze groep zij zich precies richt bij het bieden van nazorg.
Instellingen hebben immers zelf het beste zicht op hun populatie, die per instelling
verschilt. Ter indicatie is eerder in deze toelichting aangegeven dat jongeren met
een migratieachtergrond of gediplomeerde schoolverlaters met een opleiding in de bol
op niveau 2 een bijzonder hoge kans hebben op werkloosheid. Daarnaast wordt de (kans
op) werkloosheid beïnvloed door bijvoorbeeld de specifieke regionale werkgelegenheid
per sector. Die is door de coronacrisis in sommige sectoren stevig geslonken. Voor
het identificeren van vraag en aanbod, kan gebruik worden gemaakt van informatie over
stageplekken, leerbanen en banen op bijvoorbeeld sbbhelpt.nl en kiesmbo.nl. Ook persoonlijke
omstandigheden kunnen een belemmering vormen voor een soepele start op de arbeidsmarkt.
Samenwerking met partners
Het is van belang dat instellingen samenwerken met hun relevante partners in de regio,
vooral in de ‘warme overdracht’ van instelling naar werk. Onder ‘warme overdracht’
wordt de werkwijze verstaan waarin de instelling een student die de instelling verlaat
actieve begeleiding geeft naar de instantie waar de student naartoe gaat en deze begeleiding
pas afrondt op het moment dat die instantie de begeleiding daadwerkelijk heeft overgenomen.
Zo ligt het in de rede dat instellingen de samenwerking zoeken met werkgevers alsmede
de centrumgemeente(n) en RMC-contactgemeente(n) van de arbeidsmarkt- en RMC-regio(’s).
Ook deze partijen hebben een belangrijke rol in het tegengaan van jeugdwerkloosheid.
Net als de instellingen krijgen de gemeenten daarom middelen als onderdeel van het
NPO: de centrumgemeenten krijgen via een decentralisatie-uitkering extra middelen
om kwetsbare schoolverlaters te begeleiden naar werk en de RMC-contactgemeenten krijgen
een extra specifieke uitkering om de regionale meld- en coördinatiefunctie (RMC-taken)
te versterken. De verwachting is dat de instellingen en gemeenten de inzet van de
beschikbare middelen op elkaar afstemmen, om te kijken waar men elkaar kan versterken
en om onnodige overlap in de inzet te voorkomen.
Instellingen en hun partners bepalen zelf hoe zij samenwerken om jeugdwerkloosheid
tegen te gaan. Naast samenwerking die nodig is om een ‘warme overdracht’ naar werk
of de gemeentelijke dienstverlening naar werk te realiseren, is het van belang dat
de instelling en de centrumgemeente(n) en RMC-contactgemeente(n) afstemmen wie zich
op welke doelgroep richt. Dit is extra van belang voor de doelgroep van gediplomeerde
schoolverlaters afkomstig uit de entreeopleiding, voor wie de middelen uit deze regeling
ook ingezet kunnen worden. Omdat een entreediploma geen startkwalificatie is, worden
zij namelijk aangemerkt als voortijdig schoolverlaters. Voortijdig schoolverlaters
vallen onder de RMC-taken van de gemeenten.
In de subsidieaanvraag moet het bevoegd gezag van de instelling aangeven hoe deze
samenwerking wordt ingericht om de inzet op de verschillende onderdelen van de aanpak
jeugdwerkloosheid op elkaar af te stemmen. Daarbij is geen formele instemming van
partners nodig op de aanvraag.
Verhouding subsidie op grond van de Subsidieregeling extra begeleiding en nazorg mbo
2021/2022
Op grond van de Subsidieregeling extra begeleiding en nazorg mbo 2021/2022 kon zowel
subsidie worden aangevraagd voor extra begeleiding aan studenten als nazorg aan gediplomeerde
schoolverlaters. Deze Subsidieregeling nazorg mbo 2022/2023 is daar een vervolg op
voor wat betreft de nazorg; voor de extra begeleiding zijn middelen vanuit het NPO
via de ‘corona enveloppe’ aan de reguliere bekostiging toegevoegd. Het voornaamste
verschil tussen beide regelingen is dan ook dat de extra begeleiding niet meer wordt
genoemd in de Subsidieregeling nazorg mbo 2022/2023. Voor het overige deel lijken
beide regelingen sterk op elkaar. Wel zijn in de Subsidieregeling nazorg mbo 2022/2023
wat (tekstuele) verduidelijkingen aangebracht en is een tweede aanvraagtijdvak opgenomen.
Als een instelling eerder op basis van de Subsidieregeling extra begeleiding en nazorg
mbo 2021/2022 subsidie heeft ontvangen voor nazorgactiviteiten, is het mogelijk om
op basis van de Subsidieregeling nazorg mbo 2022/2023 opnieuw subsidie aan te vragen
en aan te sluiten bij de eerdere nazorgactiviteiten. Zolang de nieuwe subsidieaanvraag
niet gebruikt wordt om activiteiten te bekostigen waarvoor de instelling reeds subsidie
heeft ontvangen, heeft de instelling alle ruimte om de aansluiting vorm te geven.
Een instelling kan de subsidie op grond van deze regeling bijvoorbeeld gebruiken om
dezelfde nazorgactiviteiten voor een nieuw cohort of andere doelgroep te verrichten.
Ook kan de instelling er bijvoorbeeld voor kiezen om voor gediplomeerde schoolverlaters
die op basis van de eerdere regeling al nazorg kregen extra nazorgactiviteiten te
verrichten, zodat deze schoolverlaters voor een langere periode (intensievere) nazorg
krijgen. Wel blijft de eis gelden dat de gediplomeerde schoolverlaters jonger dan
27 jaar moeten zijn.
De subsidieaanvraag
Om aanspraak te maken op subsidie op basis van deze subsidieregeling moet het bevoegd
gezag van de instelling een subsidieaanvraag indienen met gebruikmaking van het op
https://www.formulierdus-i.nl/nmbo22/ gepubliceerde formulier. De bevoegde gezagsorganen van de instellingen kunnen in
de periode van 10 november tot en met 24 december 2021 een aanvraag indienen. De beschikking
op de subsidieaanvraag vindt zo snel mogelijk na indiening plaats, met als uiterlijke
datum 28 februari 2022. Indien er na het eerste aanvraagtijdvak nog middelen resteren,
wordt een tweede aanvraagtijdvak opengesteld van 15 maart 2022 tot en met 26 april
2022. In dat geval is de uiterlijke beschikkingsdatum 30 juni 2022.
Instellingen dienen bij hun aanvraag een activiteitenplan en een begroting op te stellen.
Het aanvraagformulier biedt hier invulvelden voor, dus deze documenten hoeven niet
separaat te worden meegezonden. In aanvulling op de eisen die aan het activiteitenplan
worden gesteld in de Kaderregeling moet dat plan in ieder geval de volgende elementen
bevatten:
-
1. een beschrijving van de te bieden nazorg;
-
2. een prognose van het aantal gediplomeerde schoolverlaters dat van de nazorg gebruik
zal maken;
-
3. een beschrijving van de wijze waarop de instelling met zijn relevante partners zal
samenwerken bij deze maatregelen;
-
4. indien al subsidie aan de instelling is verstrekt op grond van de Subsidieregeling
extra begeleiding en nazorg mbo 2021/2022: een beschrijving van op welke wijze de
te bieden nazorg zich onderscheidt van de nazorg op grond van de Subsidieregeling
extra begeleiding en nazorg mbo 2021/2022; en
-
5. indien al subsidie aan de instelling is verstrekt naar aanleiding van een subsidieaanvraag
in het eerste aanvraagtijdvak van deze regeling en dit een aanvraag in het tweede
aanvraagtijdvak is: een beschrijving van op welke wijze de te bieden nazorg zich onderscheidt
van de nazorg op grond van de subsidieaanvraag in het eerste aanvraagtijdvak van deze
regeling.
De precieze eisen waaraan de aanvraag moet voldoen, zijn te vinden in artikel 5 van
de regeling.
Verantwoording
De verantwoording van de subsidie uit deze regeling geschiedt in de jaarverslaggeving
met model G, onderdeel 1. Deze keuze is gemaakt, zodat instellingen eventuele resterende
middelen vrij mogen besteden aan activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt,
mits de gesubsidieerde activiteiten volledig zijn verricht en aan alle subsidieverplichtingen
is voldaan.
De Minister kan aan een instelling vragen aan te tonen dat de activiteiten waarvoor
subsidie is verstrekt, zijn verricht en aan de subsidieverplichtingen is voldaan.
Hier kan de Minister bijvoorbeeld voor kiezen naar aanleiding van een steekproefsgewijze
controle of binnengekomen signalen.
De instelling bepaalt zelf hoe zij aantoont dat de activiteiten zijn verricht en aan
de subsidieverplichtingen is voldaan. Daar valt allereerst onder dat de instelling
moet kunnen aantonen dat zij de nazorg daadwerkelijk heeft georganiseerd. De instelling
kan dit bijvoorbeeld doen agenda’s van medewerkers die de nazorgactiviteiten hebben
georganiseerd of uitgevoerd te laten zien. Ook kan de instelling hiertoe een deelnemers-
of aanwezigheidsregistratie laten zien. Om vervolgens aan te tonen dat de instelling
heeft voldaan aan de inspanningsverplichting om zoveel mogelijk van het beoogde aantal
gediplomeerde schoolverlaters van de nazorg gebruik te laten maken (zie hiervoor ook
de artikelsgewijze toelichting bij artikel 9), kan wederom gedacht worden aan de aanwezigheidsregistratie.
Verder kan worden gedacht aan stukken waaruit blijkt dat de gediplomeerde schoolverlaters
actief zijn benaderd en gestimuleerd aan de nazorg deel te nemen, zoals persoonlijk
e-mailcontact of een uitdraai uit het leerlingvolgsysteem waaruit blijkt dat gesprekken
over nazorg hebben plaatsgevonden. De Minister kan de aangeleverde informatie zo nodig
controleren door middel van het uitvoeren van locatiebezoeken en interviews met betrokkenen.
Subsidiebedrag per instelling
De middelen die beschikbaar zijn op basis van deze subsidieregeling worden voor het
eerste aanvraagtijdvak over de instellingen verdeeld op basis van het aantal studenten
met een moeilijke start op de arbeidsmarkt dat aan de instelling studeert. Van het
totale beschikbare bedrag van € 10,5 mln. wordt 80 procent toegekend aan instellingen
naar rato van het aantal laatstejaars studenten jonger dan 27 jaar dat een bol niveau
2 opleiding volgt of een bol niveau 3 of 4 opleiding volgt9 en in een armoedeprobleemcumulatiegebied10 woont. De overige 20 procent van het totale beschikbare bedrag wordt toegekend aan
instellingen naar rato van het overige aantal studenten jonger dan 27 jaar dat aan
de instelling studeert. Voor de berekening van deze aantallen zijn de studentenaantallen
van de telling van 1 oktober 2020 gebruikt. Deze berekeningswijze neemt niet weg dat
instellingen zelf mogen beoordelen wie onder de doelgroep van gediplomeerde schoolverlaters
tot 27 jaar met een moeilijke start op de arbeidsmarkt valt.
Er is voor het eerste aanvraagtijdvak dus een maximumbedrag per instelling. Daarbij
zijn er voldoende middelen beschikbaar om alle instellingen hun maximumbedrag toe
te kennen zonder dat het subsidieplafond wordt overschreden. Als niet alle instellingen
subsidie aanvragen of niet allemaal hun maximumbedrag aanvragen, zal het subsidieplafond
dus ook niet worden bereikt. In dat geval wordt een tweede aanvraagtijdvak opengesteld
van 15 maart 2022 tot en met 26 april 2022. Voor dat tijdvak geldt hetzelfde maximumbedrag
per instelling als in het eerste aanvraagtijdvak, maar zijn er niet voldoende middelen
om alle instellingen hun maximumbedrag aan subsidie toe te kennen. In het tweede aanvraagtijdvak
geldt daarom het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Zolang er voldoende
geld beschikbaar is en de aanvraag voldoet aan de in deze regeling en Kaderregeling
gestelde vereisten, kan de subsidie worden toegekend.
Privacy
Uit deze regeling vloeit geen directe verplichting tot grootschalige verwerkingen
of stelselmatige monitoring van persoonsgegevens voort. De mate waarin en de wijze
waarop de instelling persoonsgegevens verwerkt, hangt af van hoe een instelling invulling
aan de subsidieverplichtingen geeft. Het is aan de instellingen om zich hierbij te
houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Caribisch Nederland
De regeling is ook bedoeld voor gediplomeerde schoolverlaters van de Scholengemeenschap
Bonaire. Dit is de enige bekostigde instelling die mbo als bedoeld in de Wet educatie
en beroepsonderwijs BES (hierna: WEB BES) verzorgt.
Regeldruk
Op meerdere manieren is ervoor gezorgd dat deze regeling werkbaar is voor instellingen.
Voor instellingen is het van belang dat de middelen uit deze regeling tijdig ingezet
kunnen worden om de gevolgen van de coronacrisis effectief te kunnen tegengaan. Ook
is het van belang dat in het bepalen van de aanvraag-, uitvoerings- en verantwoordingslast
rekening wordt gehouden met het feit dat instellingen vanwege de coronacrisis zwaarder
belast zijn dan gewoonlijk.
Om de aanvraag- en uitvoeringslast te beperken is ervoor gekozen om instellingen veel
ruimte te geven in het vormgeven van de nazorg die ze op basis van deze regeling bieden.
Zij kunnen zo de nazorg laten aansluiten op vergelijkbare voorzieningen die de instelling
reeds heeft of die op zij op basis van de Subsidieregeling extra begeleiding en nazorg
mbo 2021/2022 hebben ontwikkeld. Daarnaast is de aanvraaglast beperkt door geen formele
instemming van regionale partners als voorwaarde te stellen. Hierdoor zijn de aanvraageisen
beperkt en meer procesmatig dan inhoudelijk van aard.
Om de verantwoordingslast te beperken is er tevens gekozen voor een inspanningsverplichting
in plaats van een resultaatsverplichting. En andere reden hiervoor is het feit dat
nazorg voor veel instellingen een nieuwe activiteit is. Daarom wordt hen de ruimte
geboden om in de praktijk te onderzoeken wat wel en niet werkt en hoe zij de doelgroep
het beste kunnen bereiken. Om te voldoen aan de verplichtingen uit deze subsidieregeling
moeten instellingen nazorg aanbieden en zich ervoor inspannen dat de door henzelf
bepaalde prognose van het aantal gediplomeerde schoolverlaters dat van de nazorg gebruik
maakt, behaald wordt (zie artikel 9, tweede lid, van de regeling). Op deze manier
hoeft tegenvallend gebruik van de aangeboden voorzieningen niet per se gevolgen te
hebben voor het voldoen aan de subsidieverplichtingen.
Daarnaast wordt de verantwoordingslast beperkt door het feit dat instellingen eventuele
resterende middelen vrij mogen besteden aan activiteiten waarvoor bekostiging wordt
verstrekt, mits de gesubsidieerde activiteiten volledig zijn verricht en aan alle
subsidieverplichtingen is voldaan. Hierdoor kan de verantwoording van de subsidie
geschieden in de jaarverslaglegging met het administratief lichtere model G, onderdeel
1.
Om een indruk te geven van de verwachte regeldrukkosten is in onderstaande tabel een
schatting weergegeven. Daarbij is uitgegaan van een aanvraaglast van gemiddeld 16
uur per instelling. Voor effectieve uitvoering van de nazorgactiviteiten is het handig
als instellingen de nodige kennis tot zich nemen en uitwisselen. Hiervoor is 4 uur
per instelling gerekend. Ook is 4 uur per instelling gerekend voor het informeren
van hun (aanstaande) gediplomeerde schoolverlaters over de nazorgactiviteiten. Voor
de verantwoording, die administratief vrij licht is, wordt uitgegaan van een gemiddelde
van 16 uur per instelling. Effectieve uitvoering van nazorg vergt waarschijnlijk (intensivering
van) afstemming en samenwerking met partners. Hiervoor is 16 uur per instelling gerekend.
Tot slot is uitgegaan van gemiddeld 4 uur per instelling om te besteden aan de inhoudelijke
naleving van de subsidieverplichtingen. Daarbij kan gedacht worden aan het bijhouden
van een overzichtelijke, controleerbare, doelmatige administratie en het meewerken
aan de evaluatie van de subsidieregeling. Bij de berekening is uitgegaan van een uurtarief
van € 50,–.
Type administratieve handeling
|
Aantal uur
|
Kosten (aantal uur * € 50)
|
Invullen aanvraagformulier
|
960 uur (60
instellingen * 16 uur)
|
€ 48.000,–
|
Kennisname en kennisdeling
|
240 uur (60 instellingen * 4 uur)
|
€ 12.000,–
|
Informeren studenten
|
240 uur (60 instellingen * 4 uur)
|
€ 12.000,–
|
Verantwoording
|
960 uur (60 instellingen * 16 uur)
|
€ 48.000,–
|
Samenwerking betrokken partners
|
960 uur (60
instellingen * 16 uur)
|
€ 48.000,–
|
Inhoudelijke nalevingskosten
|
240 uur (60 instellingen * 4 uur)
|
€ 12.000,–
|
Totaal
|
3.600 uur
|
€ 180.000,–
|
Deze regeling is ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk.
Het college is akkoord gegaan met ambtelijke afhandeling van deze adviesvraag. De
ambtelijke opmerkingen aangaande de regeldrukparaaf zijn verwerkt in deze toelichting.
Uitvoering, toezicht en handhaving
Deze regeling is aan de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) voorgelegd
voor een uitvoeringstoets. DUS-I acht de regeling uitvoerbaar.
Financiële gevolgen
Voor het programmadeel van deze subsidieregeling is eenmalig voor 2022 een bedrag
van € 10.500.000,– beschikbaar gesteld. Voor de uitvoering van de regeling door DUS-I
is eenmalig voor 2022 een bedrag van € 150.000,– beschikbaar gesteld.
Artikelsgewijs deel
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit artikel is een aantal begrippen gedefinieerd. Zowel bevoegde gezagsorganen
van bekostigde instellingen als bedoeld in de WEB als de WEB BES kunnen subsidie aanvragen,
maar in Caribisch Nederland is momenteel maar één bekostigde instelling die mbo verzorgt
als bedoeld in de WEB BES: Scholengemeenschap Bonaire. Daarom wordt Scholengemeenschap
Bonaire voor de duidelijkheid bij naam genoemd. Scholengemeenschap Bonaire verzorgt
overigens ook voortgezet onderwijs, maar deze subsidieregeling is alleen voor het
mbo bedoeld.
Verder wordt voor de bekostigde instellingen als bedoeld in de WEB verwezen naar artikel
1.1.1, onderdeel w, onder 2, van de WEB, omdat er alleen bekostigde bijzondere instellingen
zijn.
Artikel 2. Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS
De Kaderregeling is op de subsidies als bedoeld in deze regeling van toepassing. Deze
regeling is een aanvulling op de Kaderregeling.
Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten
In dit artikel is geregeld voor welke activiteiten het bevoegd gezag van een instelling
(geen) subsidie kan aanvragen. Uit het eerste lid volgt dat de Minister op aanvraag
van het bevoegd gezag subsidie verstrekt voor het bieden van nazorg.
De doelgroep van de nazorg betreft gediplomeerde schoolverlaters tot 27 jaar met een
moeilijke start op de arbeidsmarkt. De instelling kan zelf beoordelen wie er een moeilijke
start op de arbeidsmarkt heeft. Binnen deze groep is de instelling bovendien vrij
om zelf te bepalen op wie zij haar aanbod gaat richten en hoe dat aanbod eruit ziet,
zolang de nazorg in ieder geval mede uit persoonlijk en direct contact bestaat. Persoonlijk
en direct contact kan zowel uit fysieke als digitale contactmomenten bestaan, zolang
er maar sprake is van live ofwel rechtstreekse interactie tussen de gediplomeerde schoolverlater en het personeel
dat de nazorg verzorgt. Het personeel moet dus op hetzelfde moment kunnen toezien
op de activiteiten van de gediplomeerde schoolverlater en andersom moet de gediplomeerde
schoolverlater op hetzelfde moment contact kunnen hebben met het personeel. Corresponderen
per e-mail of een digitale module die de gediplomeerde schoolverlater zelfstandig
volgt, vallen hier bijvoorbeeld niet onder. De nazorg hoeft niet geheel uit persoonlijk
en direct contact te bestaan, maar wel ten minste voor een deel. De instelling kan
naar eigen inzicht voor een combinatie van persoonlijk en direct contact en andere
werkvormen kiezen.
Onder gediplomeerde schoolverlaters worden in deze regeling schoolverlaters die een
mbo-diploma hebben gehaald verstaan. Er is bewust voor gekozen om schoolverlaters
die géén mbo-diploma hebben gehaald, niet onder de regeling te laten vallen. Dit zijn
meestal ook voortijdig schoolverlaters11 en die vallen al onder de RMC-taken van de gemeenten. Gediplomeerde schoolverlaters
vallen niet onder de RMC-taken van de gemeenten, tenzij het om een entreediploma gaat.
Een entreediploma is namelijk geen startkwalificatie. Mede daarom wordt de instelling
gevraagd om bij de aanvraag aan te geven hoe de samenwerking met de RMC-contactgemeente(n)
van de instelling eruit ziet. Op die manier kan overlap tussen de activiteiten van
instellingen en (RMC-taken van) de gemeenten worden voorkomen.
In het tweede lid is geregeld voor welke activiteiten de Minister geen subsidie verstrekt.
Activiteiten waarvoor de aanvrager reeds een andere subsidie of een andere financiële
bijdrage van de overheid ontvangt, komen niet in aanmerking voor subsidie om dubbele
financiering te voorkomen. Indien de instelling reeds subsidie heeft ontvangen op
grond van de Subsidieregeling extra begeleiding en nazorg mbo 2021/2022, dient de
instelling te kunnen aantonen dat die subsidie aan andere activiteiten wordt besteed
dan waarvoor nu subsidie wordt aangevraagd. Hetzelfde geldt in het geval de instelling
reeds subsidie heeft ontvangen naar aanleiding van een subsidieaanvraag in het eerste
aanvraagtijdvak en ditmaal subsidie aanvraagt in het tweede aanvraagtijdvak van deze
regeling. Tot slot komen activiteiten die zijn gestart vóór de aanvraag niet in aanmerking
voor subsidie. Er mag eventueel al wel met de activiteiten worden gestart nadat de
aanvraag is ingediend, maar totdat de subsidie is toegekend is dit op eigen risico.
Het kan immers gebeuren dat de aanvraag wordt afgewezen.
Artikel 4. Subsidieplafond
In dit artikel is vastgelegd wat het subsidieplafond is, namelijk € 10.500.000,–.
Er kan in het eerste aanvraagtijdvak geen sprake zijn van overschrijding van het subsidieplafond,
aangezien het subsidiebedrag per instelling met artikel 7 is gemaximeerd en er voor
elke instelling voldoende middelen zijn. In het eventuele tweede aanvraagtijdvak kan
er wel sprake zijn van een overschrijding van het subsidieplafond; zie hierover de
toelichting bij artikel 8.
Artikel 5. Subsidieaanvraag
De aanvragen moeten op grond van het eerste lid via de website https://www.formulierdus-i.nl/nmbo22/ worden ingediend. Dit is in afwijking van artikel 3.1 van de Kaderregeling, waarin
is bepaald dat subsidieaanvragen moeten worden ingediend via de website www.rijksoverheid.nl.
Uit het tweede lid volgt dat instellingen in het eerste aanvraagtijdvak van 10 november
2021 tot en met 24 december 2021 subsidie kunnen aanvragen. Indien het subsidieplafond
na het eerste aanvraagtijdvak nog niet is bereikt, volgt er een tweede aanvraagtijdvak
van 15 maart 2022 tot en met 26 april 2022. Op grond van artikel 1.10 van de Kaderregeling
geldt ook voor Scholengemeenschap Bonaire hierbij de Europees Nederlandse tijd. Het
derde lid regelt dat de Minister de aanvragen die zijn ingediend buiten genoemde periodes,
afwijst. Wanneer een aanvraag onvolledig of onvolkomen is, wordt de aanvrager eenmalig
in de gelegenheid gesteld de aanvraag te herstellen op grond van artikel 4.5 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De meeste bevoegde gezagsorganen in het mbo houden momenteel slechts één instelling
in stand. Voor bevoegde gezagsorganen die meerdere instellingen in stand houden en
ook voor meerdere instellingen subsidie willen aanvragen, geldt dat zij dit ingevolge
het vierde lid middels separate aanvragen moeten doen. Wegens het korte tijdsbestek
rondom de totstandkoming van deze regeling is het subsidieformulier namelijk ingericht
op subsidieaanvragen voor één instelling. Voor de bevoegde gezagsorganen die meerdere
hierdoor meerdere aanvragen zullen moeten doen, zal dit naar verwachting weinig extra
lasten opleveren. Het aanvraagformulier is namelijk zo basaal mogelijk ingericht.
De instellingen dienen op grond van het vijfde lid een activiteitenplan en begroting
als bedoeld in artikel 3.4 en 3.5 van de Kaderregeling12 bij de aanvraag mee te zenden. In het zesde en zevende lid is beschreven aan welke
eisen het activiteitenplan en de begroting in ieder geval moeten voldoen. Deze eisen
zullen hierna worden toegelicht. De instellingen hoeven het activiteitenplan en de
begroting overigens niet als separate documenten mee te zenden, aangezien het aanvraagformulier
de mogelijkheid biedt bijbehorende informatie meteen in te vullen in de daarvoor bestemde
(tekst)velden.
Het activiteitenplan dient in aanvulling op artikel 3.4 van de Kaderregeling ieder
geval een beschrijving van de te bieden nazorg bevatten. Verder dient het activiteitenplan
een prognose te geven van het aantal gediplomeerde schoolverlaters waaraan de instelling
verwacht nazorg te kunnen bieden. Het is van belang dat de instelling hier een realistische
inschatting van maakt, aangezien zij een inspanningsverplichting heeft om dit aantal
gediplomeerde schoolverlaters ook daadwerkelijk te halen. Instellingen die reeds activiteiten
verrichten op grond van de Subsidieregeling extra begeleiding en nazorg mbo 2021/2022,
dienen bovendien aan te geven op welke manier die activiteiten verschillen van de
activiteiten waarvoor nu subsidie wordt aangevraagd.13 Hetzelfde geldt indien de instelling reeds subsidie ontvangt naar aanleiding van
een aanvraag in het eerste aanvraagtijdvak en nu subsidie aanvraagt in het tweede
aanvraagtijdvak van deze regeling. Ook dient het activiteitenplan een beschrijving
van de wijze waarop met de relevante partners van de instelling zal worden samengewerkt
te bevatten.14 Het is aan de instelling zelf om te bepalen hoe (uitgebreid) zij invulling geeft
aan de afspraken met deze partners. Het verzamelen van handtekeningen van de partners
is in ieder geval niet nodig.
De posten op de begroting kunnen bestaan uit personeelskosten, kosten voor externe
inhuur en materiële kosten. Voor de personeelskosten is in het zevende lid een vast
tarief opgenomen van € 80,– per uur exclusief BTW. Dit tarief geldt zowel voor personeel
dat in dienst van de instelling is als voor personeel dat extern wordt ingehuurd,
waarbij de BTW aanvullend daarop ook subsidiabel is. Het tarief is gebaseerd op schaal
13 als bedoeld in de Handleiding overheidstarieven van 2021. Hier is voor gekozen
vanuit het oogpunt van doelmatigheid en uitvoerbaarheid. Ook doet het tarief van € 80,–
per uur recht aan de verschillende tarieven voor intern en extern personeel en de
verschillende functies waarvoor de middelen kunnen worden ingezet.
In het achtste lid is tot slot geregeld dat titel 4.1 van de Awb van toepassing is
op subsidieverstrekking aan Scholengemeenschap Bonaire. In artikel 1.9 van de Kaderregeling
is dit reeds geregeld voor titel 4.2 van de Awb, dat bepalingen bevat over subsidies.
In titel 4.1 van de Awb staan echter ook nog bepalingen over het indienen en behandelen
van een aanvraag in het algemeen. Ook daarvoor geldt dat het nuttig is om deze van
toepassing op de subsidieverstrekking aan Scholengemeenschap Bonaire te verklaren.
Dit is dus een aanvulling op artikel 1.9 van de Kaderregeling.
Artikel 6. Weigeringsgronden
De subsidieaanvraag kan worden geweigerd indien deze niet aan de vereisten voldoet
of indien er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat het bevoegd gezag niet
zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Zo kan de aanvraag worden
afgewezen indien het maximumtarief voor de interne en externe personeelskosten worden
overschreden. In aanvulling op voorgaande is in dit artikel expliciet geregeld dat
de aanvraag kan worden afgewezen indien de kosten niet in redelijke verhouding staan
tot de beoogde resultaten. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om onredelijk hoge materiële
kosten of om personeelskosten die weliswaar passen binnen de maximumtarieven, maar
afgezet tegen het aantal te helpen gediplomeerde schoolverlaters alsnog onredelijk
hoog zijn.
Artikel 7. Verdeling subsidiebedragen eerste tijdvak
Voor elk bevoegd gezag is een maximaal subsidiebedrag per instelling beschikbaar,
volgend uit de bijlage bij deze regeling. Deze is berekend op basis van de volgende
verdeelsleutel:
-
• 80 procent van het totaal beschikbare subsidiebedrag is verdeeld aan de hand van het
aantal bekostigde en op teldatum 1 oktober 2020 aan elke instelling ingeschreven bol-studenten
jonger dan 27 jaar, die in het laatste jaar van hun niveau 2-opleiding zitten of die
in het laatste jaar van hun niveau 3- of 4-opleiding opleiding zitten en woonachtig
zijn in een armoedeprobleemcumulatiegebied, naar rato van het totaal van deze studenten
aan alle instellingen;
-
• 20 procent van het totaal beschikbare subsidiebedrag is verdeeld aan de hand van het
totaal aantal bekostigde en op teldatum 1 oktober 2020 aan elke instelling ingeschreven
overige studenten jonger dan 27 jaar, naar rato van het totaal aantal van deze studenten
aan alle instellingen.
De hoogte van het subsidiebedrag per instelling wordt bepaald aan de hand van de door
het bevoegd gezag bij de aanvraag ingediende begroting. Daarbij geldt een maximumbedrag
voor die instelling zoals opgenomen in de bijlage bij deze regeling. Het bevoegd gezag
hoeft dus niet per se het maximale subsidiebedrag voor die instelling aan te vragen
en bepaalt zelf haar ambitieniveau. Zoals gezegd is het van belang dat het ambitieniveau
realistisch is, aangezien het bevoegd gezag een inspanningsverplichting heeft om het
bij de aanvraag opgegeven aantal gediplomeerde schoolverlaters ook daadwerkelijk te
halen. Voorts is het bevoegd gezag op grond van artikel 5.1 van de Kaderregeling verplicht
de subsidiemiddelen op doelmatige wijze te gebruiken.
Artikel 8. Verdeling subsidiebedragen tweede aanvraagtijdvak
Indien het subsidieplafond in het eerste aanvraagtijdvak nog niet is bereikt, wordt
er een tweede aanvraagtijdvak opengesteld. Het subsidieplafond voor het tweede aanvraagtijdvak
wordt voor aanvang van dat tijdvak bekend gemaakt op de website van DUS-I.
Voor het tweede aanvraagtijdvak geldt het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst
maalt’ en zijn er – anders dan in het eerste aanvraagtijdvak- niet gegarandeerd voldoende
middelen voor elke instelling. De aanvragen worden op volgorde van binnenkomst toegekend
voor zover er middelen beschikbaar zijn. Wel dienen de aanvragen uiteraard aan de
vereisten van de regeling en de Kaderregeling te voldoen. Instellingen mogen zelf
bepalen of zij alleen in het eerste aanvraagtijdvak, alleen in het tweede aanvraagtijdvak
of in beide aanvraagtijdvakken een aanvraag doen. Het maximumbedrag per instelling
in het tweede aanvraagtijdvak is even hoog als in het eerste aanvraagtijdvak en volgt
uit de bijlage bij de regeling. Een instelling waaraan reeds in het eerste aanvraagtijdvak
subsidie is verstrekt, kan in het tweede aanvraagtijdvak dus wederom voor hetzelfde
maximumbedrag subsidie aanvragen.
Artikel 9. Subsidieverplichtingen
Het bevoegd gezag krijgt subsidie om nazorg als bedoeld in artikel 3, eerste lid,
te organiseren. In artikel 9 is vastgelegd aan welke subsidieverplichtingen het daarbij
moet voldoen. De subsidieverplichtingen gelden per subsidiebeschikking. Een instelling
die zowel subsidie op grond van het eerste als het tweede aanvraagtijdvak ontvangt,
moet dus voor beide subsidies separaat aan de subsidieverplichtingen voldoen.
Op grond van het eerste lid moeten alle activiteiten uiterlijk op 31 december 2023
zijn afgerond. Op die manier kunnen ook de schoolverlaters die in studiejaar 2022/2023
hun diploma hebben gehaald nog een aantal maanden nazorg krijgen.
Verder heeft het bevoegd gezag op grond van het tweede lid een inspanningsverplichting
om ervoor te zorgen dat het bij de aanvraag opgegeven aantal gediplomeerde schoolverlaters
ook daadwerkelijk van de door het bevoegd gezag georganiseerde nazorg gebruik maakt.
Het bevoegd gezag moet kunnen aantonen dat het aan deze inspanningsverplichting heeft
voldaan (zie ook de algemene toelichting onder ‘Verantwoording’). Op grond van artikel
3, eerste lid, onderdeel d, dient de nazorg in ieder geval mede uit persoonlijk en
direct contact te bestaan. Gezien de grote waarde hiervan, dient de inspanningsverplichting
zich in het bijzonder te richten op de deelname van de gediplomeerde schoolverlaters
aan deze persoonlijke en directe contactmomenten. Er is voor een inspanningsverplichting
gekozen, omdat nazorg voor veel instellingen een nieuwe activiteit is. Daarom wordt
hen de ruimte geboden in de praktijk te onderzoeken wat wel en niet werkt en hoe zij
de doelgroep het beste kunnen bereiken.
Of een gediplomeerde schoolverlater van de nazorg gebruik heeft gemaakt, is ter beoordeling
aan het bevoegd gezag zelf. De gediplomeerde schoolverlaters hoeven dus niet per se
100 procent van de aan hen geboden uren te hebben gevolgd en voorzieningen te hebben
gebruikt, maar er wordt wel van het bevoegd gezag verwacht dat zij dit evenwichtig
beoordeelt en deelname aan de persoonlijke en directe contactmomenten daarbij zwaar
meeweegt. Van een gediplomeerde schoolverlater die alleen e-mailcontact heeft gehad
maar voor geen enkel persoonlijk en direct contactmoment is komen opdagen, kan bijvoorbeeld
niet worden gezegd dat hij/zij de geboden nazorg echt heeft benut. Vervolgens hoeft
het bevoegd gezag ook niet per se 100 procent van het bij de aanvraag opgegeven aantal
gediplomeerde schoolverlaters dat van de nazorg gebruik zou maken, te halen. Wel wordt
van het bevoegd gezag verwacht dat zij doet wat redelijkerwijs in haar vermogen ligt
om de nazorg ten goede te laten komen aan zoveel mogelijk van de beoogde gediplomeerde
schoolverlaters. Alleen het ophangen van posters of het versturen van een e-mail aan
alle gediplomeerde schoolverlaters, is bijvoorbeeld niet voldoende; het is de bedoeling
dat het bevoegd gezag dat beoogde gediplomeerde schoolverlaters actief benadert en
hen stimuleert van de nazorg gebruik te maken.
Op grond van het derde lid dient de instelling voorts een administratie bij te houden
die zo is ingericht dat daaruit kan worden afgeleid hoeveel gediplomeerde schoolverlaters
van de nazorg gebruik hebben gemaakt. Dit is een aanvulling op de verplichtingen in
hoofdstuk 5 van de Kaderregeling. Zo volgt uit artikel 5.2 van de Kaderregeling dat
de instelling een overzichtelijke, controleerbare en doelmatige administratie moet
bijhouden waaruit kort gezegd onder andere moet kunnen worden afgeleid dat aan de
subsidieverplichtingen is voldaan.
Op grond van het vierde lid mag de instelling geen vergoeding aan voor de nazorg vragen
aan de gediplomeerde schoolverlater en/of zijn ouders of verzorgers. Het is immers
de bedoeling dat de gediplomeerde schoolverlaters worden gestimuleerd van de nazorg
gebruik te maken. De kosten voor de nazorg worden gedekt door de subsidie.
Indien de instelling een derde partij betrekt bij de uitvoering van de activiteiten,
dient de instelling bij die derde partij te bedingen dat deze meewerkt aan de evaluatie
van de regeling als bedoeld in artikel 11. Dit volgt uit het vijfde lid. De instelling
zelf is reeds verplicht mee te werken aan de evaluatie op grond van artikel 5.4 van
de Kaderregeling.
Tot slot dient de instelling op grond van het zesde lid uiterlijk op 28 februari 2024
aan DUS-I te melden hoeveel gediplomeerde schoolverlaters van de nazorg gebruik hebben
gemaakt. Tevens moet daarbij aan DUS-I worden gemeld hoe uiteindelijk invulling is
gegeven aan de samenwerking met de relevante partners zoals beschreven in het activiteitenplan.
Ook moet aan DUS-I worden gemeld hoe de instelling zich ervoor heeft ingespannen om
het bij de aanvraag opgegeven aantal gediplomeerde schoolverlaters dat van de nazorg
gebruik zou maken, daadwerkelijk te halen. Als een groot aantal van deze gediplomeerde
schoolverlaters uiteindelijk géén gebruik van de nazorg heeft gemaakt, dient de instelling
dus te beschrijven in welke mate zij zich daar (wel) voor heeft ingespannen. Deze
informatie wordt in eerste instantie gebruikt als beleidsinformatie. De inhoud kan
echter ook aanleiding geven om de controles op de verantwoordingsinformatie te intensiveren
(zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 10).
Artikel 10. Subsidievaststelling, betaling en verantwoording
Uit het eerste lid volgt dat instellingen op een aanvraag gedaan in het eerste aanvraagtijdvak
uiterlijk op 28 februari 2022 een beschikking ontvangen. Voor het eventuele tweede
aanvraagtijdvak is dit 30 juni 2022. Dit is dus een afwijking van de beslistermijn
zoals opgenomen in artikel 4.1, eerste lid, van de Kaderregeling. Bij een positieve
beschikking op de aanvraag wordt de subsidie ook direct vastgesteld. De betaling volgt
zo snel mogelijk daarna en vindt op grond van het tweede lid in één keer plaats.
De subsidie moet worden besteed aan het bieden van nazorg aan gediplomeerde schoolverlaters.
Als het bevoegd gezag deze activiteiten heeft verricht en aan de subsidieverplichtingen
heeft voldaan, kunnen de eventueel nog resterende middelen worden besteed aan activiteiten
waarvoor de instelling reguliere bekostiging ontvangt. De verantwoording geschiedt
in de jaarverslaggeving met model G, onderdeel 1. Voorgaande volgt uit het derde en
vijfde lid. De verantwoording in de jaarverslaggeving laat onverlet dat de instelling
verplicht is de beleidsinformatie, bedoeld in artikel 9, zesde lid, aan DUS-I te verstrekken.
De beleidsinformatie staat zoals gezegd los van de verantwoordingsinformatie, maar
de inhoud van de beleidsinformatie kan wel aanleiding geven om de controles op de
verantwoordingsinformatie te intensiveren. Op grond van het vierde lid dient de instelling
op verzoek van de Minister aan te tonen dat de activiteiten volledig zijn verricht
en aan de subsidieverplichtingen is voldaan (zie ook de algemene toelichting onder
‘Verantwoording’).
Artikel 11. Evaluatie
De Minister evalueert de subsidieregeling uiterlijk in 2024. De instellingen die subsidie
hebben ontvangen, zijn op grond van artikel 5.4 van de Kaderregeling verplicht om
mee te werken aan dit onderzoek.
Artikel 12. Wijziging Subsidieregeling extra begeleiding en nazorg mbo 2021/2022
Dit artikel wijzigt de Subsidieregeling extra begeleiding en nazorg mbo 2021/2022
door in artikel 10 op te nemen dat de evaluatie uiterlijk in 2024 in plaats van 2023
plaatsvindt. Op die manier kunnen de Subsidieregeling extra begeleiding en nazorg
mbo 2021/2022 en deze regeling gelijktijdig worden geëvalueerd.
Artikel 13. Inwerkingtreding en vervaldatum
Deze regeling treedt de dag na plaatsing in de Staatscourant in werking. Hiermee wordt
afgeweken van de vaste verandermomenten en de minimale invoeringstermijn van twee
maanden. Dit is niet bezwaarlijk, aangezien de instellingen er baat bij hebben om
zo snel mogelijk subsidie te kunnen aanvragen en ontvangen. De regeling vervalt met
ingang van 1 januari 2026.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven