Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 22 maart 2021, nummer WBN-A 2021/1, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, toegespitst op het gebruik in Aruba

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap;

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in Aruba wordt als volgt gewijzigd:

A

1-1-g Paragraaf 5 Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN komt te luiden:

Sinds 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), twee jaar (artikel 8, derde lid, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), veertien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in (één van de landen van) het Koninkrijk moet zijn toegelaten. Dit houdt in dat in de vereiste periode van toelating geen zogeheten vreemdelingenrechtelijke ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen. Of sprake is van een verblijfsgat is een vreemdelingenrechtelijke vraag en moet in beginsel door de bevoegde autoriteiten van Aruba worden beantwoord.

Een aanvangsdatum van het verblijfsrecht (de toelating) werd tot 1 augustus 2009 om technische redenen (nog) niet vermeld op de vergunning tot tijdelijk verblijf. De datum van afloop van de vergunning tot tijdelijk verblijf (vttv) werd wel in het besluit opgenomen. Vergunningen tot tijdelijk verblijf worden in principe voor de duur van maximaal een jaar verstrekt.

De volgende verblijfsdoelen kunnen van een kortere duur zijn: vergunningen tot tijdelijk verblijf voor animeerpersonen en projectgebonden arbeid. In sommige gevallen is het ook volgens de LTU(V) en het beleid mogelijk om een vergunning voor een langere duur te verstrekken: Vergunningen tot tijdelijk verblijf voor renteniers kunnen voor de duur van het gegarandeerde inkomen worden afgegeven.

De Departamento di Integracion Maneho y Admision di Stranhero (DIMAS) hanteert ten aanzien van verblijfsgaten het volgende beleid.

Met betrekking tot aanvragen om een vttv ingediend na de datum van afloop van de voorafgaande vttv, moet een onderscheid worden gemaakt in de aanvragen van vóór 1 juli 2006 en aanvragen van na 1 juli 2006.

Aanvragen vóór 1 juli 2006

De vttv wordt geacht te zijn afgegeven voor de duur van een jaar. Dit betekent dat de late aanvragen niet hebben geleid tot een verblijfsgat als duidelijk is dat de vervaldatum van de nieuwe vergunning een jaar na datum verloop van de voorafgaande vergunning is. De vergunningen zijn qua vervaldatum aaneensluitend. Als de vervaldatum langer dan een jaar na datum vervolgaanvraag is, kan ervan worden uitgegaan dat sprake is van een verblijfsgat.

Aanvragen na 1 juli 2006

Aanvragen die binnen drie maanden na verloop van de vorige vergunning zijn ingediend zullen niet leiden tot een verblijfsgat. Deze aanvragen van een vttv worden behandeld als tijdig ingediend. Met betrekking tot aanvragen ingediend na 1 juli 2006 en na 3 maanden na afloop van de geldigheidsduur van een verblijfsdocument geldt als hoofdregel dat een verblijfsgat is ontstaan.

De Gouverneur onderzoekt aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de beschikbare gegevens in de PIVA (en – als aanwezig – de gegevens in het NAVAS), de huidige verblijfsrechtelijke status van een optant of een naturalisandus en van de personen voor wie medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikelen 22, eerste lid, en 48, eerste lid, BVVN).

Als uit de overgelegde verblijfsdocumenten in samenhang met de beschikbare gegevens uit de PIVA en NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie niet duidelijk blijkt of de vereiste periode van toelating onafgebroken is geweest, zal de Gouverneur een bericht omtrent toelating (BOT) opvragen bij de DIMAS. De procedure hiervoor is omschreven in paragraaf 5.1.

B

14-1 Paragraaf 2.4 Toelichting ad artikel 14, eerste lid, RWN komt te luiden:

Paragraaf 2.4. Gevolgen voor kinderen

Hebben de frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dan kan ook hun Nederlanderschap worden ingetrokken. Met zorgvuldigheid zal moeten worden nagegaan of ook ten aanzien van deze kinderen tot intrekking moet worden overgegaan. Voor elk van de kinderen die door medeoptie of medeverlening Nederlander zijn geworden, moet worden afgewogen of de individuele belangen van het kind de handhaving van het Nederlanderschap vereisen. Een dergelijke afweging is, gelet op het Verdrag tot beperking der staatloosheid, het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden. Staatloosheid van het kind zou een disproportioneel gevolg kunnen zijn van het handelen van de ouder en zich niet verhouden tot het recht van een kind op een nationaliteit.

Het besluit tot intrekking heeft voor de kinderen alleen gevolgen indien dat expliciet is vermeld in het intrekkingbesluit. Is in het intrekkingbesluit niet opgenomen dat de intrekking ook kinderen betreft, dan hebben zij het Nederlanderschap behouden, aangezien uit artikel 16 en 16A RWN geen verlies voor hen voortvloeit.

Van kinderen die nadat een ouder het Nederlanderschap verkregen heeft, geboren zijn en die op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet hun Nederlanderschap aan hun bij de intrekking betrokken ouder ontlenen, zal steeds moeten worden nagegaan of zij door de intrekking van het Nederlanderschap van deze ouder het Nederlanderschap verliezen. Dit geldt ook voor kinderen die, nadat een ouder het Nederlanderschap verkregen heeft, het Nederlanderschap van rechtswege hebben verkregen op grond van artikel 4, eerste, tweede, derde of vierde lid, van de Rijkswet en het Nederlanderschap aan hun bij de intrekking betrokken ouder ontlenen. Aangezien het Nederlanderschap van deze ouder met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, kan dit betekenen dat de ouder ten tijde van de geboorte, vaststelling vaderschap, erkenning of wettiging, van het kind geen Nederlander was en het kind geen Nederlander is geworden op grond van artikel 3, eerste lid, RWN of artikel 4, eerste, tweede, derde of vierde lid, RWN. In dat geval moet wel beoordeeld worden of het kind op andere verkrijgingsgronden een beroep kan doen, zoals bijvoorbeeld het geval zal zijn als het kind een beroep kan doen op artikel 3, derde lid, van de Rijkswet (toelichting bij het BVVN, Stb. 2002, 231).

Voorbeeld

B is op 19 juni 1995 genaturaliseerd. Zijn minderjarige kinderen C en D zijn meegenaturaliseerd. In 2003 wordt zoon E geboren. Zoon E verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

In 2004 wordt vastgesteld dat B in het kader van de naturalisatieprocedure bedrog heeft gepleegd en dat de fraude hem kan worden toegerekend. Het bedrog heeft ook betrekking gehad op de meegenaturaliseerde kinderen C en D. Op 6 augustus 2004 wordt het aan B, C en D verleende Nederlanderschap ingetrokken. De gevolgen van de intrekking zijn: B, C en D hebben hun Nederlanderschap verloren. Zij moeten echter wel geacht worden van 19 juni 1995 tot 1 april 2003 Nederlander te zijn geweest, aangezien ingevolge artikel II RRWN de intrekking niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, indien de naturalisatie vóór dat tijdstip tot stand is gekomen.

B, C en D zijn dus wel oud-Nederlanders, maar ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN kunnen geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsnede.

Voor E zal moeten worden nagegaan of hij door de intrekking van het Nederlanderschap van B het Nederlanderschap destijds op een andere rechtsgrond dan via B heeft verkregen, nu B geacht moet worden dit voor de periode na 1 april 2003 nooit verkregen te hebben. Bezien moet dus worden of E op andere gronden het Nederlanderschap mogelijk heeft verkregen.

C

14-6 Paragraaf 2.4 Toelichting ad artikel 14, zesde lid, RWN komt te luiden:

Paragraaf 2. Overgangsrecht artikel 14, zesde lid

Ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN 2000 heeft artikel 14, zesde lid, RWN, zoals die bepaling luidt sedert 1 april 2003, terugwerkende kracht tot 1 januari 1985. Dit is onder meer van belang in verband met het gestelde in de tweede en derde zin van het voormalige tweede lid (tot 2010, daarna het vierde lid en vanaf 2017 het zesde lid van artikel 14 RWN). Daar is bepaald, dat geen verlies van het Nederlanderschap intreedt indien de andere ouder Nederlander is op het tijdstip van het vervallen van de familierechtelijke betrekking of dat was ten tijde van zijn overlijden en dat evenmin verlies intreedt indien het kind het Nederlanderschap ook ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN of aan artikel 2, aanhef en onder a, WNI. Deze uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 14, zesde lid, RWN zijn pas sedert 1 april 2003 in dat artikel van de RWN opgenomen. Echter, als gevolg van het bepaalde bij overgangsbepaling artikel III RRWN moet, wat betreft de toepassing van onderhavig artikellid ervan worden uitgegaan dat bedoelde uitzonderingen reeds gelden vanaf 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een minderjarige zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend (ingevolge bijvoorbeeld artikel 3, eerste lid, RWN), zulks ondanks bijvoorbeeld dat de minderjarige het Nederlanderschap tevens ontleende aan artikel 3, derde lid, RWN, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

Verder is sedert 1 april 2003 in onderhavig artikellid tot uitdrukking gebracht dat de betreffende verliesbepaling alleen van toepassing is op minderjarigen. Ook dat moet ingevolge overgangsbepaling artikel III RRWN geacht worden te gelden sedert 1 januari 1985. Zou dus vóór 1 april 2003 ten aanzien van een meerderjarige, op grond van het toen geldende artikel 14, eerste lid, RWN, zijn geconcludeerd tot verlies van het Nederlanderschap door het als gevolg van bijvoorbeeld herroeping van adoptie vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het werd ontleend, dan moet die persoon thans geacht worden het Nederlanderschap nimmer te hebben verloren.

N.B. Tot 1 april 2003 gold een verliesgrond, in hoofdlijnen overeenkomend met het huidige artikel 14, zesde lid, RWN. Die verliesgrond was opgenomen in het eerste lid van het oude artikel 14 RWN en tevens van toepassing op meerderjarigen. Voorwaarde was dat het Nederlanderschap moest worden ontleend aan artikel 3, 4 of 5 RWN. De vraag die zich bij de toepassing van die bepaling voordeed was: wat rechtens indien de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892? Uit de uitspraak van de Rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 april 1999, nr. 98 637, blijkt dat het oude artikel 14, eerste lid, RWN naar de letter dient te worden toegepast. Dit heeft tot gevolg dat in die gevallen waarin de familierechtelijke betrekking is komen te vervallen en het Nederlanderschap wordt ontleend aan de WNI, betrokkene niet geacht wordt het Nederlanderschap door het vervallen van de betrekking te hebben verloren.

Voorbeeld 1

A, geboren in 1990, is het kind van een Nederlandse man en een Franse vrouw. A ontleent het Nederlanderschap aan uitsluitend artikel 3, eerste lid, RWN en is tevens van Franse nationaliteit.

Bij beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 7 januari 2004 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van de minderjarige A. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld. Ingevolge artikel 1:202, eerste lid, BW vervalt de familierechtelijke betrekking tussen de Nederlandse man en A op het moment dat de beschikking van 7 januari 2004 in kracht van gewijsde is gegaan.

Derhalve verliest de minderjarige A op 8 april 2004 het Nederlanderschap op grond van het toen geldende artikel 14, tweede lid RWN, (dit artikellid, is in 2010 vernummerd tot het vierde lid RWN en vervolgens in 2017 tot het zesde lid RWN). Het verlies kan niet worden voorkomen; immers, de moeder is niet van Nederlandse nationaliteit, A ontleent het Nederlanderschap niet tevens aan artikel 3, derde lid, RWN, en hij zal door het verlies van het Nederlanderschap ook niet staatloos worden.

Voorbeeld 2

B, minderjarig kind van Belgische ouders, ontleent het Nederlanderschap via de vader aan artikel 3, derde lid, RWN en is tevens van Belgische nationaliteit.

Bij beschikking van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2011 wordt de gegrondverklaring uitgesproken tot ontkenning van het vaderschap ten aanzien van B. Tegen de uitspraak wordt hoger beroep ingesteld. De uitspraak in dat beroep volgt op 9 juli 2011 en bij die uitspraak wordt de beschikking van de rechtbank bevestigd. Beroep in cassatie wordt niet ingesteld.

De minderjarige B verliest met ingang van 10 oktober 2011 het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid RWN. B wordt daardoor niet staatloos, omdat hij de Belgische nationaliteit bezit. Weliswaar kan verlies van het Nederlanderschap niet intreden indien betrokkene het Nederlanderschap tevens ontleent aan artikel 3, derde lid, RWN, maar B ontleent het Nederlanderschap niet óók aan artikel 3, derde lid, RWN. Hij bezat het via de vader uitsluitend op grond van die bepaling.

Zou B het Nederlanderschap tevens via de moeder aan artikel 3, derde lid, RWN ontlenen, dan zou voor hem geen verlies intreden. De familierechtelijke betrekking met de moeder is immers niet vervallen.

Voorbeeld 3

C is in 1999 geboren in Australië als dochter van een Australische vrouw. In 2000 is C erkend door een Nederlander, waardoor zij het Nederlanderschap verkreeg op grond van het toen geldende artikel 4 RWN. Sindsdien is C van Nederlandse en Australische nationaliteit. Het Nederlanderschap ontleent zij uitsluitend aan het toen geldende artikel 4 RWN. In 2001 verkrijgt de moeder van C het Nederlanderschap door naturalisatie. Na het overlijden van de Nederlandse moeder wordt bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 7 april 2004 de erkenning van C vernietigd. Tegen de uitspraak wordt geen hoger beroep ingesteld.

In principe zou dit voor de minderjarige C verlies van het Nederlanderschap meebrengen, en wel met ingang van 8 juli 2004. Echter, in dit geval treedt geen verlies in, omdat de andere ouder ten tijde van haar overlijden Nederlander was.

Voorbeeld 4

D ontleent bij haar geboorte in 2006 de Dominicaanse nationaliteit aan haar ongehuwde moeder. Op 11 maart 2012 wordt zij erkend door een Nederlandse man. Zij verkrijgt daardoor het Nederlanderschap op grond van artikel 4 lid 2 RWN en behoudt de Dominicaanse nationaliteit. Haar moeder vestigt zich kort daarna met D in Nederland en dient op 20 oktober 2017, na vijf jaar toelating en hoofdverblijf, een verzoek om naturalisatie in. In april 2018 wordt aan haar het Nederlanderschap verleend. De Nederlandse man verzoekt de rechtbank in mei 2018 zijn erkenning van D te vernietigen. De rechtbank gaat daartoe over bij beschikking van 30 september 2018. Daartegen wordt geen hoger beroep ingesteld, zodat de beschikking op 31 december 2018 in kracht van gewijsde gaat. Hoewel uit artikel 1:206 lid 1 BW volgt dat de erkenning wordt geacht nimmer rechtsgevolg te hebben gehad, verliest D het Nederlanderschap niet omdat haar moeder op 31 december 2018 Nederlander was. Dat de moeder op 11 maart 2012 nog geen Nederlander was, is niet van belang.

D

Model 1.30 HRWN-A is gewijzigd en komt te luiden als aangegeven in bijlage 1.

E

Model 2.3 HRWN-A is gewijzigd en komt te luiden als aangegeven in bijlage 2.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2021.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

In de Landscourant van Aruba zal de zakelijke inhoud worden bekendgemaakt.

’s-Gravenhage, 22 maart 2021

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

BIJLAGE 1

Model 1.30 HRWN-A: Verzoek tot verstrekken van justitiële gegevens

BIJLAGE 2

Model 2.3 HRWN-A: Verklaring verblijf en gedrag (invullen (mede)verzoekers 16 jaar en ouder)

TOELICHTING

ARTIKELSGEWIJS

A

Gebleken is dat deze zin in de praktijk verwarring oplevert, met name bij afgifte van oudere vergunningen die enkel waren voorzien van een einddatum en geen begindatum. Deze verwarring speelt zich voornamelijk af bij de optieverzoeken en artikel 8 lid 3 naturalisatieverzoeken. Om de verwarring weg te nemen wordt deze zin verwijderd.

B

Bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14 lid 1 RWN wordt beoordeeld of eventuele kinderen hierdoor ook het Nederlanderschap verliezen. De handleiding specificeert op dit moment dat deze beoordeling plaatsvindt voor kinderen die het Nederlanderschap van rechtswege hebben verkregen door geboorte. Dit is echter van overeenkomstige toepassing op kinderen die het Nederlanderschap van rechtswege hebben verkregen door erkenning of wettiging.

C

In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de vraag hoe de woorden ‘op het tijdstip van het vervallen van die betrekking’ in art 14 lid 6 RWN zich verhouden tot het tijdstip waarop van belang is of de moeder Nederlander is. Gaat het om het moment waarop met terugwerkende kracht de familierechtelijke betrekking wordt geacht nooit te hebben bestaan of het moment waarop de beschikking tot vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde gaat? Hoewel dat uit voorbeeld 1 (betreft ontkenning vaderschap) kan worden afgeleid, kan elke onduidelijkheid hierover (ook t.a.v. de vernietiging van een erkenning) met bovenstaand voorbeeld worden weggenomen.

D

In model 1.30 HRWN-A staat nog Justitiële Documentatiedienst. Dit moet Justitiële Informatiedienst zijn. Middels dit WBN-A is het modelformulier hierop aangepast.

E

In de toelichting bij artikel 9, lid 1 aanhef en onder a, RWN, paragraaf 4 is onder meer opgenomen dat een aanvraag wordt afgewezen als de aanvrager een bijkomende straf zoals bedoeld in artikel 1:11, eerste lid, onder b, Wetboek van Strafrecht Aruba opgelegd heeft gekregen en/of heeft uitgevoerd.

In model 2.3 HRWN-A wordt limitatief opgesomd onder welke omstandigheden iemand niet in aanmerking komt voor verlening of verkrijging van het Nederlanderschap. De bijkomende straffen zoals bedoeld in artikel 1:11, eerste lid, onder b, Wetboek van Strafrecht Aruba is niet opgenomen in deze limitatieve opsomming. Middels dit WBN-A is model 2.3 HRWN-A hierop aangepast.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

Naar boven