TOELICHTING
1. Inleiding
Sinds het vierde kwartaal van 2019 kunnen bedrijven in diverse economische sectoren
waaronder ook landbouw bedrijven de zogenaamde Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) ontvangen,
op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19. De TVL ondersteunt
bedrijven en zelfstandigen om hun vaste lasten te betalen. De TVL-subsidie is afhankelijk
van het omzetverlies (minimaal 30%), het percentage vaste lasten en een subsidiepercentage.
In de Kamerbrief ‘Uitbreiding economisch steun- en herstelpakket’ van 21 januari jl.
(kamerbrief 25 420, nr. 217) heeft het kabinet de verlening en intensivering van een aantal noodmaatregelen aangekondigd.
Zo wordt onder meer het maximale subsidiebedrag voor de tegemoetkoming vaste lasten
(TVL) verhoogd van 90.000 naar 330.000 per kwartaal per onderneming. Voor de bedrijven
met meer dan 250 medewerkers, die vanaf het eerste kwartaal 2021 toegang krijgen tot
de TVL wordt het maximum subsidiebedrag vastgesteld op € 400.000 per kwartaal per
onderneming. Het maximale subsidiebedrag in de TVL is verder verhoogd in de Kamerbrief
'Noodpakket banen en economie' van 24 februari, deze keer naar 550.000 per kwartaal
voor het midden en kleinbedrijf en 600.000 per kwartaal voor bedrijven met meer dan
250 medewerkers (Kamerbrief 35 420, nr. 2).
Middelgrote en grote bedrijven in de land- en tuinbouw kunnen echter geen gebruik
maken van de aangekondigde verhogingen van de subsidiegrens voor de tegemoetkoming
vaste lasten. Dit komt door bepalingen in het specifieke hoofdstuk van het Europees
steunkader waaronder de TVL is goedgekeurd, te weten paragraaf 3.1 van de Tijdelijke
kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige
COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I;6) (hierna: tijdelijk steunkader). Paragraaf 3.1 van het tijdelijk steunkader kent
immers een begrenzing van € 225.000 voor bedrijven in de land- en tuinbouw. Deze begrenzing
zou ervoor zorgen dat grotere landbouwbedrijven veel minder steun kunnen ontvangen
dan andere grote bedrijven. Zoals het kabinet heeft gemeld in de brief van 21 januari
jl. wordt dit onwenselijk geacht.
Daarom is besloten om onder een ander hoofdstuk van het tijdelijk steunkader, te weten
paragraaf 3.12, een regeling op te stellen zodat ook (middel)grote land- en tuinbouwbedrijven
die te maken hebben met een forse omzetval substantieel geholpen kunnen worden met
een tegemoetkoming in hun vaste lasten. Hierbij zal het kabinet ernaar streven om
deze bedrijven tegemoet te komen in lijn met de andere sectoren, met hantering van
vergelijkbare maximale steunbedragen (max. € 550.000 per kwartaal), binnen de beperkingen
die het tijdelijk steunkader in paragraaf 3.12 stelt. Concreet betekent dit dat alleen
70% van de ongedekte vaste kosten mogen worden vergoed met, ter voorkoming van cumulatie
van steun, aftrek van wat onder de TVL is of wordt vergoed, te weten maximaal € 225.000
voor landbouwondernemingen. Dit heeft als consequentie dat er meer informatie zal
moeten worden uitgevraagd en dat de ongedekte vaste kosten per onderneming moeten
worden vastgesteld.
Deze regeling schept het kader op grond waarvan bepaalde landbouwondernemingen aanspraak
kunnen maken op additionele financiële ondersteuning. Zo is opgenomen welke ondernemingen
in aanmerking komen voor de subsidie, aan welke criteria zij moeten voldoen om in
aanmerking te komen, hoe de aanvraag ingediend moet worden en binnen welke termijn
beslist wordt op de aanvraag.
2. Afbakening van de doelgroep
De subsidie is bedoeld voor ondernemingen in de land- en tuinbouw die tegen de maximale
vergoeding aan (zijn ge-) lopen van de TVL-vergoeding door het tijdelijk steunkader.
Hierbij geldt het vereiste dat de getroffen ondernemingen eerst het volledige steunbedrag
waarop zij op grond van de TVL aanspraak kunnen maken, benutten voordat zij een beroep
op deze regeling kunnen doen. Dit zijn dus land- en tuinbouwbedrijven die actief zijn
in de primaire productie van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag
inzake de werking van de Europese Unie.
Ten behoeve van de uitvoerbaarheid is ervoor gekozen dat het moet gaan om een onderneming
die op 15 maart 2020 ingeschreven was in het handelsregister, onder één van de bijbehorende
SBI-codes (01.1, 01.2, 01.3, 01.4 en 01.5). De aanduiding van de hoofd- en nevenactiviteiten
met bijbehorende SBI-codes zijn in het handelsregister gebaseerd op de aanduiding
van de activiteiten van de onderneming (artikel 1 van de regeling, begripsbepaling
land- en tuinbouwondernemingen). Bij de TVL is gebleken dat er ondernemingen zijn
die voor de hoofdactiviteiten onder SBI-codes in het handelsregister zijn ingeschreven
die niet in aanmerking kwamen voor een tegemoetkoming, terwijl zij konden aantonen
wel degelijk een hoofdactiviteit uit te voeren die onder een van de SBI-codes valt
die subsidiabel is. Die gevallen komen onder de TVL alsnog in aanmerking voor een
tegemoetkoming als ze de daadwerkelijke uitoefening van de subsidiabele hoofdactiviteit
kunnen aantonen. Die mogelijkheid zal in vergelijkbare gevallen ook tijdens de uitvoering
van onderhavige regeling worden geboden (artikel 2, tweede lid, sub c, van de regeling).
Overheidsbedrijven zijn uitgezonderd van de regeling. Dit zijn bedrijven als bedoeld
in artikel 25g van de Mededingingswet, namelijk ondernemingen waarin een publiekrechtelijke
rechtspersoon in staat is het beleid te bepalen, en ondernemingen waarin een publiekrechtelijke
rechtspersoon deelneemt. Deze zijn uitgesloten omdat de subsidie bedoeld is voor private
ondernemingen (artikel 2, vierde lid, van deze regeling).
Voorts komen alleen ondernemingen die niet al in problemen verkeerden op 31 december
2019 voor subsidie in aanmerking (artikel 5, eerste lid, sub c, van de regeling).
Deze voorwaarde vloeit voort uit de toepassing van het tijdelijk steunkader en geldt
in aanvulling op artikel 4:35, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit zal de ondernemer moeten verklaren.
3. Hoofdlijnen subsidie
3.1 Omzetverlies
Om in aanmerking te komen voor subsidie moet een onderneming ten minste 30% omzetverlies
hebben (artikel 2, eerste lid, sub a, van de regeling). Het doel van de regeling is
om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in liquiditeitsproblemen komen door ongedekte
vaste kosten. Van ondernemingen die een omzetverlies van minder dan 30% ervaren, mag
verwacht worden dat zij zonder steun van de overheid hun vaste kosten zullen weten
te betalen. Bij het bepalen van het percentage van 30% mag afgerond worden op hele
procenten.
Het omzetverlies wordt in beginsel bepaald door de omzet in de voor de subsidieaanvraag
relevante periode te vergelijken met hetzelfde kwartaal in 2019, toen deze onderneming
nog niet getroffen was. Op deze wijze wordt een reëel beeld verkregen van het omzetverlies.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat de omzet in de voor de subsidie relevante periode
pas na afloop van die periode bekend is. Bij de subsidieaanvraag zal dan ook een schatting
van de omzet in de subsidieperiode moeten worden gegeven (artikel 6, eerste lid, sub
d, van de regeling). Aan de hand daarvan wordt beoordeeld of de verwachte omzetdaling
30% is, waarbij als dat niet zo is de aanvraag wordt afgewezen (artikel 5, eerste
lid, sub d, van de regeling). Aanvragen van subsidie voor het eerste respectievelijk
tweede kwartaal kan tot 1 september 2021. Hoe later de subsidie wordt aangevraagd,
hoe beter de inschatting van omzetverlies kan worden gemaakt. Daar staat tegenover
dat hoe later de subsidie wordt aangevraagd, hoe later ook een voorschot wordt ontvangen.
De berekening van het percentage omzetverlies is dan als volgt: omzet in de referentieperiode
– omzet in de subsidieperiode, gedeeld door de omzet in de referentieperiode, vermenigvuldigd
met 100%. De uitkomst van deze berekening geeft het omzetverlies in procenten (%).
3.2 Bepaling van de omzet
De subsidieontvanger moet op grond van de regeling zijn omzet in de referentieperiode
en in de subsidieperiode opgeven. Op basis van die omzetbedragen wordt bepaald of
de aanvrager in aanmerking komt voor subsidie (drempel van 30%). De definitie van
het begrip ‘omzet’ in artikel 1 van de regeling is gebaseerd op wat er onder ‘netto-omzet’
wordt verstaan in artikel 2:377, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek. Dit is de
omzet die moet worden opgenomen in de jaarrekening van een onderneming.
Een groot deel van de ondernemingen die in aanmerking komt voor subsidie, betaalt
omzetbelasting over haar omzet op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968. De in
die wet gebruikte definitie van omzet sluit aan bij de definitie van omzet die in
onderhavige regeling wordt gebruikt. Vanwege de uitvoerbaarheid en de beperking van
de administratieve lasten is in de regeling als uitgangspunt opgenomen dat als een
onderneming omzetbelasting betaalt over de omzet, het bedrag waarover aangifte voor
de omzetbelasting wordt gedaan, geldt als omzet (artikel 3, tweede lid, van de regeling).
Deze aangifte moet zijn gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet
op de omzetbelasting 1968.
Voorts zijn bepaalde activiteiten vrijgesteld van de omzetbelasting ingevolge artikel 11
van de Wet op de omzetbelasting 1968. Tot slot behalen ondernemingen voor sommige
activiteiten ook in het buitenland omzet. Voor deze categorieën geldt dat zij hun
omzet uiteraard los van de aangifte van de omzetbelasting moeten aantonen; zij doen
daar immers geen aangifte voor. Artikel 3, derde lid, van de regeling bepaalt dat
de omzet voor die ondernemingen eenvoudig of duidelijk moet blijken uit de financiële
administratie of een ander bewijsmiddel.
In artikel 3, vierde lid, van de regeling is ten slotte bepaald dat subsidies, tegemoetkomingen
of andere steun van de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding
van COVID-19 geen onderdeel uitmaken van de omzet bij de toepassing van deze regeling.
Zij worden dus niet meegenomen bij het bepalen of is voldaan aan het criterium dat
er sprake moet zijn van een omzetverlies van minstens 30%.
Er zij overigens wel op gewezen dat andere subsidies, tegemoetkomingen of steun van
de overheid in verband met de bestrijding van de verspreiding van COVID-19 tellen
als dekking van de vaste kosten. Concreet gaat het hierbij om de TVL, GO-Corona en
soortgelijke kredietsteun. Dit volgt uit de definitie van ongedekte vaste kosten waarbij
deze steun is uitgesloten. Dat is bijvoorbeeld niet het geval bij de NOW die een generieke
maatregel betreft.
3.3 Bepaling subsidiebedrag
Vanuit het tijdelijk steunkader is de eis gesteld dat onder de 3.12 regeling alleen
ongedekte vaste lasten mogen worden gedekt. De subsidie mag ten hoogste 70% van deze
ongedekte vaste lasten bedragen. Van de bepaling in het tijdelijk steunkader dat micro-
of klein bedrijven 90% van de vaste lasten gedekt krijgen, is geen gebruik gemaakt.
De regeling is bedoeld voor (middel) grote land- en tuinbouwbedrijven die meer verliezen
lijden dan op grond van de TVL kan worden vergoed vanwege de in het kader van de TVL
voor hen geldende maximum van € 225.000, dit zijn in de regel geen micro- en kleine
bedrijven. Een bepaling hierover opnemen zou echter wel betekenen dat extra controles
hierop nodig zijn terwijl de verwachting is dat er in praktijk geen gebruik van kan
worden gemaakt.
Concreet betekent dit dat de ondernemer moet aantonen dat hij afdoende ongedekte vaste
kosten heeft om de te ontvangen subsidie te verantwoorden. Hierbij geldt dat:
-
− onder vaste kosten wordt verstaan: de afschrijvingen op vaste activa en de overige
bedrijfskosten. Onder de afschrijvingen op vaste activa wordt door het CBS verstaan
de waardevermindering van duurzame productiemiddelen, zoals machines, gebouwen, vervoermiddelen
en software, als gevolg van normale slijtage en voorzienbare economische veroudering.
Onder de overige bedrijfskosten vallen de bedrijfskosten die niet betrekking hebben
op de inkoopwaarde van de omzet en de afschrijvingen op vaste activa. Voor de landbouw
worden tevens de kosten van de verzorging van de planten en dieren tot de vaste lasten
gerekend aangezien deze niet voorkomen kunnen worden, ook niet als de omzet niet gehaald
wordt.
-
− vaste kosten worden geacht gedekt te zijn als zij worden gedekt vanuit een winstbijdrage
(inkomsten-variabele kosten), verzekeringen of steun (zoals de reguliere TVL).
De subsidie betreft 70% van de ongedekte vaste kosten in de relevante subsidieperiode.
Hiervoor moet eerst worden bepaald hoeveel vaste kosten een bedrijf in die subsidieperiode
heeft. Daarna moet worden bepaald wat de dekking is voor de vaste kosten in diezelfde
subsidieperiode, deze dekking kan bestaan uit overheidssteun zoals de TVL, verzekeringen
of uit inkomsten. Over de overgebleven ongedekte vaste kosten wordt de subsidie van
70% berekend (artikel 4, eerste lid, van de regeling). Een bedrijf dat vaste kosten
heeft en meer dan 30% omzetverlies maar toch winst maakt, zal geen gebruik kunnen
maken van de regeling. Hij heeft dan onvoldoende ongedekte vaste kosten. Tevens zal
een bedrijf waarbij de vaste kosten worden gedekt door de verzekering of door andere
steun niet in aanmerking komen voor een vergoeding. Het bedrijf beschikt dan niet
over ongedekte vaste kosten (artikel 1, definitie ongedekte vaste kosten). Hiermee
wijkt de regeling af van de TVL. Dit is echter in lijn met de eisen van het tijdelijk
steunkader, paragraaf 3.12.
Bij het vaststellen van de dekkingsgraad van de vaste kosten door de reguliere TVL
in een bepaalde subsidieperiode wordt uitgegaan van de aangevraagde reguliere TVL
in die subsidieperiode. Een uiteindelijk lagere toekenning in de reguliere TVL dan
het Europese maximum van € 225.000 betekent dat de aanvrager niet voldoet aan de toegangseis
van deze regeling, namelijk uitputting van de reguliere TVL, en dat een al verstrekt
voorschot moet worden teruggevorderd.
Conform de TVL zijn ook bij deze regeling de bedragen die kunnen worden ontvangen
gemaximaliseerd. Namelijk op € 550.000 per subsidieperiode voor MKB bedrijven en € 600.000
per subsidieperiode voor niet-mkb bedrijven (bedrijven met meer dan 250 medewerkers).
Van deze maximumbedragen moet wel de maximale reguliere TVL die de aanvrager in de
relevante subsidieperiode mag aanvragen, worden afgetrokken. Dit om te voorkomen dat
ondernemers meer ontvangen dan ondernemers uit andere sectoren kunnen ontvangen in
de reguliere TVL (artikel 4, tweede lid, van de regeling).
Uitgangspunt is derhalve dat voor elk van de relevante subsidieperiodes in het kader
van deze regeling moet worden bepaald wat het maximaal beschikbare bedrag is waarop
nog op grond van de TVL aanspraak gemaakt kan worden, wat mede afhankelijk is van
de vraag of en voor welk bedrag in een voorgaande periode een beroep is gedaan op
de TVL. Dit vergt dus een maatwerkaanpak.
Daarnaast volgt uit de definitie van ‘ongedekte vaste kosten’ dat bijdragen die al
op grond van andere regelingen, zoals de TVL, zijn ontvangen, niet meetellen (in mindering
worden gebracht) bij het bepalen van de omvang van de ongedekte vaste kosten in het
kader van deze regeling. Tegelijkertijd moet de reguliere TVL zijn uitgeput voordat
een beroep op deze regeling kan worden gedaan(artikel 5, eerste lid, sub b van deze
regeling).
Bij de maximumbedragen die een onderneming kan krijgen op grond van deze regeling
wordt geëist dat een onderneming het volledige steunbedrag waarop deze op grond van
de TVL aanspraak kan maken al heeft benut of zal benutten. De resterende ongedekte
vaste kosten kunnen vervolgens tot het in artikel vier aangegeven maximum worden gedekt.
Bij het bepalen van de subsidie zal net als bij de TVL worden gekeken op concernniveau.
Dit is het niveau waarop ook de staatsteungrenzen wordt bepaald. Het is van belang
om aan te sluiten bij de Europese staatsteungrenzen aangezien hier ook de grens van
paragraaf 3.1 van het tijdelijk steunkader wordt bepaald.
Hieronder drie voorbeeldberekeningen:
Bedrijf A
Bedrijf A heeft een gebruikelijke omzet van een miljoen per kwartaal en heeft de productie
stilgelegd. Vanwege het omzetverlies krijgt hij een TVL van 225.000 in Q1 2021. Door
het compleet stilleggen van de productie zijn de vaste lasten maar 200.000. De subsidies
zorgen ervoor dat het bedrijf winst maakt en kan het dus in Q1 dus geen gebruik kan
maken van de regeling op basis van 3.12. In het tweede kwartaal zijn de vaste lasten
niet gedekt door de TVL en heeft het bedrijf recht op een vergoeding van 70% van de
200.000 aan vaste lasten, namelijk 140.000.
Bedrijf B
Bedrijf B heeft geen recht op TVL in Q4 maar heeft in het eerste kwartaal 2021 een
omzetverlies van 1.000.000 op een referentie omzet van 2.000.000. De vaste lasten
bedragen 1.500.000 aan rente, afschrijvingen, pacht en plantverzorging. Hij heeft
daarmee een verlies van 500.000. Daarvan wordt 225.000 gedekt door de reguliere TVL
(1.000.000. maal 0,20 en maal de opslag van 0,21 betekent dat bedrijf B het maximum
bereikt in het Q1 2021).
Dit betekent dat er nog 275.00 aan ongedekte vaste lasten zijn. Dit wordt als volgt
berekend:
|
Waarde Q1 2021
|
Vaste lasten
|
1.500.000
|
|
Omzet
|
1.000.000
|
–
|
Reguliere TVL
|
225.000
|
–
|
Ongedekte vaste lasten
|
275.000
|
=
|
Deze ongedekte vaste lasten worden voor 70% vergoed via de regeling, het bedrijf ontvangt
(275.000 x 0,7 =) 192.500 voor kwartaal 1.
In het tweede kwartaal heeft dit bedrijf dezelfde cijfers, er is geen recht meer op
TVL, de ongedekte vaste lasten bedragen dan 500.000 (vaste lasten minus omzet). Het
bedrijf ontvangt dan (500.000 x 0,7 =) 350.000 voor het tweede kwartaal. Aangezien
beide kwartalen in een keer worden uitbetaald, ontvangt bedrijf B in een keer 542.500.
Bedrijf C
Bedrijf C heeft in Q4 een TVL ontvangen van 90.000. Hij heeft in Q1 een omzetverlies
van 500.000, bij een gebruikelijke omzet van 1.500.000. In Q2 heeft hij nooit omzet.
Hij heeft vaste lasten van 1.400.000. Hij heeft recht op een reguliere TVL van 135.000
voordat hij tegen de Europese grenzen aanloopt. Van de vaste lasten wordt 1.000.000
gedekt door de omzet, wordt 135.000 gedekt door TVL en blijft dus 265.000 over. Dit
wordt als volgt bepaald:
Categorie
|
Waarde Q1 2021
|
Vaste lasten
|
1.400.000
|
|
Omzet
|
1.000.000
|
–
|
Reguliere TVL
|
135.000
|
–
|
Ongedekte vaste lasten
|
265.000
|
=
|
Hiervan wordt 70% vergoed wat betekent dat het bedrijf (265.000 x 0,7 =) 185.500 euro
ontvangt.
4. Aanvraag, verlening, voorschot en vaststelling
De aanvragen voor een subsidie kunnen van 5 juli tot en met 31 augustus 2021 worden
ingediend bij RVO. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het formulier dat hiertoe
via RVO ter beschikking is gesteld. Dit elektronische aanvraagformulieren die te vinden
zijn op de website van RVO: www.rvo.nl/ovk.
Bij de aanvraag dient de onderneming de in artikel 6 genoemde gegevens aan te leveren,
zoals de naam, het adres, en het KvK-nummer van de getroffen onderneming en de gegevens
van de contactpersoon.
De aanvraag kan worden ingediend vanaf 5 juli tot en met 31 augustus (artikel 7, eerste
lid, van de regeling). Aanvragen worden behandeld op volgorde van binnenkomst. RVO
toetst binnengekomen aanvragen op basis van de geselecteerde SBI-codes. RVO raadpleegt
ook het uittreksel van de Kamer van Koophandel van de onderneming die de subsidie
aanvraagt, ter controle dat de onderneming inderdaad aan de voorwaarden van deze regeling
voldoet. Ondernemingen hoeven bij de aanvraag geen bewijs van omzetverlies in te dienen,
maar moeten een schatting geven van hun omzet in de periode waarover steun wordt aangevraagd.
Vanwege de nood bij de getroffen ondernemingen wordt zo snel mogelijk op de aanvraag
beslist, maar uiterlijk binnen acht weken. In het uiterste geval dat een beslissing
binnen acht weken niet haalbaar is, wordt de aanvrager hiervan op de hoogte gesteld,
en wordt de termijn met maximaal acht weken verlengd (artikel 7, derde lid, van de
regeling). De regeling vervalt op 1 januari 2022, met dien verstande dat zij van toepassing
blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend (zie artikel 13, tweede lid,
van de regeling).
Na verlening van de subsidie zal een voorschot verstrekt worden van 80% van het bedrag,
zoals deze wordt berekend met toepassing van de regeling op basis van de bij de aanvraag
geleverde gegevens over de schatting van de vaste kosten in de subsidieperiode (artikel
8 van de regeling). Het voorschot wordt in één keer uitgekeerd.
Tussen 1 oktober en 30 november 2021 verzoekt de onderneming om vaststelling van de
subsidie via het daarvoor ontworpen formulier. Ook dit formulier is beschikbaar op
www.rvo.nl/ovk. Bij bedragen tot 25.000 kan hierbij worden volstaan met een eigen verklaring, tussen
de 25.000 en 125.000 is een verklaring van een deskundige op het gebied van financiële
administratie of dienstverlening van buiten het bedrijf vereist en bij steunaanvragen
boven de 125.000 is een verklaring of een rapport van feitelijke bevindingen van een
accountant nodig. Vervolgens zal op basis van de gegevens het bedrag van de ongedekte
vaste kosten worden vastgesteld en wordt op grond daarvan de subsidie vastgesteld.
Bij de afrekening kan sprake zijn van terugvordering van (een deel van) het voorschot
of nabetaling. De subsidie wordt op nihil vastgesteld als blijkt op basis van de definitieve
omzet in de subsidieperiode dat het omzetverlies minder dan 30% bedraagt, als het
omzetverlies kan worden gedekt binnen de gebruikelijke TVL of als er onvoldoende sprake
is van ongedekte vaste kosten.
Voor zover pas na de subsidievaststelling mocht blijken dat (een deel van) de subsidie
ten onrechte is verstrekt dan kan deze op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZK-
en LNV-subsidies alsnog worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd,
waarbij tevens kan worden bepaald dat over onverschuldigd betaalde subsidiebedragen
een rentevergoeding verschuldigd is.
5. Verplichtingen voor de subsidieontvanger
In artikel 10 van de regeling zijn enkele verplichtingen opgenomen voor de subsidieontvanger.
In de eerste plaats is het van belang dat de ontvanger zijn administratie voert en
bewaart op een manier waardoor tot tien jaar na de subsidieverlening op duidelijke
en eenvoudige wijze blijkt dat hij aan de eisen heeft voldaan (artikel 10, eerste
lid, van de regeling). Met deze verplichting wordt mede voldaan aan punt 91 van het
tijdelijk steunkader. Voorts is bepaald dat de ontvangers een verplichting hebben
om mee te werken met een evaluatie naar de effecten van de regeling, indien daartoe
wordt overgegaan (artikel 10, derde lid, van de regeling).
6. Uitvoering
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voert de regeling uit. Het uitvoeringsproces
is deels geautomatiseerd om de ondernemers snel te kunnen helpen. Ter ondersteuning
van het controleren van de aanvragen worden gegevens van onder andere het Handelsregister
en de administratie van RVO gebruikt zoals de gegevens die zijn verstrekt voor het
aanvragen van de TVL. RVO doet aanvullend gerichte controles met oog op potentiële
risico's op misbruik en fraude. Subsidieontvangers zijn ook na de subsidievaststelling
verplicht om hieraan mee te werken.
7. Staatssteun
De subsidie die wordt verleend op grond van deze regeling is aan te merken als staatssteun
in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie (hierna: VWEU). Conform artikel 108, derde lid, van het VWEU is deze
steunmaatregel ter voorafgaande goedkeuring bij de Europese Commissie aangemeld. Om
geoorloofd steun te kunnen verstrekken op basis van deze subsidieregeling is gebruik
gemaakt van het tijdelijk steunkader.
In dit tijdelijk steunkader zet de Europese Commissie uiteen onder welke voorwaarden
staatssteun voor maatregelen ter bestrijding van de gevolgen van de COVID-19 uitbraak
gerechtvaardigd is op grond van artikel 107, derde lid, onder b, van het VWEU. Op
grond van het tijdelijk steunkader kan steun ter financiering van ongedekte vaste
kosten worden verleend, onder meer in de vorm van subsidies. De voorwaarden hiervoor
zijn opgenomen in paragraaf 3.12. van het tijdelijk steunkader.
De onderhavige subsidieregeling past binnen de voorwaarden van het tijdelijk steunkader
en is om die reden bij besluit van 29 juni 2021, C(2021) 4924 final, goedgekeurd door
de Europese Commissie (steunmaatregel SA.63576 (2021/N). In de onderhavige regeling
zijn de voorwaarden van het tijdelijk steunkader verwerkt. In deze toelichting is
dit steeds bij de relevante onderdelen vermeld.
8. Regeldruk
De regeldruk voor de gedupeerde onderneming behelst het kennisnemen van de regeling,
het invullen van de aanvraag, het afgeven van de bedoelde verklaringen en het uploaden
van de in artikel 10, tweede lid, vereiste bewijsstukken. Hierbij wordt ervan uitgegaan
dat de kennisneming een kwartier kost en de invulling van de complete aanvraag en
uploaden van bewijs door de onderneming nogmaals een drie kwartier aan inzet kost,
dus totaal 1 uur per onderneming. Uitgaande van 100 ondernemingen (land- en tuinbouw
totaal) die, tegen een gemiddeld uurtarief van € 39,–, een aanvraag zullen doen, komen
de totale regeldrukkosten voor de ondernemingen voor de aanvraag op € 3.900.
Voor alle ondernemingen wordt ervan uitgegaan dat de indiening van de verantwoording
achteraf door de onderneming een half uur in beslag neemt. Dit komt neer op ongeveer
€ 2.000,– (100 ondernemingen, € 39,– per uur). Bij de verantwoording achteraf zal
bij bedragen boven de € 25.000 een controleverklaring van een accountant vereist zijn.
Verwacht wordt dat ongeveer 80 aanvragers boven de € 25.000 komen en dus een accountantsverklaring
dienen te verstrekken. Tevens wordt ervan uitgegaan dat dit voor de accountant per
onderneming 20 uur kost met een gemiddeld uurtarief van € 85,–, wat zal uitkomen op
€ 1.700 per onderneming. In totaal dus € 136.000 euro.
De totale regeldrukkosten voor de ondernemingen komen daarmee uit op € 141.900,–.
9. Inwerkingtreding en vervaldatum
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin deze is geplaatst. Gelet op het tijdelijke karakter van de
regeling vervalt deze op 1 januari 2022. Bestaande verplichtingen op grond van deze
regeling blijven echter in stand (artikel 13).
10. Artikelsgewijs
Artikel 1
In dit artikel staan de definities, die zoveel mogelijk aansluiten op de definities
uit de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). Dit omdat de land-
en tuinbouwondernemingen die onder de TVL de maximale bijdrage hebben gekregen maar
nog meer ongedekte vaste kosten hebben, van onderhavige regeling gebruik kunnen maken
en bepaalde gegevens die onder de TVL zijn verstrekt ook worden gebruikt voor het
bepalen van de te verlenen steun onder deze regeling.
Deze regeling heeft betrekking op het eerste en tweede kwartaal van 2021, de subsidieperiode
1 respectievelijk 2.
Artikel 2
Omdat de inwerkingtreding van deze regeling is bepaald op een tijdstip na het eerste
en tweede kwartaal van 2021 kan met één aanvraag een subsidie voor beide kwartalen
worden aangevraagd. De subsidie wordt wel per kwartaal berekend en daarvoor moeten
de te verstrekken gegevens per kwartaal worden aangeleverd.
In dit artikel staan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidie, waaronder
een drempel van 30% omzetverlies per kwartaal ten opzichte van het zelfde kwartaal
in 2019, die volgt uit het tijdelijk steunkader, paragraaf 3.12.
Artikel 3
In dit artikel worden de regels voor het bepalen van het omzetverlies gegeven, welke
gelijk zijn aan de regels uit de TVL. Hierbij wordt geen rekening gehouden met steun
uit andere hoofde ontvangen ter compensatie van de negatieve gevolgen van COVID-19
maatregelen.
Artikel 4
De subsidie wordt berekend over de ongedekte vaste kosten in het betreffende kwartaal
van 2021. Dit is anders in de TVL, daar is de subsidiegrondslag het omzetverlies.
In deze regeling wordt het omzetverlies alleen gebruikt om te bepalen of een bedrijf
aan het entreevereiste van 30% voldoet.
De subsidie bedraagt 70% van de ongedekte vaste kosten (eerste lid). De subsidie ziet
op de ongedekte vaste kosten, dit zijn vaste kosten die niet op basis van een andere
steunregeling, zoals de TVL, of andere bronnen worden vergoed. Kosten die onder de
TVL worden vergoed, tellen dus niet mee bij de bepaling van de hoogte van de subsidie.
Voor de subsidie geldt een maximum van € 550.000 per kwartaal voor MKB-bedrijven en
€ 600.000 per kwartaal voor niet MKB-bedrijven (tweede lid).
Omdat de subsidie onder dit steunkader niet mag cumuleren met andere subsidie en het
uitgangspunt is dat een onderneming eerst volledig gebruik moet maken van de steunmogelijkheden
in het kader van de TVL (zie artikel 5), wordt het maximum dat per kwartaal beschikbaar
is (€ 550.000 respectievelijk € 600.0000) verminderd met het bedrag waarop de getroffen
onderneming over hetzelfde kwartaal ten hoogste een beroep kan doen ingevolge de TVL.
Hoe hoog dat bedrag is, is afhankelijk van de TVL die eventueel al over een eerdere
periode is ontvangen (in het vierde kwartaal van 2020 of in het eerste kwartaal van
2021).
In totaal kunnen landbouwondernemingen maximaal € 225.000 steun op grond van de TVL
(al dan niet verspreid over verschillende kwartalen) ontvangen. Deze maxima vloeien
voort uit paragraaf 3.1 van het tijdelijk steunkader, dat voor de TVL het uitgangspunt
vormt.
Artikel 5
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen, zoals het per kwartaal niet kunnen
bewijzen van de 30% omzetverlies, het niet hebben benut van het maximale subsidiebedrag
onder de TVL of het al in moeilijkheden verkeren voordat de COVID-19 maatregelen van
kracht werden.
Deze eisen gelden dus ongeacht voor welke subsidieperiode een bedrijf subsidie aanvraagt.
Uitgangspunt is dat eerst de maximale TVL is aangevraagd, alvorens voor het eerste
of tweede kwartaal van 2021 een subsidie onder deze regeling kan worden verleend.
Artikel 6
Bij het aanvragen van (een voorschot op) de subsidie moeten bepaalde gegevens worden
ingediend over de omzet en de geschatte ongedekte vaste kosten over de twee subsidieperiodes.
Voor het bepalen van de omzet en het omzetverlies wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt
van de opgaven die in het kader van de TVL worden gedaan. Dat betekent dat een getroffen
onderneming in principe in het kader van deze regeling geen nieuwe opgave hoeft te
doen, tenzij hij voor de betreffende subsidieperiode nog geen opgave heeft gedaan
onder de TVL of indien hij van die opgave wil afwijken.
Het kan voorkomen dat er voor het tweede kwartaal van 2021 geen subsidie in het kader
van de TVL meer kan worden aangevraagd omdat het daarvoor toepasselijke steunmaximum
is bereikt en er dus voor die periode nog geen opgave is gedaan. In dat geval zal
de getroffen onderneming voor die subsidieperiode alsnog een opgave in het kader van
deze regeling moeten doen.
Artikel 7
Het loket voor het aanvragen van de subsidie wordt bij RVO op 5 juli 2021 opengesteld
voor twee maanden.
Artikel 8
Op basis van de (geschatte) gegevens in de aanvraag wordt een voorschot van 80% op
de te verlenen subsidie verstrekt.
Artikel 9
Vanaf 1 oktober 2021 kan binnen een periode van twee maanden de aanvraag van de subsidie
worden voltooid door het indienen van de vereiste gegevens om een definitief bedrag
aan subsidie te kunnen berekenen. Voor de geschatte ongedekte vaste kosten wordt,
afhankelijk van het te verlenen subsidiebedrag, een verklaring van een accountant/consulent/deskundige
of de ondernemer zelf gevraagd. Voor de omzetgegevens wordt gebruik gemaakt van de
gegevens die voor de TVL zijn verstrekt, tenzij die niet voor het betreffende kwartaal
zijn ingediend of daarvan afwijken. Indien nodig kan de minister om nadere bewijsstukken
verzoeken.
Artikel 10
Ten behoeve van een controle achteraf van de ingediende gegevens voor het verkrijgen
van deze subsidie geldt een bewaartermijn tien jaar.
Artikel 11
In dit artikel zijn de gegevens opgenomen over de melding van deze staatsteunregeling
aan de Europese Commissie en de datum en het nummer van het goedkeuringsbesluit.
Artikel 12
Het overgangsrecht ziet voor reeds ingediende aanvragen op de werking van de regeling
zoals deze luidde voor wijziging of het intrekking.
Artikel 13
Het Tijdelijk Steunkader is van kracht tot 1 januari 2022, deze regeling heeft dezelfde
looptijd, maar blijft zijn werking behouden voor nog lopende aanvragen en voor reeds
verstrekte tegemoetkomingen.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij is geplaatst. Hiermee wordt afgeweken van het kabinetsbeleid
inzake de vaste verandermomenten. Dit wordt gerechtvaardigd door het feit dat een
snelle inwerkintreding van de subsidieregeling aanmerkelijke nadelen voor de doelgroep
voorkomt.
Artikel 14
In dit artikel wordt de citeertitel opgenomen, waaronder de regeling in de Staatscourant
wordt gepubliceerd.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten