TOELICHTING
Deze regeling voorziet in de instelling van de Commissie buitenslands gediplomeerde
diergeneeskundigen met als taak de advisering van de Minister ten aanzien van bepaalde
aanvragen tot erkenning van beroepskwalificaties van buitenslands gediplomeerde diergeneeskundigen.
De aanleiding is de constatering dat met de toename van erkenningsaanvragen en met
de complexiteit van deze aanvragen de daarvoor ingerichte advisering niet goed werkbaar
is.
Toelating en registratie
Om toegelaten te worden tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen als dierenarts,
dierenartsassistent paraveterinair, dierenfysiotherapeut of embryotransplanteur, dient
de in Nederland gediplomeerde diergeneeskundige een aanvraag tot toelating c.q. tot
registratie in bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het Centraal
Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (verder: CIBG) is door de Minister mandaat
verleend tot het beslissen over toelating van diergeneeskundigen (Stcrt. 2010, 20830). Dit geldt ook voor de registratie van diergeneeskundigen in het register, bedoeld
in artikel 4.3 van de wet. In Nederland afgestudeerde dierenartsen zijn van rechtswege
toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen in volle
omvang indien zij in Nederland een universitaire opleiding in de diergeneeskunde in
haar volle omvang succesvol hebben afgesloten. Om het beroep dierenarts te kunnen
uitoefenen dienen zij, eveneens voortvloeiend uit artikel 1.1 van de wet, geregistreerd
te zijn in het register, bedoeld in artikel 4.3 van de wet. Aan de toelating van Nederlands
gediplomeerde dierenartsassistent paraveterinairen, dierenfysiotherapeuten en embryotransplanteurs
gaat een beoordeling vooraf van de benodigde documenten voor de toelating. Deze documenten
zijn in de artikelen 3.2 en 3.3 van de regeling genoemd.
Erkenning van beroepskwalificaties
Op diergeneeskundigen die in de EU, Zwitserland of één van de staten die partij is
bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) een desbetreffende
opleiding hebben genoten en die het beroep in Nederland willen uitoefenen, is de systematiek
volgens richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEG
L 255) (hierna: de richtlijn) van toepassing. De richtlijn kent een systematiek van
erkenning van gereglementeerde beroepen, zijnde beroepen waarvoor geldt dat de toegang
tot het beroep of de uitoefening van het beroep wettelijk is geregeld, zoals de diergeneeskundige
beroepen. Daarbij wordt onderscheiden in beroepen van het sectorale stelsel, waarvoor
automatische erkenning geldt en beroepen van het algemene stelsel, waarvoor de wederzijdse
erkenning van diploma’s geldt. Het beroep van dierenarts valt onder het sectorale
stelsel.
De paraveterinaire beroepen, te weten dierenartsassistent paraveterinair, dierenfysiotherapeut
en embryotransplanteur, vallen onder het algemene stelsel. Het algemene stelsel is
geregeld in titel III, hoofdstuk I, van de richtlijn. Dit stelsel is gebaseerd op
wederzijdse erkenning van diploma’s zonder voorafgaande harmonisatie van studieprogramma’s.
Erkenning vindt plaats nadat de bevoegde autoriteit van het ontvangende land de kwalificatie
van de migrerende beroepsbeoefenaar heeft vergeleken met de vereiste kwalificaties
van die lidstaat.
De richtlijn is ten algemene geïmplementeerd in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.
Daarbij zijn ook enkele algemene bepalingen van procedurele aard opgenomen.
Het algemene stelsel is vastgelegd in hoofdstuk 2 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.
In artikel 9 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties zijn, ter uitvoering
van de richtlijn, de verschillende nationale onderwijs- en opleidingsstelsels van
de lidstaten in een vijftal niveaus onderverdeeld. Om in aanmerking te komen voor
erkenning moet de beroepskwalificatie van de migrerende beroepsbeoefenaar ten minste
gelijk zijn aan het niveau direct onder het niveau dat in het ontvangende land wordt
gevraagd. Een migrerende beroepsbeoefenaar wordt toegelaten tot de uitoefening van
het beroep als de beroepskwalificaties gelijkwaardig zijn. Het is evenwel ook mogelijk
dat de kwalificaties van een migrerende beroepsbeoefenaar niet direct kunnen worden
erkend, maar dat er voorwaarden worden gesteld. Onder verwijzing naar de artikelen
6 en 11 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties kan hiervan sprake zijn
onder andere in de volgende gevallen:
-
– in het land van oorsprong is het beroep niet gereglementeerd. In dit geval kan de
ontvangende lidstaat de migrerende beroepsbeoefenaar vragen om aan te tonen dat hij
in de afgelopen tien jaar twee jaar relevante beroepservaring heeft opgedaan in het
land van oorsprong;
-
– indien na vergelijking blijkt dat er wezenlijke verschillen zijn op het punt van de
inhoud van de opleiding of als de duur van de opleiding één jaar of meer korter is
dan verlangd, kunnen door de ontvangende lidstaat aanvullende eisen worden gesteld.
Deze zogenoemde compenserende maatregelen kunnen de vorm aannemen van een proeve van
bekwaamheid of een aanpassingsstage. Deze laatste mag niet langer duren dan drie jaar.
De compenserende maatregel moet evenredig zijn en rekening houden met de beroepsbeoefenaar.
In de artikelen 3.6 en 3.7 van de regeling zijn deze maatregelen benoemd.
Op grond van artikel 33 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties zijn
in de artikelen 3.4, 3.5, 3.6 en 3.7 van de regeling bepalingen opgenomen met betrekking
tot de aanvraag tot het verkrijgen van een erkenning en de stukken die bij die aanvraag
dienen te worden verstrekt, alsmede ten aanzien van de proeve van bekwaamheid en de
aanpassingsstage en de wijze waarop deze worden beoordeeld.
Een migrerende paraveterinair dient een aanvraag tot het verkrijgen van een erkenning
van beroepskwalificaties in bij de Minister op de voet van artikel 3.4 van de regeling.
De Minister zal vervolgens beoordelen of de beroepskwalificaties van de aanvrager
als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt, dan wel dat compenserende maatregelen
noodzakelijk zijn.
In het geval dat de buitenlands gediplomeerde paraveterinair geen beroep kan doen
op de richtlijn, dan kan deze een aanvraag tot toelating tot het beroepsmatig verrichten
van de desbetreffende diergeneeskundige handelingen indienen op de voet van artikel
3.8 van de regeling. Ook daarbij kan ingevolge het bepaalde in artikel 3.10 de noodzaak
van voornoemde compenserende maatregelen aan de orde zijn.
Gegeven de complexiteit van de beoordeling van de gelijkwaardigheid van beroepskwalificaties
en van eventueel te nemen compenserende maatregelen en de deskundigheid die daarbij
vereist is, wordt met onderhavige wijziging voorzien in de advisering van de Minister
door een commissie van deskundigen, voorafgaand aan de desbetreffende besluitvorming
door de Minister.
Voor migrerende dierenartsen is de erkenning en beoordeling van beroepskwalificaties
in beginsel niet aan de orde. Het beroep van dierenarts valt immers onder het sectorale
stelsel volgens de richtlijn. Uitgangspunt van dit stelsel is dat opleidingstitels
automatisch worden erkend op basis van geharmoniseerde minimumopleidingseisen.
Dit is anders voor dierenartsen die geen beroep kunnen doen op de richtlijn of voor
migrerende dierenartsen die beschikken over een door hun betrokken staat verleende
titel na een opleiding op het gebied van diergeneeskunde die niet voldoet aan de geharmoniseerde
eisen. In deze gevallen is een voorafgaande aanvraag tot toelating tot het beroepsmatig
verrichten van diergeneeskundige handelingen in de volle omvang als bedoeld in artikel
4.12 van de regeling resp. een aanvraag tot erkenning van de beroepskwalificaties
als bedoeld in artikel 4.11 van de regeling, vereist. Voor de aanvragen gelden dezelfde
vereisten als die zijn voorgeschreven voor de aanvraag erkenning beroepskwalificaties
voor paraveterinairen die wel c.q. niet een beroep op de richtlijn kunnen doen. In
beide gevallen kunnen compenserende maatregelen worden opgelegd.
In deze gevallen voorzag de regeling al in de – voorafgaande – advisering van de Minister.
In artikel 4.13 van de regeling werd de advisering door de Faculteit Diergeneeskunde
van de Universiteit Utrecht (hierna: de Faculteit Diergeneeskunde) voorzien. Met onderhavige
wijziging wordt deze advisering nu opgedragen aan de met onderhavige regeling ingestelde
commissie.
De Commissie buitenslands gediplomeerde diergeneeskundigen
De instelling van de Commissie buitenslands gediplomeerde diergeneeskundigen volgt
op het verzoek van de Faculteit Diergeneeskunde, die tot aan de instelling van deze
commissie de Minister adviseerde over de beroepskwalificaties en registratie van buitenlandse
diergeneeskundigen. De Faculteit Diergeneeskunde heeft aan de Minister verzocht om
de structuur waarin de waardering en advisering door de faculteit plaatsvindt te wijzigen.
Reden hiertoe is de toename van het aantal registratieaanvragen en bezwaar- en beroepsprocedures
van buitenlandse diergeneeskundigen en tevens een toename van de complexiteit van
deze aanvragen over de jaren heen. Dit heeft ertoe geleid dat de werklast in omvang
is gegroeid waardoor deze voor de Faculteit Diergeneeskunde qua capaciteit niet langer
werkbaar werd. Daarbij vraagt de toegenomen complexiteit van de aanvragen om een waardering
waarin naast de gevolgde opleiding ook de werkervaring, expertise en inhoudelijke
kennis van de buitenlands gediplomeerden nog beter kan worden beoordeeld. De capaciteit
en expertise van de commissie biedt de mogelijkheid deze adviesrol in de bredere vorm
in te vullen en het toegenomen aantal aanvragen te beoordelen, wat een oplossing biedt
voor beide knelpunten van de huidige procedure. De keuze voor het instellen van deze
commissie houdt ten dele verband met het bestaan en functioneren van de Commissie
buitenslands gediplomeerden volksgezondheid, de evenknie van de commissie, die beoordelings-
en adviseringsactiviteiten verricht voor de gereguleerde humane medische beroepen
voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De Commissie buitenslands gediplomeerde diergeneeskundigen wordt door de Minister
ingesteld als onafhankelijke adviescommissie. De taak van de commissie is het uitbrengen
van advies over aanvragen tot erkenning van beroepskwalificaties van in het buitenland
gediplomeerde paraveterinairen en van dierenartsen die geen beroep kunnen doen op
de richtlijn, over de eventuele noodzaak van een compenserende maatregel en de aard
en inhoud daarvan en de toelating tot het desbetreffende beroep.
De commissie voorziet de Minister van advies over zowel de aanvragen voor erkenning
van opleidingstitels en beroepskwalificaties van migrerende diergeneeskundige beroepsbeoefenaars
van binnen de EER en Zwitserland als over aanvragen voor toelating en beroepskwalificaties
van migrerende diergeneeskundige beroepsbeoefenaars van buiten de EER en Zwitserland.
Daarnaast adviseert de commissie ook over eventuele noodzaak van een compenserende
maatregel, te weten het afleggen van een proeve van bekwaamheid of van een aanpassingsstage,
en adviseert daarbij over de aard en inhoud van de betreffende proeve van bekwaamheid
of van de aanpassingsstage. Doorslaggevend voor de erkenning is de vakbekwaamheid
van de betrokkene, niet diens bevoegdheid in een ander land. Bij de beoordeling van
de vakbekwaamheid wordt gelet op een door de aanvrager in het buitenland verkregen
diploma, de inhoud en kwaliteit van de gevolgde opleiding en opgedane praktijk- en
beroepservaring. Deze worden als geheel beoordeeld en tegen het licht gehouden van
de Nederlandse eisen.
De commissie bestaat uit een voorzitter en uit tenminste twee leden-deskundigen per
diergeneeskundig beroep. De Minister benoemt voor de voorzitter en voor elk van de
andere leden een plaatsvervanger. De commissie adviseert over aanvragen tot erkenning
van beroepskwalificaties en aanvragen tot toelating en registratie van de volgende
diergeneeskundige beroepen: dierenarts, dierenartsassistent paraveterinair, dierenfysiotherapeut
en embryotransplanteur/-winner. De commissie beraadslaagt en brengt advies uit in
een op het desbetreffende beroep toegespitste samenstelling. De commissie opereert
derhalve al naar gelang het per diergeneeskundig beroep in wisselende samenstelling.
De commissieleden worden benoemd door de Minister voor een periode van vier jaar.
De commissieleden zijn eenmalig herbenoembaar. Kandidaat-commissieleden worden benaderd
op grond van hun deskundigheid met betrekking tot de opleiding voor of de beroepsuitoefening
in het betreffende beroep. De leden van de commissie worden in beginsel voorgedragen
door organisaties die naar oordeel van de Minister voldoende representatief zijn voor
de instellingen die opleiden tot het betreffende beroep dan wel voor de beoefenaren
van dat beroep. De leden die voorgedragen worden door de beroepsorganisaties zijn
deskundigen die actief zijn of recent zijn geweest in de praktijk voor het betreffende
beroep. De leden die voorgedragen worden door de onderwijsinstellingen zijn deskundigen
die actief betrokken zijn of zijn geweest bij de opleiding voor het betreffende beroep.
Het voornemen is om de samenstelling van de commissie als volgt in te vullen. Voor
de beroepsgroep dierenartsen zullen tenminste twee leden zitting nemen op voordracht
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) en het Collectief
Praktiserende Dierenartsen (CPD) en tenminste twee leden op voordracht van de Faculteit
Diergeneeskunde. Voor de beroepsgroep dierenartsassistent paraveterinair zullen op
voordracht van de beroepsorganisatie Vedias tenminste één lid zitting nemen en daarnaast
tenminste één lid op voordracht van Aeres MBO Barneveld. Voor de beroepsgroep dierenfysiotherapeut
zal tenminste één lid zitting nemen op voordracht van de Nederlandse Vereniging voor
Fysiotherapie bij Dieren (NVFD) en daarnaast tenminste één lid op voordracht van Aeres
MBO Barneveld. Voor de beroepsgroep embryotransplanteur/-winner zal tenminste één
lid zitting nemen op voordracht van de Coöperatie Rundveeverbetering (CRV) en ook
één lid op voordracht van de Faculteit Diergeneeskunde. Voor elk commissielid wordt
een plaatsvervangend commissielid benoemd. De rol van plaatsvervangend voorzitter
wordt vervuld door één van de leden van de commissie. Gegeven het grote aantal aanvragen
voor erkenning en toelating in de beroepsgroep dierenartsen is het minimum aantal
commissieleden voor deze beroepsgroep hoger ingeschat.
Hoewel de leden veelal op voordracht van een beroepsorganisatie, coöperatie of onderwijsinstelling
zullen worden benoemd, nemen zij niet zitting in de commissie als afgevaardigde of
belangenbehartiger namens de voordragende organisatie, maar op persoonlijke titel.
Zij vervullen hun werkzaamheden onafhankelijk, objectief en zonder last of ruggespraak.
De commissie wordt ondersteund vanuit het CIBG. Het CIBG levert personele ondersteuning
voor de vervulling van de secretariaatstaken van de commissie. De commissie stelt
haar eigen werkwijze vast middels een reglement van orde en de protocollen aan de
hand waarvan de commissie haar adviesfunctie vervult. De commissie is onafhankelijk,
maar legt wel verantwoording af aan de Minister middels een jaarverslag.
Voor de verrichtte werkzaamheden ontvangen commissieleden vergoedingen overeenkomstig
het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies.
Regeldruk
Deze wijzigingsregeling heeft geen gevolgen voor de regeldruk.
Inwerkingtreding
De regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2022, hetgeen in overeenstemming
is met het beleid inzake vaste verandermomenten.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten