TOELICHTING
Algemeen deel
Aanleiding
De coronacrisis heeft grote gevolgen voor de samenleving en economie. Onderzoeken
en actuele cijfers geven aan dat jongeren kwetsbaar zijn op de huidige arbeidsmarkt
en dat de jeugdwerkloosheid de afgelopen periode snel is opgelopen. Het kabinet zet
daarom een breed steunpakket aan maatregelen in om jeugdwerkloosheid tegen te gaan.1 Het kabinet maakt hiervoor ongeveer € 350 mln. vrij voor scholen en gemeenten.
Met het steunpakket wil het kabinet onder andere bereiken dat jongeren langer op school
blijven en de baan(vind)kansen worden vergroot. Zo krijgen bekostigde mbo-instellingen
(hierna: instellingen) middelen om laatstejaars mbo-studenten (hierna: studenten)
extra te begeleiden om verder door te leren of de overgang naar werk te maken in afstemming
met de gemeente. Ook krijgen zij middelen om samen met gemeenten invulling te geven
aan nazorg, zodat mbo-gediplomeerden (hierna: gediplomeerde schoolverlaters) kunnen
worden begeleid naar een vervolgopleiding of werk of hiertoe naar de juiste instantie
kunnen worden doorverwezen. Via deze subsidieregeling wordt hiervoor € 24,5 mln. beschikbaar
gesteld.
Probleemstelling
De arbeidsmarktgevolgen van de coronacrisis zijn voor jongeren relatief groot. Werkloosheid
onder jongeren is na het eerste kwartaal van 2020 sterk toegenomen. Het werkloosheidspercentage
onder jongeren van 15 tot 25 jaar was in het eerste kwartaal 2020 6,8% en is in het
derde kwartaal 2020 gestegen naar 10,8%.2 Ook het aantal WW-uitkeringen is gedurende de coronacrisis sterk toegenomen.3 Arbeidsparticipatie van jongeren (het aandeel werkzaam in de bevolking) is gedaald
tot ongeveer 60%.4 Het Centraal Planbureau (CPB) laat in een recente studie zien dat jongeren een van
de risicogroepen zijn van de coronacrisis. Jongeren hebben vaker een flexibele en
daarmee onzekere arbeidsrelatie en werken daarnaast relatief vaker in sectoren die
hard zijn getroffen door de crisis, zoals in de horeca.5
Jongeren met een migratieachtergrond of met een opleiding in de beroepsopleidende
leerweg (bol) op niveau 2 hebben een bijzonder hoge kans op werkloosheid. Vóór de
coronacrisis was het zo dat jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond twee-
tot driemaal minder kans hebben op het vinden van een baan dan jongeren zonder migratieachtergrond.6 Ook jongeren met een bol niveau 2 opleiding hebben meer dan twee keer zoveel kans
op werkloosheid als jongeren met een niveau 3 of 4 opleiding.7 Andere jongeren hebben ook een verhoogde kans op werkloosheid, zoals jongeren met
een opleiding in een sector waar vanwege de coronacrisis de baankansen zijn geslonken.
Voorkomen jeugdwerkloosheid bij laatstejaars studenten en gediplomeerde schoolverlaters
met grote kans op werkloosheid
Om te helpen voorkomen dat deze groep jongeren werkloos raakt, is het nodig dat instellingen
in staat worden gesteld om extra inzet voor laatstejaars studenten en gediplomeerde
schoolverlaters te plegen. Via deze regeling kunnen instellingen hiervoor subsidie
krijgen. De middelen uit deze subsidieregeling zijn bedoeld om twee maatregelen te
treffen die in elkaars verlengde liggen en aanvullend zijn op de reguliere taak die
uit de Rijksbijdrage wordt bekostigd:
-
1. het bieden van extra begeleiding aan laatstejaars studenten tot 27 jaar met een grote
kans op jeugdwerkloosheid, gericht op de overstap naar een vervolgopleiding of bij
het vinden van werk; en
-
2. het bieden van nazorg aan gediplomeerde schoolverlaters tot 27 jaar met een grote
kans op jeugdwerkloosheid, gericht op de overstap naar een vervolgopleiding, bij het
vinden van werk of bestaande uit doorgeleiding naar de instanties die hen kunnen begeleiden
naar werk.
Om in aanmerking voor subsidie te komen, moeten instellingen inzet plegen op beide
maatregelen. Wel kunnen zij zelf die inzet bepalen. Instellingen kunnen bepalen hoe
zij de extra middelen verdelen over de twee maatregelen, welke inhoudelijke invulling
zij aan de maatregelen geven en op wie zij zich precies richten in hun aanbod. De
twee maatregelen, extra begeleiding en nazorg, kunnen namelijk worden ingezet om éénzelfde
doel te bereiken en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Hieronder wordt beschreven
wat er onder extra begeleiding en nazorg kan worden verstaan en wie er tot de doelgroep
kan worden gerekend met een grote kans op jeugdwerkloosheid.
Extra begeleiding aan laatstejaars studenten met grote kans op werkloosheid
Ten eerste kunnen instellingen met de subsidie op basis van deze regeling extra begeleiding
geven aan studenten met een grote kans op werkloosheid die in het laatste jaar van
hun beroepsopleiding zitten. De begeleiding moet gericht zijn op het helpen van deze
studenten in de keuze om verder door te studeren om zo hun kansen op de arbeidsmarkt
te vergroten, of om stappen te zetten in de overgang naar werk. Ook moet de extra
begeleiding in ieder geval bestaan uit feitelijk contact tussen de student en instelling.
Met feitelijk contact wordt bedoeld dat er sprake is van interactie tussen de student
en de instelling (zie ook de artikelsgewijze toelichting).
De extra begeleiding zal het meest effectief zijn wanneer die gericht is op de factoren
die de kans op werk door de student vergroten. Zo kan de begeleiding gericht zijn
op het vinden van een opleiding of baan in een sector waar de kans op werk groter
is. Ook minder effectief zoekgedrag en discriminatie bij de zoektocht naar werk kunnen
een belemmering zijn bij het vinden van werk. Om dit tegen te gaan zou de begeleiding
van de student bijvoorbeeld gericht kunnen zijn op het verbeteren van vaardigheden
voor het zoeken en vinden van werk, het verbeteren van het gebruik van het netwerk
van de student, het ondersteunen van objectieve selectie van de student door werkgevers,
het toeleiden naar (leer)banen in kansrijke beroepen en het verbeteren van (persoonlijke)
omstandigheden die in de weg staan aan het maken van een goede stap naar de arbeidsmarkt.
Bij het vormgeven van deze maatregel kunnen instellingen kiezen voor een intensivering
van of een aanvulling op de loopbaanoriëntatie- en begeleidingslessen die instellingen
al in het reguliere onderwijsprogramma verzorgen, door deze lessen bijvoorbeeld kleinschaliger
en daardoor intensiever te maken. Ook kan de instelling ervoor kiezen om aan te sluiten
bij bestaande vormen van coaching, bijvoorbeeld gericht op empowerment of self efficacy. Daarnaast kan de instelling met deze extra begeleiding studenten directer naar werk
begeleiden. Zo kan de instelling helpen bij matching op werk of stage, mogelijkheden
verkennen om een stage of leerbaan direct na het afstuderen om te zetten in een baan
bij het betreffende (leer)bedrijf en zorgen voor een ‘warme overdracht’ naar werk,
waarbij naast werkgevers ook gemeenten betrokken kunnen zijn.
Nazorg aan gediplomeerde schoolverlaters met grote kans op werkloosheid
Ten tweede kunnen instellingen met de subsidie op basis van deze regeling nazorg bieden
aan gediplomeerde schoolverlaters met een grote kans op werkloosheid. Het doel hiervan
is om deze schoolverlaters ook nadat ze gediplomeerd zijn te kunnen ondersteunen naar
werk of naar een vervolgopleiding.
Instellingen hebben momenteel geen wettelijke taak om nazorg te bieden, maar er zijn
wel instellingen en gemeenten die hiermee reeds experimenteren. Daarbij is onder andere
het verkennen van de verdeling van rollen tussen het mbo en gemeenten een van de vraagstukken.
Een voordeel van een rol van het mbo in de nazorg, is dat het mbo deze gediplomeerde
schoolverlater als oud-student al goed kent en er vaak al een vertrouwensband tussen
begeleider en de oud-student bestaat. Instellingen en gemeenten kunnen afspreken wanneer
de instelling de gediplomeerde schoolverlaters ‘loslaat’ en de gemeente deze ‘overneemt’,
zodat er een sluitend vangnet is.
Het begrip nazorg is om deze reden nog niet nauw ingekaderd. In het Interdepartementaal
Beleidsonderzoek naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt worden wel een
aantal voorbeelden genoemd waaraan kan worden gedacht bij het inrichten van nazorg,
mede naar aanleiding van ervaringen met nazorg in het praktijk- en het voortgezet
speciaal onderwijs8:
-
• het voeren van een exitgesprek na diplomering.
-
• het ondersteunen bij het vinden van werk.
-
• het met toestemming van de gediplomeerde schoolverlater contact opnemen met de gemeente.
De gemeente kan hem/haar verder helpen door in gesprek te gaan over de ondersteuningsbehoefte,
bij voorkeur met de gediplomeerde schoolverlater zelf.
-
• voor een periode van een (aantal) jaar beschikbaar blijven voor vragen, zowel van
de gediplomeerde schoolverlater als van de gemeente en werkgever, zodat gediplomeerde
schoolverlaters kunnen terugvallen op een vertrouwd persoon.
-
• met gemeenten goede afspraken maken over rollen en verantwoordelijkheden ten aanzien
van de (na)zorg.
Ook kunnen instellingen ervoor kiezen om bepaalde vormen van extra begeleiding aan
laatstejaars studenten na diplomering als nazorg aan gediplomeerde schoolverlaters
voort te zetten.
De instellingen en gemeenten die momenteel experimenteren met nazorg, doen dit in
pilots ter uitvoering van de motie van de Tweede Kamerleden Kwint/Özdil. De lessen
uit deze pilots zijn inmiddels door Ingrado in een online toegankelijke brochure weergegeven,
zodat instellingen deze bij het indienen van een aanvraag voor subsidie op basis van
deze regeling kunnen meenemen bij het bepalen van hun inzet.9
Vanwege het feit dat nazorg voor veel instellingen een nieuwe activiteit is, krijgen
zij met de voorwaarden in deze subsidieregeling de ruimte om zelf hun inzet hierop
te bepalen. Daarbij kunnen zij hun inzet afstemmen op de bestaande infrastructuur,
de mogelijkheden in de regio en de omvang van het bedrag dat voor de instelling beschikbaar
wordt gesteld. Wel geldt voor deze maatregel net als voor de extra begeleiding dat
feitelijk contact tussen de gediplomeerde schoolverlater en instelling in ieder geval
onderdeel moet zijn van de geboden nazorg.
Beoogde doelgroep: jongeren met grote kans op werkloosheid
Het is aan de instelling om te bepalen op welke laatstejaars studenten en gediplomeerde
schoolverlaters zij zich precies richt met de maatregelen uit deze regeling. Instellingen
hebben immers zelf het beste zicht op hun populatie. Daarbij is het de bedoeling dat
de instelling zich richt op jongeren met een grote kans op werkloosheid. Ter indicatie
is eerder in deze regeling aangegeven dat jongeren met een migratieachtergrond of
gediplomeerde schoolverlaters met een opleiding in de bol op niveau 2 een bijzonder
hoge kans hebben op werkloosheid. Daarnaast wordt de (kans op) werkloosheid beïnvloed
door bijvoorbeeld de specifieke regionale werkgelegenheid per sector. Die is door
de coronacrisis in sommige sectoren stevig geslonken. Voor het identificeren van vraag
en aanbod, kan gebruik worden gemaakt van informatie over stageplekken, leerbanen
en banen op bijvoorbeeld sbbhelpt.nl en kiesmbo.nl. Ook persoonlijke omstandigheden
kunnen een belemmering vormen voor een soepele start op de arbeidsmarkt.
Samenwerking met partners
Het is van belang dat instellingen samenwerken met hun relevante partners in de regio,
vooral in de ‘warme overdracht’ van instelling naar werk en in de nazorg. Zo ligt
het in de rede dat instellingen de samenwerking zoeken met werkgevers alsmede de centrumgemeente(n)
en RMC-contactgemeente(n) van de arbeidsmarkt- en RMC-regio(‘s). Ook deze partijen
hebben een belangrijke rol in het tegengaan van jeugdwerkloosheid. Net als de instellingen
krijgen de gemeenten daarom middelen als onderdeel van het brede steunpakket dat het
Kabinet hiervoor inzet: de centrumgemeenten krijgen via een decentralisatie-uitkering
extra middelen om kwetsbare schoolverlaters te begeleiden naar werk en de RMC-contactgemeenten
krijgen een extra specifieke uitkering om de regionale meld- en coördinatiefunctie
(RMC-taken) te versterken.10 De verwachting is dat de instellingen en gemeenten de inzet van de beschikbare middelen
op elkaar afstemmen, om te kijken waar men elkaar kan versterken en om onnodige overlap
in de inzet te voorkomen.
Instellingen en hun partners bepalen zelf hoe zij samenwerken om jeugdwerkloosheid
tegen te gaan. Zo kunnen instellingen bij het extra begeleiden van laatstejaars studenten
vroeg afstemming met de gemeente en werkgevers zoeken. In samenwerking met bedrijven
en de gemeente kan bijvoorbeeld onderzocht worden of een stage van een laatstejaars
student na diplomering kan worden omgezet in een (leer)baan en hoe in de stageperiode
kan worden geanticipeerd op het verkrijgen van een baan in een kansrijk beroep. Ook
bij het organiseren van nazorg voor gediplomeerde schoolverlaters ligt samenwerking
voor de hand. Naast samenwerking die nodig is om een ‘warme overdracht’ naar werk
of de gemeentelijke dienstverlening naar werk te realiseren, is het van belang dat
de instelling en de centrumgemeente(n) en RMC-contactgemeente(n) afstemmen wie zich
op welke doelgroep richt. Dit is extra van belang voor de doelgroep van gediplomeerde
schoolverlaters afkomstig uit de entreeopleiding, voor wie de middelen uit deze regeling
ook ingezet kunnen worden. Dit zijn namelijk voortijdig schoolverlaters die onder
de RMC-taken van de gemeenten vallen.
In de subsidieaanvraag moet het bevoegd gezag van de instelling aangeven hoe deze
samenwerking wordt ingericht om de inzet op de verschillende onderdelen van de aanpak
jeugdwerkloosheid op elkaar af te stemmen. Daarbij is geen formele instemming van
partners nodig op de aanvraag.
Indienen van subsidieaanvraag
Om aanspraak te maken op subsidie op basis van deze subsidieregeling moet het bevoegd
gezag van de instelling een subsidieaanvraag indienen. Hiervoor gelden de voorwaarden
die zijn neergelegd in de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS (hierna: Kaderregeling)
en artikel 4 van deze regeling. Dat wil zeggen dat instellingen voor een subsidieaanvraag
een activiteitenplan en een begroting moeten opstellen. In aanvulling op de eisen
die hieraan worden gesteld in de Kaderregeling moet het activiteitenplan drie zaken
bevatten:
-
1. een beschrijving van de te bieden extra begeleiding en nazorg, waarbij voor de extra
begeleiding moet worden beschreven welke wijze dit een toevoeging is op de taken waarvoor
de instelling reeds bekostiging ontvangt;
-
2. een prognose van het aantal studenten dat van de extra begeleiding en het aantal gediplomeerde
schoolverlaters dat van de nazorg gebruik zal maken; en
-
3. een beschrijving van de wijze waarop de instelling met zijn relevante partners zal
samenwerken bij deze maatregelen.
Per bevoegd gezag wordt op basis van een verdeelsleutel een bedrag per instelling
ter beschikking gesteld waarvoor zij maximaal een subsidieaanvraag kan indienen (zie
‘Subsidiebedrag per bevoegd gezag’ en de artikelsgewijze toelichting). Het bevoegd
gezag bepaalt zelf hoe de inzet over de twee maatregelen uit deze subsidieregeling
wordt verdeeld.
De bevoegde gezagsorganen van de instellingen hebben van 22 januari tot en met 22 februari 2021 om hun aanvraag in te dienen. De beschikking op de subsidieaanvraag vindt zo snel
mogelijk na indiening plaats, met als uiterlijke datum 31 maart 2021.
Verantwoording
De verantwoording van de subsidie uit deze regeling geschiedt in de jaarverslaggeving
met model G, onderdeel 1. Deze keuze is gemaakt, zodat instellingen eventuele resterende
middelen vrij mogen besteden aan activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt,
mits de gesubsidieerde activiteiten volledig zijn verricht en aan alle subsidieverplichtingen
is voldaan.
Subsidiebedrag per instelling
De middelen die beschikbaar zijn op basis van deze subsidieregeling worden over de
instellingen verdeeld op basis van het aantal studenten met een grote kans op werkloosheid
dat aan de instelling studeert. 80 procent van de middelen wordt toegekend aan instellingen
naar rato van het aantal laatstejaars studenten jonger dan 27 jaar dat een bol niveau
2 opleiding volgt of een bol niveau 3 of 4 opleiding volgt en in een armoedeprobleemcumulatiegebied
woont.11 De overige 20 procent van de middelen wordt toegekend aan instellingen naar rato
van het overige aantal studenten jonger dan 27 jaar dat aan de instelling studeert.
Voor de berekening van deze aantallen zijn de studentenaantallen van de telling van
1 oktober 2019 gebruikt.
Verhouding tot bestaande wettelijke taken van instellingen
Instellingen ontvangen reeds bekostiging om loopbaanoriëntatie en -begeleiding te
geven. De activiteiten waarvoor instellingen op basis van deze regeling subsidie kunnen
krijgen, zijn bedoeld als toevoeging op de activiteiten waarvoor instellingen reeds
bekostiging ontvangen. Bij het indienen van de aanvraag moeten instellingen daarom
aangeven hoe de extra begeleiding die zij met deze subsidie aanbieden een toevoeging
is op de taken die zij al in het kader van hun bekostigde taak uitvoeren. Zie ‘Extra
begeleiding aan laatstejaars studenten met grote kans op werkloosheid’ voor voorbeelden
van extra begeleiding.
Het bieden van nazorg is geen wettelijke taak van instellingen.
Privacy
Uit deze regeling vloeit geen directe verplichting tot grootschalige verwerkingen
of stelselmatige monitoring van persoonsgegevens voort. Wel kan het zo zijn dat de
wijze waarop een instelling invulling aan de subsidieverplichtingen geeft, met zich
meebrengt dat daarvoor een verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk is. Het is
aan de instellingen om zich hierbij te houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Caribisch Nederland
De regeling is ook bedoeld voor studenten van de Scholengemeenschap Bonaire. Dit is
de enige bekostigde instelling die mbo als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs
BES (hierna: WEB BES) verzorgt. Ook is dit de enige instelling op Bonaire, Sint Eustatius
en Saba met voldoende studenten om daadwerkelijk te kunnen profiteren van een subsidieaanvraag.
De scholen op Sint Eustatius en Saba verzorgen onderwijs conform de CXC-systematiek.
Regeldruk
Op meerdere manieren is ervoor gezorgd dat deze regeling werkbaar is voor instellingen.
Voor instellingen is het van belang dat de middelen uit deze regeling tijdig ingezet
kunnen worden om de gevolgen van de coronacrisis effectief te kunnen tegengaan. Ook
is het van belang dat in het bepalen van de aanvraag-, uitvoerings- en verantwoordingslast
rekening wordt gehouden met het feit dat instellingen vanwege de coronacrisis zwaarder
belast zijn dan gewoonlijk.
Om de aanvraag- en uitvoeringslast te beperken is ervoor gekozen om instellingen veel
ruimte te geven in het vormgeven van hun inzet op de twee maatregelen uit deze regeling.
Zij kunnen zo de extra begeleiding en nazorg laten aansluiten op vergelijkbare voorzieningen
die de instelling reeds heeft. Ook kunnen instellingen bepalen hoe zij hun inzet verdelen
over de te bieden extra begeleiding en nazorg. Daarnaast is de aanvraaglast beperkt
door geen formele instemming van regionale partners als voorwaarde te stellen. Hierdoor
zijn de aanvraageisen beperkt en meer procesmatig dan inhoudelijk van aard.
Om de verantwoordingslast te beperken is er tevens gekozen voor een inspanningsverplichting
in plaats van een resultaatsverplichting. Om te voldoen aan de verplichtingen uit
deze subsidieregeling moeten instellingen extra begeleiding en nazorg aanbieden en
zich ervoor inspannen dat de door henzelf bepaalde prognose van deelname behaald wordt.
Op deze manier hoeft tegenvallend gebruik van de aangeboden voorzieningen niet per
se gevolgen te hebben voor het voldoen aan de subsidieverplichtingen.
Daarnaast wordt de verantwoordingslast beperkt door het feit dat instellingen eventuele
resterende middelen vrij mogen besteden aan activiteiten waarvoor bekostiging wordt
verstrekt, mits de gesubsidieerde activiteiten volledig zijn verricht en aan alle
subsidieverplichtingen is voldaan. Hierdoor kan de verantwoording van de subsidie
geschieden in de jaarverslaglegging met het administratief lichtere model G, onderdeel
1.
Om een indruk te geven van de verwachte regeldrukkosten is in onderstaande tabel een
schatting weergegeven. Daarbij is uitgegaan van een aanvraaglast van gemiddeld 16
uur per instelling. Voor de verantwoording, die administratief vrij licht is, wordt
uitgegaan van een gemiddelde van 4 uur per instelling. Tot slot is uitgegaan van gemiddeld
4 uur per instelling om te besteden aan de inhoudelijke naleving van de subsidieverplichtingen.
Daarbij kan gedacht worden aan het bijhouden van een overzichtelijke, controleerbare,
doelmatige administratie of het meewerken aan de evaluatie van de subsidieregeling.
Bij de berekening is uitgegaan van een uurtarief van € 50,–.
Type administratieve handeling
|
Aantal uur
|
Kosten (aantal uur * € 50)
|
Invullen aanvraagformulier
|
960 uur (60 instellingen * 16 uur)
|
€ 48.000,–
|
Verantwoording
|
240 uur (60 instellingen * 4 uur)
|
€ 12.000,–
|
Inhoudelijke nalevingskosten
|
240 uur (60 instellingen * 4 uur)
|
€ 12.000,–
|
Totaal
|
1440 uur
|
€ 72.000,–
|
Deze regeling is ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk.
Het college is akkoord gegaan met ambtelijke afhandeling van deze adviesvraag. De
ambtelijke suggesties aangaande de regeldrukparaaf zijn overgenomen en verwerkt in
deze toelichting.
Uitvoering, toezicht en handhaving
Deze regeling is aan de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) voorgelegd
ter uitvoeringstoets. DUS-I acht de regeling uitvoerbaar. Ook is deze regeling voor
een procedure verkorte uitvoeringstoets voorgelegd aan de Dienst Uitvoering Onderwijs
(DUO). Ook DUO acht de regeling uitvoerbaar.
Advies en consultatie
De regeling is niet opengesteld voor internetconsultatie, omdat de subsidie met spoed
moeten kunnen worden verstrekt aan de instellingen. Instellingen zijn via de MBO Raad
informeel geconsulteerd voor deze regeling.
Financiële gevolgen
Voor het programmadeel van deze subsidieregeling is eenmalig voor 2021 een bedrag
van € 24.500.000,– beschikbaar gesteld. Voor de uitvoering van de regeling door de
DUS-I is eenmalig voor 2021 een bedrag van € 500.000,– beschikbaar gesteld. Tot slot
is om de gevolgen van deze regeling voor de mbo-bekostiging, studiefinanciering en
praktijkleren op te vangen, is op de aanvullende post bij het Ministerie van Financiën
voor de periode 2021–2024 € 263 mln. gereserveerd. Hierbij gaat het om de verwachting
dat studenten als gevolg van deze regeling meer en langer in het mbo zullen studeren.
Artikelsgewijs deel
Artikel 1. Begripsbepalingen
In dit artikel is een aantal begrippen gedefinieerd. Zowel bevoegde gezagsorganen
van bekostigde instellingen als bedoeld in de WEB als de WEB BES kunnen subsidie aanvragen,
maar in Caribisch Nederland is momenteel maar één bekostigde instelling die mbo verzorgt
als bedoeld in de WEB BES: Scholengemeenschap Bonaire. Daarom wordt Scholengemeenschap
Bonaire voor de duidelijkheid bij naam genoemd. Scholengemeenschap Bonaire verzorgt
overigens ook voortgezet onderwijs, maar deze subsidieregeling is alleen voor het
mbo bedoeld.
Verder wordt voor de bekostigde instellingen als bedoeld in de WEB verwezen naar artikel
1.1.1, onderdeel w, subonderdeel 2, van de WEB, omdat er alleen bekostigde bijzondere
instellingen zijn.
Artikel 2. Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS
De Kaderregeling is op de subsidies als bedoeld in deze regeling van toepassing. Deze
regeling is een aanvulling op de Kaderregeling.
Artikel 3. Te subsidiëren activiteiten
In dit artikel is geregeld voor welke activiteiten het bevoegd gezag van een instelling
(geen) subsidie kan aanvragen. Uit het eerste lid volgt dat de minister op aanvraag
van het bevoegd gezag subsidie verstrekt voor het bieden van extra begeleiding en
nazorg. De aanvraag moet betrekking hebben op beide activiteiten, dus het is niet
mogelijk om subsidie voor alleen extra begeleiding of alleen subsidie voor nazorg
aan te vragen. Dit is nog eens verduidelijkt in het derde lid. De instelling mag overigens
wel zelf bepalen hoeveel zij inzet op elke taak: dit kan bijvoorbeeld iets meer zijn
op de extra begeleiding en iets minder op de nazorg, of andersom.
De doelgroep van de extra begeleiding betreft laatstejaars studenten tot 27 jaar met
een grote kans op jeugdwerkloosheid. De instelling is vrij om zelf te bepalen voor
welke studenten dit geldt, op welke doelgroep(en) zij haar aanbod gaat richten en
hoe dat aanbod eruit ziet, maar daarbij geldt wel de eis dat de extra begeleiding
in ieder geval mede uit persoonlijk contact bestaat. Persoonlijk contact kan zowel
uit fysieke als digitale contactmomenten bestaan, zolang er maar sprake is van real time interactie tussen de student en het personeel dat de extra begeleiding verzorgt.
Het personeel moet dus direct kunnen toezien op de activiteiten van de student. Corresponderen
per e-mail of een digitale module die de student zelfstandig volgt, vallen hier bijvoorbeeld
niet onder. De extra begeleiding hoeft niet geheel uit persoonlijk contact te bestaan,
maar wel ten minste voor een deel. De instelling kan naar eigen inzicht voor een combinatie
van persoonlijke contactmomenten en andere werkvormen kiezen.
De doelgroep van de nazorg betreft gediplomeerde schoolverlaters tot 27 jaar met een
grote kans op jeugdwerkloosheid. Ook hier is de instelling vrij om zelf te bepalen
voor welke gediplomeerde schoolverlaters dit geldt, op welke doelgroep(en) zij haar
aanbod gaat richten en hoe dat aanbod eruit ziet, zolang de nazorg in ieder geval
mede uit persoonlijk contact bestaat. Onder gediplomeerde schoolverlaters worden in
deze regeling schoolverlaters die een mbo-diploma hebben gehaald verstaan. Er is bewust
voor gekozen om schoolverlaters die géén mbo-diploma hebben gehaald niet onder de
regeling te laten vallen, omdat dit vaak ook voortijdig schoolverlaters zijn12 die onder de RMC-taken van de gemeenten vallen. Alleen voor gediplomeerde schoolverlaters
met een entreediploma geldt dat zij zowel onder de doelgroep van deze regeling als
onder de RMC-taken van de gemeenten zullen vallen. Daarom wordt de instelling gevraagd
om bij de aanvraag aan te geven hoe de samenwerking met de RMC-contactgemeente(n)
van de instelling eruit ziet. Op die manier kan overlap tussen de activiteiten van
instellingen en gemeenten worden voorkomen.
In het derde lid is geregeld voor welke activiteiten de minister geen subsidie verstrekt.
Dit geldt ten eerste voor activiteiten waarvoor de instelling reeds bekostiging uit
’s Rijks kas ontvangt. Voor de extra begeleiding betekent dit bijvoorbeeld dat de
instelling daadwerkelijk extra inspanningen moet leveren bovenop haar reguliere, bekostigde
activiteiten rondom loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Ook activiteiten waarvoor
de aanvrager reeds een andere subsidie of een andere financiële bijdrage van de overheid
ontvangt, komen niet in aanmerking voor subsidie om dubbele financiering te voorkomen.
Tot slot komen activiteiten die zijn gestart vóór de aanvraag niet in aanmerking voor
subsidie. Er mag eventueel al wel met de activiteiten worden gestart nadat de aanvraag
is ingediend, maar totdat de subsidie is toegekend is dit op eigen risico. Het kan
immers gebeuren dat de aanvraag wordt afgewezen.
Artikel 4. Subsidieaanvraag
De aanvragen moeten via de website https://www.dus-i.nl/subsidies/extra-begeleiding-en-nazorg-mbo worden ingediend. Dit is in afwijking van artikel 3.1 van de Kaderregeling, waarin
is bepaald dat subsidieaanvragen moeten worden ingediend via de website www.rijksoverheid.nl.
Instellingen kunnen van 22 januari 2021 tot en met 22 februari 2021 subsidie aanvragen.
Op grond van artikel 1.10 van de Kaderregeling geldt ook voor Scholengemeenschap Bonaire
hierbij de Europees Nederlandse tijd. De minister wijst de aanvragen die zijn ingediend
buiten de periode van 22 januari 2021 tot en met 22 februari 2021, af. Wanneer een
aanvraag onvolledig of onvolkomen is, wordt de aanvrager eenmalig in de gelegenheid
gesteld de aanvraag te herstellen op grond van artikel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb).
De meeste bevoegde gezagsorganen in het mbo houden momenteel slechts één instelling
in stand. Voor bevoegde gezagsorganen die meerdere instellingen in stand houden en
ook voor meerdere instellingen subsidie willen aanvragen, geldt dat zij dit ingevolge
het vierde lid middels separate aanvragen moeten doen. Wegens het korte tijdsbestek
rondom de totstandkoming van deze regeling is het subsidieformulier namelijk ingericht
op subsidieaanvragen voor één instelling. Voor de bevoegde gezagsorganen die meerdere
hierdoor meerdere aanvragen zullen moeten doen, zal dit naar verwachting weinig extra
lasten opleveren. Het aanvraagformulier is namelijk zo basaal mogelijk ingericht.
De instellingen dienen bij de aanvraag een activiteitenplan als bedoeld in 3.4 van
de Kaderregeling mee te zenden. In aanvulling op artikel 3.4 van de Kaderregeling
moet het activiteitenplan in ieder geval een beschrijving van de te bieden extra begeleiding
en nazorg bevatten. Voor de extra begeleiding geldt daarbij dat moet worden beschreven
op welke wijze dit een toevoeging is op de taken waarvoor de instelling reeds bekostiging
ontvangt. Verder dient het activiteitenplan een prognose te geven van het aantal studenten
en gediplomeerde schoolverlaters waaraan de instelling verwacht extra begeleiding
en nazorg te kunnen bieden. Het is van belang dat de instelling hier een realistische
inschatting van maakt, aangezien zij een inspanningsverplichting heeft om dit aantal
studenten en gediplomeerde schoolverlaters ook daadwerkelijk te halen.
Ook dient het activiteitenplan een beschrijving van de wijze waarop met de relevante
partners van de instelling zal worden samengewerkt te bevatten. Hieronder vallen in
ieder geval de RMC-contactgemeente(n) van de RMC-regio(‘s) en de centrumgemeente(n)
van de arbeidsmarktregio(‘s) waar de instelling mee te maken heeft. Afspraken met
de RMC-contactgemeente(n) en centrumgemeente(n) kunnen er bijvoorbeeld voor zorgen
dat de activiteiten van de instelling niet onnodig overlappen met de taken die de
gemeenten reeds vervullen. Ook andere instanties die jongeren begeleiden naar werk
en werkgevers vallen onder relevante partners.13 Het is aan de instelling zelf om te bepalen hoe (uitgebreid) zij invulling geeft
aan de afspraken met deze partners. Het verzamelen van handtekeningen van de partners
is in ieder geval niet nodig.
Op grond van het zesde lid dient de aanvraag voorts een begroting als bedoeld in artikel
3.5 van de Kaderregeling te bevatten. De posten op de begroting kunnen bestaan uit
personeelskosten, kosten voor externe inhuur en materiële kosten. Voor de personeelskosten
en kosten voor externe inhuur is in het zevende lid een maximumtarief gesteld van
€ 80,– per uur exclusief BTW. Met andere woorden: dit tarief geldt zowel voor personeel
dat in dienst van de instelling is als personeel dat extern wordt ingehuurd. Het tarief
is gebaseerd op schaal 13 als bedoeld in de Handleiding overheidstarieven van 2021.
Hier is voor gekozen vanuit het oogpunt van doelmatigheid.
In het achtste lid is tot slot geregeld dat titel 4.1 van de Awb van toepassing is
op subsidieverstrekking aan Scholengemeenschap Bonaire. In artikel 1.9 van de Kaderregeling
is dit reeds geregeld voor titel 4.2 van de Awb, dat bepalingen bevat over subsidies.
In titel 4.1 van de Awb staan echter ook nog bepalingen over het indienen en behandelen
van een aanvraag in het algemeen. Ook daarvoor geldt dat het nuttig is om deze van
toepassing op de subsidieverstrekking aan Scholengemeenschap Bonaire te verklaren.
Artikel 5. Weigeringsgronden
De subsidieaanvraag kan worden geweigerd indien deze niet aan de vereisten voldoet
of indien er een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat het bevoegd gezag niet
zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Zo kan de aanvraag worden
afgewezen indien de maximumtarieven voor de personeelskosten en kosten voor externe inhuur worden overschreden.
In aanvulling op voorgaande is in dit artikel expliciet geregeld dat de aanvraag kan
worden afgewezen indien de kosten niet in redelijke verhouding staan tot de beoogde
resultaten. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om onredelijk hoge materiële kosten of personeelskosten
die weliswaar passen binnen de maximumtarieven, maar afgezet tegen het aantal te helpen
studenten en gediplomeerde schoolverlaters alsnog onredelijk hoog zijn.
Artikel 6. Subsidieplafond
In dit artikel is vastgelegd wat het subsidieplafond is, namelijk € 24.500.000,–.
Er kan geen sprake zijn van overschrijding van het subsidieplafond, aangezien het
subsidiebedrag per instelling met artikel 6 is gemaximeerd.
Artikel 7. Subsidiebedrag per instelling
Voor elk bevoegd gezag is een maximaal subsidiebedrag per instelling beschikbaar,
volgend uit de bijlage bij deze regeling. Deze is berekend op basis van de volgende
verdeelsleutel:
-
− 80% van het totaal beschikbare subsidiebedrag is verdeeld aan de hand van het aantal
bekostigde en op teldatum 1 oktober 2019 aan elke instelling ingeschreven bol-studenten
jonger dan 27 jaar, die in het laatste jaar van hun mbo niveau 2-opleiding zitten
of die in het laatste jaar van hun mbo niveau 3- of 4-opleiding14 opleiding zitten en woonachtig zijn in een armoedeprobleemcumulatiegebied15, naar rato van het totaal van deze studenten aan alle instellingen;
-
− 20% van het totaal beschikbare subsidiebedrag is verdeeld aan de hand van het totaal
aantal bekostigde en op teldatum 1 oktober 2019 aan elke instelling ingeschreven overige
studenten jonger dan 27 jaar, naar rato van het totaal aantal van deze studenten aan
alle instellingen.
De hoogte van het subsidiebedrag per instelling wordt bepaald aan de hand van de door
het bevoegd gezag bij de aanvraag ingediende begroting. Daarbij geldt een maximumbedrag
voor die instelling zoals opgenomen in de bijlage bij deze regeling. Het bevoegd gezag
hoeft dus niet per se het maximale subsidiebedrag voor die instelling aan te vragen
en bepaalt zelf haar ambitieniveau. Zoals gezegd is het van belang dat het ambitieniveau
realistisch is, aangezien het bevoegd gezag een inspanningsverplichting heeft om het
aantal bij de aanvraag geprognosticeerde studenten en gediplomeerde schoolverlaters
ook daadwerkelijk te halen. Voorts is het bevoegd gezag op grond van artikel 5.1 van
de Kaderregeling verplicht de subsidiemiddelen op doelmatige wijze te gebruiken.
Artikel 8. Subsidieverplichtingen
In dit artikel zijn de subsidieverplichtingen vastgelegd.
Ten eerste moeten alle activiteiten uiterlijk op 31 december 2022 zijn afgerond. Dit
geldt dus zowel voor de extra begeleiding als de nazorg. De bedoeling van deze regeling
is om instellingen in staat te stellen om vanaf (ongeveer) april 2021 nog een aantal
maanden extra begeleiding te kunnen geven aan de studenten die in studiejaar 2020/2021
in het laatste jaar van hun opleiding zitten. Ook de nazorg aan de gediplomeerde schoolverlaters
kan vanaf dat moment starten. Aangezien de effecten van de coronacrisis naar verwachting
ook daarna nog merkbaar zijn, kan hier in studiejaar 2021/2022 mee worden doorgegaan.
Om instellingen vervolgens nog wat uitloop te geven, is gekozen voor de uiterste datum
van 31 december 2022 waarop de activiteiten moeten zijn verricht. Op die manier kunnen
ook de schoolverlaters die in studiejaar 2021/2022 hun diploma hebben gehaald nog
een aantal maanden nazorg krijgen.
Het bevoegd gezag heeft op grond van het tweede lid een inspanningsverplichting om
ervoor te zorgen dat het aantal geprognosticeerde studenten en gediplomeerde schoolverlaters
ook daadwerkelijk van de extra begeleiding en nazorg gebruik maakt. Of een student
of gediplomeerde schoolverlater daarvan gebruik heeft gemaakt, is ter beoordeling
aan en onderbouwing door het bevoegd gezag zelf. De studenten en gediplomeerde schoolverlaters
hoeven dus niet per se 100% van de aan hen geboden uren te hebben gevolgd. Ook hoeft
het bevoegd gezag dus niet per se 100% van het aantal geprognosticeerde studenten
en gediplomeerde schoolverlaters te halen, maar er wordt wel van het bevoegd gezag
verwacht dat zij doet wat redelijkerwijs in haar vermogen ligt om de extra begeleiding
en nazorg ten goede te laten komen aan zoveel mogelijk van de geprognosticeerde studenten
en gediplomeerde schoolverlaters.
Voorts dient het bevoegd gezag op grond van het derde lid een administratie bij te
houden die zo is ingericht dat daaruit kan worden afgeleid hoeveel studenten van de
extra begeleiding en hoeveel gediplomeerde schoolverlaters van de nazorg gebruik hebben
gemaakt. Op grond van het zesde lid moet dit na afloop van de activiteiten en uiterlijk
op 28 februari 2023 worden gemeld aan DUS-I. Tevens moet daarbij aan DUS-I worden
gemeld hoe uiteindelijk invulling is gegeven aan de samenwerking met de relevante
partners zoals beschreven in het bij de aanvraag ingediende activiteitenplan. Tot
slot moet aan DUS-I worden gemeld op welke wijze de instelling heeft voldaan aan de
inspanningsverplichting om ervoor te zorgen dat de prognose van het aantal studenten
en gediplomeerde schoolverlaters dat van de extra begeleiding en nazorg gebruik maakt
ook daadwerkelijk te halen. Als een groot aantal van deze studenten en gediplomeerde
schoolverlaters uiteindelijk géén gebruik van de extra begeleiding en nazorg heeft
gemaakt, dient de instelling dus te beschrijven in welke mate zij zich daar (desondanks
wel) voor heeft ingespannen.
De informatie die het bevoegd gezag aan DUS-I moet melden, wordt in eerste instantie
gebruikt als beleidsinformatie. De inhoud kan echter ook aanleiding geven om nog eens
nader naar de verantwoordingsinformatie als bedoeld in artikel 9 te kijken.
Artikel 9. Subsidievaststelling, betaling en verantwoording
Uiterlijk op 31 maart 2021 ontvangen de instellingen een beschikking op hun aanvraag.
Dit is dus een afwijking van de beslistermijn zoals opgenomen in artikel 4.1, eerste
lid, van de Kaderregeling. Bij een positieve beschikking op de aanvraag wordt de subsidie
ook direct vastgesteld. De betaling volgt zo snel mogelijk daarna en vindt in één
keer plaats.
De subsidie moet worden besteed aan het bieden van extra begeleiding aan studenten
en nazorg aan gediplomeerde schoolverlaters. Als het bevoegd gezag deze activiteiten
heeft verricht en aan de subsidieverplichtingen heeft voldaan, kunnen de eventueel
nog resterende middelen worden besteed aan activiteiten waarvoor de instelling reguliere
bekostiging ontvangt. De verantwoording geschiedt in de jaarverslaggeving met model
G, onderdeel 1. Er hoeft dus geen activiteitenverslag te worden ingediend. De verantwoording
in de jaarverslaggeving laat onverlet dat de instelling op grond van artikel 8, zesde
lid, van de regeling verplicht is genoemde beleidsinformatie aan DUS-I te verstrekken.
Zoals gezegd staat dit los van de verantwoordingsinformatie, maar kan de inhoud van
de beleidsinformatie wel aanleiding geven om nog eens nader naar de verantwoordingsinformatie
te kijken.
Artikel 10. Evaluatie
De minister evalueert de subsidieregeling uiterlijk in 2023. De instellingen die subsidie
hebben ontvangen, zijn op grond van artikel 5.4 van de Kaderregeling verplicht om
mee te werken aan dit onderzoek.
Artikel 11. Inwerkingtreding en vervaldatum
Deze regeling treedt de dag na plaatsing in de Staatscourant in werking. Hiermee wordt
afgeweken van de vaste verandermomenten en de minimale invoeringstermijn van twee
maanden. Dit is niet bezwaarlijk, aangezien de instellingen er baat bij hebben om
zo snel mogelijk subsidie te kunnen aanvragen en ontvangen. Zoals toegelicht bij artikel 8,
is de bedoeling van deze regeling namelijk dat instellingen dit studiejaar, studiejaar
2021/2022, nog met de activiteiten kunnen beginnen en zo de studenten waarvoor dat
studiejaar het laatste jaar is nog te kunnen begeleiden. De regeling vervalt met ingang
van 1 januari 2024.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven