Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 juni 2021, nummer WBN 2021/5, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap;

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

4-2 Toelichting ad artikel 4, tweede lid, HRWN komt te luiden:

4-2. Toelichting ad artikel 4, tweede lid

Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.

Een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar verkrijgt het Nederlanderschap van rechtswege. Het Nederlanderschap wordt verkregen vanaf de datum van erkenning. Deze verkrijging geldt vanaf 1 maart 2009. Voor kinderen erkend tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijginggrond niet. Zij kunnen gebruik maken van de optiemogelijkheden van artikel II, eerste lid, onder a van de rijkswet van 27 juni 2008 (Stb. 270). Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Vanaf 1 april 2014

Op 1 april 2014 is Boek 1 BW gewijzigd. Met ingang van 1 april 2014 kan de vrouwelijke partner van de moeder uit wie het kind is geboren door erkenning het juridisch moederschap verkrijgen

(artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW).

Met ingang van 1 april 2014 is de bepaling over de rechterlijke tussenkomst voor de erkenning van een kind door een – op het tijdstip van erkenning – met een andere vrouw gehuwde man vervallen. Tot 1 april 2014 gold dat een erkenning nietig is tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 1:204 onder e oud BW).

Deze rechterlijke toets is op 1 april 2014 afgeschaft. Dit geldt dus ook niet voor de erkenning van een kind door een met een andere vrouw of man gehuwde vrouw, die mogelijk is geworden per 1 april 2014.

Er bestaan nog wel wettelijke beletselen voor een rechtsgeldige erkenning. Die staan in artikel 1:204, eerste lid BW, welk artikel luidt: De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:

  • a. door een persoon die krachtens artikel 41 geen huwelijk met de moeder mag sluiten of krachtens artikel 80a, zesde lid, geen geregistreerd partnerschap met de moeder mag aangaan;

  • b. door een minderjarige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt;

  • c. indien het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder of de vader;

  • d. zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder;

  • e. terwijl er twee ouders zijn.

Voorbeeld 1

Een jongen van twee jaar die geboren is uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw wordt op 1 augustus 2009 erkend door een Nederlander. Omdat de jongen op de datum van erkenning jonger is dan zeven jaar verkrijgt hij het Nederlanderschap op de datum van erkenning.

Voorbeeld 2 (art. 3,1 en 4,2 RWN)

Mevrouw F en meneer G, beiden van Nederlandse nationaliteit zijn in 1999 met elkaar getrouwd in Nederland en wonen in Nederland. In 2015 bevalt de ongehuwde mevrouw E, van Indiase nationaliteit, tijdens een kort verblijf in Nederland van een zoontje. Op de Nederlandse geboorteakte van het jongetje staat alleen mevrouw E vermeld als moeder.

Kan mevrouw F het kind voor de geboorte erkennen?

Antwoord: ja, op grond van artikel 1:198, eerste lid, aanhef en onder c BW kan zij het kind voor de geboorte erkennen. Het kind is dan vanaf de geboorte Nederlander.

Kan mevrouw F het kind na de geboorte erkennen?

Antwoord: Ja, ook dat is mogelijk. Als zij het kind erkent voordat het 7 jaar wordt, dan wordt het kind automatisch door de erkenning en vanaf de dag van de erkenning Nederlander.

Voor het geval dat mevrouw F wacht met de erkenning tot het kind 7 jaar of ouder is, dan wordt het kind daarmee geen Nederlander. Mevrouw F zal immers niet het biologisch ouderschap kunnen aantonen.

Tot slot: Mevrouw E is en blijft ook juridisch moeder en moet steeds toestemmen met de erkenning.

Erkenning van kinderen tijdens bigaam of polygaam huwelijk

Een kind geboren uit een bigaam of polygaam huwelijk van de ouders verkrijgt bij geboorte niet de Nederlandse nationaliteit, zie de toelichting bij artikel 3, eerste lid, RWN.

Het komt voor dat een man zijn kind, geboren uit zijn bi- of polygaam gesloten huwelijk, in Nederland alsnog erkent, terwijl hij op dat moment nog bi- of polygaam gehuwd is. Gelet op de limitatieve opsomming van nietigheidsgronden in artikel 1:204, eerste lid, BW (sinds 1 april 2014), leidt strijd met de openbare orde niet tot nietigheid van een erkenning. Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:721). Deze uitspraak heeft alleen betrekking op in Nederland gedane erkenningen op of na 1 april 2014.

Dit betekent dat de minderjarige vreemdeling die voor of na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar in Nederland door een Nederlander is erkend, van rechtswege Nederlander wordt, ook al heeft de erkenning plaatsgevonden op het moment dat de vader een bi- of polygaam gehuwde Nederlander is.

Let op:

  • Als achteraf blijkt dat de man ook op het moment van het Nederlander worden bigaam gehuwd was, dan moet dit aan de IND gemeld moet worden. Dit kan immers een intrekkingsgrond van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, eerste lid, RWN, zijn.

  • Vorenstaande neemt niet weg dat een ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland bij het opmaken van akten een eigen onderzoeksplicht heeft en het opmaken van een (erkennings)akte kan weigeren, omdat hij van oordeel is dat de Nederlandse openbare orde zich hiertegen verzet (artikelen 18 en 18c boek 1 BW). Een in het buitenland (b.v. België) eenmaal gedane erkenning door een Nederlandse bigaam gehuwde man, wordt beschouwd als in strijd met de Nederlandse openbare orde en wordt in Nederland niet erkend omdat dat rechtsfeit onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in artikel 10:100 lid 1 onder c jo 10:101 lid 1 BW. De uitspraak van de afdeling betreft de nietigheidsgronden genoemd in artikel 1:204 BW en ziet niet op een in het buitenland gedane erkenning door een bi- of polygaam gehuwde Nederlander.

B

Paragraaf 2.1/8-1-b Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 2.1. Verblijfsvergunningen en verblijfsdocumenten op grond van Vw 2000

Op grond van de Vw 2000 zijn de volgende verblijfsvergunningen vastgesteld:

  • verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (artikel 14 Vw 2000) die altijd onder beperking wordt verleend (verblijfsdocument I);

  • verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 20 Vw 2000)(verblijfsdocument II);

  • verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (artikel 28 Vw 2000) (verblijfsdocument III);

  • verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (artikel 33 Vw 2000)(verblijfsdocument IV);

  • Verblijfsvergunning voor EU-langdurig ingezetene (artikel 45a Vw 2000)

  • Verblijfsvergunning voor Britten op grond van het Terugtrekkingsakkoord: Article 50 TEU (met toelichting: Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)

  • Verblijfsvergunning voor Britten op grond van het Terugtrekkingsakkoord: Article 50 TEU (met toelichting: Permanent Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)

Het verblijfsdocument W dient als bewijs van rechtmatig verblijf in Nederland voor asielzoekers die in afwachting zijn van een definitief besluit op hun asielaanvraag, voor vreemdelingen die op medische gronden niet uitzetbaar zijn en voor vreemdelingen ten aanzien van wie is besloten dat verstrekkingen op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers niet worden beëindigd.

In de overige gevallen blijkt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling uit stickers die worden geplaatst in het document voor grensoverschrijding dan wel op een afzonderlijk inlegvel.

C

Paragraaf 3.4/8-1-b Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 3.4. Vreemdelingen die verblijfsrecht aan het Unierecht ontlenen of die verblijfsrecht ontlenen aan het Terugtrekkingsakkoord tussen VK en EU.

Paragraaf 3.4.1 Inleiding

In deze paragrafen wordt uitleg gegeven over vreemdelingen die het verblijfsrecht aan het Unierecht ontlenen. Het gaat hierbij om burgers van de Europese Unie, burgers van de Europese Economische Ruimte (IJsland, Noorwegen, Liechtenstein) en vreemdelingen met de Zwitserse nationaliteit. Daarnaast gaat het over de specifieke positie van hun familielid-derdelanders.

In paragraaf 3.4.2 wordt algemene uitleg gegeven over het Unierecht en worden een aantal begrippen uitgelegd.

In paragraaf 3.4.3 wordt uitleg gegeven over het verblijfsrecht dat aan het Unierecht ontleend kan worden, op basis van Richtlijn 2004/38/EG, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) of Verordening 492/2011. Daarbij is ingegaan op de vraag bij welk verblijfsrecht al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Ook wordt aangegeven op welke wijze een vreemdeling die verblijfsrecht ontleent aan het Unierecht, dit verblijfsrecht kan of moet aantonen.

In paragraaf 3.4.4 wordt ingegaan op de vraag of er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd voor vreemdelingen met de Britse nationaliteit en hun familielid-derdelanders, die een naturalisatieverzoek hebben ingediend en die hun verblijfsrecht ontlenen aan het Terugtrekkingsakkoord tussen het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie (vanwege het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie).

Paragraaf 3.4.2 Algemeen

De lidstaten van de Europese Unie zijn in de eerste plaats zelf bevoegd de voorwaarden te bepalen voor het verkrijgen van de nationaliteit. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft dan ook de bevoegdheid om te bepalen in welke situaties er bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN (zie rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:395). Dat geldt ook voor vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het Unierecht.

Definitie Unierecht

Onder Unierecht wordt verstaan het geheel van EU-verdragen, verordeningen, richtlijnen, inclusief de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Voor deze paragraaf zijn vooral het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en Richtlijn 2004/38/EG relevant.

Verblijfsrechten op grond van Richtlijn 2004/38 EG zijn declaratoir van aard en ontstaan van rechtswege. Het verblijfsrecht kan ook van rechtswege vervallen (zijn).

Definitie burger van de Unie

Een burger van de Unie is iedereen die de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezit.

Definitie burger van de Unie/EER

Daar waar een burger van de Europese Economische Ruimte of EER dezelfde rechten heeft als een burger van de Unie wordt de term burger van de Unie/EER gebruikt.

Definitie familielid-derdelander

Een familielid-derdelander is het familie- of gezinslid van een burger van de Unie/EER of van een Zwitserse onderdaan. Een familielid-derdelander bezit zelf niet de nationaliteit van een lidstaat van de EU, EER of van Zwitserland en ontleent zijn verblijfsrecht aan het Unierecht.

Aantonen verblijfsrecht

Van een burger van de Unie/EER of van een Zwitserse onderdaan mag niet worden geëist dat hij het verblijfsrecht aantoont met een verblijfsdocument. Het Unierecht of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat staat dat niet toe. Het rechtmatig verblijf voor meer dan drie maanden voor een burger van de Unie/EER kan dan in beginsel afgeleid worden uit de BRP en/of BVV.

Een familielid-derdelander is wel verplicht om na de eerste drie maanden verblijf in de ‘vrije termijn´ een EU/EER verblijfsdocument te bezitten. Een familielid-derdelander moet in het kader van een optie- of naturalisatieprocedure zijn verblijfsrecht daarom aantonen met een verblijfsdocument.

Heeft een familielid-derdelander geen verblijfsdocument, dan wordt hem ontraden een verzoek in te dienen. Als een familielid-derdelander zonder verblijfsdocument toch een verzoek wil indienen, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 3.1 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Oude documenten

Er zijn ook nog oude EU-verblijfsdocumenten in omloop. Het gaat dan om de verblijfskaart ‘EU/EER’ met als opmerking ‘Gemeenschapsonderdaan’. Deze werd uitgegeven aan:

  • een burger van de Unie, die duurzaam verblijfsrecht heeft; of

  • een familielid-derdelander, die korter dan vijf jaar legaal verblijf in Nederland heeft; of

  • een familielid-derdelander, die duurzaam verblijfsrecht heeft.

Op het verblijfsdocument voor een familielid-derdelander, die geen duurzaam verblijfsrecht heeft, staat op de achterzijde van het document vermeld dat een beroep op de publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht.

Op het verblijfsdocument voor een familielid-derdelander, die duurzaam verblijfsrecht heeft, staat deze vermelding niet op de achterzijde van het document opgenomen.

Als een familielid-derdelander een verblijfskaart ‘EU/EER’ met als opmerking ‘Gemeenschapsonderdaan’ overlegt, met de vermelding op de achterzijde dat een beroep op de publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht, dan geldt niet altijd als bewijs dat er geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Er bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, als het familielid-derdelander (die niet de nationaliteit heeft van een lidstaat van de EU, EER of Zwitserland) het verblijfsrecht ontleent aan een minderjarige (zie verder de toelichting bij de kopjes Verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, Verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU en Verblijfsrecht op grond van artikel 10 Vo 492/2011).

Bijlagen

Met behulp van de Bijlage 1 en 7 bij dit artikellid kan worden bepaald of er ten aanzien van een vreemdeling die verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent al dan niet bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland.

Paragraaf 3.4.3 Vreemdelingen die verblijfsrecht aan Richtlijn 2004/38/EG ontlenen, aan het VWEU of aan Verordening 492/2011

Algemeen

Het verblijfsrecht op basis van Richtlijn 2004/38/EG is onderverdeeld in:

  • a. een verblijfsrecht voor maximaal drie maanden (artikel 6 Richtlijn 2004/38/EG);

  • b. een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden (artikel 7 Richtlijn 2004/38/EG);

  • c. en een duurzaam verblijfsrecht na een onafgebroken (legale) verblijfsperiode van vijf jaar op grond van de Richtlijn 2004/38/EG in het gastland (artikel 16 Richtlijn 2004/38/EG).

Verblijfsrecht voor maximaal drie maanden op grond van Richtlijn 2004/38/EG

Aan het verblijfsrecht voor maximaal drie maanden zijn in het kader van de Richtlijn geen andere voorwaarden of formaliteiten gesteld dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. Dit verblijfsrecht is naar zijn aard tijdelijk. Er bestaan voor een vreemdeling die het verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent in deze periode van drie maanden dus bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Dit geldt dus voor zowel een burger van de Unie/EER, een Zwitserse onderdaan als een familielid-derdelander.

Verblijfsrecht na drie maanden op grond van Richtlijn 2004/38/EG

Een vreemdeling die het verblijfsrecht ontleent aan de voorwaarden van artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG, heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven. Voorwaarden zijn onder meer het uitoefenen van reële en daadwerkelijke arbeid, of het hebben van voldoende bestaansmiddelen en een ziektekostenverzekering.

Er bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. De naturalisatie doorkruist hier namelijk niet het toelatingsbeleid. Dit geldt dus voor zowel een burger van de Unie/EER, een Zwitserse onderdaan als een familielid-derdelander.

Een burger van de Unie/EER of een Zwitserse onderdaan kan op aanvraag een ‘Verklaring Inschrijving Burgers van de Unie’, ontvangen, die als sticker in het paspoort wordt geplakt. Het overleggen van deze sticker is niet verplicht voor een burger van de Unie/EER of een Zwitserse onderdaan. Het rechtmatig verblijf kan dan in beginsel afgeleid worden uit de BRP en/of de BVV.

Een burger van de Unie/EER of een Zwitserse onderdaan kan ook gevraagd worden de sticker in het paspoort te tonen.

Een familielid-derdelander toont het verblijfsrecht aan met een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’. Op het verblijfsdocument staat de opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl 2004/38/EG’.

Het verblijfsrecht gaat verloren, als:

  • het verblijf met een besluit wordt beëindigd (op gronden van openbare orde en openbare veiligheid, volksgezondheid, rechtsmisbruik of fraude, en een beroep op de algemene middelen); of

  • het verblijf van rechtswege eindigt (wanneer niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG).

Dit verlies van het verblijfsrecht is niet goed vast te stellen bij het adviesgesprek van verzoeker met de burgemeester over het indienen van het naturalisatieverzoek. Indicaties voor het verlies van het verblijfsrecht staan hieronder opgenomen onder het kopje ‘Twijfel omtrent nog voldoen aan de voorwaarden en gronden tot intrekking EU-verblijfsrecht.’ Daar staat ook aangegeven, hoe te handelen bij het adviesgesprek of bij het indienen van het naturalisatieverzoek.

Let op!

In sommige gevallen is bij een familielid-derdelander een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’ een bewijs van een verblijfsrecht, waartegen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Een algemene richtlijn hiervoor is, dat als familielid-derdelander met het verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’ zijn verblijfsrecht ontleent aan een minderjarige, dat dan sprake is van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Ook als een familielid-derdelander het verblijfsrecht ontleent aan een meerderjarig kind, dat nog studeert, dan is sprake van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Het is bij een familielid-derdelander van belang om door te vragen of hij het verblijfsrecht ontleent aan een minderjarige (burger van de Unie/EER, derdelander of Nederlander), een meerderjarig studerend kind of aan een meerderjarige in het algemeen.

Zie hieronder bij de beleidsregels met betrekking tot artikel 20 en 21 VWEU en artikel 10 van Verordening nr. 492/2011.

Verblijfsrecht na meer dan vijf jaar op grond van de Richtlijn 2004/38/EG (‘duurzaam verblijfsrecht’)

Een vreemdeling die het verblijfsrecht ontleent aan Richtlijn 2004/38/EG en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft automatisch en zonder een daartoe strekkende aanvraag (van rechtswege op grond van Richtlijn 2004/38/EG) een duurzaam verblijfsrecht. Er bestaan bij een duurzaam verblijfsrecht geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Een burger van de Unie/EER en een Zwitsers onderdaan kan het duurzaam verblijfsrecht aantonen met een verblijfsdocument (hij kan daartoe een aanvraag indienen), maar dit is niet verplicht. Voor een burger van de Unie/EER en een Zwitsers onderdaan is dat het verblijfsdocument ‘EU/EER’ met de opmerking ‘Burger van de Unie/EER conf. art. 19 Richtl. 2004/38/EG’. Als hij het verblijfsrecht niet met een verblijfsdocument aantoont, dan kan het verblijfsrecht in beginsel afgeleid worden uit de BRP of BVV.

Het overleggen van een verblijfsdocument is wel vereist voor een familielid-derdelander. Hij toont het verblijfsrecht aan met het verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’.

Het duurzaam verblijfsrecht gaat slechts verloren, als:

  • de houder van het duurzaam verblijfsrecht meer dan twee achtereenvolgende jaren afwezig is uit het gastland; of

  • wegens ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid bij beschikking het verblijfsrecht is beëindigd.

Dit verlies van het verblijfsrecht is niet goed vast te stellen bij het adviesgesprek van verzoeker met de burgemeester over het indienen van het naturalisatieverzoek.

Indicaties voor het verlies van het verblijfsrecht staan hieronder opgenomen onder het kopje ‘Twijfel omtrent nog voldoen aan de voorwaarden en gronden tot intrekking EU-verblijfsrecht.’ Daar staat ook aangegeven, hoe te handelen bij het adviesgesprek of bij het indienen van het naturalisatieverzoek.

Twijfel omtrent nog voldoen aan de voorwaarden en gronden tot intrekking EU-verblijfsrecht

Het kan voorkomen dat een vreemdeling die het verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent en die al dan niet in het bezit is van een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), of een verblijfsdocument EU/EER niet meer voldoet aan de voorwaarden voor verblijf. Dat kan het geval zijn indien:

  • sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland;

  • de vreemdeling die het verblijfsrecht aan Richtlijn 2004/38/EG ontleent een bijstandsuitkering ontvangt (dit is een indicatie dat niet meer beschikt wordt over voldoende middelen van bestaan, zoals vereist in artikel 7, eerste lid van de Richtlijn 2004/38/EG);

  • een familielid-derdelander het verblijfsrecht verliest na het overlijden of vertrek uit het gastland van de hoofdpersoon, als het familielid-derdelander vóór het overlijden of vertrek nog niet gedurende ten minste één jaar in het gastland heeft verbleven;

  • een familielid-derdelander het verblijfsrecht verliest na scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van het geregistreerde partnerschap (dit is het geval indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap – bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap – nog niet ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland).

Zoals hierboven al aangegeven gaat het duurzaam verblijfsrecht slechts verloren, als:

  • de houder van het duurzaam verblijfsrecht meer dan twee achtereenvolgende jaren afwezig is uit het gastland; of

  • het verblijfsrecht per besluit is beëindigd wegens ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid.

De burgemeester wijst verzoeker erop dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onderzoek zal doen naar de actuele verblijfsstatus en zal beoordelen of het rechtmatige verblijf eventueel is geëindigd dan wel beëindigd wordt.

Vervolgens zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door de verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, als het verzoek wordt afgewezen, de verzoeker de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De burgemeester kan verlangen dat verzoeker de verklaring ondertekent van model 2.21. In het advies van de burgemeester aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt melding gemaakt van omstandigheden die ertoe leiden dat er twijfel is of nog aan de voorwaarden voor verblijf is voldaan. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoeker verder onderzoeken.

Overige EU-verblijfsrechten

Hieronder is het verblijfsrecht toegelicht van andere, niet op Richtlijn 2004/38/EG gebaseerde EU-verblijfsrechten.

Verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU

Dit verblijfsrecht geldt alleen voor een familielid-derdelander. Een familielid-derdelander, die het verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU heeft een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 9 Richtl. 2004/38/EG’. Bij het verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 VWEU valt te denken aan een ouder met een niet-EU nationaliteit, die verblijfsrecht heeft gekregen omdat zijn/haar minderjarige Nederlandse kind afhankelijk van deze ouder is en het kind anders genoopt zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten. Zie hiervoor ook de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie: HvJ EU 8 maart 2011, C-34/09 (ECLI:EU:C:2011:124) en HvJ EU 10 mei 2017, C-133/15 (ECLI:EU:C:2017:354).

Omdat het verblijfsrecht gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2272 en van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:395). Om die reden is dit verblijfsrecht een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, ondanks dat het familielid-derdelander een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ overlegt. Onder het kopje ‘Verblijfsrecht na drie maanden op grond van Richtlijn 2004/38/EG’ zijn aanwijzingen gegeven, hoe onderkend kan worden dat een familielid-derdelander zijn verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU.

Opgemerkt wordt dat een familielid-derdelander, die het verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU, geen duurzaam verblijfsrecht kan verkrijgen (zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraakbestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1490).

Dit betekent dat het voor een familielid-derdelander, die zijn verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU, niet kan naturaliseren.

Verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU

Dit verblijfsrecht geldt alleen voor een familielid-derdelander. Een familielid-derdelander kan zijn verblijfsrecht ontlenen aan artikel 21 van het VWEU. Er zijn twee verschillende verblijfsrechten te onderscheiden:

  • 1. verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU (de Europa- of ‘Belgiëroute’); of

  • 2. verblijfsrecht van de verzorgende ouder van een minderjarige Unieburger op grond van artikel 21 VWEU.

Ad 1. Een familielid-derdelander kan zijn verblijfsrecht ontlenen op basis van de Europa-route als een familielid-derdelander gezinsleven heeft onderhouden met een Nederlander in een andere EU-lidstaat dan Nederland en aansluitend samen met deze Nederlander naar Nederland terugkeert. In bepaalde situaties kan het familielid dan een afgeleid verblijfsrecht van de Unieburger hebben op grond van artikel 21 VWEU.

Dit afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU is een verblijfsrecht waartegen geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Een familielid-derdelander toont zijn verblijfsrecht aan met een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’.

Als verzoeker beschikt over duurzaam verblijfsrecht is evenmin sprake van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’).

Ad 2. Een familielid-derdelander kan zijn verblijfsrecht ook ontlenen aan een minderjarige burger van de Unie (niet-Nederlander), als het familielid-derdelander als ouder daadwerkelijk het ouderlijke gezag heeft over deze minderjarige burger van de Unie en daadwerkelijk voor hem zorgt.

Het verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU kan voor de ouder overigens alleen ontstaan als de minderjarige burger van de Unie zelf zijn verblijfsrecht ontleent aan Richtlijn 2004/38/EG.

Omdat het verblijfsrecht gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt. Tegen dit verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU bij een minderjarige burger van de Unie bestaan dus bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Een familielid-derdelander, die verblijfsrecht als ouder ontleent aan het verblijf bij een minderjarige burger van de Unie wordt in het bezit gesteld van een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’.

Als verzoeker beschikt over duurzaam verblijfsrecht is geen sprake van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’.

Onder het kopje ‘Verblijfsrecht na drie maanden op grond van Richtlijn 2004/38/EG’ zijn aanwijzingen gegeven, hoe onderkend kan worden dat een familielid-derdelander zijn verblijfsrecht als verzorgende ouder ontleent aan artikel 21 van het VWEU.

Indien een familielid-derdelander het verblijfsrecht ontleent aan een meerderjarige burger van de Unie, niet-Nederlander, dan moet per geval worden bekeken of er sprake is van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Als een familielid-derdelander het verblijfsrecht ontleent aan een minderjarige burger van de Unie, dan is er wel sprake van bedenkingen tegen het verblijf van onbepaalde tijd.

Verblijfsrecht op grond van artikel 45 VWEU of verblijfsrecht op grond van artikel 56 VWEU

Dit verblijfsrecht geldt alleen voor een familielid-derdelander.

Het Hof van Justitie heeft bepaald dat het voor de nuttige werking van het vrije verkeer van dienstenverrichters (in de zin van artikel 56 VWEU) nodig kan zijn dat aan een derdelander die familielid is van de dienstenverrichter die burger van de Unie is, een afgeleid verblijfsrecht wordt toegekend in de lidstaat waarvan die dienstenverrichter de nationaliteit heeft. Dit betekent dat indien aan de voorwaarden wordt voldaan, op grond van artikel 56 VWEU aan het familielid van een Nederlandse dienstenverrichter een afgeleid verblijfsrecht worden verleend in Nederland. Hetzelfde geldt ook in het geval van werknemers (in de zin van artikel 45 VWEU) die gebruik maken van het recht op vrij verkeer.

Het verblijfsrecht op grond van artikel 45 of 56 VWEU is een verblijfsrecht waartegen geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Een familielid-derdelander overlegt als bewijs een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’.

Als verzoeker beschikt over duurzaam verblijfsrecht is evenmin sprake van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’.

Verblijfsrecht op grond van artikel 10 Vo 492/2011

Dit verblijfsrecht geldt alleen voor een familielid-derdelander. Een familielid-derdelander kan verblijfsrecht ontlenen aan artikel 10 van Verordening 492/2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie.

Een familielid-derdelander kan als verzorgende ouder verblijfsrecht ontlenen op grond van artikel 10 Vo 492/2011.

Bij een familielid-derdelander bestaan bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, als hij een verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’, met de toelichting ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’ overlegt.

Omdat het verblijfsrecht gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt.

Als verzoeker beschikt over duurzaam verblijfsrecht is geen sprake van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (verblijfsdocument ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’.

Onder het kopje ‘Verblijfsrecht na drie maanden op grond van Richtlijn 2004/38/EG’ zijn aanwijzingen gegeven, hoe onderkend kan worden dat een familielid-derdelander zijn verblijfsrecht als verzorgende ouder ontleent aan artikel 10 van Vo 492/2011.

Paragraaf 3.4.4 Britten met verblijfsrecht onder het Terugtrekkingsakkoord

Op 1 januari 2021 verliet het Verenigd Koninkrijk de Europese Unie. Een Brit (inclusief familieleden, die niet de nationaliteit van een lidstaat van de EU, de EER of van Zwitserland bezitten) die voor 1 januari 2021 rechtmatig in Nederland verbleef, heeft tot 1 oktober 2021 de mogelijkheid (gehad) om een verblijfsvergunning op grond van het Terugtrekkingsakkoord aan te vragen. Omdat voor een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd op grond van het Terugtrekkingsakkoord moet worden voldaan aan dezelfde voorwaarden als die op grond Richtlijn 2004/38/EG gelden voor burgers van de Unie en hun gezinsleden, bestaan er geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

Een vreemdeling met de Britse nationaliteit of zijn familielid-derdelander heeft een verblijfsrecht waartegen geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, als hij een verblijfsdocument overlegt:

  • ‘Article 50 TEU’ met de opmerking ‘Permanent Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)’; of

  • ‘Article 50 TEU’ met de opmerking ‘Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)’.

Deze verblijfsdocumenten worden verstrekt aan een persoon met de Britse nationaliteit en aan zijn familielid, als aan de voorwaarden van het terugtrekkingsakkoord wordt voldaan. Dit verblijfsrecht is geregeld in hoofdstuk B13 van de Vreemdelingencirculaire. Het betreft nationaal vreemdelingenrecht en geen Unierecht. Het Terugtrekkingsakkoord regelt de voortzetting van verblijfsrecht dat op 31 december 2020 bestond. Dit betekent dat betrokkene op grond van het Terugtrekkingsakkoord verblijfsrecht heeft vanaf 1 januari 2021, ongeacht op welk moment hij voor 1 oktober 2021 een verblijfsvergunning op grond van het Terugtrekkingsakkoord heeft gevraagd en heeft gekregen.

D

Bijlage 1, paragraaf 3.4/8-1-b toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:

BIJLAGE 1

Verblijfstitels en verblijfsdocumenten

Vreemdelingenwet 2000

Document

Verblijfsstatus

Bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd1

I

Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

Zie bijlage 31

II

Verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

Geen bedenkingen1

III

Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Wel bedenkingen, tenzij betrokkene:

a) een minderjarige is voor wie medeverlening op grond van artikel 11, eerste lid, RWN is verzocht en verblijf heeft op grond van artikel 29, eerste lid of tweede lid onder a, Vw 2000; of

b) een meerderjarige is, staatloos is en verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Let op! ‘Onbekende nationaliteit’ is niet ‘staatloos’; of

c) verblijf heeft op grond van artikel 29, tweede lid, Vw 2000 bij een persoon met een verblijfsrecht van niet tijdelijke aard of bij een Nederlander.

IV

Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

Geen bedenkingen1

V

EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetene derdelander zoals bedoeld in artikel 45a van de Wet

Geen bedenkingen1

Article 50 TEU (met toelichting:

Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)

Brits onderdaan;

Familielid-derdelander van een Brits onderdaan (Vc B13)

Rechtmatig verblijvend in Nederland op grond van het Terugtrekkingsakkoord, korter dan vijf jaar

Geen bedenkingen1

Article 50 TEU (met toelichting:

- Permanent Residence Document Withdrawal Agreement 18(1)

Brits onderdaan;

Familielid-derdelander van een Brits onderdaan (Vc B13)

Rechtmatig verblijvend in Nederland op grond van het Terugtrekkingsakkoord, langer dan vijf jaar

Geen bedenkingen1

W

Verblijf in afwachting van een asielaanvraag, niet uitzetbaar op medische gronden, verstrekkingen op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers worden niet beëindigd

Wel bedenkingen

Sticker

Vreemdeling die rechtmatig verblijft in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder e, f, g, h, i en j, Vw 2000

Wel bedenkingen

X Noot
1

Bij de uitkomst ‘geen bedenkingen’ in Bijlage 1, of 3 of 7 moet nog wel worden bedacht dat er geen redenen mogen bestaan om een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet 2000 in te trekken dan wel niet te verlengen. Zie hiervoor paragraaf 3.2. Tevens kunnen er gevallen zijn waarbij het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen (vreemdelingen die verblijfsrecht aan Unierecht ontlenen) of dient te worden beëindigd. Zie hiervoor paragraaf 3.4.3 ('Twijfel omtrent het bestaan van het verblijfsrecht').

E

Bijlage 7, paragraaf 3.4/8-1-b toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b HRWN komt te luiden:

BIJLAGE 7

Overzicht verblijfstitels en bewijsmiddelen Unierecht

Verblijfsduur van korter dan drie maanden

Altijd bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd

Verblijfsduur meer dan drie maanden

Burger van de Unie/EER en Zwitsers onderdaan

Bewijsmiddel (niet verplicht):

‘Verklaring Inschrijving Burgers van de Unie’, die als sticker in het paspoort wordt geplakt.

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Familielid-derdelander van een burger van de Unie/EER of Zwitserland

Bewijsmiddel:

Familielid EU/EER: opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl 2004 2004/38/EG’.

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd1

Duurzaam verblijfsrecht (meer dan vijf jaar)

Burger van de Unie/EER Zwitsers onderdaan

Bewijsmiddel (niet verplicht):

EU/EER: opmerking ‘Burger van de Unie/EER: opmerking conf. art. 19 Richtl. 2004/38/EG’

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Familielid-derdelander

Bewijsmiddel:

Familielid EU/EER: opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie: opmerking: conf. art. 20 Richtl. 2004/38/EG’

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Verblijfsrechten op grond van artikel 20, 21, 45, 56 VWEU en artikel 10 Vo 492/2011

Familielid-derdelander met verblijfsrecht op basis van artikel 20 VWEU

Bewijsmiddel:

Familielid EU/EER’ met de opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 9 Richtl. 2004/38/EG

Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Familielid-derdelander met verblijfsrecht op basis van artikel 21 VWEU

Bewijsmiddel:

Familielid EU/EER: opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG (zowel bij de Europaroute als de verzorgende ouder die bij een minderjarige unieburger verblijft).

Europaroute:

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Verzorgende ouders van minderjarige Unieburgers:

Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Familielid-derdelander met verblijfsrecht op basis van artikel 45 of 56 VWEU

Bewijsmiddel:

Familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Familielid-derdelander met verblijfsrecht op basis van artikel 10 Vo 492/2011

Bewijsmiddel:

Familielid EU/EER’ met de opmerking ‘Fam. van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’

Bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

X Noot
1

Zie verblijfsrechten op grond van artikel 20, 21, 45, 56 VWEU en artikel 10 Vo 492/2011 voor uitzonderingen

F

Paragraaf 1/14-1 toelichting ad artikel 14, eerste lid, HRWN komt te luiden:

paragraaf 1. Intrekkingsmogelijkheid bij fraude beperkt tot 12 jaar na uitvaardigen koninklijk Besluit

Vóór de herziening van de RWN was het niet mogelijk om in geval van fraude over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan Onze Minister in geval van fraude overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap.

Tot 1 april 2015 werd de terugwerkende kracht van de intrekking beperkt door artikel II RRWN. Op grond van dit artikel werkte intrekking van het Nederlanderschap nooit verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de herziene RWN (1 april 2003). Hierdoor had het intrekkingsbesluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de periode vóór de inwerkingtreding van de Rijkswetten van 21 december 2000 en 18 april 2002 tot wijziging van de RWN. Met andere woorden, na intrekking van het Nederlanderschap werd betrokkene geacht wél in het bezit te zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit, maar vanaf het moment van inwerkingtreding van de wijzigingswetten van 2000 en 2002 niet meer in het bezit te zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit.

Ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN heeft een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken geen aanspraak op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Hij kan dan ook geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsdeel (‘verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap (...) heeft bezeten’).

N.B. In geval van fraude gepleegd bij het uitbrengen van een optieverklaring vóór de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vóór 1 april 2003, is intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk. Een optie die werd uitgebracht vóór de herziening van de RWN was een eenzijdige rechtshandeling. Indien achteraf wordt geconstateerd dat bij het uitbrengen van de optie niet aan alle wettelijke voorwaarden werd voldaan, moet worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden, waardoor de betrokkene geacht moet worden nimmer het Nederlanderschap door die optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is in dat geval dus niet aan de orde.

Voorbeeld

A heeft in 1997 ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN geopteerd voor het Nederlanderschap. Eerst in 2021 komt aan het licht dat bij de optie niet aan alle voorwaarden is voldaan en dat A bij het afleggen van de optieverklaring heeft gefraudeerd. Zou dat destijds bekend zijn geweest, dan zou de administratie aan de optieverklaring geen rechtsgevolg hebben toegekend. In het hier geschetste geval is geen sprake van intrekking van verkregen Nederlanderschap. De optieverklaring is afgelegd vóór 1 april 2003 en toentertijd werd het Nederlanderschap niet verkregen door een schriftelijke bevestiging van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst nam, maar door slechts het simpele afleggen van de optieverklaring, mits daarbij was voldaan aan alle optievoorwaarden. Welnu, aangezien in het onderhavige geval is geconstateerd dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, zal achteraf bezien moeten worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden. A moet dan ook geacht worden niet het Nederlanderschap door de optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is hier niet aan de orde.

G

Paragraaf 2.3/14-1 toelichting ad artikel 14, eerste lid, HRWN komt te luiden:

paragraaf 2.3. Belangenafweging

In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:

  • de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;

  • de eventuele staatloosheid na intrekking;

  • de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;

  • overige relevante factoren (vergelijk artikel 68 BVVN).

In het kader van ‘overige relevante factoren’ kan onder meer worden gedacht aan eventuele bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de betrokkene het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken (zie TK 1998–1999, 25 891, nr. 5, pg. 23-24). Onder de omstandigheden dat betrokkene woonachtig is binnen het Koninkrijk en hetzij door optie, hetzij door naturalisatie, onmiddellijk in aanmerking zou kunnen komen voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, is in zijn algemeenheid een intrekking niet opportuun.

Voorbeeld

A is genaturaliseerd op 15 april 2003. Mei 2003 wordt A in België veroordeeld wegens het plegen van een gewapende overval in 1999. A gaat in hoger beroep van de veroordeling. A wist bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie dat de strafzaak tegen hem aanhangig was.

Wegens verzwijging tijdens de naturalisatieprocedure van het feit dat er een strafzaak tegen hem loopt, zou het Nederlanderschap kunnen worden ingetrokken. Augustus 2004 wordt de voornemenprocedure gestart. Tijdens de voornemenprocedure tot intrekking voert A aan dat hij onschuldig is en stelt tevens dat van intrekken moet worden afgezien tot er een onherroepelijk strafvonnis is (er is nog niet beslist op het hoger beroep). Verder moet in de belangenafweging worden meegewogen dat hij, nu hij de Belgische nationaliteit kwijt is door naturalisatie tot Nederlander, na intrekking van het Nederlanderschap staatloos zal zijn.

In de belangenafweging komen de volgende zaken aan de orde:

  • 1. de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;

  • 2. de eventuele staatloosheid na intrekking;

  • 3. de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;

  • 4. overige relevante factoren (vergelijk artikel 68 BVVN).

Ad 1

Voor de belangenafweging geldt dat A is genaturaliseerd, terwijl, naar later blijkt, sprake is van ernstige vermoedens dat A gevaar oplevert voor de openbare orde, hetgeen een grond tot weigering voor naturalisatie is. A heeft bij zijn naturalisatie verzwegen dat hij op dat moment strafrechtelijk werd vervolgd en heeft de zogenaamde waarheidsverklaring niet juist ingevuld (de aard van de verzwijging). A heeft een voor naturalisatie relevant feit verzwegen, dat zou hebben geleid tot weigering van zijn verzoek om naturalisatie (de ernst van de verzwijging). Een eventuele intrekking is dan niet, ten opzichte van de aard en de ernst van de verzwijging, disproportioneel.

Ad 2

Het feit dat A staatloos zou worden, is toegestaan als het gaat om een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN en moet worden geacht te komen voor het risico van A. Gezien de aard en de ernst van de verzwijging moet het belang van de staat om in te trekken groter worden geacht dan het belang van A om niet staatloos te worden.

Ad 3

Verder geldt dat de voornemenprocedure is gestart op een moment dat A nog maar kort in het bezit van de Nederlandse nationaliteit is. Bij een relatief korte periode na de verkrijging van het Nederlanderschap bestaat minder reden om af te zien van intrekking dan bij een langere periode.

Ad 4

Bij de overig te wegen relevante factoren geldt dat voor de intrekking niet hoeft te worden gewacht tot er een onherroepelijk strafvonnis is, omdat reeds een openstaande strafzaak voldoende grond is om een verzoek tot naturalisatie af te wijzen. In de belangenafweging moet nog worden gekeken naar het eventueel niet-opportuun zijn van de intrekking (dit betreft de vraag binnen welke termijn A, na intrekking, weer Nederlander zou kunnen worden).

De slotsom in dit voorbeeld is dat na afweging van alle bovengenoemde aspecten de belangenafweging er toe leidt dat het belang van de staat tot intrekking in casu groter is dan het belang van A om Nederlander te blijven.

H

Paragraaf 3/14-6 toelichting ad artikel 14, zesde lid, HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 3 Evenredigheidstoets bij verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan bij verlies van het Unieburgerschap verzoeken om toetsing aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

Voor de beoordeling en de procedure van deze unierechtelijke evenredigheidstoets wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.4.

I

Paragraaf 2/15-1-a Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2 Rijkswet inperking gevolgen Brexit (terugtreden Verenigd Koninkrijk uit de EU)

Op 5 oktober 2020 is de Rijkswet van 11 september 2020, houdende regels inzake het creëren van tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap gepubliceerd (Rijkswet inperking gevolgen Brexit; Stb. 369). Deze Rijkswet bevat tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap voor Nederlanders, die de Britse nationaliteit verkrijgen.

Na de publicatie in het Staatsblad op 5 oktober 2020 is deze Rijkswet vooralsnog niet in werking getreden (zie artikel 4, eerste lid Rijkswet). De Rijkswet inperking gevolgen Brexit kan slechts worden ingetrokken door een andere Rijkswet. Het toepassen van artikel 4, tweede lid Rijkswet, dat gaat over het vervallen van de Rijkswet, is alleen mogelijk als eerder artikel 4, eerste lid Rijkswet heeft plaats gehad.

Dit betekent dat een Nederlander, die de Britse nationaliteit heeft aangevraagd en verkregen, het Nederlanderschap verliest, tenzij een van de situaties in paragraaf 1.2 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN van toepassing is of één van de uitzonderingen van artikel 15, tweede lid, RWN.

J

Paragraaf 1.5/15-1-c Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 1.5. Evenredigheidstoets bij verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een meerderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan bij verlies van het Unieburgerschap verzoeken om toetsing aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze unierechtelijke evenredigheidstoets wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.4.

Een unierechtelijke evenredigheidstoets kan ook plaatsvinden na het verlies van de Nederlandse nationaliteit en van het Unieburgerschap op grond van artikel 15, aanhef en onder c (oud) RWN, indien het verlies plaatsvond op of na 1 januari 1995.

K

16-1-a Toelichting ad artikel 16, eerste lid aanhef en onder a, HRWN komt te luiden:

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit.

Paragraaf 1 Algemeen

Een minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a RWN door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, als de minderjarige daardoor de niet-Nederlandse nationaliteit van deze vreemdeling verkrijgt.

De Nederlandse nationaliteit gaat voor een minderjarige eveneens verloren door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, als de minderjarige deze niet-Nederlandse nationaliteit reeds bezat. Veelal zal overigens geen verlies van het Nederlanderschap intreden, omdat de andere ouder van Nederlandse nationaliteit is (zie artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN).

Ook de andere uitzonderingen van artikel 16, tweede lid, RWN kunnen reden zijn, dat het Nederlanderschap niet verloren gaat.

Voorbeeld 1

Het minderjarige Nederlandse kind A, geboren in Nederland, heeft de Nederlandse vrouw B tot moeder en wordt erkend door de Turkse man C. Als gevolg van die erkenning is A van Turkse nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent A uitsluitend aan artikel 3, eerste lid, RWN.

Verlies van het Nederlanderschap zou voor A intreden op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. In dit geval verliest de minderjarige de Nederlandse nationaliteit echter niet, omdat een ouder, namelijk de moeder van A, het Nederlanderschap bezit.

Voor A geldt wel, dat hij tijdens zijn minderjarigheid het Nederlanderschap alleen maar kan behouden zolang zijn moeder het Nederlanderschap bezit (tenzij hij tevens behoort tot een van de andere categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN). Zodra de moeder het Nederlanderschap verliest – bijvoorbeeld als gevolg van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit – verliest ook A zijn Nederlanderschap, mits hij nog minderjarig is.

A zou zijn Nederlanderschap door voormelde erkenning evenmin verliezen als:

  • na de erkenning en tijdens de minderjarigheid van A, zijn Nederlandse moeder zou overlijden (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, RWN); óf

  • zijn moeder vóór het tijdstip van de erkenning reeds zou zijn overleden en zij bij haar overlijden het Nederlanderschap bezat (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, RWN); óf

  • hij het Nederlanderschap (tevens) zou ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN); óf

  • hij zou zijn geboren in Turkije en daar ten tijde van de verkrijging van de Turkse nationaliteit zijn hoofdverblijf zou hebben (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN); óf

  • hij gedurende zijn minderjarigheid een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in Turkije zijn hoofdverblijf zou hebben of zou hebben gehad (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN).

Voorbeeld 2

Uit een ongehuwde Turkse vrouw is in 2004 kind F geboren in Amsterdam. F, die de Turkse nationaliteit bezit, is tevens van Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

De minderjarige F wordt rechtsgeldig erkend door de Turkse man M. F bezit op het moment van de erkenning al de Turkse nationaliteit, zodat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN op hem van toepassing is. F verliest evenwel niet zijn Nederlanderschap. Het verlies wordt verhinderd door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN.

Paragraaf 2 Evenredigheidstoets bij verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN, paragraaf 1.4.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

L

16-1-c Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c komt te luiden:

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit.

Paragraaf 1 Algemeen

Een minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, als de vader of moeder het Nederlanderschap verliest op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.

De minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit in de situatie dat hij:

  • heeft gedeeld in de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit door de ouder; of

  • de andere nationaliteit (die zijn ouder vrijwillig heeft verkregen) reeds bezat en dus niet gedeeld heeft in die vrijwillige verkrijging van de andere nationaliteit.

Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden, als het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN.

Voorbeeld

Een Nederlands echtpaar emigreert naar Australië, waar kind A wordt geboren. A verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap, maar daarnaast ook de Australische nationaliteit door geboorte op het grondgebied van Australië.

Zes jaren na de geboorte van A verkrijgen de ouders door naturalisatie de Australische nationaliteit en zij verliezen beiden de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. A deelt daar niet in, omdat hij al Australiër is. Desondanks verliest hij het Nederlanderschap, aangezien hij reeds de nationaliteit bezit die zijn ouders op hun verzoek hebben verkregen.

De uitzonderingen, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN zijn op A niet van toepassing.

Er is in dit geval namelijk geen sprake van verkrijging van een nationaliteit door A, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e of f, RWN. A heeft immers de Australische nationaliteit al verkregen bij geboorte.

Paragraaf 2 Evenredigheidstoets bij verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan dan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

Voor de beoordeling en de procedure van deze unierechtelijke evenredigheidstoets wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, in paragraaf 1.4.

M

Paragraaf 2/16-1-d Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2. Evenredigheidstoets bij verlies van Unierechten na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Verlies van de Nederlandse nationaliteit en van het unieburgerschap op deze grond vindt plaats als de vader of moeder het Nederlanderschap verliest op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN.

Ook een minderjarige die het Unieburgerschap is verloren vanwege het automatisch verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid aanhef en onder d RWN, kan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel

Voor de beoordeling en de procedure van de evenredigheidstoets op het verlies van Unierechten wordt verwezen naar hetgeen is vermeld in paragraaf 1.4 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele en persoonlijke situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

Een evenredigheidstoets op het verlies van het Unieburgerschap kan ook worden uitgevoerd, na het verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c RWN (oud), als de ouders het Nederlanderschap zijn verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c RWN (oud).

N

16-1-e. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, HRWN komt te luiden:

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.

Paragraaf 1 Algemeen

Van verlies op grond van deze bepaling is alleen sprake indien de vreemde nationaliteitswetgeving de mogelijkheid kent dat een (Nederlandse) minderjarige zelfstandig die vreemde nationaliteit kan verkrijgen én de minderjarige door middel van deze zelfstandige verkrijgingsgrond de vreemde nationaliteit heeft verkregen. Om tot verlies van het Nederlanderschap te kunnen leiden, moet het gaan om een nationaliteit die zijn vader of moeder ook heeft.

Aan de verkrijging moet vrijwilligheid ten grondslag liggen. Zou een minderjarige – bijvoorbeeld als gevolg van gewijzigde wetgeving in een bepaald land – van rechtswege de nationaliteit van dat land verkrijgen, terwijl dat bovendien de nationaliteit van zijn vader of moeder is, dan zal dat voor de betreffende minderjarige geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben, omdat het element vrijwilligheid ten aanzien van de verkregen nationaliteit ontbreekt. De nationaliteit van de vader of moeder dient aldus vrijwillig te zijn verkregen, hetzij op eigen verzoek, hetzij als gevolg van een namens de minderjarige gepleegde rechtshandeling door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s).

Behoort de minderjarige tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN, dan treedt geen verlies van het Nederlanderschap in. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN voorziet ten dele ook in het verlies van de nationaliteit als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg (zie ook de toelichting bij artikel 16A RWN).

Voorbeeld

A is in Nederland geboren uit het huwelijk van de Nederlandse man B en de in Frankrijk geboren Britse vrouw C.

A verkrijgt bij zijn geboorte het Nederlanderschap uitsluitend op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Het Brits burgerschap verkrijgt hij niet bij zijn geboorte, aangezien zijn moeder Brits burger door afstamming is.

Enkele maanden na zijn geboorte wordt A op verzoek van zijn ouders geregistreerd tot Brits burger. Ten aanzien van hem moet dus worden gesteld dat hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkregen heeft als zijn moeder, hetgeen ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN zou moeten leiden tot verlies van zijn Nederlanderschap.

Echter, in dit geval wordt verlies van het Nederlanderschap voorkomen door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN. De vader van A is Nederlander.

Een eventueel toekomstig verlies van het Nederlanderschap door B leidt voor A niet tot verlies van het Nederlanderschap. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN is, wat dat betreft, anders geredigeerd dan artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN.

Paragraaf 2 Evenredigheidstoets bij verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook zijn Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan dan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.4.

O

Model 1.29 HRWN is gewijzigd en komt te luiden als aangegeven in bijlage 1.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2021.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 21 juni 2021

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

BIJLAGE 1

Model 1.29: Verzoek om bericht van de Korpschef

TOELICHTING

Artikelsgewijs

A

In de uitspraak van 7 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:721) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat er in het BW geen grond is om de erkenning van een minderjarige vreemdeling na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander nietig te verklaren vanwege het feit dat de erkenning heeft plaatsgevonden op het moment dat de vader bigaam gehuwd was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verwijst voor dat oordeel naar de limitatieve opsomming van nietigheidsgronden in artikel 1:204, eerste lid, BW.

Dit betekent dat de minderjarige vreemdeling die voor of na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander is erkend, van rechtswege Nederlander wordt, ook al heeft de erkenning plaatsgevonden op het moment dat de vader bi- of polygaam gehuwde Nederlander is.

De toelichting bij artikel 4, tweede lid RWN is daarop aangepast.

B, C, D, E

In paragraaf 3.4 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN is informatie opgenomen over vreemdelingen die verblijfsrecht ontlenen aan de artikelen 20, 21, 45 of 56 van het VWEU of aan artikel 10 van verordening 492/2011. Met name is in deze paragraaf aandacht gevraagd voor een familielid-derdelander, die het verblijfsrecht ontleent aan een minderjarige. In dat geval is namelijk mogelijk sprake van een situatie waarbij er bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd, ook al wordt een verblijfsdocument overlegd ‘familielid EU/EER’ met de opmerking ‘fam van een burger van de Unie conf. art. 10 Richtl. 2004/38/EG’.

Verder is in paragraaf 3.4.4 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b RWN opgenomen in welke situatie er geen bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bij een vreemdeling van Britse nationaliteit, die zijn verblijfsrecht ontleent aan het Terugtrekkingsakkoord. De verblijfsvergunningen die op basis van het Terugtrekkingsakkoord worden verstrekt zijn ook opgenomen in het overzicht in paragraaf 2.1 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

In paragraaf 3.4 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b RWN zijn een aantal begrippen uit het Europees recht verduidelijkt. Daarbij is duidelijker aangegeven op welke wijze een Burger van de Unie/EER of een familielid derdelander kan aantonen dat hij beschikt over een verblijfsrecht, waartegen geen bedenkingen bestaan voor het verblijf van onbepaalde tijd. Bijvoorbeeld door te verwijzen naar het verblijfsdocument dat men kan overleggen.

Verder is bijlage 1 bij paragraaf 3.4 aangepast. Hierin zijn de verblijfstitels en -documenten voor Britten en hun familieleden opgenomen en de vraag of er sprake is van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.

In bijlage 7 bij paragraaf 3.4 is het overzicht aangepast van alle verblijfstitels en bewijsmiddelen ontleend aan het Unierecht. Vanwege dit overzicht is de verwijzing naar het verblijfsdocument EU/EER uit bijlage 1 verwijderd.

F

Voor de inwerkingtreding van de huidige RWN uit 2003 was intrekking met terugwerkende kracht bij fraude niet mogelijk. Tot 2015 was het dus mogelijk dat er sprake was van Nederlanderschap voor 2003 en intrekking van het Nederlanderschap vanaf 2003. Deze situatie werd begrensd door de verjaringstermijn van 12 jaar. Echter, het ontbreken van terugwerkende kracht van de wetswijziging uit 2003 is nu niet meer relevant, omdat de wet inmiddels ouder is dan de verjaringstermijn (12 jaar). Dit betekent dat deze situatie zich niet meer voor kan doen. Daarom is in de hoofdregel voor intrekking bij fraude deze passage niet meer opgenomen.

Er is een passage gehandhaafd waarin de situatie tot 1 april 2015 wordt beschreven. Hiermee wordt de historie van de regeling geadresseerd. Dit zorgt ervoor dat ambtenaren van de gemeente(n) die recent in dienst zijn getreden besluiten van voor die tijd kunnen doorgronden. Hierin zijn enkel redactionele wijzigingen doorgevoerd ter bevordering van de leesbaarheid en om de afbakening van tijd van deze regelgeving weer te geven.

G

De verwijzing naar het BVVN in de toelichting op artikel 14, paragraaf 2.3 is geactualiseerd, omdat het eerste lid van het BVVN niet (meer) bestaat.

H, J, K, L, M, N

In de toelichtingen op artikel 14, zesde lid RWN, artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN, artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, RWN, is een verwijzing gemaakt naar paragraaf 1.4 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN over de evenredigheidstoets. De beleidsregels over de evenredigheidstoets zijn in paragraaf 1.4 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN opgenomen naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423) en van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1270).

Met de verwijzing naar de tekst van paragraaf 1.4 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, is de oorspronkelijke tekst over de evenredigheidstoets in paragraaf 1.5 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN, doorgehaald.

Met het toevoegen van de informatie over de evenredigheidstoets is er ook voor gekozen om de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, RWN onder te verdelen in twee paragrafen.

Daarnaast zijn in de toelichtingen op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en c, RWN enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. Deze redactionele wijzigingen zijn bedoeld om de tekst duidelijker te maken. Met deze wijzigingen is geen beleidswijziging beoogd.

I

Op 11 september 2020 is de Rijkswet van 11 september 2020 gepubliceerd (Rijkswet inperking gevolgen Brexit; Stb. 369). Hierin zijn regels opgenomen over het creëren van tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap voor Nederlanders, die vanwege de Brexit de Britse nationaliteit verkrijgen.

Nu de Rijkswet inperking gevolgen Brexit weliswaar is gepubliceerd, maar nog niet in werking is getreden, betekent dat, dat een Nederlander, die de Britse nationaliteit verkrijgt, van rechtswege het Nederlanderschap verliest, tenzij een van de situaties in paragraaf 1.2 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN van toepassing is of één van de uitzonderingen van artikel 15, tweede lid, RWN.

O

Model 1.29 is gewijzigd omdat het Nationaal Vreemdelingen Informatie Knooppunt (NVIK), onderdeel van de landelijke eenheid van de Nationale Politie, per 1 april 2021 is gestart met centrale afhandeling van OO-checks, wat daarvoor nog uitgevoerd werd door de tien afzonderlijke politie-eenheden. Aangezien het in te vullen adres van de Korpschef hierdoor niet langer verschilt per regio of gemeente, is het adres van het NVIK voorgedrukt. De Gemeenten kunnen vooralsnog naar het voorgedrukte e-mailadres mailen. Verder is de tekst over de gebruikte politie-systemen geactualiseerd, waarbij is aangesloten bij wat nu al de dagelijkse praktijk is.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

Naar boven