Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 juni 2021, nummer WBN-A 2021/2, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, toegespitst op het gebruik in Aruba

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap;

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in Aruba wordt als volgt gewijzigd:

A

8-1-b Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, HRWN komt te luiden:

8-1-b. Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b

Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan.

Paragraaf 1 Algemeen

Dit artikellid strekt ertoe te waarborgen dat het (op grond van de LTU gevoerde) vreemdelingenbeleid en het (op grond van de RWN gevoerde) naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. De verlening van het Nederlanderschap mag het vreemdelingenbeleid immers niet doorkruisen.

Let op: Per 1 juli 2006 is de LTU gewijzigd in Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering (LTUV). Sinds 1 december 2018 (AB 2018, no. 70 en AB 2018, no.71) is weer sprake van de Landsverordening toelating en uitzetting (artikel 37 LTU).

In paragraaf 2 wordt aangegeven welke verblijfstitels er op grond van de LTU in Aruba bestaan. In paragraaf 3 wordt aangegeven op welke wijze aan de hand van het verblijfsdocument van de verzoeker kan worden beoordeeld of er in beginsel al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Voor een naturalisatieverzoek (maar ook voor een optieverzoek) moet de niet-Nederlander tot Aruba zijn toegelaten in overeenstemming met de in de LTU geldende bepalingen. Jegens houders van een niet-conform de LTU verstrekte toelating bestaan in het kader van de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd, tenzij het op 1 december 2018 ingevoerde overgangsrecht van toepassing is (zie par. 2.1 voor de verklaring van toelating van rechtswege (artikel 3 g LTU).

Verder wordt beschreven hoe te handelen wanneer de verzoeker niet beschikt over een verblijfsdocument, hij niet beschikt over het juiste verblijfsdocument, het verblijfsrecht behoort te worden ingetrokken of het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen. In die gevallen kan de vraag of er bedenkingen bestaan in bovenbedoelde zin niet (eenvoudig) aan de hand van een verblijfsdocument worden beantwoord. Zie hiervoor paragraaf 5.

Paragraaf 2. Toelating op grond van de LTU

Toelating tot verblijf in Aruba wordt:

  • van rechtswege toegekend; of

  • bij vergunning verleend.

(Artikel 2, 3, 6, 7en 7a van de Landsverordening Toelating en Uitzetting jo. de overgangsbepalingen II, III, IV, V, VI en VII wijziging LTU (AB 2018 no 70 en 71).

Paragraaf 2.1 Van rechtswege toelating tot verblijf:

Van rechtswege toelating wordt toegekend aan degene die voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3 van de LTU (zie ook hierna paragraaf 3.1). Daarvan wordt op aanvraag een verklaring afgegeven (artikel 3, tweede lid, LTU).

De volgende personen hebben van rechtswege toelating tot verblijf in Aruba:

  • a. personen die in dienst zijn van het Land dan wel in dienst bij een van de andere landen van het Koninkrijk, of in dienst zijn van een internationale organisatie, of een door het Land dan wel de andere landen van het Koninkrijk gesubsidieerde instelling, en in Aruba zijn gestationeerd;

  • b. personen die in dienst zijn geweest van Aruba of vóór 1 januari 1986 in dienst waren van de Nederlandse Antillen of het eilandgebied Aruba en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, alsmede de niet hertrouwde weduwen van zodanige personen;

  • c. in Aruba als zodanig toegelaten beroepsconsuls, beroepsconsulaire ambtenaren en ander consulair personeel;

  • d. militairen of civiele personeelsleden, in dienst van een ander land, gedurende de tijd dat zij in Aruba zijn gestationeerd, of op grond van een verdrag toelating in Aruba hebben;

  • e. opvarenden van tot de zee- of luchtmacht van enige mogendheid behorende schepen of luchtvaartuigen, gedurende de tijd, dat Aruba met toestemming van de bevoegde autoriteit wordt aangedaan;

  • f. Nederlanders die gedurende langer dan vijf jaar in Aruba zijn toegelaten geweest van rechtswege of krachtens vergunning;

  • g. personen die gedurende ten minste vijf jaar gehuwd zijn met en inwonen bij een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, LTU of een persoon als bedoeld als hiervoor, onderdeel a tot en met f, en gedurende een periode van ten minste vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Aruba hebben of hebben gehad, alsmede de uit dat huwelijk geboren of staande dat huwelijk geadopteerde of erkende minderjarige inwonende kinderen;

  • h. personen, in Aruba geboren, die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten, mits zij de leeftijd van tien jaar hebben bereikt, en sedert hun eerste levensjaar in Aruba zijn toegelaten geweest;

  • i. echtgenoten of partners in een duurzame relatie, alsmede minderjarige kinderen, voor zover zij een gemeenschappelijke huishouding voeren met een persoon als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, d of e LTU; aan bedoelde echtgenoten of partners worden geen nadere voorwaarden gesteld voor de uitoefening van een beroep of het verrichten van arbeid.

Ad g

Artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van de LTUV (AB 1993 no. GT 33) luidde van 1 juli 2012 tot 1 december 2018: ‘g. degene die gehuwd is met en inwoont bij een persoon, genoemd in artikel 1, eerste lid, of een persoon als bedoeld in de onderdelen a tot en met f, alsmede de uit dat huwelijk geboren of staande dat huwelijk geadopteerde of erkende minderjarige inwonende kinderen;’

Degene die op 1 december 2018 van rechtswege toelating tot verblijf had op grond van dit artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van de LTUV zoals dat ingevolge Artikel VI van de LTUV AB 2018 no. 70 van 1 juli 2012 tot 1 december 2018 luidde, behield deze verblijfstitel, onverminderd artikel 5, eerste lid, van de LTUV (AB 1993 no. GT 33).

Dit is van overeenkomstige toepassing op de uit het bedoelde huwelijk geboren of staande dat huwelijk geadopteerde of erkende minderjarige inwonende kinderen (zie artikel VI en VII van de LTUV 2018, no. 70).

Paragraaf 2.2 Toelating tot verblijf bij vergunning verleend

De LTU onderscheidt twee soorten verblijfsvergunningen:

  • 1. Een vergunning tot tijdelijk verblijf; en

  • 2. Een vergunning tot verblijf.

De vergunning tot tijdelijk verblijf komt voorafgaand aan het verlenen van een vergunning tot verblijf.

  • 1. Een vergunning tot tijdelijk verblijf (artikel 6, tweede lid, LTU jo. artikel 7 LTU; zie hierna paragraaf 3.2).

    Al naargelang het verblijfsdoel worden de vergunningen tot tijdelijk verblijf voor verschillende perioden verleend c.q. verlengd. Dat een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt afgegeven wil niet zeggen dat er bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, RWN. Zie paragraaf 3 (geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd. In artikel 7 van de LTU zijn de voorwaarden en vereisten met betrekking tot een vergunning tot tijdelijk verblijf opgenomen.

  • 2. Een vergunning tot verblijf (artikel 6, derde lid, LTU jo. artikel 7a; zie hierna paragraaf 3.3).

    De vergunning tot verblijf is een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd welke na verloop van tien jaar rechtmatig verblijf wordt afgegeven aan de vreemdeling. In artikel 7a van de LTU zijn de voorwaarden en vereisten voor de verlening van een vergunning tot verblijf (voor onbepaalde tijd) opgenomen.

Beleidsinstructie DIMAS

In de beleidsinstructie van de DIMAS, gepubliceerd in de Landscourant van Aruba van 12 maart 2021, jaargang 21, editie no. 6, zijn de verblijfsdoelen voortvloeiende uit de artikelen 3, 7 en 7a van de LTU, geclassificeerd naar tijdelijke dan wel niet-tijdelijke aard. Als uitgangspunt geldt dat een verblijfsdoel van een vergunning tot tijdelijk verblijf dat als van tijdelijke aard is geclassificeerd in de beleidsinstructie ook leidt tot het bestaan van bedenkingen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b RWN. Dit kan echter anders zijn als sprake zou zijn van het daarmee doorkruisen van een uit de RWN voortkomend recht op naturalisatie.

Paragraaf 2.3 Onderscheid van verblijfsrecht naar tijdelijke en niet-tijdelijke aard

Verblijfsdoelen/vergunningen van tijdelijke aard op grond van LTU:

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Kort verblijf van maximaal 11 maanden (waaronder animeerpersoon, project verbonden/kortlopend project, Model C, klein/groot/lang evenement, vrijwillig, non-profit/NGO en vroeger ook: kort verblijf);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Stage;

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Sport (waaronder sport (beoefenaar of trainer), of sport/arbeid);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Studie (studie, uitwisselingsstudent);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 19 Toelatingsbesluit: artikel 19 Toelatingsbesluit (voorheen: asiel).

Andere verblijfsdocumenten/statussen/verklaringen van tijdelijke aard op grond van de LTU:

Van rechtswege hebben toelating van tijdelijke aard in Aruba:

  • personen die in dienst zijn van een van de landen van het Koninkrijk of een internationale organisatie, of door een van de landen van het Koninkrijk gesubsidieerde instelling en in Aruba zijn gestationeerd;

  • als zodanig toegelaten beroepsconsuls, beroeps-consulaire ambtenaren en ander consulair personeel;

  • militairen of civiele personeelsleden, in dienst van een ander land, gedurende de tijd dat zij in Aruba gestationeerd zijn, of op grond van een verdrag toelating in Aruba hebben;

  • opvarenden van tot de zee- of luchtmacht van enige mogendheid behorende schepen of luchtvaartuigen gedurende de tijd dat Aruba met toestemming van de bevoegde autoriteit wordt aangedaan.

Verblijfsdoelen/vergunningen van niet-tijdelijke aard op grond van de LTU:

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Arbeid in loondienst (waaronder: arbeid in loondienst regulier, beroepspersoon, kennismigrant, vertrouwenspersoon, huishoudelijk personeel inwonend en niet inwonend, directeur);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Zelfstandige ondernemer (zelfstandige zonder personeel, (digital) nomad, start up, investeerder);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Gezin (waaronder gezinsvorming, gezinshereniging, verblijf bij partner);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Voortgezet Gezin (waaronder voortgezet gezin, voortgezet gezin/studie, voortgezet gezin bijzondere meerderjarigen, voorheen bekend onder de benaming verblijf bij garantsteller);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Bijzondere band met Aruba (voorheen bekend onder de benaming: vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: verblijven, arbeid als zelfstandige);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Rentenier;

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Gepensioneerde.

Andere verblijfsdocumenten/statussen/verklaringen van niet-tijdelijke aard op grond van de LTU:

Van rechtswege hebben toelating tot verblijf van niet tijdelijke aard in Aruba:

  • personen die in overheidsdienst zijn getreden;

  • personen die in dienst zijn geweest van Aruba of vóór 1 januari 1986 in dienst waren van de Nederlandse Antillen of het eilandgebied Aruba en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, alsmede de niet hertrouwde weduwen van zodanige personen;

  • personen die gedurende ten minste vijf jaar gehuwd zijn met en inwonen bij een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, LTU of een persoon als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a tot en met f LTU, en gedurende een periode van ten minste vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Aruba hebben of hebben gehad, alsmede de uit dat huwelijk geboren of staande dat huwelijk geadopteerde of erkende minderjarige inwonende kinderen;

  • personen, in Aruba geboren, die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten, mits zij de leeftijd van tien jaar hebben bereikt, en sedert hun eerste levensjaar in Aruba zijn toegelaten geweest;

  • personen die een verblijfsstatus hebben conform de overgangsbepalingen II, III, IV, V, VI en VII van de LTU, AB 2018, 70/71.

Paragraaf 3. (Geen) bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

De uiteindelijke beslissing of al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba van een verzoeker om naturalisatie ligt bij Onze Minister die oordeelt over de afwijzing of de inwilliging van het verzoek. Daartoe hanteert Onze Minister de in de Nederlandse handleiding verwoorde uitgangspunten op verblijfsrechtelijk terrein. Dit betekent dat een als vóórtdurend gekenmerkt verblijfsrecht (doel van het verblijfsrecht is niet-tijdelijk van aard) een verblijfsrecht is waarbij geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland (dat hiervoor aansluit bij het Vreemdelingenbesluit), Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba aanwezig zijn. Daarbij maakt het niet uit of de verblijfsvergunning met dat verblijfsdoel steeds moet worden verlengd. Het maakt daarbij ook niet uit of het verblijfsrecht zelf mogelijk afloopt en weer (met hetzelfde verblijfsdoel) moet worden verlengd.

Bij de beoordeling van een verzoek om naturalisatie zal steeds de vraag moeten worden beantwoord of er op grond van de verblijfstitel van de vreemdeling bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN. Hiervoor geldt voor de verschillende verblijfstitels het volgende.

Paragraaf 3.1. Een verklaring van toelating van rechtswege (zie paragraaf 2.1) en wel of geen bedenkingen

Ten aanzien van de volgende categorieën vreemdelingen in artikel 3 LTU bestaan geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, RWN:

  • b. personen die in dienst zijn geweest van Aruba of vóór 1 januari 1986 in dienst waren van de Nederlandse Antillen of het eilandgebied Aruba en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, alsmede de niet hertrouwde weduwen van zodanige personen;

  • h. personen, in Aruba geboren, die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten, mits zij de leeftijd van tien jaar hebben bereikt, en sedert hun eerste levensjaar in Aruba zijn toegelaten geweest.

Ten aanzien van de volgende categorieën vreemdelingen in artikel 3 LTU bestaan geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, RWN, mits jegens de hoofdverblijfgever zelf ook geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, RWN bestaan:

  • g. personen die gedurende ten minste vijf jaar gehuwd zijn met en inwonen bij een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, LTU of een persoon als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met f, LTU, en gedurende een periode van ten minste vijf jaar toelating en hoofdverblijf in Aruba hebben of hebben gehad, alsmede de uit dat huwelijk geboren of staande dat huwelijk geadopteerde of erkende minderjarige inwonende kinderen;

  • i. echtgenoten of partners in een duurzame relatie, alsmede minderjarige kinderen, voor zover zij een gemeenschappelijke huishouding voeren met een persoon als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, d of e LTU; aan bedoelde echtgenoten of partners worden geen nadere voorwaarden gesteld voor de uitoefening van een beroep of het verrichten van arbeid.

Ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, lid 1, sub a LTU (in Aruba gestationeerde personen die in dienst zijn van Aruba, van een van de andere landen van het Koninkrijk of van een internationale organisatie of een door een van de landen van het Koninkrijk gesubsidieerde instelling) geldt dat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd moeten hebben om te kunnen aannemen dat er geen bedenkingen bestaan tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba.

Ten aanzien van de volgende categorieën vreemdelingen in artikel 3 LTU bestaan bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, RWN:

  • c. in Aruba als zodanig toegelaten beroepsconsuls, beroepsconsulaire ambtenaren en ander consulair personeel;

  • d. militairen of civiele personeelsleden, in dienst van een ander land, gedurende de tijd dat zij in Aruba zijn gestationeerd, of op grond van een verdrag toelating in Aruba hebben;

  • e. opvarenden van tot de zee- of luchtmacht van enige mogendheid behorende schepen of luchtvaartuigen gedurende de tijd dat Aruba met toestemming van de bevoegde autoriteit wordt aangedaan.

Paragraaf 3.2. De vergunning tot tijdelijk verblijf (vttv)

Als uitgangspunt geldt dat een vergunning tot tijdelijk verblijf die als van tijdelijke aard is geclassificeerd in de beleidsinstructie van de DIMAS van 12 maart 2021 (zie paragraaf 2.2) leidt tot het bestaan van bedenkingen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b RWN. Dit kan echter anders zijn als een uit de RWN voortkomend recht op naturalisatie daarmee wordt doorkruist.

Geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, RWN bestaan bij de volgende vergunningen:

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Arbeid in loondienst (waaronder: arbeid in loondienst regulier, beroepspersoon, kennismigrant, vertrouwenspersoon, huishoudelijk personeel inwonend en niet inwonend, directeur);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Zelfstandige ondernemer (zelfstandige zonder personeel, (digital) nomad, start up, investeerder);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Gezin (waaronder gezinsvorming, gezinshereniging, verblijf bij partner);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Voortgezet gezin (waaronder voortgezet gezin, voortgezet gezin/studie, voortgezet gezin bijzondere meerderjarigen, voorheen bekend onder de benaming verblijf bij garantsteller);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Bijzondere band met Aruba (voorheen bekend onder de benaming: vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: verblijven, arbeid als zelfstandige);

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Rentenier;

  • Vergunning tot tijdelijk verblijf ex artikel 7 van de LTU: Gepensioneerde.

Paragraaf 3.3. De vergunning tot verblijf

Ten aanzien van verzoekers om naturalisatie die in het bezit zijn van een vergunning tot verblijf bestaan geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Aruba (zie hierboven paragraaf 2.2, sub 2).

Paragraaf 4. Beoordelingsmoment

Hoewel de verzoeker bij de indiening van het verzoek het verblijfsdocument moet overleggen waaruit moet blijken of er al dan niet bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd bestaan, is uiteindelijk doorslaggevend of op het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie dergelijke bedenkingen bestaan. Indien ten tijde van het verzoek wel, maar op het moment van de beslissing geen bedenkingen bestaan, kan het verzoek toch worden ingewilligd (als ook aan de andere voorwaarden wordt voldaan). Ook omgekeerd geldt: als er ten tijde van het verzoek geen, maar op het moment van de beslissing wel bedenkingen bestaan, komt de verzoeker niet in aanmerking voor naturalisatie1. Indien de verzoeker bij de indiening van het verzoek niet kan aantonen dat tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd geen bedenkingen bestaan, wordt hem ontraden een verzoek in te dienen en wordt hij verwezen naar de DIMAS. Indien de verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, zal de Gouverneur het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Verzoeker wordt erop gewezen dat, in het geval zijn verzoek tot naturalisatie buiten behandeling wordt gesteld dan wel wordt afgewezen, hij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgt. De Gouverneur kan verlangen dat verzoeker een verklaring ondertekent als opgenomen in model 2.21 (Advies geen inwilliging van verzoek om naturalisatie).

Het bovenstaande neemt niet weg dat een verzoeker (met uitzondering van een verzoeker als bedoeld in artikel 8, tweede, derde, vierde of vijfde lid, RWN) op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN op het moment van indiening van het verzoek een onafgebroken periode van vijf jaar ‘toelating’ moet hebben in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (zie de toelichting bij dat artikel) en dat die ‘toelating’ moet voortduren tot en met het moment van beslissen op het verzoek.

Paragraaf 5. Reden tot intrekking/niet-verlenging/einde van de vergunning tot (tijdelijk) verblijf

Bij het indienen van een verzoek om naturalisatie en tijdens de behandeling van dat verzoek kunnen omstandigheden aan het licht komen die grond kunnen vormen om de vergunning tot (tijdelijk) verblijf in te trekken dan wel niet te verlengen.

Bestaan aanwijzingen dat een verblijfsvergunning dient te worden ingetrokken dan wel niet dient te worden verlengd, dan bestaan – ondanks dat verzoeker (nog) in het bezit is van een geldig verblijfsdocument – bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Dat geldt ook voor een houder van een verklaring van toelating van rechtswege waarbij het vermoeden bestaat dat de toelating is geëindigd. De verzoeker wordt ontraden een verzoek in te dienen en hij wordt verwezen naar de vreemdelingendienst. Houdt verzoeker niettemin vast aan indiening van het verzoek, dan wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in paragraaf 4 van de toelichting op dit artikellid. De Gouverneur zal de verblijfsrechtelijke status van verzoeker nader onderzoeken. Na dit onderzoek en na vaststelling van de juiste verblijfsrechtelijke status wordt advies uitgebracht aan de IND. Aan de hand van dit advies zal de IND beoordelen of bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van verzoeker.

Artikel 5 LTU noemt de gronden waarop een toelating van rechtswege (artikel 3 LTU) eindigt.

De verklaring van toelating van rechtswege eindigt eveneens met het vervallen van de status waarvoor de toelating van rechtswege is verleend. Een toelating van rechtswege vervalt:

  • (altijd) door het vervallen van de reden waarvoor zij is toegekend;

  • voor twee groepen van rechtswege toegelatenen (artikel 3, onderdelen g en h LTU): door verblijf van langer dan tien jaar (sinds 2021 en eerder vijf jaar, sinds 01.12.2018 en voor 01.12.2018 drie jaar) buiten Aruba (tenzij men voor studie, voor medische behandeling of voor vervullen van een publieke taak als ambtenaar of op basis van een arbeidsovereenkomst buiten Aruba verblijft);

  • (incidenteel) door een verklaring van de Arubaanse Minister belast met vreemdelingen- en integratiebeleid in het geval van de in artikel 5 LTU omschreven omstandigheden.

In artikel 14 van de LTU worden de gronden aangegeven die tot intrekking van een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf kunnen leiden.

Aanspraken op een ander (sterker) verblijfsrecht; geen fictietoets

Het gaat te ver om in de naturalisatieprocedure zelfstandig te onderzoeken of verzoeker in aanmerking zou kunnen komen voor een vergunning tot verblijf die naar zijn aard al dan niet tijdelijk is. De naturalisatieprocedure is daar niet op ingericht en is daar ook niet voor bedoeld2 Inzet van de naturalisatieprocedure is evenmin de vraag of de vergunning tot (tijdelijk) verblijf die de verzoeker bezit al dan niet moet worden ingetrokken dan wel niet moet worden verlengd. Vragen omtrent de verlening, de intrekking dan wel de niet-verlenging van een vergunning tot (tijdelijk) verblijf behoren in beginsel inzet te zijn van een vreemdelingenrechtelijke procedure (dit is een procedure ingevolge de LAR). Daarom wordt in het kader van de behandeling van een verzoek om naturalisatie in het algemeen geen fictietoets toegepast, waarbij wordt bezien of de verzoeker die niet in het bezit is van een verblijfstitel om voor onbepaalde tijd in Aruba te verblijven, daarvoor wel in aanmerking zou kunnen komen indien daarom zou worden gevraagd. Indien vreemdelingrechtelijke vragen zich bij het indienen van een verzoek voordoen, dient de verzoeker te worden verwezen naar de vreemdelingendienst (artikel 48, eerste lid BVVN). Bij de vreemdelingendienst kan de verzoeker een aanvraag indienen om een (andere) verblijfstitel en zonodig een vreemdelingrechtelijke procedure volgen. In gevallen waarin een verzoeker in het geheel niet in het bezit is van een verblijfsdocument, niet bereid is om een verblijfsdocument te verkrijgen en niettemin een verzoek om naturalisatie wil indienen, kan het verzoek door de IND met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, Awb buiten behandeling worden gesteld (zie toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.7.4).

B

Paragraaf 1/14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 1. Intrekkingsmogelijkheid bij fraude beperkt tot 12 jaar na uitvaardigen Koninklijk Besluit

Vóór de herziening van de RWN was het niet mogelijk om in geval van fraude over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Echter, sinds de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vanaf 1 april 2003, kan Onze Minister in geval van fraude overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap.

Tot 1 april 2015 werd de terugwerkende kracht van de intrekking beperkt door artikel II RRWN. Op grond van dit artikel werkte intrekking van het Nederlanderschap nooit verder terug dan de datum van inwerkingtreding van de herziene RWN (1 april 2003). Hierdoor had het intrekkingsbesluit geen rechtsgevolg ten aanzien van de periode vóór de inwerkingtreding van de Rijkswetten van 21 december 2000 en 18 april 2002 tot wijziging van de RWN. Met andere woorden, na intrekking van het Nederlanderschap werd betrokkene geacht wél in het bezit te zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit, maar vanaf het moment van inwerkingtreding van de wijzigingswetten van 2000 en 2002 niet meer in het bezit te zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit.

Ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN heeft een persoon van wie het Nederlanderschap is ingetrokken geen aanspraak op de rechten die de RWN in het algemeen verbindt aan de status van oud-Nederlander. Hij kan dan ook geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsdeel (‘verzoeker die te eniger tijd het Nederlanderschap (...) heeft bezeten’).

N.B. In geval van fraude gepleegd bij het uitbrengen van een optieverklaring vóór de inwerkingtreding van de herziene RWN, dus vóór 1 april 2003, is intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk. Een optie die werd uitgebracht vóór de herziening van de RWN was een eenzijdige rechtshandeling. Indien achteraf wordt geconstateerd dat bij het uitbrengen van de optie niet aan alle wettelijke voorwaarden werd voldaan, moet worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden, waardoor de betrokkene geacht moet worden nimmer het Nederlanderschap door die optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is in dat geval dus niet aan de orde.

Voorbeeld

A heeft in 1997 ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN geopteerd voor het Nederlanderschap. Eerst in 2021 komt aan het licht dat bij de optie niet aan alle voorwaarden is voldaan en dat A bij het afleggen van de optieverklaring heeft gefraudeerd. Zou dat destijds bekend zijn geweest, dan zou de administratie aan de optieverklaring geen rechtsgevolg hebben toegekend. In het hier geschetste geval is geen sprake van intrekking van verkregen Nederlanderschap. De optieverklaring is afgelegd vóór 1 april 2003 en toentertijd werd het Nederlanderschap niet verkregen door een schriftelijke bevestiging van de autoriteit die de optieverklaring in ontvangst nam, maar door slechts het simpele afleggen van de optieverklaring, mits daarbij was voldaan aan alle optievoorwaarden. Welnu, aangezien in het onderhavige geval is geconstateerd dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, zal achteraf bezien moeten worden geconcludeerd dat aan de optie geen rechtsgevolg is verbonden. A moet dan ook geacht worden niet het Nederlanderschap door de optie te hebben verkregen. Intrekking van het Nederlanderschap is hier niet aan de orde.

C

Paragraaf 2.3/14-1 toelichting ad artikel 14, eerste lid, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 2.3. Belangenafweging

In de afweging om tot intrekking over te gaan, zal worden meegewogen:

  • de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;

  • de eventuele staatloosheid na intrekking;

  • de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;

  • overige relevante factoren (vergelijk artikel 68 BVVN).

In het kader van ‘overige relevante factoren’ kan onder meer worden gedacht aan eventuele bijzondere omstandigheden en aan de termijn waarbinnen de betrokkene het Nederlanderschap alsnog kan verkrijgen. Blijkt bij de afweging van de belangen een intrekking niet opportuun of disproportioneel, dan wordt niet ingetrokken.3 Onder de omstandigheden dat betrokkene woonachtig is binnen het Koninkrijk en hetzij door optie, hetzij door naturalisatie, onmiddellijk in aanmerking zou kunnen komen voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, is in zijn algemeenheid een intrekking niet opportuun.

Voorbeeld

A is genaturaliseerd op 15 april 2003. Mei 2003 wordt A in België veroordeeld wegens het plegen van een gewapende overval in 1999. A gaat in hoger beroep van de veroordeling. A wist bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie dat de strafzaak tegen hem aanhangig was.

Wegens verzwijging tijdens de naturalisatieprocedure van het feit dat er een strafzaak tegen hem loopt, zou het Nederlanderschap kunnen worden ingetrokken. Augustus 2004 wordt de voornemenprocedure gestart. Tijdens de voornemenprocedure tot intrekking voert A aan dat hij onschuldig is en stelt tevens dat van intrekken moet worden afgezien tot er een onherroepelijk strafvonnis is (er is nog niet beslist op het hoger beroep). Verder moet in de belangenafweging worden meegewogen dat hij, nu hij de Belgische nationaliteit kwijt is door naturalisatie tot Nederlander, na intrekking van het Nederlanderschap staatloos zal zijn.

In de belangenafweging komen de volgende zaken aan de orde:

  • 1. de aard en de ernst van het bedrog, de valse verklaring of de verzwijging;

  • 2. de eventuele staatloosheid na intrekking;

  • 3. de tijdsduur die sinds de verkrijging of verlening is verlopen;

  • 4. overige relevante factoren (vergelijk artikel 68 BVVN).

Ad 1

Voor de belangenafweging geldt dat A is genaturaliseerd, terwijl, naar later blijkt, sprake is van ernstige vermoedens dat A gevaar oplevert voor de openbare orde, hetgeen een grond tot weigering voor naturalisatie is. A heeft bij zijn naturalisatie verzwegen dat hij op dat moment strafrechtelijk werd vervolgd en heeft de zogenaamde waarheidsverklaring niet juist ingevuld (de aard van de verzwijging). A heeft een voor naturalisatie relevant feit verzwegen, dat zou hebben geleid tot weigering van zijn verzoek om naturalisatie (de ernst van de verzwijging). Een eventuele intrekking is dan niet, ten opzichte van de aard en de ernst van de verzwijging, disproportioneel.

Ad 2

Het feit dat A staatloos zou worden, is toegestaan als het gaat om een intrekking op grond van artikel 14, eerste lid, RWN en moet worden geacht te komen voor het risico van A. Gezien de aard en de ernst van de verzwijging moet het belang van de staat om in te trekken groter worden geacht dan het belang van A om niet staatloos te worden.

Ad 3

Verder geldt dat de voornemenprocedure is gestart op een moment dat A nog maar kort in het bezit van de Nederlandse nationaliteit is. Bij een relatief korte periode na de verkrijging van het Nederlanderschap bestaat minder reden om af te zien van intrekking dan bij een langere periode.

Ad 4

Bij de overig te wegen relevante factoren geldt dat voor de intrekking niet hoeft te worden gewacht tot er een onherroepelijk strafvonnis is, omdat reeds een openstaande strafzaak voldoende grond is om een verzoek tot naturalisatie af te wijzen. In de belangenafweging moet nog worden gekeken naar het eventueel niet-opportuun zijn van de intrekking (dit betreft de vraag binnen welke termijn A, na intrekking, weer Nederlander zou kunnen worden).

De slotsom in dit voorbeeld is dat na afweging van alle bovengenoemde aspecten de belangenafweging er toe leidt dat het belang van de staat tot intrekking in casu groter is dan het belang van A om Nederlander te blijven.

D

Paragraaf 3/14-6 toelichting ad artikel 14, zesde lid, HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 3 Evenredigheidstoets bij verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan bij verlies van het Unieburgerschap verzoeken om toetsing aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

Voor de beoordeling en de procedure van deze unierechtelijke evenredigheidstoets wordt verwezen naar de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.4.

E

Paragraaf 2/15-1-a Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2 Rijkswet inperking gevolgen Brexit (terugtreden Verenigd Koninkrijk uit de EU)

Op 5 oktober 2020 is de Rijkswet van 11 september 2020, houdende regels inzake het creëren van tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap gepubliceerd (Rijkswet inperking gevolgen Brexit; Stb. 369). Deze Rijkswet bevat tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap voor Nederlanders, die de Britse nationaliteit verkrijgen.

Na de publicatie in het Staatsblad op 5 oktober 2020 is deze Rijkswet vooralsnog niet in werking getreden (zie artikel 4, eerste lid Rijkswet). De Rijkswet inperking gevolgen Brexit kan slechts worden ingetrokken door een andere Rijkswet. Het toepassen van artikel 4, tweede lid Rijkswet, dat gaat over het vervallen van de Rijkswet, is alleen mogelijk als eerder artikel 4, eerste lid Rijkswet heeft plaats gehad.

Dit betekent dat een Nederlander, die de Britse nationaliteit heeft aangevraagd en verkregen, het Nederlanderschap verliest, tenzij een van de situaties in paragraaf 1.2 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN van toepassing is of één van de uitzonderingen van artikel 15, tweede lid, RWN.

F

Paragraaf 1.5/15-1-c Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 1.5. Evenredigheidstoets op verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een meerderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan dan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar hetgeen is vermeld bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.4.

Een evenredigheidstoets kan ook plaatsvinden na het verlies van de Nederlandse nationaliteit en van het Unieburgerschap op grond van artikel 15, aanhef en onder c (oud) RWN indien het verlies plaatsvond op of na 1 januari 1995.

G

16-1-a Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN komt te luiden:

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt, of deze reeds bezit.

Paragraaf 1 Algemeen

Een minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a RWN door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, als de minderjarige daardoor de niet-Nederlandse nationaliteit van deze vreemdeling verkrijgt.

De Nederlandse nationaliteit gaat voor een minderjarige eveneens verloren door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, als de minderjarige deze niet-Nederlandse nationaliteit reeds bezat. Veelal zal overigens geen verlies van het Nederlanderschap intreden, omdat de andere ouder van Nederlandse nationaliteit is (zie artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN).

Ook de andere gronden van artikel 16, tweede lid, RWN kunnen reden zijn, dat het Nederlanderschap niet verloren gaat.

Voorbeeld 1

Het minderjarige Nederlandse kind A, geboren in Nederland, heeft de Nederlandse vrouw B tot moeder en wordt erkend door de Indiase man C. Als gevolg van die erkenning is A van Indiase nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent A uitsluitend aan artikel 3, eerste lid, RWN.

Verlies van het Nederlanderschap zou voor A intreden op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. In dit geval verliest de minderjarige de Nederlandse nationaliteit echter niet, omdat een ouder, namelijk de moeder van A, het Nederlanderschap bezit.

Voor A geldt wel, dat hij tijdens zijn minderjarigheid het Nederlanderschap alleen maar kan behouden zolang zijn moeder het Nederlanderschap bezit (tenzij hij tevens behoort tot een van de andere categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN). Zodra de moeder het Nederlanderschap verliest – bijvoorbeeld als gevolg van vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit – verliest ook A zijn Nederlanderschap, mits hij nog minderjarig is.

A zou zijn Nederlanderschap door voormelde erkenning evenmin verliezen als:

  • na de erkenning en tijdens de minderjarigheid van A, zijn Nederlandse moeder zou overlijden (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, RWN); óf

  • zijn moeder vóór het tijdstip van de erkenning reeds zou zijn overleden en zij bij haar overlijden het Nederlanderschap bezat (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, RWN); óf

  • hij het Nederlanderschap (tevens) zou ontlenen aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN); óf

  • hij zou zijn geboren in India en daar ten tijde van de verkrijging van de Indiase nationaliteit zijn hoofdverblijf zou hebben (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e, RWN); óf

  • hij gedurende zijn minderjarigheid een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren in India zijn hoofdverblijf zou hebben of zou hebben gehad (artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN).

Voorbeeld 2

Uit een ongehuwde Indiase vrouw is in 2004 kind F geboren in Amsterdam. F, die de Indiase nationaliteit bezit, is tevens van Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 3, derde lid, RWN.

De minderjarige F wordt rechtsgeldig erkend door de Indiase man M. F bezit op het moment van de erkenning al de Indiase nationaliteit, zodat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN op hem van toepassing is. F verliest evenwel niet zijn Nederlanderschap. Het verlies wordt verhinderd door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder d, RWN.

Paragraaf 2 Evenredigheidstoets op verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar hetgeen is vermeld bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN, paragraaf 1.4.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

H

16-1-c Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, HRWN komt te luiden:

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in deze verkrijging deelt of deze nationaliteit reeds bezit.

Paragraaf 1 Algemeen

Een minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, als de vader of moeder het Nederlanderschap verliest op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.

De minderjarige verliest de Nederlandse nationaliteit in de situatie dat hij:

  • heeft gedeeld in de vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit door de ouder; of

  • de andere nationaliteit (die zijn ouder vrijwillig heeft verkregen) reeds bezat en dus niet gedeeld heeft in die vrijwillige verkrijging van de andere nationaliteit.

Ook hier geldt dat geen verlies van het Nederlanderschap zal intreden, als het kind behoort tot een van de categorieën van artikel 16, tweede lid, RWN.

Voorbeeld

Een Nederlands echtpaar emigreert naar Australië, waar kind A wordt geboren. A verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap, maar daarnaast ook de Australische nationaliteit door geboorte op het grondgebied van Australië.

Zes jaren na de geboorte van A verkrijgen de ouders door naturalisatie de Australische nationaliteit en zij verliezen beiden de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. A deelt daar niet in, omdat hij al Australiër is. Desondanks verliest hij het Nederlanderschap, aangezien hij reeds de nationaliteit bezit die zijn ouders op hun verzoek hebben verkregen.

De uitzonderingen, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN zijn op A niet van toepassing.

Er is in dit geval namelijk geen sprake van verkrijging van een nationaliteit door A, als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e of f, RWN. A heeft immers de Australische nationaliteit al verkregen bij geboorte.

Paragraaf 2 Evenredigheidstoets op verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook het Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan dan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar hetgeen is vermeld bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, in paragraaf 1.4.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

I

Paragraad 2/16-1-d Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2. Evenredigheidstoets op verlies van Unierechten na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Ook een minderjarige die het Unieburgerschap is verloren vanwege het automatisch verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid aanhef en onder d RWN, kan verzoeken om toetsing aan het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht. Verlies van de Nederlandse nationaliteit op deze grond vindt plaats als de vader of moeder het Nederlanderschap verliest op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, c of d, RWN of op grond van artikel 15A RWN.

Voor de beoordeling en de procedure van de evenredigheidstoets op het verlies van Unierechten wordt verwezen naar hetgeen is vermeld in paragraaf 1.4 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN.

Een evenredigheidstoets op het verlies van het Unieburgerschap kan ook worden uitgevoerd, na het verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c RWN (oud), als de ouders het Nederlanderschap zijn verloren op grond van artikel 15, aanhef en onder c RWN (oud).

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele en persoonlijke situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

J

16-1-e. Toelichting ad artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN komt te luiden:

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkrijgt als zijn vader of moeder.

Paragraaf 1 Algemeen

Van verlies op grond van deze bepaling is alleen sprake indien de vreemde nationaliteitswetgeving de mogelijkheid kent dat een (Nederlandse) minderjarige zelfstandig die vreemde nationaliteit kan verkrijgen én de minderjarige door middel van deze zelfstandige verkrijgingsgrond de vreemde nationaliteit heeft verkregen. Om tot verlies van het Nederlanderschap te kunnen leiden, moet het gaan om een nationaliteit die zijn vader of moeder ook heeft.

Aan de verkrijging moet vrijwilligheid ten grondslag liggen. Zou een minderjarige – bijvoorbeeld als gevolg van gewijzigde wetgeving in een bepaald land – van rechtswege de nationaliteit van dat land verkrijgen, terwijl dat bovendien de nationaliteit van zijn vader of moeder is, dan zal dat voor de betreffende minderjarige geen verlies van het Nederlanderschap tot gevolg hebben, omdat het element vrijwilligheid ten aanzien van de verkregen nationaliteit ontbreekt. De nationaliteit van de vader of moeder dient aldus vrijwillig te zijn verkregen, hetzij op eigen verzoek, hetzij als gevolg van een namens de minderjarige gepleegde rechtshandeling door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s).

Behoort de minderjarige tot een van de categorieën, genoemd in artikel 16, tweede lid, RWN, dan treedt geen verlies van het Nederlanderschap in. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN voorziet ten dele ook in het verlies van de nationaliteit als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Verdrag van Straatsburg (zie ook de toelichting bij artikel 16A RWN).

Voorbeeld

A is in Nederland geboren uit het huwelijk van de Nederlandse man B en de in Frankrijk geboren Britse vrouw C. A verkrijgt bij zijn geboorte het Nederlanderschap uitsluitend op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. Het Brits burgerschap verkrijgt hij niet bij zijn geboorte, aangezien zijn moeder Brits burger door afstamming is.

Enkele maanden na zijn geboorte wordt A op verzoek van zijn ouders geregistreerd tot Brits burger. Ten aanzien van hem moet dus worden gesteld dat hij zelfstandig dezelfde nationaliteit verkregen heeft als zijn moeder, hetgeen ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, RWN zou moeten leiden tot verlies van zijn Nederlanderschap.

Echter, in dit geval wordt verlies van het Nederlanderschap voorkomen door artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN. De vader van A is Nederlander.

Een eventueel toekomstig verlies van het Nederlanderschap door B leidt voor A niet tot verlies van het Nederlanderschap. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onder g, RWN is, wat dat betreft, anders geredigeerd dan artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, RWN.

Paragraaf 2 Evenredigheidstoets op verlies van Unieburgerschap na van rechtswege verlies van de Nederlandse nationaliteit

Een minderjarige raakt met het verlies van de Nederlandse nationaliteit ook zijn Unieburgerschap kwijt, tenzij hij ook een andere EU-nationaliteit bezit. Hij kan dan verzoeken om toetsing aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel.

Voor de beoordeling en de procedure van deze evenredigheidstoets wordt verwezen naar hetgeen is vermeld bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, paragraaf 1.4.

Er vindt een evenredigheidstoets plaats op de individuele situatie van de (toen) minderjarige aan de hand van de feiten en omstandigheden op de datum waarop het verlies van rechtswege is ingetreden.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2021.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

In de Landscourant van Aruba zal de zakelijke inhoud worden bekendgemaakt.

’s-Gravenhage, 21 juni 2021

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

TOELICHTING

Artikelsgewijs

A

Op 12 maart 2021 is in de Landscourant van Aruba, jaargang 21, editie no. 6, de beleidsinstructie van de DIMAS gepubliceerd, waarbij de verblijfsdoelen voortvloeiende uit artikelen 3, 7 en 7a van de LTU geclassificeerd zijn naar tijdelijke dan wel niet-tijdelijke aard.

Naar aanleiding van deze beleidsinstructie is de tekst bij artikel 8, lid 1 onder b, in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in Aruba aangepast en in lijn gebracht. Als uitgangspunt geldt dat een verblijfsdoel van een vergunning tot tijdelijk verblijf dat als van tijdelijke aard is geclassificeerd in de genoemde beleidsinstructie ook leidt tot het bestaan van bedenkingen als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder b RWN.

B

Voor de inwerkingtreding van de huidige RWN uit 2003 was intrekking met terugwerkende kracht bij fraude niet mogelijk. Tot 2015 was het dus mogelijk dat er sprake was van Nederlanderschap voor 2003 en intrekking van het Nederlanderschap vanaf 2003. Deze situatie werd begrensd door de verjaringstermijn van 12 jaar. Echter, het ontbreken van terugwerkende kracht van de wetswijziging uit 2003 is nu niet meer relevant, omdat de wet inmiddels ouder is dan de verjaringstermijn (12 jaar). Dit betekent dat deze situatie zich niet meer voor kan doen. Daarom is in de hoofdregel voor intrekking bij fraude deze passage niet meer opgenomen.

Er is een passage gehandhaafd waarin de situatie tot 1 april 2015 wordt beschreven. Hiermee wordt de historie van de regeling geadresseerd. Dit zorgt ervoor dat ambtenaren van de gemeente(n) die recent in dienst zijn getreden besluiten van voor die tijd kunnen doorgronden. Hierin zijn enkel redactionele wijzigingen doorgevoerd ter bevordering van de leesbaarheid en om de afbakening van tijd van deze regelgeving weer te geven.

Paragraaf 1 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, RWN is hierop aangepast.

C

De verwijzing naar het BVVN in de toelichting op artikel 14, eerste lid, RWN paragraaf 2.3 is geactualiseerd, omdat het eerste lid van het BVVN niet (meer) bestaat.

D, F, G, H, I, J

In de toelichtingen op artikel 14, zesde lid RWN, artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN, artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, RWN, is een verwijzing gemaakt naar paragraaf 1.4 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN over de evenredigheidstoets. De beleidsregels over de evenredigheidstoets zijn in paragraaf 1.4 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN opgenomen naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423) en van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1270).

Met de verwijzing naar de tekst van paragraaf 1.4 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN, is de oorspronkelijke tekst over de evenredigheidstoets in paragraaf 1.5 in de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c RWN, doorgehaald.

Met het toevoegen van de informatie over de evenredigheidstoets is er ook voor gekozen om de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, RWN onder te verdelen in twee paragrafen.

Daarnaast zijn in de toelichtingen op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en c, RWN enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. Deze redactionele wijzigingen zijn bedoeld om de tekst duidelijker te maken. Met deze wijzigingen is geen beleidswijziging beoogd.

E

Op 11 september 2020 is de Rijkswet van 11 september 2020 gepubliceerd (Rijkswet inperking gevolgen Brexit; Stb. 369). Hierin zijn regels opgenomen over het creëren van tijdelijke uitzonderingen op de Rijkswet op het Nederlanderschap voor Nederlanders, die vanwege de Brexit de Britse nationaliteit verkrijgen.

Nu de Rijkswet inperking gevolgen Brexit weliswaar is gepubliceerd, maar nog niet in werking is getreden, betekent dat, dat een Nederlander, die de Britse nationaliteit verkrijgt, van rechtswege het Nederlanderschap verliest, tenzij een van de situaties in paragraaf 1.2 bij de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a RWN van toepassing is of één van de uitzonderingen van artikel 15, tweede lid, RWN.

Paragraaf 2 is daarom toegevoegd aan de toelichting op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie


X Noot
1

Vergelijk ABRvS 18 juni 1998, H01.97.0969, ABRvS 5 november 1998, H01.98.0270; ABRvS 26 maart 1999, H01.98.1028.

X Noot
2

Vergelijk onder meer ABRvS 5 november 1998, H01.98.0270 en ABRvS 26 maart 1999, H01.98.1028.

X Noot
3

Zie TK 1998–1999, 25 891, nr. 5, p. 23–24.

Naar boven