Besluit van 21 mei 2021, nr. 2021000955 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Deurne krachtens artikel 72a van de onteigeningswet (onteigening voor de herinrichting van de N270 Langstraat tussen Walsberg en de Limburgse grens, met bijkomende werken).

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van de onteigeningswet kan onteigening van onroerende zaken plaatsvinden onder meer voor de aanleg en verbetering van wegen, bruggen, spoorwegwerken en kanalen, alsmede daarop rustende zakelijke rechten. Daaronder wordt op grond van artikel 72a, tweede lid sub a, mede begrepen onteigening voor de aanleg en verbetering van de in het eerste lid bedoelde werken en rechtstreeks daaruit voortvloeiende bijkomende voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: verzoeker) hebben Ons bij brief van 12 oktober 2020, kenmerk C2269991/4768312, verzocht, om ten name van die provincie over te gaan tot het aanwijzen ter onteigening van onroerende zaken in de gemeente Deurne.

De onteigening wordt verzocht om de herinrichting van de N270 Langstraat (hierna N270) tussen Walsberg Deurne (km 25.300) en de grens met de provincie Limburg (km 30.000), met bijkomende werken in de gemeente Deurne mogelijk te maken.

Bij e-mailbericht van 3 februari 2021 heeft verzoeker Ons te kennen gegeven wegens minnelijke eigendomsverkrijging niet langer prijs te stellen op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor de daarbij betrokken onroerende zaken met de grondplannummers 7, 9, 11, 30 en 39. Omdat de noodzaak van onteigening voor deze grondplannummers hiermee is komen te vervallen, zullen Wij deze niet ter onteigening aanwijzen. In de bij dit besluit behorende lijst van te onteigenen onroerende zaken is hiermee rekening gehouden.

Bij hetzelfde e-mailbericht van 3 februari 2021 heeft verzoeker Ons te kennen gegeven dat de noodzaak van onteigening voor de volledige grondplannummers 34 en 38 ontbreekt. Daarom heeft verzoeker Ons verzocht voor deze grondplannummers een verminderde oppervlakte ter onteigening aan te wijzen.

Planologische grondslag

De onroerende zaken waarop het verzoek betrekking heeft, liggen in de gemeente Deurne. De grondslag voor de planologische uitvoerbaarheid van het werk waarin de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken zijn gelegen, wordt gevormd door het bestemmingsplan N270 Langstraat dat door de gemeenteraad van Deurne op 18 december 2018 is vastgesteld. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 2021, nummer 201901194/1/R2, is het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan gedeeltelijk vernietigd en is de gemeente Deurne opgedragen binnen een termijn van 20 weken op onderdelen een nieuw besluit nemen.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 63, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 63 van de onteigeningswet bedoelde stukken vanaf 20 november 2020 tot en met 31 december 2020 in de gemeente Deurne en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat (Onze Minister) van het ontwerp koninklijk besluit en van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken openbaar kennis gegeven in het Weekblad voor Deurne en in de Staatscourant van 19 november 2020, nr. 60272.

Verder heeft Onze Minister het ontwerp koninklijk besluit overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, voorafgaand aan de terinzagelegging toegezonden aan belanghebbenden, waaronder de verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid om schriftelijk of mondeling zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen en op de mogelijkheid over de zienswijzen te worden gehoord.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

De N270 van Deurne tot aan de Limburgse grens is een provinciale weg met een maximumsnelheid van 80 km per uur. Deze gebiedsontsluitingsweg bestaat uit één rijstrook per richting. Er zijn diverse directe aansluitingen van percelen op de hoofdrijbaan. Over een grote lengte van het tracé is een vrijliggend fietspad aan weerszijden van de hoofdrijbaan.

De N270 wordt gebruikt door alle soorten motorvoertuigen. Door de grote snelheidsverschillen tussen landbouwverkeer en het overige verkeer, voeren personenauto’s en motoren gevaarlijke inhaalmanoeuvres uit om dit langzame verkeer in te halen. Daarnaast veroorzaakt landbouwverkeer vuil en modder op de weg en met name bij slechte weersomstandigheden leidt dat tot gevaarlijke situaties.

Directe erfontsluitingen en zijwegen op een 80 km/ uur weg passen niet meer in de huidige richtlijnen voor gebiedsontsluitingswegen. De directe erfontsluitingen en zijwegen op de N270 leiden tot ongelukken door kruisend en langzaam invoegend verkeer. Tenslotte zijn de huidige ongeregelde kruisingen met zijwegen gevaarlijk door plotseling de rijbaan opdraaiend verkeer.

Dit alles zorgt ervoor dat de N270 onvoldoende veilig is. Er hebben in het verleden meerdere (ernstige) ongevallen plaatsgevonden. Naast de onveilige situatie is er ook geluidoverlast waarover omwonenden al jaren klachten uiten.

Sinds 2007 wordt door de provincie Noord-Brabant gewerkt aan een oplossing voor de veiligheidsproblematiek op deze weg. Na een tweetal planstudies is gekozen voor een ontwerp dat voorziet in de herinrichting van de N270 in Deurne.

Het ontwerp is uitgevoerd volgens de richtlijnen van Duurzaam veilig en voorziet in een parallelstructuur, waardoor het landbouwverkeer zich niet meer op de hoofdrijbaan hoeft te begeven. De twee rijrichtingen worden van elkaar gescheiden door doorgetrokken strepen met een vrije zone ertussen. De fietsvoorzieningen worden verbeterd en het ontwerp voorziet ook in het regelen van de kruispunten. Hierdoor wordt het aantal aansluitingen op de hoofdrijbaan aanzienlijk verminderd en wordt de veiligheid vergroot. Naast de herstructurering wordt ook geluidhinder van de N270 in Deurne aangepakt. Dit gebeurt door het aanbrengen van stiller asfalt en de plaatsing van geluidsschermen langs de N270.

Om de werken en werkzaamheden tijdig te kunnen realiseren wenst de Provincie Noord-Brabant de eigendom te verkrijgen, vrij van lasten en rechten, van de onroerende zaken die in het onteigeningsplan zijn begrepen.

De verzoeker heeft met de eigenaren overleg gevoerd om deze onroerende zaken minnelijk in eigendom te verkrijgen. Dit overleg heeft vooralsnog niet tot (volledige) overeenstemming geleid. Omdat het ten tijde van het verzoek naar het oordeel van de verzoeker niet aannemelijk was dat het overleg op afzienbare termijn tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant een verzoek ingediend tot aanwijzing ter onteigening van deze onroerende zaken, om de tijdige verwezenlijking van het plan van het werk zeker te stellen.

Uit de Ons bij het verzoek overgelegde zakelijke beschrijving blijkt dat in het geval van een onteigeningsprocedure de aanbestedingsfase is afgerond in het tweede kwartaal van 2022. De voorbereidingsfase van de opdrachtnemer start in het derde kwartaal van 2022 en de uitvoering/bouw start in het eerste kwartaal 2023 en loopt door tot het vierde kwartaal 2023. Verzoeker streeft echter naar een eerdere start van de uitvoering/bouw in het eerste kwartaal van 2022 wat mogelijk is als de gronden eerder zijn verworven. Daarmee is aannemelijk dat zal worden voldaan aan de door Ons voor de aanvang van de werken en werkzaamheden gehanteerde termijn van ten hoogste vijf jaar na de datum van dit aanwijzingsbesluit.

Zienswijzen

Binnen de termijn dat het ontwerp koninklijk besluit ter inzage heeft gelegen, zijn daarover zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1. W. Thielen Holding B.V. en W.F.J.M. Thielen, eigenaren van de onroerende zaken met de grondplannummers 64 en 65, verder te noemen: reclamanten 1;

  • 2. P.F.J. Nelissen en K.W.A. Vereijken, ieder voor ½ eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 70 en 71 en pachter van de onroerende zaak met grondplannummer 63, verder te noemen: reclamanten 2;

  • 3. R. van Oudheusden en C.A.B.H. Nooijen, eigenaren van de onroerende zaak met de kadastrale aanduiding gemeente Deurne, sectie L, nummer 3500, verder te noemen: reclamanten 3;

  • 4. M.J.G. Hendriks, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 38 en P.M. van der Putten, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 34, verder te noemen: reclamanten 4;

  • 5. J.B. Uithol en J.C.M. Schönhoff, ieder voor ½ eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 83, verder te noemen: reclamanten 5;

  • 6. W.L.C.J. Kanters en V. Pekkeriet, ieder voor ½ eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 57, verder te noemen: reclamanten 6 en

  • 7. R.J. Janssen, eigenaar van de onroerende zaak met grondplannummer 31, verder te noemen: reclamant 7.

Overeenkomstig artikel 63, vierde lid, van de onteigeningswet heeft Onze Minister reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in een op 14 januari 2020 gehouden telefonische hoorzitting. Reclamanten 2, 3, 4, 5 en 6 hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Wij hebben hetgeen reclamanten in hun zienswijzen naar voren brengen samengevat in de hierna volgende passages. Daarbij hebben wij tevens Onze overwegingen bij de zienswijzen weergegeven.

De zienswijze van reclamanten 1

1.1

Reclamanten betogen dat het voorbarig is om nu een ontwerpbesluit te nemen. Reclamanten hebben beroep ingesteld tegen het bestemmingsplan bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op 18 november 2020 is er zitting geweest en gedurende deze zitting is gebleken dat het bestemmingsplan, zoals dat door de gemeenteraad van de gemeente Deurne is vastgesteld, niet kan steunen op een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering. Reclamanten zetten in hun zienswijze uiteen welke beroepsgronden door hen aan de orde zijn gesteld tijdens de zitting bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarin bestrijden reclamanten dat de fietsvoorzieningen worden verbeterd en zetten zij uiteen dat het vastgestelde plan niet uitvoerbaar is ter hoogte van de bedrijfslocatie van reclamanten.

Ad 1.1

Voor het starten van de administratieve onteigeningsprocedure krachtens artikel 72a van de onteigeningswet volgt uit dit artikel niet de eis dat het bedoelde besluit of plan onherroepelijk is. Voor de start van de procedure ingevolge artikel 72a geldt in het algemeen, dat een aanvang moet zijn genomen met de planologische inpassing van het werk ten behoeve waarvan onteigening wordt verzocht. Hierbij geldt voor de procedure gericht op de totstandkoming van een bestemmingsplan, dat ten minste een dergelijk plan in ontwerp ter inzage moet zijn gelegd, waarbij belanghebbenden bovendien de mogelijkheid moeten hebben gehad tot het naar voren brengen van zienswijzen van planologische aard in de planologische procedure voorafgaand aan of ten minste gelijktijdig met de mogelijkheid tot het naar voren brengen van zienswijzen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure.

Overigens kan pas met de feitelijke uitvoering van het werk begonnen worden nadat de planologische procedures zijn doorlopen en de benodigde vergunningen en ontheffingen zijn verleend.

1.2

Reclamanten betogen dat verzoeker aan de overzijde van de weg, over een lengte van anderhalve kilometer, eigenaar is van de gronden die aansluiten op de bestaande provinciale weg. De uitbreiding kan ook op die gronden plaatsvinden.

Ad 1.2

Dit onderdeel van de zienswijze van reclamanten is planologisch van aard. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aan de orde gesteld worden. Reclamanten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 1 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamanten 2

2.1

Reclamanten betogen dat de noodzaak voor onteigening ontbreekt, omdat het minnelijke overleg dat verzoeker met hen heeft gevoerd onvoldoende was. Reclamanten merken op dat het logboek in de basis overeen komt met de gevoerde gesprekken, maar dat die tot op heden zo vaag gebleven zijn, dat reclamanten nog steeds geen beeld hebben van de schadeloosstelling. Reclamanten lichten toe dat dit te maken heeft met het feit dat de door hen geleden inkomensschade lastig te becijferen is. Op 13 juli 2020 heeft verzoeker een deskundige aangewezen om een rapport uit te brengen, maar dat heeft tot op heden nog steeds niet geleid tot een deskundigenrapport. Reclamanten stellen zich op het standpunt dat verzoeker de ontvangst van dit rapport had moeten afwachten om te kunnen spreken van serieus minnelijk overleg. De onteigening is daarmee prematuur.

Ad 2.1

Dit onderdeel van de zienswijze ziet in hoofdzaak op het gevoerde minnelijke overleg en de hoogte van en uitgangspunten voor de schadeloosstelling.

Met betrekking tot het gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt dat de onteigenende partij dat wat onteigend moet worden eerst bij minnelijke overeenkomst in eigendom probeert te verkrijgen. Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve onteigeningsprocedure is echter een van de vereisten waaraan door Ons wordt getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening een uiterste middel is, zijn Wij van oordeel dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als het minnelijk overleg voor het begin van de administratieve onteigeningsprocedure niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming heeft geleid. Aan deze eis is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen op de voet van de titels II en IIa van de onteigeningswet in beginsel voldaan als voor de datum van het verzoek om onteigening met de onderhandelingen over de minnelijke eigendomsverkrijging tijdig een begin is gemaakt en het op het moment van het verzoek aannemelijk is dat die onderhandelingen tot een redelijk punt zijn voortgezet, maar dat deze voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet het gaan om een concreet en serieus minnelijk overleg. Uitgangspunt daarbij is dat ten tijde van het verzoek al een formeel schriftelijk aanbod is gedaan.

Wij merken verder op dat de onteigening ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvindt op basis van een volledige schadeloosstelling voor alle schade die de onteigende partij rechtstreeks en noodzakelijk lijdt door het verlies van zijn onroerende zaak. Artikel 41 van de onteigeningswet ziet daarnaast op de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende. De samenstelling en de hoogte van de schadeloosstelling staan Ons in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komen bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming aan de orde in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure. In het kader van de administratieve onteigeningsprocedure wordt evenmin getreden in de vraag of alle schadecomponenten in de schadeloosstelling zijn opgenomen. Ook dit aspect komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde. Wel kan de geboden schadeloosstelling als onderdeel van de toetsing van de kwaliteit van het gevoerde minnelijk overleg bezien worden.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat verzoeker op 20 september 2018 in overleg is getreden met reclamanten. Op 31 januari 2019 brengt verzoeker een schriftelijk aanbod uit op onteigeningsbasis. Tijdens een gesprek op 27 februari 2019 tussen verzoeker en de adviseur van reclamanten (hierna: de adviseur), doet de adviseur een tegenvoorstel dat veel hoger is dan het aanbod dat verzoeker uitbracht. Ook licht de adviseur tijdens dit gesprek toe dat reclamanten pioenrozen kweken. Dit maakt de berekening van de schadeloosstelling complex, omdat er weinig deskundigen zijn met voldoende kennis van pioenrozen om een dergelijke schadepost te kunnen begroten. Op 16 mei 2019 licht de adviseur het tegenvoorstel opnieuw toe aan verzoeker en op 2 juli 2019 laat verzoeker de adviseur weten dat zij extern advies over de schadeberekening van de pioenrozen gaat inwinnen. Op 20 januari 2020 koppelt verzoeker het extern verkregen advies terug met de adviseur. Verzoeker maakt kenbaar dat de uitgangspunten van het advies afwijken van de uitgangspunten waarop het tegenvoorstel van reclamanten is gebaseerd. Verzoeker vraagt de adviseur hierop te reageren, zodat de taxateur samen met het advies ook de reactie van reclamanten daarop aangeboden kan worden. Op 13 februari 2020 deelt de adviseur mee dat er een specialist op het gebied van pioenrozen meekijkt naar de uitgangspunten die verzoeker terugkoppelde. Omdat een reactie van deze specialist op zich laat wachten, brengt verzoeker bij brief van 6 maart 2020 een aangepast aanbod op onteigeningsbasis uit. Dit bod is gebaseerd op de uitgangspunten die verzoeker van de door haar ingeschakelde externe deskundige ontving. Nadat partijen gezamenlijk op 29 april 2020 een veldbezoek hebben uitgevoerd, vraagt de adviseur op 4 mei 2020 toestemming om, op kosten van verzoeker, een second opinion te laten uitvoeren door een deskundige. Op 7 mei 2020 laat verzoeker weten dat dit akkoord is. Op 9 juli 2020 bespreken de adviseur en verzoeker het rapport van de door reclamanten ingeschakelde deskundige. Omdat de uitgangspunten en omvang van de schade in dit rapport behoorlijk afwijken van de laatste aanbieding die verzoeker uitbracht, spreken partijen af dat verzoeker het rapport voorlegt aan een nieuwe (derde) deskundige op het gebied van pioenrozen. Op 13 juli 2020 verstrekt verzoeker de opdracht hiervoor. Ten tijde van het onteigeningsverzoek was verzoeker nog in afwachting van het rapport van deze deskundige.

Anders dan reclamanten stellen, zijn Wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. Dat partijen ten tijde van het onteigeningsverzoek nog verdeeld waren over uitgangspunten en omvang van de schadeloosstelling, maakt niet dat het minnelijk overleg niet serieus is geweest. Hierbij nemen Wij in aanmerking dat het tijd vergt als er vanwege deze verdeeldheid door verzoeker een derde deskundige met specialistische kennis wordt ingeschakeld. Het was ten tijde van het onteigeningsverzoek naar Ons oordeel aannemelijk dat het minnelijke overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan haar eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet. Op 29 december 2020 heeft de door verzoeker ingeschakelde deskundige rapport uitgebracht. Dit rapport geeft verzoeker aanleiding om het laatste aanbod bij te stellen. Dit voortgezette overleg heeft nog niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 2 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamanten 3

3.1

Reclamanten zijn de eigenaren van de onroerende zaak met de kadastrale aanduiding gemeente Deurne, sectie L, nummer 3500. Door verzoeker wordt met hen overleg gevoerd om een gedeelte van dit perceel ten behoeve van het werk waarvoor onteigend wordt, te verwerven. De onroerende zaak is echter niet opgenomen in de lijst met te onteigenen onroerende zaken. Verzoeker heeft kenbaar gemaakt te verwachten dat de partijen tot een akkoord komen en dat zij gaat kijken naar een andere manier om de weg anders in te richten, als partijen geen overeenstemming bereiken. Reclamanten kunnen dat niet volgen. Het bestemmingsplan is op de percelen van reclamanten gelegd en dat betekent dat de gronden benodigd zijn voor de aanleg van de weg.

Ad 3.1

Wij merken op dat de door reclamanten genoemde onroerende zaak niet is opgenomen in de lijst met ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken. Naar Ons mening kunnen reclamanten dan ook niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 63 van de onteigeningswet juncto afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 3 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamanten 4

4.1

Reclamanten stellen zich op het standpunt dat er geen sprake is van een publiek belang voor de volledige onroerende zaak met grondplannummer 38. Tijdens de zitting bij de Raad van State, waarin het planologische besluit werd beoordeeld, heeft verzoeker erkend dat de uitwerking van het bestemmingsplan dat is vastgesteld niet kan worden gehandhaafd, omdat er minder m2 nodig zijn voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

Reclamanten betogen voorts dat het gevoerde minnelijke overleg onvoldoende is en dat er daarom geen sprake is van nut en noodzaak. Reclamanten lichten toe dat zij sinds 2018 in overleg zijn met verzoeker. Reclamanten hebben van meet af aan aangegeven dat zij bereid zijn om te praten over de verkoop van hun gronden, zodra er duidelijkheid is over de afmetingen van het plan en de concrete gevolgen voor hun percelen. Reclamanten zijn namelijk van mening dat er minder grond benodigd is voor de realisatie van de weg. Verzoeker heeft aangegeven daarover te willen praten, maar heeft vooralsnog geen duidelijkheid gegeven over de nieuwe afmetingen en de daarbij behorende schadeloosstelling. Reclamanten lichten toe dat verzoeker in een gesprek op 30 september 2019 heeft aangegeven dat er een gewijzigde tekening zou volgen, omdat een watergang op de onroerende zaak met grondplannummer 38 aan beide zijden ingekort zou kunnen worden. Deze tekening hebben reclamanten nooit ontvangen. Ook ten aanzien van de omvang van de inrit op het agrarische perceel nabij de Langstraat 71 met grondplannummer 34, hebben reclamanten aan verzoeker kenbaar gemaakt dat landbouwverkeer het perceel niet op een goede en veilige manier kan bereiken. Verzoeker heeft daar zeer kort op gereageerd door aan te geven dat de breedte voldoende zal zijn, maar over de afmetingen heeft verzoeker vooralsnog geen duidelijkheid gegeven. Reclamanten schetsen in hun zienswijze het verdere verloop van het minnelijke overleg. Daarin zijn wel contactmomenten met verzoeker geweest, maar ontstaat er nooit duidelijkheid over de benodigde oppervlakte en maatvoering van de inrit. Ook aan een verzoek van reclamanten om de schadeloosstelling te splitsen in een privé deel en een zakelijk deel, heeft verzoeker geen gehoor gegeven. Het gevolg hiervan is dat reclamanten niet wisten waar zij aan toe waren en niet konden reageren op de geboden schadeloosstelling. Reclamanten betogen dat er daarom geen sprake is geweest van een serieus overleg.

Ad 4.1

Hierover overwegen wij vooreerst dat gedurende het minnelijk overleg door voortschrijdend inzicht wijzigingen kunnen optreden in het benodigde ruimtebeslag en de planologische inpassing. Doen deze wijzigingen zich voor dan brengt dat niet automatisch met zich dat het minnelijk overleg als onvoldoende serieus of niet redelijk moet worden aangemerkt. Wel dient de verzoeker, voor het geval zich bijvoorbeeld wijzigingen in het grondbeslag en de grondverwerving voordoen, de rechthebbenden eerst een aanbieding te doen gericht op de aankoop van het alsdan (na de wijziging) benodigde grondbeslag en dient hij redelijke pogingen te ondernemen om hetgeen nodig is minnelijk in eigendom te verwerven.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat partijen sinds juni 2018 met elkaar in overleg zijn. Reeds in januari 2019 hebben reclamanten kenbaar gemaakt dat zij de watergang op de onroerende zaak met grondplannummer 38 graag ingekort zien en dat zij de inrit die op de onroerende zaak met grondplannummer 34 graag breder willen dan in het plan is beoogd. Verzoeker heeft beide wensen van reclamanten onderzocht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat het werk waarvoor onteigend wordt ook gerealiseerd kan worden met minder ruimtebeslag. Daarom heeft verzoeker eind 2019 aan reclamanten kenbaar gemaakt tegemoet te komen aan de wensen. De concrete uitwerking van de aanpassingen heeft om uiteenlopende redenen op zich laten wachten. Ondanks de wetenschap dat het in het plan opgenomen ruimtebeslag niet volledig noodzakelijk is om het beoogde werk te realiseren en ondanks dat reclamanten gedurende het overleg herhaaldelijk hebben gevraagd naar de omvang van het teruggebrachte ruimtebeslag, heeft verzoeker haar aanbiedingen van 19 november 2019 en 6 maart 2020 gebaseerd op het oorspronkelijke, in het plan opgenomen, ruimtebeslag. Ondanks dat de aanpassingen gedurende het overleg onderwerp van gesprek zijn gebleven, heeft verzoeker het in het plan opgenomen ruimtebeslag in de onteigening betrokken. Zoals hierboven beschreven heeft verzoeker bij e-mailbericht van 3 februari 2021 weliswaar de te onteigenen oppervlakte van de grondplannummers 34 en 38 alsnog teruggebracht, maar Wij constateren dat verzoeker heeft nagelaten de benodigde omvang van de grondplannummers eerder concreet te maken. Terwijl al lange tijd duidelijk was dat de oppervlakte aangepast moest worden, heeft verzoeker nagelaten concrete aanbiedingen uit te brengen op de oppervlakten die wel noodzakelijk zijn voor de realisering van het werk. Pas na het onteigeningsverzoek en de zienswijze van reclamanten heeft verzoeker deze aangepaste aanbiedingen uitgebracht. Naar Ons oordeel stond de noodzaak van de onteigening ten aanzien van de teruggebrachte oppervlakte ten tijde van het onteigeningsverzoek niet vast en was het onteigeningsverzoek ten aanzien van deze twee grondplannummers prematuur. Dat verzoeker na het verzoekbesluit en de zienswijze van reclamanten heeft gevraagd om de uiteindelijk ter onteigening aan te wijzen oppervlakten terug te brengen, maakt dit niet anders. Hierbij nemen Wij in aanmerking dat verzoeker al ruim een jaar voor het verzoekbesluit wist dat de oppervlakten verminderd konden worden en dat deze ondanks deze wetenschap voor het grotere ruimtebeslag een onteigeningsbesluit heeft aangevraagd.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten Ons aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening ten aanzien van de onroerende zaken met de grondplannummers 34 en 38 af te wijzen.

De zienswijze van reclamanten 5

5.1

Reclamanten kunnen zich niet verenigen met de voorgenomen onteigening, omdat zij er overtuigd van zijn dat het bestemmingsplan vernietigd zal worden, dan wel via een bestuurlijke lus opnieuw in procedure gebracht moet worden.

Ad 5.1

Dit onderdeel van de zienswijze is gelijk aan onderdeel 1.1 van de zienswijze van reclamanten 1. Wij verwijzen naar wat Wij hierover onder ad 1.1 hebben overwogen.

5.2

Reclamanten betogen dat de noodzaak voor onteigening ontbreekt, omdat er door verzoeker onvoldoende serieus overleg is gevoerd. Onder verwijzing naar het logboek van verzoeker, maken reclamanten kenbaar dat zij nog geen antwoord hebben ontvangen op essentiële onderdelen van de onderhandelingen. Reclamanten willen weten hoe het tracé ter hoogte van hun perceel wordt aangelegd, maar daarover bestaat geen duidelijkheid. Reclamanten lichten toe dat zij bereid zijn de grond te verkopen, mits wordt uitgelegd hoe de veiligheid ter plaatse wordt gewaarborgd. Reclamanten beschikken namelijk over een heg die in de huidige situatie aan beide zijden veilig gesnoeid kan worden. In de nieuwe situatie grenst de heg aan de parallelweg, waardoor het onmogelijk wordt de heg aan de buitenzijde veilig te snoeien. Reclamanten hebben vanaf het begin van de onderhandelingen meerdere scenario’s te zien gekregen, waarbij telkens wisselende oppervlaktes getoond werden.

Ad 5.2

Dit onderdeel van de zienswijze ziet in hoofdzaak op het gevoerde minnelijk overleg. Wij verwijzen naar wat Wij hierover onder ad 2.1 van de zienswijze van reclamanten 2 in het algemeen hebben overwogen.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat verzoeker op 28 april 2017 voor het eerst in gesprek is gegaan met reclamanten. Op dat moment is nagegaan of (een gedeelte van) de onroerende zaak van reclamanten nodig is voor het te realiseren werk. Dat was op dat moment niet het geval. Omdat later blijkt dat een gedeelte van de onroerende zaak toch nodig is, is er op 20 september 2018 opnieuw overleg tussen partijen. Op 31 januari 2019 brengt verzoeker een bod op onteigeningsbasis uit op de benodigde grond. In de daaropvolgende periode spreken partijen op meerdere contactmomenten over de gevolgen van de reconstructie voor reclamanten. Reclamanten stellen zich op het standpunt dat zij door de reconstructie geconfronteerd worden met meer geluidsoverlast en dat de veiligheid in het gedrang komt wanneer zij onderhoud uitvoeren aan de heg die aangrenzend aan het plangebied staat. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat aanvullende maatregelen met betrekking tot het geluid en de veiligheid niet nodig zijn. Om toch tot minnelijke overeenstemming te komen bespreken partijen in het overleg verschillende mogelijkheden die tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Dit heeft er onder andere toe geleid dat verzoeker bij haar aanbiedingen op onteigeningsbasis van 26 februari 2020 en 2 september 2020 een aanvullende minnelijke tegemoetkoming voor het plaatsen van een afscheiding heeft aangeboden. Het overleg tussen partijen heeft niet tot overeenstemming geleid. Dat partijen verdeeld blijven over de noodzakelijkheid van de te nemen maatregelen, betekent niet dat het overleg niet serieus is geweest. Wij kunnen reclamanten dan ook niet volgen in hun betoog dat er onvoldoende serieus overleg is gevoerd.

Anders dan reclamanten stellen, zijn Wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. Ten tijde van het onteigeningsverzoek was het naar Ons oordeel aannemelijk dat het minnelijke overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan haar eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet. Dit voortgezette overleg heeft nog niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 5 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamanten 6

6.1

Reclamanten betogen dat er geen noodzaak voor de onteigening bestaat, omdat zij verwachten dat het bestemmingsplan vernietigd zal worden. Verzoeker heeft in het bestemmingsplan het tracé van de N270, zonder enige motivering, opgeschoven in de richting van het perceel van reclamanten, omdat de bewoners aan de andere kant van het tracé de weg verder van hun woning wilden hebben. Er heeft derhalve geen beoordeling plaatsgevonden in het kader van de goede ruimtelijke ordening, maar op basis van mogelijke klachten van betrokkenen in het proces.

Ad 6.1

Voor zover dit onderdeel van de zienswijze ziet op het betoog dat de noodzaak voor onteigening ontbreekt, omdat het bestemmingsplan niet onherroepelijk is, verwijzen Wij naar wat Wij hierover onder ad 1.1 hebben overwogen.

Voor zover dit onderdeel van de zienswijze ziet op de beweegredenen op basis waarvan verzoeker heeft besloten om het tracé van de N270 op te schuiven, overwegen Wij dat dit planologisch van aard is. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aan de orde gesteld worden. Reclamanten hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

6.2

Reclamanten betogen dat de noodzaak voor onteigening ontbreekt, omdat van serieus minnelijk overleg geen sprake is geweest. Reclamanten stellen dat het logboek van verzoeker een geheel ander beeld geeft van de onderhandelingen. Ook bevat het logboek onjuistheden bevat ten aanzien van een overleg dat via Teams/Skype is gehouden. In het logboek staan onjuistheden ten aanzien van de bij het overleg betrokken vertegenwoordigers van verzoeker en ook de opmerking dat er door verzoeker aangeboden is mee te denken over te treffen maatregelen voor de woning van reclamanten is onjuist. Reclamanten maken kenbaar dat verzoeker vanaf het begin van de onderhandelingen het aanbod heeft herhaald en op geen enkele wijze inzicht is gegeven in de door reclamanten aangedragen onderwerpen van de schadeloosstelling. Als voorbeeld maken reclamanten kenbaar dat de waardevermindering van het overblijvende niet is gemotiveerd en in vergelijking met de vergoeding die er bij buren voor de waardevermindering geboden is, zeer beperkt is. Reclamanten geven aan dat van serieus minnelijk overleg geen sprake kan zijn als het aanbod jarenlang wordt herhaald, er geen indexering van het aanbod plaatsvindt en er in de omgeving wel hogere prijzen betaald worden.

Ad 6.2

Voor zover dit onderdeel van de zienswijzen ziet op het betoog dat het logboek van verzoeker een geheel ander beeld geeft van de onderhandelingen, overwegen Wij als volgt.

Zoals Wij eerder in Onze besluiten van 29 januari 2015, nr. 2015000164 (Staatscourant 20 maart 2015, nr. 3997 – onteigening in de gemeente Assen), 3 juli 2019, nr. 2019001316 (Staatscourant 24 juli 2019, nr. 40766 – onteigening in de gemeenten Overbetuwe, Lingewaard, Duiven, Zevenaar en Montferland) en 14 september 2020, nr. 2020001868 (Staatscourant 8 oktober 2020, nr. 51484 – onteigening in de gemeente Maasdriel) hebben overwogen, geeft het logboek dat door verzoeker is opgesteld met de daarbij behorende bewijsstukken een samenvatting van het onderhandelingsproces. Het logboek en de onderliggende stukken worden door Ons bij de ambtshalve beoordeling van de noodzaak van het onteigeningsverzoek betrokken. Het feit dat reclamanten van mening zijn dat verzoeker de gevoerde onderhandelingen onjuist in het logboek heeft weergegeven, maakt niet dat reclamanten daardoor in hun belangen zijn geschaad.

Voor zover dit onderdeel van de zienswijze ziet op het minnelijk overleg en de hoogte van de schadeloosstelling, verwijzen Wij naar wat Wij hierover onder ad 2.1 van de zienswijze van reclamanten 2 in het algemeen hebben overwogen.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat verzoeker in 2017 in overleg is getreden met reclamanten. Tijdens de eerste gesprekken is vooral de wijziging van het ontwerp van de weg onderwerp van gesprek. Reclamanten maken kenbaar zich niet in die wijziging te kunnen vinden en dat zij afwachten hoe de Raad van State hierover zal oordelen. Op 31 januari 2019 brengt verzoeker een aanbieding uit op onteigeningsbasis. Dit betreft een herhaling van het de aanbieding die tijdens een gesprek op 20 juni 2018 al mondeling door verzoeker is uitgebracht. Als bijlage stuurt verzoeker onder andere een onderbouwing mee van de uitgebrachte bieding. In deze onderbouwing wordt de geboden schadeloosstelling gespecificeerd in een aantal schadecomponenten. Tijdens een gesprek op 13 februari 2019 tussen verzoeker en de adviseur van reclamanten (hierna: de adviseur) maakt deze kenbaar dat reclamanten de uitgebrachte bieding te laag vinden en dat zij de uitspraak van de Raad van State af willen wachten. Op 24 juni 2019 vindt er opnieuw een overleg plaats tussen partijen. Reclamanten herhalen dat zij de aanbieding te laag vinden, de uitspraak van de Raad van State af willen wachten, maar wel bereid zijn te praten over hoe er op andere wijze iets aan de locatie toegevoegd kan worden. Daarbij denken reclamanten aan een extra bouwkavel of aan verruiming van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden op het perceel. Verzoeker koppelt bij e-mailbericht van 30 oktober 2019 het antwoord terug dat zij van de gemeente Deurne ontving over de verruiming van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden. Op 6 november 2019 brengt verzoeker opnieuw een aanbod uit op onteigeningsbasis. Dit betreft een herhaling van de eerder uitgebrachte aanbieding. In de daarop volgende periode wordt er een gesprek gepand. Verzoeker vraagt reclamanten in de aanloop naar dat gesprek meerdere malen om een inhoudelijke reactie op de uitgebrachte bieding. Tijdens een gesprek op 18 maart 2020 met de adviseur maakt deze kenbaar dat hij de aanbieding met reclamanten zal bespreken. Bij e-mailbericht van 24 april 2020 koppelt de adviseur de reactie van reclamanten terug met verzoeker. Reclamanten herhalen dat zij de uitspraak van de Raad van State af willen wachten, dat zij de schadeloosstelling te laag vinden en dat zij graag in gesprek blijven over de gewenste verruiming van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden op het perceel. Tijdens een overleg op 19 juni 2020 zijn ook eventuele aanvullende maatregelen tegen geluidshinder onderwerp van gesprek. Op 3 augustus 2020 koppelt verzoeker het resultaat van een overleg met de gemeente Deurne terug over de gewenste verruiming van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden op het perceel. Ook maakt verzoeker reclamanten kenbaar dat er door de aanleg van het werk geen extra geluidshinder zal zijn en dat er daarom geen aanleiding is om de eerder uitgebrachte aanbieding aan te passen. Op 31 augustus 2020 brengt verzoeker een schriftelijke aanbieding op onteigeningsbasis uit.

Anders dan reclamanten stellen, zijn Wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. Daarbij heeft verzoeker ook de door reclamanten voorgestelde aanvullende maatregelen of oplossingen onderzocht. Ook kunnen Wij reclamanten niet volgen in hun betoog dat het aanbod niet gespecificeerd was. Dat het gevoerde minnelijk overleg niet tot overeenstemming heeft geleid en dat partijen het ten tijde van het onteigeningsverzoek niet eens waren over de omvang van de schadeloosstelling, maakt niet dat het minnelijk overleg niet serieus is geweest.

Verder overwegen Wij dat in een proces gericht op de minnelijke verwerving van gronden van een onteigenende partij mag worden verwacht dat deze een aanbod tot schadeloosstelling doet gericht op deze verwerving. Van de te onteigenen partij mag echter ook worden verwacht dat deze daartegenover zijn eis wat betreft de hoogte van de schadeloosstelling kenbaar maakt. Op basis van wederzijdse taxaties, die in het verdere overleg kunnen worden ingebracht en uitgewisseld, kan vervolgens verder worden onderhandeld, in welk kader beide partijen eventueel tot wijziging van hun standpunten met betrekking tot de schadeloosstelling kunnen komen. Doordat reclamanten niet inhoudelijk hebben gereageerd op de uitgebrachte bieding door bijvoorbeeld een financieel tegenbod uit te brengen, zijn partijen niet tot een inhoudelijk overleg over de schadeomvang gekomen. Het was ten tijde van het onteigeningsverzoek naar Ons oordeel aannemelijk dat het minnelijke overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan haar eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet. Wij merken op dat dit overleg dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamanten 6 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De zienswijze van reclamant 7

7.1

Reclamant betoogt dat het voorbarig is om reeds een uitspraak te doen over de onteigening, omdat het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is. Reclamant geeft aan dat hij beroep heeft ingesteld tegen het bestemmingsplan en dat daarop nog geen uitspraak is gedaan door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Reclamant stelt zich op het standpunt dat de realisatie van het werk daarmee nog ongewis is en de urgentie niet is aangetoond.

Ad 7.1

Dit onderdeel van de zienswijze is gelijk aan onderdeel 1.1 van de zienswijze van reclamanten 1. Wij verwijzen naar wat Wij hierover onder ad 1.1 hebben overwogen.

7.2

Reclamant maakt kenbaar dat hij een van de belangrijkste onderdelen van het beroep dat hij tegen het bestemmingsplan heeft ingesteld, ziet op het ontbreken van een goede afwatering van de openbare weg. Doordat de bestaande sloot wordt weg bestemd en afwatering van de gereconstrueerde weg achterwege blijft, zal reclamant geconfronteerd worden met wateroverlast. Verzoeker heeft wel een aanbod gedaan om de grond van reclamant aan te kopen, maar op de voorwaarde van reclamant dat opnieuw in afwatering moet worden voorzien, heeft verzoeker nooit gereageerd. Reclamant licht toe dat het in de onteigening betrokken grondoppervlak niet toereikend is om een goede afwatering te waarborgen. In de oorspronkelijke planopzet was wel in de berging van regenwater voorzien, maar volgens reclamant poogt verzoeker een bezuiniging te realiseren door een goede afwatering uit het plan te schrappen. Reclamant benadrukt dat indien verzoeker bereid is een deugdelijke afwatering op de grens tussen zijn perceel en de gereconstrueerde weg in het plan reconstructieplan op te nemen, overeenstemming mogelijk bereikt kan worden. Hierover heeft onvoldoende overleg over plaatsgevonden. Daardoor ontbreekt de noodzaak voor onteigening.

Ad 7.2

Voor zover dit onderdeel van de zienswijze ziet op het ontbreken van een goede afwatering van de openbare weg, overwegen Wij dat dit planologisch van aard is. De planologische aspecten van het te maken werk kunnen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig worden beoordeeld, maar konden in de procedure op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aan de orde gesteld worden. Zoals uit de zienswijze blijkt, heeft reclamant van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

Voor zover reclamant betoogt dat de noodzaak voor onteigening ontbreekt, omdat er onvoldoende overleg heeft plaatsgevonden, verwijzen Wij naar wat Wij in algemene zin over het minnelijke overleg en de hoogte van de schadeloosstelling hebben overwogen onder ad. 2.1 van de zienswijze van reclamanten 2.

Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat verzoeker op 7 juli 2018 in overleg is getreden met reclamant. Verzoeker heeft op 31 januari 2019, 27 september 2019, 27 januari 2020 en op 31 augustus 2020 aanbiedingen uitgebracht op onteigeningsbasis. Gedurende het overleg heeft reclamant bij brief van 31 oktober 2019 kenbaar gemaakt dat hij van mening is dat de afwatering onvoldoende deugdelijk is en dat er door verzoeker een bermsloot gerealiseerd moet worden op de grond van verzoeker en dat de hoogte van de aangeboden schadeloosstelling te laag is. Reclamant doet in deze brief een tegenvoorstel met de voorwaarde dat ook de bermsloot gerealiseerd wordt door verzoeker. In een telefoongesprek met reclamant op 29 november 2019 en bij brief van 27 januari 2020 reageert verzoeker op de brief van reclamant door te verklaren waarom de afwatering naar haar inzicht deugdelijk is en dat de realisatie van een bermsloot niet nodig is. Ook maakt verzoeker kenbaar dat de realisatie van een bermsloot niet mogelijk is op het grondbeslag dat verzoeker van reclamant wenst aan te kopen. Ten aanzien van de hoogte van de schadeloosstelling maakt verzoeker kenbaar dat zij niet akkoord is met het tegenvoorstel. In het verdere overleg blijven partijen verdeeld over de omvang van de schade en over noodzaak van de door reclamant gewenste bermsloot. Daarbij constateren Wij dat een echt inhoudelijk gesprek hierover niet tot stand komt.

Dat partijen verdeeld blijven over de hoogte van de schadeloosstelling en over noodzaak van de door reclamant gewenste bermsloot, maakt niet dat daarover onvoldoende overleg heeft plaatsgevonden. Anders dan reclamant stelt, zijn Wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamant tot overeenstemming te komen. Ten tijde van het onteigeningsverzoek was het naar Ons oordeel aannemelijk dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden. In dat licht mocht worden overgegaan tot de start van de administratieve onteigeningsprocedure. In dit kader overwegen Wij verder dat hierbij in aanmerking moet worden genomen dat verzoeker gebonden is aan haar eigen, op de urgentie van het werk toegespitste planning.

Het overleg is na de start van de onteigeningsprocedure voortgezet. Dit voortgezette overleg heeft nog niet tot overeenstemming geleid. Wij merken op dat dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf moet gaan, alsnog tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kan leiden.

Gelet op het vorenstaande geeft de zienswijze van reclamant 7 Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt, dat de in het onteigeningsplan begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het overgelegde plan van het werk niet kunnen worden gemist.

Met uitzondering van hetgeen Wij onder 4.1 hebben overwogen ten aanzien van de grondplannummers 34 en 38, is Ons niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens de toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het moet in het belang van een vlotte en veilige doorstroming van het verkeer, de verbetering van de verkeersveiligheid en de verbetering van de infrastructuur noodzakelijk worden geacht dat de provincie Noord-Brabant de vrije eigendom van de door Ons ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken verkrijgt.

Wij zullen, gelet op het hierboven gestelde, het verzoek van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant tot het nemen van een besluit krachtens artikel 72a van de onteigeningswet gedeeltelijk toewijzen.

BESLISSING

Gelet op de onteigeningswet,

op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 19 februari 2021, nr. RWS-2021/4017, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

gelezen het verzoek van Gedeputeerde Staten van Boord Brabant bij brief van 12 oktober 2020, kenmerk C2269991/4768312;

gelezen het e-mailbericht van verzoeker van 3 februari 2021;

de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van 21 april 2021, no. W17.21.0041/IV;

gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat 18 mei 2021, nr. RWS-2021/14078, Rijkswaterstaat Corporate Dienst;

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Voor de herinrichting van de N270 Langstraat tussen Walsberg Deurne (km 25.300) en de grens met de provincie Limburg (km 30.000), met bijkomende werken in de gemeente Deurne, ten name van de Provincie Noord Brabant gedeeltelijk ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken in de gemeente Deurne aangeduid op de grondtekeningen die ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet in de gemeente Deurne en bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst te Utrecht ter inzage hebben gelegen en die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

Den Haag, 21 mei 2021

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga

LIJST VAN DE TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

ONTEIGENINGSPLAN: N270 Helmond-Well

VERZOEKENDE INSTANTIE: Provincie Noord-Brabant

 

Kadastraal bekend als gemeente Deurne

Grondplan

nr.

Te onteigenen

grootte (m2)

Kadastrale grootte (m2)

Sectie

en nr.

Ten name van

31

109

18.140

H 8106

Rini Josephus Janssen, Deurne.

         

57

710

18.960

H 9441

½ eigendom: Vera Pekkeriet, Deurne. Geregistreerd partnerschap met Wilhelmus Lambertus Carolus Johannes Kanters;

½ eigendom: Wilhelmus Lambertus Carolus Johannes Kanters, Deurne. Geregistreerd partnerschap met Vera Pekkeriet.

         

63

geheel

1.262

H 9530

Provincie Noord Brabant, Den Bosch.

         

64

1.107

55.107

H 9060

W. Thielen Holding B.V., Deurne.

         

65

136

1.608

H 9059

Willem Frans Johan Maria Thielen, Deurne.

½ recht van gebruik en bewoning: Franciscus Jacobus Thielen, Deurne;

½ recht van gebruik en bewoning: Petronella Henrica van Dinther, Deurne.

         

70

95

13.110

H 9308

½ eigendom: Petrus Franciscus Johannes Nelissen, Deurne. Gehuwd met Karin Wilhelmina Antonia Vereijken;

½ eigendom: Karin Wilhelmina Antonia Vereijken, Deurne. Gehuwd met Petrus Franciscus Johannes Nelissen.

         

71

114

1.000

H 6895

½ eigendom: Petrus Franciscus Johannes Nelissen, Deurne. Gehuwd met Karin Wilhelmina Antonia Vereijken;

½ eigendom: Karin Wilhelmina Antonia Vereijken, Deurne. Gehuwd met Petrus Franciscus Johannes Nelissen.

         

83

57

5.105

H 7439

½ eigendom: Johannes Bernardus Uithol, Deurne. Gehuwd met Judith Cornelia Maria Schönhoff;

½ eigendom: Judith Cornelia Maria Schönhoff, Deurne. Gehuwd met Johannes Bernardus Uithol.

Naar boven