TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De onderhavige ministeriële regeling maakt het mogelijk
specifieke uitkeringen te verstrekken aan decentrale overheden om hen in staat
te stellen tot het uitvoeren van maatregelen die kunnen bijdragen aan
doelmatiger en duurzamer gebruik van verkeersinfrastructuur. Het betreft een
tijdelijke regeling: de regeling vervalt met ingang van 1 januari 2026.
2. Hoofdlijnen van de regeling
Wenselijkheid doelmatiger en duurzamer gebruik van
verkeersinfrastructuur
Er is behoefte aan een mobiliteitssysteem dat doelmatig en
duurzaam is en dat gebruikmaakt van diverse technologische ontwikkelingen. Dit
is nodig om Nederland mobiel te houden, terwijl de verstedelijking toeneemt, de
extremen in het weer toenemen en de CO2-uitstoot moet verminderen.
Een belangrijk onderdeel hiervan is een aanpak gericht op het optimaliseren van
gebruik van bestaande netwerken, vervoermiddelen, mobiliteitsdiensten en
transportsystemen en het benutten van digitale mogelijkheden. Dat gebeurt door
kortlopende maatregelen, waarmee adaptief gewerkt kan worden aan de oplossing
van knelpunten in de verkeersinfrastructuur en kwaliteitsverbetering van de
data die helpen bij het doelmatig gebruik daarvan. Via deze acties wordt ook
richting gegeven aan structurele mobiliteitstransities waarbij maatregelen op
het gebied van bereikbaarheid, duurzame mobiliteit in de brede zin en
verkeersveiligheid (meer) in onderlinge samenhang worden uitgewerkt en
geprogrammeerd. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en regionale
overheden hebben hierin elk een eigen verantwoordelijkheid. Om hieraan op
kosteneffectieve wijze invulling te kunnen geven is samenwerking tussen de
verschillende overheidslagen een vereiste.
Relatie met MIRT-proces
De investeringen die nodig zijn om Nederland bereikbaar en
leefbaar te houden, staan in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en
Transport (MIRT). Ieder najaar wordt een aantal Bestuurlijke Overleggen MIRT
gehouden. Deze overleggen vinden plaats voor de MIRT-landsdelen Noord
(Groningen, Friesland, Drenthe), Oost (Overijssel en Gelderland), Zuid
(Noord-Brabant en Limburg), Zuid-West (Zuid-Holland en Zeeland) en Noord-West
(Noord-Holland, Utrecht en Flevoland) en voor het thema
goederenvervoercorridors. In deze overleggen zitten de bewindspersonen van het
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties aan tafel met de provincies en een aantal
(grotere) gemeenten uit het betreffende MIRT-landsdeel. Onderdeel van deze
overleggen is het door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in
samenwerking met de andere overheden programmeren, uitvoeren en financieren van
maatregelen en afspraken. Een aanzienlijk deel van de maatregelen en afspraken
dient, binnen de overeengekomen landelijke kaders, regionaal geïmplementeerd te
worden.
In het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT van 2020 zijn
afspraken gemaakt met de daarbij betrokken decentrale overheden over
maatregelen die zij willen uitvoeren ten behoeve van veiliger, doelmatiger en
duurzamer gebruik van verkeersinfrastructuur.1 Deze afspraken hebben ook betrekking op de financiële
bijdragen van de verschillende partijen aan de maatregelen. In paragraaf 3
worden de afspraken die in het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2020
zijn gemaakt en de activiteiten waarvoor het Rijk bijdragen kan verstrekken,
kort besproken. Deze ministeriële regeling biedt de basis voor de uitvoering
van deze afspraken.
3. Afspraken in de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2020
Organisatorische inbedding van datalevering voor
mobiliteitsdiensten en daarop gerichte planvorming (artikel 3, aanhef en
onderdeel a)
Bestaande netwerken kunnen beter benut worden door het gebruik
van nieuwe technologische ontwikkelingen, zoals ‘Smart Mobility’. Doel van
Smart Mobility is dat reizigers en vervoerders optimaal kunnen profiteren van
technologieën die reizen in Nederland veiliger, makkelijker, betrouwbaarder en
flexibeler maken. Meer concreet gaat het bijvoorbeeld om technologieën die het
voor reizigers en vervoerders eenvoudiger maken verschillende vervoersmiddelen
te combineren of laadruimte te delen, routes te rijden die beter inspelen op de
omstandigheden op de weg en zich veilig in het verkeer te bewegen met digitale
ondersteuning.
Essentieel voor het gebruik van Smart Mobility is de
beschikbaarheid van accurate informatie die digitaal en automatisch verwerkt
kan worden, op een wijze die voldoet aan wettelijke kaders over privacy en
security. Een belangrijk deel van mobiliteitsdata ontstaat als gevolg van de
uitoefening van taken door overheden, zoals het nemen van verkeersbesluiten of
het geven van toestemming om rijstroken of wegen af te zetten voor
wegwerkzaamheden. Deze informatie moet in de vorm van bruikbare data
beschikbaar worden gesteld aan derden, om te komen tot een landelijk netwerk
van data dat gebruikt kan worden voor de verschillende toepassingen die vallen
onder het begrip Smart Mobility. Dit vraagt om beschikbaarheid van deze data en
het structureel borgen van de kwaliteit (correct, compleet, actueel en
betrouwbaar) binnen en tussen overheidsorganisaties. Daarnaast draagt het op
orde hebben van data bij aan het efficiënter en effectiever uitvoeren van eigen
overheidstaken op het gebied van beleid, beheer en toezicht in het
mobiliteitsdomein.
Doel van de financiële bijdragen die de Minister van
Infrastructuur en Waterstaat hiervoor kan verstrekken, is dat de datalevering
door decentrale overheden in 2023 structureel minimaal voor 90% op orde is. Dat
wil zeggen dat er een kwaliteitsmanagementsysteem inclusief monitoring en
rapportage is ingericht, data-activiteiten in managementplannen zijn opgenomen,
inspanningen die gerelateerd zijn aan mobiliteitsdata zijn opgenomen in
reguliere begrotingen en gedekt zijn met eigen structurele middelen en dat
kennis en competenties op orde zijn gebracht en worden gehouden. Hiertoe worden
onder andere Regionale Data Teams opgericht. Deze teams spelen een aanjagende,
coördinerende rol richting de overheden in hun gebied en vormen de schakel naar
het Landelijk Data Keten Overleg van regio’s, Rijk en landelijke
data-organisaties.
Door middel van de specifieke uitkeringen waarvoor deze
regeling de basis is, kan uitvoering worden gegeven aan de afspraken die
hierover in alle landsdelen in het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT
2020 zijn gemaakt. Voor een aantal regio’s wordt geld beschikbaar gesteld ten
behoeve van het ontwikkelen van een plan van aanpak voor het beschikbaar
stellen van de data en het structureel borgen van de kwaliteit hiervan
(correct, compleet, actueel en betrouwbaar). Bij de andere regio’s gaat het om
geld voor activiteiten die zijn opgenomen in een plan van aanpak dat is
goedgekeurd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Voor deze
specifieke uitkeringen is € 4.941.750,– beschikbaar. Zoals in de Bestuurlijke
Overleggen MIRT is afgesproken, betreft het in vijf gevallen een toezegging
voor een bijdrage gedurende meerdere jaren. In alle andere gevallen gaat het om
een bijdrage voor een jaar. De financiële bijdrage mag alleen worden besteed
aan de afgesproken activiteiten en kan niet worden benut voor de financiering
van eerder gemaakte afspraken betreffende de datalevering mobiliteitsdiensten.
De hoogte van de financiële bijdrage wordt mede bepaald door het ambitieniveau,
tempo en samenstelling van de betreffende regio.
Ondersteuning van bevordering vermindering van gebruik van
het openbaar vervoer door studenten in de spits (artikel 3, aanhef en onderdeel
b)
In de Bestuurlijke Overleggen MIRT, die in november 2020
gehouden zijn, is met een aantal provincies afspraken gemaakt over activiteiten
die bevorderen dat het aantal studenten dat reist in de hyperspits verminderd.
Op veel openbaar vervoer-trajecten met spitsdrukte is een aanzienlijk deel van
de reizigers in de spits student. Samenwerking met onderwijsinstellingen biedt
kansen om door onder andere het verschuiven van onderwijstijden en het
stimuleren van online onderwijs overvolle treinen te verminderen, het
reiscomfort te verbeteren, en ruimte te creëren voor andere treinreizigers. De
ondersteuning is ook gericht op het stimuleren van onderwijswerkgevers om het
woon-werkverkeer te verduurzamen en tpoo (tijd en plaats onafhankelijk
onderwijs) te professionaliseren, vanuit het principe fysiek waar moet en
plaats en tijd onafhankelijk waar kan. Ook wordt ingezet op het stimuleren van
gebruik van de fiets voor woon-leer/werkverkeer. Daarmee wordt het openbaar
vervoer-netwerk beter benut, de bereikbaarheid verbeterd en de
CO2-uitstoot verminderd.
Vergelijkbare afspraken zijn gemaakt in het kader van het
gebiedsprogramma Samen Bouwen aan Bereikbaarheid en Goed op Weg. In het
programma Samen Bouwen aan Bereikbaarheid werken het Rijk en de Metropoolregio
Amsterdam (MRA) aan bereikbaarheid de mobiliteitsvraagstukken die voortkomen
uit de Verstedelijkingsstrategie voor de MRA2. De gemeenten uit dit gebiedsprogramma kunnen de bijdrage
aanvragen. In het gebiedsprogramma Goed op Weg werken de provincie Utrecht, de
gemeenten Utrecht en Amersfoort, Rijkswaterstaat en het Ministerie van
Infrastructuur en Waterstaat samen. De provincie Utrecht kan de bijdrage voor
dit gebiedsprogramma aanvragen.
Voor dit onderwerp is maximaal € 1.276.900,– inclusief
omzetbelasting beschikbaar gesteld.
De specifieke uitkeringen die op basis van deze regeling kunnen
worden verstrekt, zijn bedoeld voor het faciliteren van het proces om te komen
tot afspraken met onderwijsinstellingen en (eventueel) vervoerders om de druk
op het openbaar vervoer door het gebruik van studenten en scholieren zowel
beter te spreiden over de dag als in totaliteit te verminderen. De middelen
kunnen onder andere worden gebruikt voor het doen van onderzoek naar onderwijs
gerelateerde vervoersbewegingen, het organiseren van vormen van deelmobiliteit
gericht op onderwijsinstellingen of het maken van afspraken over spreiding van
les- en werktijden in tijd en ruimte. Het geld is niet bedoeld om door te geven
aan (deels) commercieel geëxploiteerde onderwijsinstellingen die ook studenten
van buiten Nederland trekken of kunnen trekken. Ook is het geld niet bedoeld
voor bijvoorbeeld de aanschaf van deelfietsen.
Ondersteuning bij kennisuitwisseling en planvorming door
werkgevers en advisering aan werkgevers over verduurzaming van woon-werkverkeer
(artikel 3, aanhef en onderdeel c)
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat de daarbij betrokken
partijen, waaronder het Rijk en de regionale overheden, zich inzetten voor de
verduurzaming van de personenmobiliteit, met als doel acht miljard zakelijke
(auto)kilometers minder in 2030. Woon-werkverkeer vormt hier een belangrijk
onderdeel van. Naast de duurzaamheidseffecten heeft een dergelijke reductie ook
gunstige effecten op de bereikbaarheid.
Werkgevers spelen een belangrijke rol in de wijze waarop
werknemers naar hun werk (kunnen) reizen, onder meer door keuzes op het gebied
van vestigingslocatie, beleid omtrent reiskosten en het aanbieden van
voorzieningen zoals parkeergelegenheid. Rijk en regionale overheden willen
regionale werkgeversnetwerken die kennis delen over de mogelijkheden op dit
gebied (zoals subsidies of aanpassing van de reiskostenregeling), advies op
maat geven en werkgevers in staat stellen van elkaar te leren en elkaar te
stimuleren en ondersteunen. Op basis van de regeling kan aan provincies waarmee
dit in het kader van het Bestuurlijk Overleggen MIRT 2020 is afgesproken, een
specifieke uitkering worden verstrekt. In een aantal gevallen betreffen dit
afspraken voor de jaren 2021 en 2022. Bij de verdeling van de beschikbare
middelen is gekeken naar het aantal banen en het aantal (vestigingen van)
bedrijven met meer dan 10 werknemers. De middelen die beschikbaar zijn voor
deze afspraken komen uit de envelop van 300 miljoen euro per jaar ten behoeve
van het klimaat, die in het Regeerakkoord 2017-2021 is opgenomen. In de
Klimaatenvelop 2019 is geld voor de werkgeversaanpak opgenomen.3
Naast deze afspraken zijn ook in een aantal zogenoemde
gebiedsprogramma’s afspraken gemaakt voor vergelijkbare activiteiten. In een
gebiedsprogramma werken meerdere overheden samen om de bereikbaarheidsopgaven
in een gebied aan te pakken. Ook deze in de Bestuurlijke Overleggen MIRT
gemaakte afspraken komen in aanmerking voor een vergoeding op basis van deze
regeling. Bij gebiedsprogramma’s kunnen de middelen ook worden ingezet ten
behoeve van de advisering en planvorming bij gebiedsgerichte aanpakken. Bij een
dergelijk programma wordt de aanvraag voor een bijdrage gedaan door een
provincie of gemeente. Er zijn afspraken gemaakt voor een bijdrage aan
gebiedsprogramma’s voor het jaar 2021. Deze middelen komen uit de reguliere
begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
In totaal is voor de werkgeversaanpak € 15.920.000,–
beschikbaar.
Ondersteuning stimulering door werkgevers van fietsgebruik
voor woon-werkverkeer en zakelijk verkeer (artikel 3, aanhef en onderdeel
d)
In de Bestuurlijke Overleggen MIRT van 2019 is afgesproken dat
Rijk en regio inzetten op stimulering van het gebruik van de fiets om bij te
dragen aan het landelijk doel 200.000 extra forenzen op de fiets te krijgen.
Ook deze afspraak is, net als de werkgeversaanpak (onderdeel c van deze
regeling), onderdeel van de afspraken in het Klimaatakkoord om het aantal
zakelijke (auto)kilometers in 2030 te verlagen. Woon-werkverkeer vormt een
belangrijk onderdeel van de zakelijke kilometers. In de Klimaatenvelop
20194 is hiervoor geld opgenomen. De rijksbijdrage voor het
onderdeel van deze regeling is uitsluitend bedoeld voor proceskosten zoals het
inhuren van een medewerker die vanuit de overheid het onderwerp ‘fiets’, dat
wil zeggen de specifieke mogelijkheden die werkgevers hebben om hun medewerkers
te stimuleren de fiets te gebruiken voor woon-werk verkeer en zakelijke reizen,
onder de aandacht te brengen binnen het bestaande regionale werkgeversnetwerk.
In de praktijk zal het hierbij vaak gaan om een uitbreiding van een bestaande
opdracht richting een marktpartij voor het beschikbaar stellen van de
medewerker. Ook inzet van communicatiemiddelen om de verschillende maatregelen
onder de aandacht te brengen maakt hier onderdeel van uit.
Naast deze afspraken is met het gebiedsprogramma Goed op Weg
een afspraak gemaakt over vergelijkbare activiteiten. In dit gebiedsprogramma
werken de provincie Utrecht, de gemeenten Utrecht en Amersfoort,
Rijkswaterstaat en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat samen. De
provincie Utrecht kan de bijdrage voor dit gebiedsprogramma aanvragen. Ook deze
afspraak is in de Bestuurlijke Overleggen MIRT gemaakt en komt in aanmerking
voor een vergoeding op basis van deze regeling. Het betreft in dit geval een
bijdrage voor het jaar 2021. Deze middelen komen uit de reguliere begroting van
het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
In de Bestuurlijke Overleggen MIRT van 2020 is voor de
stimulering door werkgevers van fietsgebruik voor woon-werkverkeer en zakelijk
verkeer maximaal € 725.000,– inclusief omzetbelasting beschikbaar gesteld.
Ondersteuning bij opstellen van regionaal fietsnetwerkplan
(artikel 3, aanhef en onderdeel e)
In de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2020 hebben Rijk en de
medeoverheden procesafspraken gemaakt om op basis van regionale
fietsnetwerkplannen te komen tot een ‘Nationaal Toekomstbeeld Fiets
(NTF)’.5 Met het NTF wordt invulling gegeven aan de gezamenlijke
ambitie om de fiets beter te benutten als volwaardige vervoersmodaliteit en
deze meer in te zetten voor het oplossen van nationale opgaven op gebied van
woningbouw en verstedelijking, bereikbaarheid, veiligheid en duurzaamheid. De
ambitie is binnen tien jaar ten opzichte van 2017 een toename van het aantal
gemaakte fietskilometers per jaar van 20% te realiseren.
Uitgangspunten voor het NTF zijn een multimodale benadering en
het principe ‘fiets tenzij’ voor de kortere afstanden. Naast het prioriteren
van de verschillende plannen voor verbetering van de fietsinfrastructuur en
investeringen in infrastructuur vraagt dit ook om voldoende fietsvoorzieningen
en -condities. Denk aan fietsparkeermogelijkheden, ontsluiting van
mobiliteitsknooppunten, deelfietssystemen, verkeersveiligheid en
gedragsbeïnvloeding (bijvoorbeeld door werkgevers).
Het NTF is nadrukkelijk een gezamenlijke verantwoordelijkheid
van alle wegbeheerders. Om die reden komt de belangrijkste inhoud van het NTF
ook via regionale fietsnetwerkplannen tot stand. Het NFT wordt een gericht
programma van infrastructuurprojecten en gedragsinterventies om veilig en vaker
fietsen te stimuleren.
Een regionaal fietsnetwerkplan geeft een beeld van het
benodigde regionale fietsnetwerk op zowel korte als lange termijn, met aandacht
voor de elementen (door)fietsroutes, fietsparkeren en het wegnemen van fysieke
barrières. Ook wordt een raming gegeven van de investeringsopgave die nodig is
om het netwerk te realiseren. Naast de benodigde infrastructuur beschrijft een
netwerkplan ook de stimuleringsmaatregelen die nodig zijn om het netwerk
optimaal te benutten.
De middelen voor dit onderdeel van de regeling zijn uitsluitend
bedoeld voor het opstellen van regionale fietsnetwerkplannen, welke een beeld
geven van het benodigde regionale fietsnetwerk op zowel korte als lange
termijn. In de Bestuurlijke Overleggen MIRT van 2020 is hiervoor maximaal
€ 150.000 inclusief omzetbelasting beschikbaar gesteld.
Ondersteuning bij het doen van onderzoek en het opstellen
en uitvoeren van plannen ten behoeve van de ontwikkeling van keten- en
deelmobiliteit (artikel 3, aanhef en onderdeel f)
Met ketenmobiliteit wordt een reis bedoeld waarbij gebruik
wordt gemaakt van diverse vervoermiddelen, zoals een reis met bus, trein en
OV-fiets. Ook vormen van deelmobiliteit kunnen hier onderdeel van uitmaken,
zoals deelfietsen of deelauto’s.6 Op elkaar afgestemde ketens van vervoermiddelen dragen bij
aan het reisgemak van reizigers, maar dragen ook bij aan het oplossen van de
problemen met files en bereikbaarheid. Keten- en deelmobiliteit bieden een
duurzaam reisalternatief waarmee autogebruik in de steden kan worden
verminderd, die goed werken in situaties waar verschillende vervoersstromen
samenkomen bij ruimtelijke knooppunten met verschillende voorzieningen,
zogenoemde hubs.
Inmiddels zijn diverse initiatieven ontstaan rondom keten- en
deelmobiliteit, zoals Mobiliy as a Service of de ontwikkeling van hubs. In de
BO’s MIRT zijn afspraken gemaakt met een aantal regio’s om te bezien hoe
bestaande initiatieven kunnen worden verbeterd en uitgebouwd. Deze initiatieven
variëren van het doen van onderzoek naar voorzieningen die nodig zijn om een
locatie geschikter te maken als overstappunt tussen vervoersstromen, het zorgen
dat reizigers op locatie gecombineerde informatie krijgen over de verschillende
vervoersmogelijkheden vanaf die locatie of onderzoek naar de mogelijkheden voor
gehandicapten om gebruik te maken van keten- en deelmobiliteit. Voor dit
onderwerp wordt maximaal € 2.695.000,– beschikbaar gesteld.
Ondersteuning bij haalbaarheidsonderzoeken ten behoeve van
een landelijk dekkend netwerk van duurzame tank- en laadinfrastructuur voor
wegtransport en binnenvaart (artikel 3, aanhef en onderdeel g)
Het programma Clean Energy Hubs richt zich op het bepalen van
de strategie voor het realiseren van een landelijk dekkend netwerk van duurzame
tank- of laadpunten, ook wel Clean Energy Hubs genoemd, in 2050.
Clean Energy Hubs (CEH) zijn een belangrijk pijler in de
verduurzaming van de logistieke sector en de bijbehorende
goederenvervoercorridors. Zij spelen een belangrijk rol bij het voorzien van
voer- en vaartuigen die worden gebruikt voor het vervoer van goederen, van
duurzame energiedragers, zoals elektriciteit, waterstof of
biobrandstoffen.
Op dit moment is de infrastructuur voor duurzame energiedragers
in Nederland en langs de goederencorridors nog beperkt. Om tot een versnelling
van de realisatie van een landelijk dekkend netwerk van CEH’s te komen is het
nodig dat het Rijk ondersteuning aanbiedt door bij te dragen aan
haalbaarheidsonderzoeken, technische informatie rondom juridische en
beleidsmatige aspecten te delen en samenwerking met andere initiatieven
landelijk aan te bieden.
Het doel van dit onderdeel van de regeling is het
ondersteunen van initiatiefnemers bij het uitvoeren van
haalbaarheidsonderzoeken. In de Bestuurlijke Overleggen MIRT van 2020 is
hiervoor maximaal € 450.000 inclusief omzetbelasting beschikbaar. Hiermee
kunnen initiatieven worden ondersteund bij de negen deelnemende provincies,
Limburg, Noord-Brabant, Zeeland, Zuid-Holland, Drenthe, Utrecht, Gelderland,
Overijssel en Flevoland.
Het gaat om in totaal om twintig initiatieven en ten minste
één initiatief per deelnemende provincie.
Advies en ondersteuning bij opstellen van een regionaal
plan van aanpak goederenvervoer ter verbetering van bereikbaarheid en
vermindering CO2-emissie en voor de uitvoering van dit plan
(artikel 3, aanhef en onderdeel h)
Om de concurrentiepositie van Nederland als distributieland te
kunnen handhaven wordt door de rijksoverheid, decentrale overheden, verladers
en logistieke dienstverleners sterk ingezet op de verbetering van de
bereikbaarheid. Tegelijkertijd zijn logistieke operaties niet alleen een
belangrijke bron van uitstoot van CO2, maar ook van de emissies van
NOx en fijnstof. Daarom wordt gewerkt aan een versnelling gericht op
zero-emissie logistiek. Voor stadslogistiek, het ophalen en afleveren van
goederen in de stadskernen, is in het Klimaatakkoord afgesproken dat in de 30
tot 40 grotere steden uiterlijk in 2025 middelgrote zero-emissie zones
(ZE-zones) zijn vastgesteld. Maar de totale logistieke keten omvat meer dan
alleen stadslogistiek (last mile), daar horen onder andere ook het vervoer van
en naar de steden en logistieke clusters bij. De aanpak van stadslogistiek
dient derhalve als integraal onderdeel van de totale logistieke keten benaderd
te worden.
Gebleken is dat een integraal beeld van de effecten van
verduurzaming op de verschillende deelterreinen van logistiek ontbreekt. Met
name de effecten van veranderingen in de totale logistieke keten op de
stadslogistiek (ook wel bekend als de last mile van de logistiek) zijn
onvoldoende duidelijk, hetgeen een effectieve regionale doorvertaling van de
Uitvoeringsagenda ZE Stadslogistiek moeilijk maakt. De aanpak van de
stadslogistiek, en daarmee van het laatste stukje van de reis, kan tenslotte
niet los worden gezien van de ontwikkelingen in de andere onderdelen van de
logistieke keten. Daarom is in het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT
2019 afgesproken om per MIRT-landsdeel een plan van aanpak op te stellen voor
een integrale logistieke aanpak, oftewel een aanpak die kijkt naar de hele
vervoersketen, gericht op bereikbaarheid en duurzaamheid. Dit plan van aanpak
heeft tot doel Rijk en regio in staat te stellen gezamenlijk te werken aan het
opstellen van een vertaling van de nationale uitvoeringsagenda per
MIRT-landsdeel voor de periode 2020-2025 met betrekking tot het invoeren van
ZE-zones in de grote steden. In de BO’s MIRT 2020 is voor de uitvoering van
deze plannen van aanpak in de regio Limburg en het landsdeel noord in totaal
maximaal € 948.500,– beschikbaar gesteld. Bij de verdeling van de beschikbare
middelen is onder andere gekeken naar de complexiteit van de logistieke
processen in het betreffende gebied.
4. Criteria en randvoorwaarden
Aanvraag specifieke uitkering
Een aanvraag kan alleen worden ingediend door een provincie of
gemeente waarmee in het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT van 2020 een
afspraak is gemaakt waarvoor op grond van de deze regeling een specifieke
uitkering kan worden verstrekt. Het betreft daarmee een beperkt aantal
ontvangers, die weten dat zij onder de voorwaarden die in de onderhavige
regeling worden gesteld, in aanmerking komen voor een uitkering. Daarom is de
termijn waarbinnen een aanvraag op basis van deze regeling kan worden ingediend
beperkt tot 10 november 2021. Om nog in 2021 specifieke uitkeringen te kunnen
verlenen en voorschotten te kunnen uitbetalen, is naast een korte
indieningstermijn ook voor een korte behandelingstermijn van de aanvragen
gekozen.
Toetsing door het Rijk
Een aanvraag die een provincie of gemeente doet, zal worden
getoetst aan het doel van de regeling en de daarin gestelde voorwaarden. Omdat
de afspraken die in het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2020 zijn
gemaakt uitgaan van zogenoemde cofinanciering, wat inhoudt dat de specifieke
uitkering steeds slechts een bepaald deel van de kosten dekt, zal tevens worden
getoetst of door de aanvrager zelf voldoende eigen middelen beschikbaar worden
gesteld.
Omzetbelasting
Indien een gemeente of provincie in aanmerking komt voor
compensatie uit het BTW-compensatiefonds, dient het Rijk deze compensabele
omzetbelasting bij verstrekking van de uitkering over te boeken naar het
BTW-compensatiefonds. Dit doet het Rijk op basis van een bij de aanvraag
meegestuurde onderbouwing van de compensabele omzetbelasting. Het bedrag van de
compensabele omzetbelasting telt mee bij het bepalen of het maximumbedrag,
bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de regeling, is bereikt. In de aanvraag
dient de ontvanger aan te geven welk deel van de omzetbelasting compensabel is.
Als de ontvanger van mening is dat de omzetbelasting niet compensabel is, rust
de bewijsplicht bij de ontvanger. In de aanvraag dient de ontvanger dit te
motiveren.
Kosten die in aanmerking komen voor vergoeding en kosten
die daarvoor niet in aanmerking komen
De specifieke uitkering is bedoeld voor de kosten die
voortkomen uit de uitvoering van de in het kader van de Bestuurlijke Overleggen
MIRT gemaakte afspraken. Het bedrag is bestemd voor de uitvoering van de
afspraken en eventueel maximaal 5% van de voorbereidingskosten. Bij
uitvoeringskosten kan het, afhankelijk van de maatregelen, bijvoorbeeld gaan
om
het inhuren van personeel, het organiseren van bijeenkomsten of het inkopen
van
technische middelen (apparatuur en software, systeemkoppelingen inclusief
analyse, ontwerp, architectuur, systeemontwerp en uitvoering).
Om te voorkomen dat dezelfde kosten meerdere keren worden
vergoed, komen kosten die op basis van deze of een andere regeling zijn vergoed
niet in aanmerking voor vergoeding. Dat geldt ook voor kosten waarvoor langs
andere weg een bijdrage is of wordt verstrekt, zoals een EU-subsidie, een
decentralisatie-uitkering of een incidentele specifieke uitkering. Kosten die
voortvloeien uit al eerder gemaakte afspraken over deelname aan landelijke
data-organisaties of voorzieningen, dan wel specifieke projectopdrachten aan
deze organisaties, komen evenmin in aanmerking voor vergoeding.
5. Grondslagen van de regeling en toepasselijke
wetgeving
De bijdragen die op basis van deze regeling kunnen worden
verstrekt, zijn specifieke uitkeringen in de zin van de
Financiële-verhoudingswet. De verstrekking vindt plaats krachtens de Kaderwet
subsidies I en M. Naast de Financiële-verhoudingswet en de Kaderwet subsidies
I
en M is titel 4.2 (Subsidies) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de
specifieke uitkeringen van toepassing.7 Titel 4.2 van de Awb bevat onder andere bepalingen over
subsidieverlening en -vaststelling, de omstandigheden en voorwaarden waaronder
intrekking of wijziging mogelijk is en over betaling en terugvordering.
6. Verantwoording
Die financiële verantwoording over de besteding van specifieke
uitkeringen moet plaatsvinden overeenkomstig artikel 17a van de
Financiële-verhoudingswet, via de SiSa-methode (Single Information Single
Audit). Deze systematiek wordt voorgeschreven in de Regeling
informatieverstrekking sisa.
7. Looptijd van de regeling
De regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum
van publicatie van de regeling in de Staatscourant. Dit maakt het mogelijk nog
in 2021 specifieke uitkeringen te verlenen en voorschotten uit te betalen,
zodat vertraging in de uitvoering van de activiteiten wordt voorkomen. Hiertoe
wordt wat betreft de inwerkingtreding gebruikgemaakt van de uitzondering op de
vaste verandermomenten, genoemd in Aanwijzingen voor de regelgeving 4.17,
vijfde lid, onderdeel a.
Vanaf de inwerkingtreding van de regeling kan een provincie of
gemeente tot uiterlijk 10 november een aanvraag indienen voor een
rijksbijdrage. Deze korte aanvraagtermijn kan worden gehanteerd, omdat in de
Bestuurlijke Overleggen MIRT 2020 al afspraken zijn gemaakt over de
activiteiten die in aanmerking komen voor een specifieke uitkering en de
daarbij geldende voorwaarden.
Om nog in 2021 voorschotten te kunnen uitbetalen is ook de
behandeltermijn van de aanvragen korter dan gangbaar is, te weten acht
weken.
De activiteiten dienen uiterlijk 31 december 2024 uitgevoerd te
zijn. Aangezien de doelstelling van de regeling is het uitvoeren van
maatregelen die al op de korte termijn kunnen bijdragen aan doelmatiger of
duurzamer gebruik van de infrastructuur, is de uitvoeringstermijn van de
maatregelen begrensd.
8. Regeldruk
De verantwoording over de besteding van de specifieke uitkering
op grond van artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet verloopt via de
jaarrekening van de gemeente en de provincie en de systematiek van ‘single
information, single audit’ (SiSa-systematiek). Dit leidt tot de minimale
uitvoeringslasten voor zowel de gemeenten, de provincies als voor de
rijksoverheid.
9. Financiële gevolgen
Deze regeling maakt het mogelijk specifieke uitkeringen te
verstrekken aan decentrale overheden. De regeling heeft geen directe financiële
gevolgen voor burgers of bedrijfsleven.
De afspraken die zijn gemaakt in de Bestuurlijke Overleggen
MIRT, zijn op 27 november 2020 aan de Tweede Kamer toegezonden en besproken in
een notaoverleg op 7 december 2020.8 De bedragen die op basis van deze regeling worden
verstrekt, zijn eenmalige uitkeringen. Zij worden verantwoord in de begroting
van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
10. Consultatie
Tijdens de Bestuurlijke overleggen MIRT in 2020 zijn concrete
afspraken gemaakt over projecten die provincies en gemeenten zullen uitvoeren
in het kader van het bevorderen van doelmatiger en duurzamer gebruik van
verkeersinfrastructuur. Deze afspraken hebben ook betrekking op de financiële
bijdragen van het Rijk aan die projecten en het percentage van de kosten dat
een provincie of gemeente zelf dient te dragen. De afspraken zijn waar nodig
verder uitgewerkt in plannen van aanpak die door de betrokken partijen zijn
vastgesteld. Internetconsultatie heeft niet plaatsgevonden, aangezien deze
regeling geen rechtstreekse verandering teweegbrengt in de rechten en plichten
van burgers of bedrijven en ook geen ingrijpende gevolgen heeft voor de
uitvoeringspraktijk. Om deze reden is de regeling ook niet voorgelegd aan de
ATR.
11. Evaluatie
Over de bestedingen die in het kader van het Meerjarenprogramma
Infrastructuur, Ruimte en Transport worden gedaan, wordt het parlement
geïnformeerd via het MIRT-projectenboek, voortgangsbrieven en het jaarverslag
van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De ontvangers van de op
basis van de onderhavige regeling verstrekte specifieke uitkeringen dienen hun
medewerking te verlenen aan de evaluatie van de doeltreffendheid en effecten
hiervan.
Artikelsgewijs
Artikel 1 (Begripsbepalingen)
Voor het begrip Bestuurlijke Overleggen MIRT 2020 wordt verwezen
naar onderdeel 2 van het algemene deel van de toelichting en voor het begrip
specifieke uitkering naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.
Artikel 2 (Doel van de regeling)
Op de achtergronden en het doel van deze regeling is ingegaan in
de onderdelen 2 en 3 van het algemene deel van deze toelichting.
Artikel 3 (Activiteiten waarvoor een specifieke uitkering
kan worden aangevraagd)
Op basis van artikel 3 kunnen provincies of gemeenten waarmee
hierover in het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2020 afspraken zijn
gemaakt, voor de activiteiten waarop die afspraken betrekking hebben en onder
de daarbij overeengekomen voorwaarden een specifieke uitkering aanvragen.
Artikel 3 vermeldt de categorieën van activiteiten waarvoor een
specifieke uitkering kan worden verstrekt. Voor een nadere beschrijving van de
activiteiten en de bijbehorende voorwaarden wordt verwezen naar onderdeel 3 van
het algemene deel van de toelichting.
Artikel 4 (Kosten die in aanmerking komen voor een
specifieke uitkering)
In artikel 4, eerste lid, worden de kosten vermeld die in
aanmerking genomen kunnen worden genomen bij het verstrekken van een specifieke
uitkering op basis van deze regeling. Het tweede lid bepaalt dat kosten die na
1 januari 2020 zijn gemaakt in aanmerking voor een specifieke uitkering kunnen
komen. De reden hiervoor is dat het Rijk een aantal reserveringen heeft gemaakt
ten behoeve van bepaalde projecten in het kader van de Bestuurlijke Overleggen
MIRT 2019. In het kader van de Bestuurlijke Overleggen MIRT 2020 is afgesproken
dat een aantal van deze reserveringen in een toezegging worden omgezet. Om die
reden kunnen kosten die in 2020 zijn gemaakt in aanmerking voor een specifieke
uitkering komen. Het derde lid bevat een opsomming van de kosten die niet
gedekt worden door een specifieke uitkering. De redenen zijn hierboven in
onderdeel 4 toegelicht.
Dat de in het tweede lid genoemde kosten worden uitgezonderd bij
het bepalen van de hoogte van de specifieke uitkering, brengt met zich mee dat
zij, voor zover zij niet op een andere wijze worden gedekt, voor rekening komen
van de aanvrager.
Artikel 5 (Percentage van de kosten dat ten hoogste in
aanmerking komt voor een specifieke uitkering)
De afspraken die gemaakt zijn in het kader van de Bestuurlijke
overleggen MIRT 2020 houden ook in dat de aanvrager van een specifieke
uitkering een bij de desbetreffende afspraak bepaald percentage van de kosten
voor eigen rekening neemt (cofinanciering). Een specifieke uitkering zal dus
steeds slechts een deel van de kosten dekken.
Artikel 6 (Hoogte specifieke uitkering)
In het kader van de Bestuurlijke Overleggen 2020 zijn
maximumbedragen overeengekomen die beschikbaar zijn voor de verschillende
categorieën van activiteiten, bedoeld in artikel 3. Ook is afgesproken hoe die
bedragen over de aanvragers worden verdeeld. Voor de inhoud van de afspraken
wordt verwezen naar onderdeel 3 van het algemene deel van deze
toelichting.
De hoogte van het beschikbare bedrag voor een specifieke
uitkering voor de activiteiten van een aanvrager wordt in eerste instantie
bepaald op basis van de genoemde afspraken. Moet over (een deel van de) kosten
van de activiteiten waarvoor een specifieke uitkering verleend kan worden, door
de aanvrager omzetbelasting worden afgedragen die in aanmerking komt voor
compensatie uit het BTW-compensatiefonds, dan wordt die op het beschikbare
bedrag in mindering gebracht. De specifieke uitkering bedraagt dus niet meer
dan het beschikbare bedrag op basis van de afspraken minus de compensabele
omzetbelasting. Zie eveneens onderdeel 4 van het algemene deel van deze
toelichting.
Artikel 7 (Aanvraag voor verlening specifieke
uitkering)
Aanvragen tot verlening van een specifieke uitkering kunnen
worden ingediend met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze regeling
tot uiterlijk 10 november 2021. De keuze voor deze termijn is gemotiveerd in
onderdeel 5 van het algemene deel van deze toelichting.
Een aanvraag van een specifieke uitkering moet een overzicht
bevatten van de voorgestelde activiteiten, een tijdsplanning en een
beschrijving van de wijze waarop en de mate waarin zij bijdragen aan het doel
van deze regeling. De aanvraag dient verder te worden onderbouwd met een
specificatie en raming van de kosten en een beschrijving van de dekking van de
niet onder de aanvraag vallende kosten.
Voor het doen van een aanvraag zal een digitaal formulier
beschikbaar worden gesteld.
Artikel 8 (Verlening specifieke uitkering)
Om de redenen die zijn vermeld in onderdeel 5 van het algemene
deel van de toelichting is voor een behandelingstermijn van de aanvragen van
acht weken gekozen.
Een beschikking tot verlening van een specifieke uitkering zal in
ieder geval een beschrijving van de activiteiten waarvoor de uitkering wordt
verstrekt en een vermelding van het bedrag van de uitkering moeten bevatten. In
de beschikking kan verder bijvoorbeeld een verplichting om een bepaald
percentage van de kosten voor eigen rekening te nemen of een nadere
specificatie van de verplichtingen die worden genoemd in artikel 10, worden
opgenomen.
Artikel 9 (Voorschotverlening)
Indien een specifieke uitkering wordt verleend, wordt tevens een
voorschot verleend voor het volledige bedrag dat is toegekend. Het is niet
noodzakelijk dat hiervoor door de ontvanger een aanvraag wordt ingediend.
Artikel 10 (Verplichtingen ontvanger)
Op de verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, is
ingegaan in de onderdelen 5 en 9 van het algemene deel van de toelichting.
Artikel 11 (Verantwoording)
De verantwoording over de besteding van een specifieke uitkering
dient plaats te vinden op de wijze die is bepaald in artikel 17a van de
Financiële-verhoudingswet en de daarop gebaseerde Regeling verantwoording sisa.
Voor provincies en gemeenten die zelf een specifieke uitkering hebben ontvangen
of van elkaar middelen ontvangen die afkomstig zijn uit een specifieke
uitkering, volgt dit rechtstreeks het genoemde artikel.
Artikel 12 (Vaststelling specifieke uitkering)
De Minister stelt de specifieke uitkering ambtshalve vast, dat
wil zeggen dat de ontvanger de vaststelling niet hoeft aan te vragen.
Voorwaarden zijn dat de activiteiten waarvoor de uitkering is verleend,
volledig zijn uitgevoerd en volledig is voldaan aan de verplichtingen, bedoeld
in artikel 10. De vaststelling wordt gebaseerd op de eindverantwoording die in
het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de activiteiten zijn
afgerond overeenkomstig artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet door de
ontvanger aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is
gezonden. De vaststelling vindt plaats binnen zes maanden nadat aan alle
genoemde voorwaarden is voldaan.
In de regel zal de vaststelling plaatsvinden overeenkomstig het
besluit tot verlening. Als de werkelijke kosten van de activiteiten lager
blijken te zijn dan bij de verlening was geraamd, zal de uitkering echter op
een lager bedrag worden vastgesteld. Artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de specifieke uitkering ook op een lager
bedrag kan worden vastgesteld als blijkt dat de activiteiten niet of niet
volledig hebben plaatsgevonden of niet is voldaan aan de verplichtingen die aan
de uitkering zijn verbonden.
Indien de specifieke uitkering op een lager bedrag wordt
vastgesteld, kan het te veel betaalde op basis van artikel 4:57, eerste lid,
van de Awb worden teruggevorderd. Dit geldt ook als de beschikking tot
verlening wordt ingetrokken of ten nadele van de ontvanger van de uitkering
wordt gewijzigd (artikel 4:48 van de Awb). Terugvordering kan plaatsvinden tot
vijf jaren na de vaststelling van de specifieke uitkering (artikel 4:57, vierde
lid, van de Awb).
Artikel 13 (Inwerkingtreding en verval)
Deze bepaling is toegelicht in onderdeel 7 van het algemene deel
van deze toelichting.
Voor de situatie waarin op de vervaldatum nog niet alle
specifieke uitkeringen die op basis van deze regeling zijn verstrekt,
onherroepelijk vaststaan, bepaalt artikel 13 dat de regeling voor die gevallen
van toepassing blijft.
De Minister van
Infrastructuur en Waterstaat,
B. Visser