NOTA VAN TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding en inhoud
Met deze regeling wordt de grondslag gecreëerd voor het verstrekken van specifieke
uitkeringen aan gemeenten om de woonkwaliteit en leefomgeving in de meest kwetsbare
gebieden te verbeteren om zo te komen tot een leefbare en duurzame woonomgeving.
De woningmarkt kent grote krapte door de toegenomen vraag naar woningen en snel stijgende
huizenprijzen. Starters, mensen met een middeninkomen en verschillende kwetsbare groepen
hebben moeite met het vinden van een geschikte en betaalbare woning, of dat nu om
te huren of om te kopen is. In sommige gebieden is echter sprake van een andere werkelijkheid.
Daar is juist sprake van (een dreiging van) hardnekkige leegstand, verloedering van
de woningvoorraad, een concentratie van kwetsbare huishoudens en beperkte investeringskracht
van gemeenten, woningcorporaties en huiseigenaren om dit tegen te gaan. Deze gebieden
kennen een grote diversiteit aan complexe opgaven, die leiden tot een verslechtering
van de woonkwaliteit en leefbaarheid. Wat deze gebieden verder gemeen hebben is dat
er sprake is van een kwalitatieve en kwantitatieve mismatch in de woningvoorraad. Daar komt bij dat woningen in deze gebieden ook mee moeten
kunnen komen in de ontwikkelingen om ze toekomstbestendig te maken, bijvoorbeeld voor
de energietransitie. Het Volkshuisvestingsfonds dient ertoe om gemeenten te ondersteunen
bij deze opgaven in kwetsbare gebieden.
1.1 Aanleiding en probleemanalyse
1.1.1 Kwalitatieve mismatch
De kwalitatieve mismatch heeft betrekking op de kwaliteit van woningen. De huishoudens
in kwetsbare gebieden hebben vaak een laag inkomen en een zwakke vermogenspositie,
waardoor ze moeilijk toegang krijgen tot financiering. Dit leidt tot het uitstellen
van onderhoud en lange termijninvesteringen in woningen, met steeds verdergaande verpaupering
en ongezonde woonsituaties tot gevolg. Voorbeelden van investeringen die niet gedaan
kunnen worden zijn het aanpakken van schimmelproblematiek of investeringen in verduurzaming
van de woning.3 In de grens- en krimpregio’s komt daar nog eens bovenop dat de benodigde investeringen
in de woning ten opzichte van de woningwaarde onevenredig hoog kunnen zijn.
De genoemde problematiek komt met name voor in het particuliere deel van de voorraad.
Dit heeft echter ook een effect op de mogelijkheden van woningcorporaties om te investeren
in hun woningen, omdat er veelal sprake is van zogenaamd gespikkeld bezit waarbij
bezit van woningcorporaties en particulieren is gemengd in een complex of rij van
woningen. De werkzaamheden aan een appartementencomplex kunnen pas beginnen als de
VvE hiermee heeft ingestemd, maar de particulieren die dit niet kunnen betalen zullen
niet met de werkzaamheden instemmen en de corporatie mag de uitvoeringskosten niet
dragen.
1.1.2 Kwantitatieve mismatch
De kwantitatieve mismatch gaat over onevenwichtigheden op het niveau van de woningvoorraad
in een gebied. Het gaat hierbij om twee onderdelen.
Allereerst de samenstelling van de woningvoorraad die voor een onevenwichtige samenstelling
van huishoudens zorgt. In kwetsbare gebieden is veelal sprake van een concentratie
van goedkope woningen die worden bewoond door huishoudens met een laag inkomen en
waar (complexe) sociale problematiek achter de voordeur voorkomt. Het doorbreken van
deze concentratie van kwetsbare huishoudens is nodig om de negatieve spiraal in deze
wijken te keren.
Ten tweede speelt het verschil tussen het aantal woningen en het aantal huishoudens
in een gebied een rol. Dit kan zich zowel uiten in een structureel woningoverschot
(met name in grens- en krimpregio’s) als in een structureel woningtekort (met name
in stedelijke gebieden). Door huishoudensdaling kan in met name de grens- en krimpregio’s
op termijn structurele leegstand ontstaan. Structurele leegstand zet de leefbaarheid
in gebieden onder druk, omdat dit leidt tot verpaupering en verloedering van wijken.
Het verdunnen van de woningvoorraad door sloop is een kostbare activiteit en wordt
daarom beperkt toegepast. Toch kunnen gebieden met een structureel overschot hierbij
gebaat zijn omdat, in combinatie met het versterken van een kerngebied, de leefbaarheid
wordt vergroot. In andere gebieden is juist sprake van een structureel tekort door
bijvoorbeeld de trek naar stedelijke regio’s en het toenemend aantal huishoudens in
die gebieden. Dit speelt bijvoorbeeld in de stedelijke vernieuwingsgebieden. Een structureel
tekort zet daar de leefbaarheid op een andere manier onder druk. Een tekort leidt
tot schaarste wat zich vervolgens weer uit in excessen zoals hoge huurprijzen, malafide
verhuurders, ondeugdelijke huisvesting van arbeidsmigranten en het ontbreken van prikkels
voor (private) verhuurders om de woningen te verbeteren, omdat deze toch wel verhuurd
worden.
1.2 Inrichting Volkshuisvestingsfonds
Met de Regeling specifieke uitkering herstructurering volkshuisvesting, waar ook aan
gerefereerd is met de term ‘Volkshuisvestingsfonds’4, wordt de financiële slagkracht van gemeenten versterkt waardoor ze met een gezamenlijke
aanpak de negatieve spiraal in kwetsbare gebieden kunnen doorbreken. Daarmee wordt
een bijdrage geleverd aan het verbeteren van de woonkwaliteit en leefbaarheid in een duurzame en veilige woonomgeving.
1.2.1 Doelgroep
Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de gewenste ontwikkeling van kwetsbare gebieden
door hun bijdragen aan lokale herstructureringsopgaven. Zij krijgen met deze regeling
daarom de mogelijkheid om hiervoor een rijksbijdrage aan te vragen in de vorm van
een specifieke uitkering. Zij moeten sturing geven aan de gewenste ontwikkeling van
kwetsbare gebieden. Om die ontwikkeling mogelijk te maken zijn verschillende partners
nodig, waarbij woningcorporaties veelal de belangrijkste zijn, maar ook particuliere
verhuurders en bewoners.
De inzet van middelen uit het Volkshuisvestingsfonds richt zich primair op het verbeteren
van het slechtste deel van de particuliere voorraad. Juist in de particuliere voorraad
ontbreken vaak de middelen en/of de wil om de benodigde investeringen te doen. Op
dit moment zijn de bestaande (financiële) instrumenten van het Rijk die geschikt zijn
voor particulieren met beperkte financiële mogelijkheden om in kwetsbare gebieden
hun woningen te verbeteren beperkt. Het Volkshuisvestingsfonds vult zo een gat binnen
het beschikbare Rijksinstrumentarium met een instrument dat zich in het bijzonder,
maar niet uitsluitend, richt op de herstructurering van woningen van particulieren.
Als de herstructureringsactiviteiten plaatsvinden aan woningen van particulieren,
dan krijgt het programma daar ook punten voor bij de beoordeling. Daar zit immers
de grootste uitdaging om te komen tot herstructurering van die slechtste woningen.
Daarbij is een synergie met de aanpak van corporatiebezit nadrukkelijk gewenst.
Alle gemeenten kunnen een aanvraag indienen voor een bijdrage uit het Volkshuisvestingsfonds.
Omdat de leefbaarheid in de 16 stedelijke vernieuwingsgebieden5 en 13 grens- en krimpregio’s (anticipeergebieden)6 het sterkst onder druk staat, krijgen deze gebieden prioriteit.7 In de regeling komt deze prioriteit tot uitdrukking doordat aanvragen van gemeenten
ten behoeve van deze gebieden extra punten krijgen toegewezen in de beoordeling. Zo
kan met beperkte middelen een zo groot mogelijk effect worden bereikt in de gebieden
waar dit het hardst nodig is.
1.2.2 Woningcorporaties
Woningcorporaties spelen op verschillende manieren een belangrijke rol binnen het
Volkshuisvestingsfonds. Hierbij valt onderscheid te maken tussen de rol van woningcorporaties
in een breder programma in het gebied waar de aanvraag betrekking op heeft en de rol
van woningcorporaties bij fysieke maatregelen waarvoor een Rijksbijdrage wordt gevraagd.
In een programma voor de herstructurering van een gebied kunnen corporaties bijvoorbeeld
een rol spelen door gelijktijdig met particulier bezit en de openbare ruimte ook corporatiebezit
te herstructureren. Woningcorporaties hebben vanuit hun kerntaak goede ervaring met
het op orde houden en weer krijgen van hun bezit. Ook hebben zij ervaring met het
betrekken van bewoners en de omgeving om herstructureringsplannen te realiseren. Vaak
zijn corporaties een drijvende kracht achter het vastgoed-gerelateerde deel van de
gebiedsgerichte aanpak in kwetsbare wijken.
Woningcorporaties mogen van de Woningwet geen particuliere woningen aanpakken en lopen
hierdoor tegen belemmeringen aan bij VvE’s en gespikkeld bezit. Door gemeenten en
corporaties in staat te stellen gelijktijdig particulier en corporatiebezit aan te
pakken, kan in één programma de woonkwaliteit, leefbaarheid en verduurzaming verbeterd
worden. Zo hebben woningcorporaties ook baat bij de aanpak van particuliere woningen
in kwetsbare gebieden, omdat de leefomgeving van het corporatiebezit daar ook voordelen
van ondervindt.
Daarnaast kan het financieel tekort voor de herstructurering van woningen van woningcorporaties
van een Rijksbijdrage worden voorzien via de aanvraag van een gemeente voor het Volkshuisvestingsfonds.
Hiervoor gelden wel de volgende voorwaarden:
-
1. De gemeente dient hier de staatssteunregels in acht te nemen, zoals benoemd in hoofdstuk
7 over Staatssteun.
-
2. Het gaat om het financieel tekort waarvoor geen andere financieringsbron is en die
niet redelijkerwijs gedragen kunnen worden door een woningcorporatie.
Er is geen sprake van een bovengrens voor het aandeel van kosten gemaakt door een
woningcorporatie of het aandeel te herstructureren corporatiebezit in de aanvraag.
Er kunnen dus aanvragen worden ingediend waarin uitsluitend of bijna alleen maar corporatiebezit
wordt aangepakt, zolang de woningcorporatie daar bewezen onvoldoende financiële draagkracht
voor heeft. Het is echter wel zo dat aanvragen met daarin de herstructurering van
meer particuliere woningen een hogere score krijgen in de rangschikking. In de praktijk
zijn particuliere woningen namelijk vaak slechter onderhouden, hebben ze aantoonbaar
lagere energielabels en worden ze niet beheerd door professionele verhuurders zoals
corporaties. Daar ligt een volkshuisvestelijke opgave die nog onvoldoende met bestaande
regelingen wordt ondersteund en waar het Volkshuisvestingsfonds een bijdrage aan levert.
1.2.3 Activiteiten
Het Volkshuisvestingsfonds heeft als doel om bij te dragen aan het verbeteren van de woonkwaliteit en leefbaarheid in een duurzame en veilige woonomgeving. Door middel van herstructurering en noodzakelijke ingrepen in de openbare ruimte
wordt gewerkt aan een woningaanbod in kwetsbare gebieden dat beter past bij de woonbehoefte,
met een gedifferentieerd woonmilieu en een gedifferentieerde samenstelling (prijs,
eigendomssituatie, type). Zo komen we tot meer vitale wijken en kernen.
In veel gevallen zal de verbeterslag van de woningvoorraad met renovatie en transformatie opgelost kunnen worden, maar in bepaalde gevallen is sloop van (een deel van) de bestaande voorraad nodig om vervolgens te kunnen verdichten
en kwalitatief betere woningen terug te bouwen (sloop-nieuwbouw). Dit is bijvoorbeeld
het geval in bepaalde stedelijke gebieden waar uitbreiding van de woningvoorraad binnen
bestaand bebouwd gebied moet plaatsvinden. Tegelijkertijd is er in dit bestaande bebouwde
gebied vaak sprake van een concentratie van woningen met een slechte kwaliteit (o.a.
verouderd, schimmelproblematiek en slechte energielabels). Specifiek voor de grens-
en krimpregio’s kan het gaan om gebieden waar er van sommige woningtypen een overschot
is en (een kapitaalintensieve) verdunning van die woningtypen nodig is. Maatregelen
in de openbare ruimte (gericht op duurzaamheid en leefbaarheid) worden meegenomen
in de toekenning van een uitkering voor zover deze voortvloeien uit en/of samenhangen
met de herstructureringsactiviteiten.
Verbeteren van woonkwaliteit
Onder het verbeteren van de woonkwaliteit vallen fysieke ingrepen die de kwalitatieve aspecten van een woning aanpakken. Hierbij
ligt de focus op grootschalige ingrepen met een combinatie van structurele woningverbetering
en verduurzaming door renovatie of, indien dit meerwaarde heeft, het vervangen van
woningen via sloop-nieuwbouw. De renovatie of het vervangen van bestaande woningen
zorgt ervoor dat de woningen betere energieprestaties (hogere labels) behalen en meer
wooncomfort (geen schimmel of tocht meer) en een lagere energierekening opleveren
voor de (eigenaar) bewoners. Bovendien dragen renovatie en het vervangen van woningen
op deze wijze bij aan het realiseren van de doelstellingen uit het Klimaatakkoord.
Verbeteren van de leefbaarheid
Onder het verbeteren van de leefbaarheid vallen fysieke ingrepen die de kwantitatieve mismatch in de woningvoorraad aanpakken.
De scope van het Volkshuisvestingsfonds beperkt zich hierbij tot de fysieke kant van
de leefbaarheid, oftewel het meer in balans brengen van de woningvoorraad in kwetsbare
gebieden. Hiervoor kunnen gemeenten een bijdrage ontvangen voor maatregelen gericht
op sloop-nieuwbouw en transformatie van (een deel van) gebouwen naar een woonfunctie,
met als doel om de samenstelling van de woningvoorraad aan te passen. Een woningaanbod
dat beter past bij de woonbehoefte, een gedifferentieerd woonmilieu en gedifferentieerde
samenstelling (prijs, eigendomssituatie, type) draagt bij aan meer vitale wijken en
kernen8. In sommige gebieden zal dit betekenen dat er meer woningen worden toegevoegd in
het (middel)dure segment en dat deze voor een deel in de plaats komen van verouderde
en goedkope woningen, waardoor de maatschappelijke veerkracht in deze wijken toe zal
nemen. De structurele noodzaak voor het slopen of toevoegen van woningen zal onderbouwd
moeten worden door de gemeente. Net zoals het langjarig behoud van betaalbare woningen.
Duurzame en veilige woonomgeving
Een duurzame en veilige woonomgeving is randvoorwaardelijk om te komen tot een verbetering van de woonkwaliteit en leefbaarheid.
Het enkel verbeteren van woningen en het komen tot een andere samenstelling van de
woningvoorraad is niet toereikend. De woonomgeving moet ook toekomstbestendig zijn.
Op dit vlak kunnen ingrepen in de openbare ruimte noodzakelijk zijn die aansluiten
op het herstructureringsprogramma dat gericht is op het verbeteren van de woningvoorraad.
Voorwaarde om dergelijk ingrepen in de openbare ruimte met een bijdrage uit het Volkshuisvestingsfonds
te kunnen doen is wel dat deze ingrepen samenhangen met de herstructureringsactiviteiten.
Ingrepen waaraan gedacht kan worden zijn het tegengaan van hittestress, verbeteren
van de afwatering, toevoegen van openbaar groen of het verbeteren van de inrichting
en verlichting om de (het) veiligheid(sgevoel) van de bewoners te vergroten. Het profijt
van fysieke ingrepen die in de woonomgeving worden gedaan slaat in het hele gebied
neer. Meer openbaar groen en een groter veiligheidsgevoel zijn immers niet aan een
eigenaar, maar aan de openbare ruimte verbonden.
1.2.4 Rijksbijdrage voor fysieke maatregelen
Programma’s, deelgebieden en deelplannen
Gemeenten dienen een aanvraag in voor een bijdrage aan een herstructureringsprogramma.
Het herstructureringsprogramma bestaat uit één of meerdere deelplannen. Elk deelplan
richt zich op een deelgebied (bijvoorbeeld een wijk of stadsdeel op één of meerdere
ongedeelde postcode-vier-niveaus) en bevat een set aan maatregelen voor de fysieke
activiteiten (renoveren, sloop-nieuwbouw en transformatie) en randvoorwaardelijke
investeringen (inponding van woningen of gebouwen met hoofdzakelijk een woonfunctie
voor herstructurering, en voor de herstructurering noodzakelijke ingrepen in de openbare
ruimte).
Door te werken met deelplannen wordt het mogelijk om aanvragen ook gedeeltelijk toe
te kennen. Een gedeeltelijke toekenning wil zeggen dat de gemeente voor één of meerdere
deelplannen, maar niet alle deelplannen, van het programma een bijdrage ontvangt.
Daarbij geldt dat de gevraagde bijdrage voor een deelplan altijd volledig wel of volledig
niet wordt toegekend. Daarmee wordt geborgd dat het deelplan bij toekenning ook daadwerkelijk
uitgevoerd kan worden. In de artikelsgewijze toelichting van artikel 1 wordt nader
ingegaan op wat er onder een deelplan en deelgebied wordt verstaan.
Activiteiten en maatregelen
Met het Volkshuisvestingsfonds draagt de Rijksoverheid financieel bij aan de herstructurering
van kwetsbare gebieden voor het verbeteren van de woonkwaliteit, leefbaarheid en verduurzaming.
De Rijksbijdrage ziet toe op het meefinancieren van een limitatief aantal activiteiten
die ongedekt zijn, en waarvoor redelijkerwijs geen volledige dekking gevonden kan
worden. Daarvoor brengt de gemeente de kosten en opbrengsten per deelplan, bestaande
uit één of meerdere fysieke maatregelen, gedurende de looptijd van het programma van
maximaal tien jaar in kaart.
De Rijksbijdrage is maximaal 70 procent van het financiële tekort, te weten het saldo
van de kosten en opbrengsten van de fysieke maatregelen bezien over de looptijd van
het programma. De overige minimaal 30 procent betreft een cofinanciering waarvoor
de gemeente verantwoordelijk is om deze te verzorgen. Dat betekent dat een gemeente
de cofinanciering volledig zelf of in samenwerking met andere partijen verzorgt. Voor
de cofinanciering wordt ten minste een besluit van het college van burgemeesters en
wethouders gevraagd, en bij voorkeur een besluit van de gemeenteraad. Indien andere
partijen bijdragen aan de cofinanciering van de gemeente(n), dan is het wenselijk
dat daartoe een schriftelijke toezegging van de betreffende partij(en) wordt opgenomen
als bijlage van de aanvraag. Net zoals voor het in kaart brengen van het financiële
tekort (saldo van kosten en opbrengsten van de fysieke maatregelen), geldt ook dat
de cofinanciering van ten minste 30 procent binnen de looptijd van het programma van
het Volkshuisvestingsfonds moet worden opgebracht. De cofinanciering van de gemeente
(en eventuele derden) bestaat uit nieuwe financiële middelen. Dat betekent dat de
post op de begroting/jaarrekening van de gemeente moet staan, niet kan bestaan uit
bijdragen in natura, of uit eerder ontvangen uitkeringen of subsidies van de Rijksoverheid
die voor soortgelijke problematiek is ontvangen (denk aan woningbouwimpuls, heffingsvermindering
nieuwbouw of verduurzaming, etc.). Ook kunnen de middelen niet bestaan uit reeds voorziene
uitgaven voor aanpalende problematiek buiten het herstructureringsproject, zoals de
financiële middelen voor de (reguliere) renovatie van ondergrondse voorzieningen die
buiten het deelgebied zijn gepland. Alle financiële middelen van de gemeente, provincie,
andere medeoverheden, marktpartijen of rechtspersonen die binnen tien jaar aantoonbaar
op de gemeentelijke begroting (kunnen) komen en die voldoen aan de hiervoor genoemde
vereisten, kunnen meetellen als cofinanciering.
De cofinanciering is in deze regeling eenmalig op 30 procent gezet op programmaniveau
en op deelplanniveau, omdat de prioritaire regio’s waar deze regeling zich op richt
over het algemeen de gemeenten zijn met beperkte financiële draagkracht en de aard
van de fysieke maatregelen om relatief forse kostenposten gaat die ruim voor de baten
uitgaan. Er is bijvoorbeeld geen sprake van gronduitgifte of kostenverhaal, waarmee
de kosten in de beginjaren worden gedrukt. Maar huuropbrengsten, verkoopopbrengsten
of terugbetaling van delen van subsidies die zich tegen het einde van de looptijd
van het programma voordoen. De combinatie van relatief armlastige gemeenten die prioritair
zijn voor deze regeling, en de forse kostenposten die ruim voor de baten uitgaan,
onderbouwen het belang van een cofinanciering van 30 procent van het saldo van kosten
en opbrengsten. De cofinanciering is overigens effectief hoger dan 30 procent, omdat
naast het aandeel in het financiële tekort, een gemeente ook de overige kosten van
de fysieke ingrepen moet financieren.
Gemeente en derden dienen zich maximaal in te zetten om redelijkerwijs de kosten van
dekking te voorzien. In het geval woningen van woningcorporaties worden betrokken
in de aanvraag, dient een gemeente te waarborgen dat de kosten aantoonbaar niet door
de woningcorporatie zelf gefinancierd kunnen worden op grond van bijvoorbeeld de volgende
niet-limitatieve lijst indicatoren:
-
– Financiële continuïteit. Huidige en toekomstige ratio’s van Aw/WSW ten aanzien van
kasstroom en vermogen van de betrokken corporatie(s). Dat zijn ondermeer de ICR, LTV,
solvabiliteit en dekkingsratio’s;
-
– Portefeuillestrategie. Meerjarenprognoses zoals de meest recente dPi, aangevuld met
meer recente informatie over activiteiten in de periode waarop de aanvraag betrekking
heeft;
-
– Indicatieve bestedingsruimte van de betrokken corporatie(s);
-
– Prognose van de balans tussen opgaven en middelen voor de gehele woningmarktregio
gedurende de looptijd van de uit te voeren maatregelen.
De activiteiten waarvoor een Rijksbijdrage aangevraagd kan worden zijn limitatief.
Deze zijn in ieder geval de renovatie, transformatie en/of sloop-nieuwbouw van woningen,
en eventueel de inponding van particuliere woningen (met hoofdzakelijk een woonfunctie)
voor herstructurering en/of noodzakelijke ingrepen in de openbare ruimte voor herstructurering.
De maatregelen die kunnen worden opgevoerd voor een Rijksbijdrage zullen veelal fysieke
ingrepen betreffen in of aan onroerende zaken die niet van de gemeente zelf zijn.
In het vervolg van deze paragraaf wordt per activiteit ingegaan op voorbeelden van
type fysieke ingrepen waaruit een activiteit kan bestaan.
Met renovatie wordt bedoeld het herstellen en indien nodig gedeeltelijk vernieuwen
van een bestaande woning, waardoor het gebruikt kan worden als kwalitatief goede en
verduurzaamde woning. Renovatie is doorgaans aan de orde als de conditiescore van
een woning (bij benadering) een 4, 5 of 6 is. Dit is geen harde eis in de regeling.
Wel is het een harde eis dat de woningen met ten minste 3 energielabelstappen verbeterd
worden, of tot ten minste label B. Er is gekozen voor label B omdat hiermee voldaan
wordt aan de ondergrens van veel alternatieve warmtebronnen waar deze woningen in
de energietransitie op aangesloten kunnen worden. Het is van belang dat er een verduurzamingsslag
wordt gemaakt, tegelijkertijd zijn de laatste stappen (naar label A en hoger) disproportioneel
duur in de bestaande bouw en zijn deze enkel doelmatig indien dit nodig is voor de
toekomstige warmtevoorziening. De kosten die komen kijken bij het (gedeeltelijk) vernieuwen
van de bestaande woning, waarbij de verbetering moet voldoen aan de vereisten van
de toelatingscriteria zoals verduurzamingsmaatregelen waarmee ten minste drie labelstappen
worden gemaakt, komen in aanmerking voor een Rijksbijdrage. Dit kan zijn het aanpakken
van schimmelproblematiek, het intensief verduurzamen van woningen, het aanpakken van
achterstallig onderhoud, maar niet de aanpak van funderingsproblematiek. Een gemeente
kan onder de activiteit renovatie er ook voor kiezen om met behulp van de Rijksbijdrage
subsidies te verstrekken aan derden, zoals aan particulieren, ten behoeve van verduurzaming
van woningen.
Met de activiteit ‘transformatie van gebouwen naar woningen’ wordt gedoeld op renovatie aanpassingen waardoor gebouwen die dat nog niet hadden
een woonfunctie krijgen. Concreet gaat het bijvoorbeeld om aanpassingen waardoor leegstaande
winkel- of kantoorruimte omgezet kan worden naar woningen. De middelen uit het Volkshuisvestingsfonds
kunnen ingezet worden voor de fysieke ingrepen die nodig zijn om de gebouwfunctie
te wijzigen naar een woonfunctie en om daarbij te verduurzamen. Indien een deel van
het gebouw na transformatie een niet-wonen functie behoudt, dan komt dat deel niet
in aanmerking voor een Rijksbijdrage. Ook voor transformatie geldt dat na transformatie
de duurzaamheid van het gebouw met ten minste drie energielabels verbeterd wordt,
of tot ten minste energielabel B. Een gemeente kan onder de activiteit transformatie
naar woningen er ook voor kiezen om met behulp van de Rijksbijdrage subsidies te verstrekken
aan derden.
Onder de activiteit sloop-nieuwbouw wordt verstaan dat woningen of een complex van
woningen eerst worden gesloopt en er vervolgens nieuwe woningen worden teruggebouwd.
Afhankelijk van de lokale behoefte is het mogelijk dat minder of meer woningen worden
teruggebouwd dan de woningen die zijn gesloopt. Sloop-nieuwbouw is aan de orde als
de conditiescore van woningen (bij benadering) conform NEN 2767 een 4, 5 of 6 is (dit
is geen harde eis in de regeling). De kosten die betrokken kunnen worden zijn de kosten
voor de sloop van de bestaande gebouwen en nieuwbouw van nieuwe woningen ter vervanging.
En ook noodzakelijke kosten voor het mogelijk maken van een woonfunctie op de locatie
van sloop. Hierbij kan gedacht worden aan de aanpak van fundering in slechte staat,
grondsanering bij heftige vervuiling of verbetering van de afwatering. Een gemeente
kan onder de activiteit sloop-nieuwbouw er ook voor kiezen om met behulp van de Rijksbijdrage
subsidies te verstrekken aan derden, zoals aan woningcorporaties, met inachtneming
van staatssteunregels. Voor de activiteit sloop-nieuwbouw geldt niet de voorwaarde
dat minimale labelstappen moeten worden gerealiseerd, aangezien na sloop-nieuwbouw
automatisch wordt voldaan aan de verduurzamingseisen van het Bouwbesluit.
Onder noodzakelijke ingrepen in de openbare ruimte voor herstructurering wordt verstaan
de activiteiten in de openbare ruimte die voortvloeien uit of samenhangen met de herstructurering.
Denk daarbij aan het aanbrengen van openbaar groen, klimaatadaptieve maatregelen,
het verlichten van de omgeving, kosten in de openbare ruimte vanwege de verdichting
van het herstructureringsproject of juist vanwege de verdunning.
Met inponding van woningen voor herstructurering wordt gedoeld op activiteiten die
nodig zijn voor de aankoop van woningen om deze vervolgens in één groter geheel in
één keer te kunnen herstructureren. Oftewel ingrijpend renoveren oftewel om te slopen
en vervolgens nieuwbouw te realiseren (zie voor de omschrijving van beide activiteiten
hierboven). Het inponden van woningen, met in de plint een niet-wonen functie valt
alleen binnen de reikwijdte van deze regeling als het gebouw hoofdzakelijk een woonfunctie
heeft. Het inponden van gebouwen die volledig worden getransformeerd naar woningen
vallen niet binnen de reikwijdte van deze regeling. Ook bij inponding geldt dat alleen
het saldo van de kosten voor inponding en baten na herstructurering onderdeel kan
zijn van de aanvraag voor een Rijksbijdrage. Dat betekent dat naast de kosten voor
inponding, de verkoopopbrengsten of huuropbrengsten die zich binnen de looptijd van
tien jaar van deze regeling voordoen in kaart worden gebracht. Indien een woningcorporatie
inpondt, geldt bovendien een onderbouwingsplicht dat sprake is van onvoldoende investeringsruimte.
De mogelijke componenten van inponding zijn als volgt gelimiteerd:
-
– verwervingskosten: dit betreft de kosten voor de aankoop van de woningen door een
derde partij die ook de woningen zal herstructureren.
-
– advieskosten: dit betreft de kosten voor expertise om tot een plan te komen voor het
inponden en de kosten voor advies tijdens het proces van inponden. Bijvoorbeeld over
juridische aspecten.
-
– participatiekosten: dit betreft de kosten voor de campagne om eigenaren te bewegen
tot het verkopen van de woning aan een derde partij die ook de woningen zal herstuctureren.
-
– compensatie van verhuiskosten: dit betreft de tegemoetkoming aan bewoners van woningen
om een andere woning te betrekken, om zodoende herstructurering mogelijk te kunnen
maken. De reikwijdte voor verhuiskosten wordt bepaald door de relevante bepalingen
in het Burgerlijk Wetboek.
Ondersteuning planvorming
De aanpak die nodig is om de veerkracht in de kwetsbare wijken te vergroten is veelomvattend.
Zoals eerder genoemd zal de gemeente gevraagd worden om in de aanvraag een integraal
programma in te dienen (met mogelijk reeds bestaande sociale maatregelen) hoe de problematiek
in een gebied aangepakt wordt en hoe het Volkshuisvestingsfonds daaraan een bijdrage
kan leveren met nieuwe fysieke maatregelen. Aangezien fysieke maatregelen om de woonkwaliteit,
leefbaarheid en verduurzaming in een gebied te verbeteren middels herstructurering
ingrijpend kunnen zijn, is het van belang dat het programma ten minste ideeën bevat
hoe bewoners, woningcorporaties en andere belanghebbenden in een gebied worden betrokken
bij de uitvoering. Bij voorkeur kan de gemeente bij de aanvraag reeds aantonen dat
sprake is van bewonersparticipatie en dat het programma in nauwe samenspraak met een
woningcorporatie of andere betrokkenen is opgesteld.
Ook is het van belang dat het programma beschrijft welke maatregelen de gemeente treft
om de woningen na herstructurering (langjarig) betaalbaar te houden. Dat kan gaan
om afspraken over aanvangshuurprijzen, een zelfbewoningsplicht en/of antispeculatiebeding
na verkoop van hergestructureerde woningen, en ook om andere afspraken over goed verhuurderschap.
In de beoordeling wordt gekeken naar de maatregelen die de gemeente hiervoor treft.
De uitvoering van de hierboven beschreven activiteiten is meerjarig, complex en vraagt
om een programmatische aanpak. Gemeenten hebben niet altijd de capaciteit, expertise
en middelen om een dergelijk programma op te zetten en alle disciplines uit te voeren.
Het Volkshuisvestingsfonds zal dan ook een bijdrage leveren aan projectkosten om het
voorgestelde programma ten uitvoer te brengen binnen de looptijd van tien jaar van
het Volkshuisvestingsfonds, waarbij de gemeente onderbouwt dat de bestaande ambtelijke
capaciteit onvoldoende is voor de uitvoering van het programma. De Minister van BZK
kan een bijdrage voor projectkosten weigeren, indien de noodzaak voor een Rijksbijdrage
onvoldoende is onderbouwd. Met een bijdrage aan projectkosten kunnen bijvoorbeeld
programmamanagers, projectleiders, adviseurs of ondersteuners worden gefinancierd,
niet zijnde de bestaande ambtelijke capaciteit van de gemeente. De projectkosten kunnen
maximaal tien procent van de aangevraagde bijdrage bedragen. Aan gemeenten wordt gevraagd
om de ondersteuningsbehoefte te onderbouwen, en daarbij de normen van de Wet Normering
Topinkomens in acht te nemen. Indien een gemeente voor de uitvoering meer capaciteit
wil inzetten, dan staat dat de gemeente uiteraard vrij, maar zijn die extra kosten
niet subsidiabel.
Programma met sociale en fysieke maatregelen
Voor het verbeteren van de leefbaarheid is meer nodig dan enkel de genoemde fysieke
ingrepen. Zo zijn ook flankerende beleidsmatige ingrepen nodig, zoals de toewijzing
van woningen en het aanpakken van malafide verhuurders en excessen), en moet er aandacht
zijn voor de sociale kant van leefbaarheid. Gemeenten zullen in hun aanvraag voor
een bijdrage dan ook duidelijk moeten maken op welke wijze de opgevoerde fysieke maatregelen
passen binnen de bredere (sociale) aanpak om de leefbaarheid in deze gebieden te vergroten.
Dit sociale programma hoeft een gemeente niet nieuw op te zetten. Het is goed mogelijk
dat reeds bestaande sociale maatregelen ter verbetering van de leefbaarheid in een
gebied worden voortgezet. Het is ook mogelijk dat nieuwe accenten worden gelegd binnen
het sociale programma, of dat nieuwe sociale (beleids)maatregelen worden toegevoegd
aan het reeds bestaande instrumentarium. Daar worden vervolgens nieuwe fysieke maatregelen
aan toegevoegd, mede gefinancierd met het Volkshuisvestingsfonds. Gemeenten worden
gevraagd om inzichtelijk te maken hoe de samenhang is tussen de fysieke maatregelen
(mede gefinancierd met een Rijksbijdrage van het Volkshuisvestingsfonds) en het (al
dan niet bestaande) sociale programma.
Met deze opzet werkt het Volkshuisvestingsfonds als vliegwiel om de kwetsbare gebieden
fysiek en sociaal een stap vooruit te helpen. Met het Volkshuisvestingsfonds wordt
bijgedragen aan het verbeteren van de ‘stenen’ en worden gemeenten en andere maatschappelijke
partners gestimuleerd om ook de sociale kant van de leefomgeving te verbeteren. Zodat
naast het versterken van de leefbaarheid, verduurzaming en veiligheid door woningen
te herstructureren, ook basisvoorzieningen zoals een school of bibliotheek overeind
worden gehouden in die gebieden. Met het Volkshuisvestingsfonds wordt de slagkracht
van gemeenten versterkt om de negatieve spiraal in kwetsbare gebieden te doorbreken.
2. Proces van aanvraag tot uitkering
Met deze ministeriële regeling is de grondslag gecreëerd voor een eenmalige specifieke
uitkering aan gemeenten. De regeling stelt daarbij regels voor a) de aanvraagprocedure
b) de behandeling van aanvragen door gemeenten en onderlinge rangschikking b) de rol
van het advies van een onafhankelijke commissie hierbij, en c) tot slot de uitkeringsbeschikking
van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister)
en monitoring en beheer.
2.1 Aanvragen door gemeenten
Het college van burgemeester en wethouders kan een aanvraag indienen voor programma’s
die voldoen aan de voorwaarden die in deze regeling zijn gesteld. In het geval dat
één aanvraag wordt ingediend die betrekking heeft op meerdere gemeenten dan kan één
gemeente namens de andere gemeenten een aanvraag indienen, of een provincie kan namens
gemeenten een aanvraag indienen of een formeel juridisch bestuursorgaan, zoals op
grond van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen, kan een aanvraag indienen. De specifieke
uitkering zal vervolgens uitgekeerd worden op de rekening van de aanvragende partij.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzorgt enkele landelijke
technische briefings over de aanvraag- en beoordelingsprocedure, en de aanvraagdocumentatie.
Vervolgens worden digitale spreekuren georganiseerd, waar ruimte is om vragen over
een aanvraag en de toepassing van een fysieke activiteit te behandelen. Door de technische
briefings en spreekuren digitaal toegankelijk te maken voor meerdere gemeenten wordt
geborgd dat gemeenten van elkaar kunnen leren. Het doel van de landelijke technische
briefings en spreekuren is om alle gemeenten te begeleiden in het vergroten van de
kwaliteit van de aanvraag. Ten slotte biedt het ministerie gemeenten van de 16 stedelijke
vernieuwingsgebieden en 13 grens- en krimpregio’s de mogelijkheid om professionele
ondersteuning te krijgen om te komen tot een goede aanvraag, deze professionele ondersteuning
wordt gefinancierd uit het beschikbare budget van het Volkshuisvestingsfonds. Deze
gebieden krijgen de mogelijkheid tot extra ondersteuning, omdat in deze gebieden de
problematiek het meest urgent is en omdat een deel van deze gebieden beperkte (ambtelijke)
capaciteit in huis hebben.
In de aanvraag is inzichtelijk gemaakt welke fysieke maatregelen een gemeente noodzakelijk
acht om de woonkwaliteit, leefbaarheid en verduurzaming van een deelgebied te verbeteren.
Deze maatregelen vallen onder één van de activiteiten: herstructurering van (particuliere)
woningen (renovatie, transformatie naar woningen en/of sloop-nieuwbouw), het inponden
van particuliere woningen om vervolgens deze woningen te kunnen herstructureren, en/of
voor herstructurering noodzakelijke investeringen in de openbare ruimte.
In de aanvraag wordt per deelplan onderbouwd welke set van fysieke activiteiten en/of
maatregelen nodig zijn voor het verbeteren van de woonkwaliteit, leefbaarheid en verduurzaming
in het deelgebied. Tevens wordt gevraagd om een plan van aanpak voor de realisatie
van het deelplan en het overkoepelende programma aan te leveren met een fasering van
de maatregelen. Bij het plan van aanpak dient ook een begroting te worden gevoegd
waaruit de kosten en opbrengsten van het deelplan blijken en volgt een onderbouwing
voor de Rijksbijdrage voor projectkosten met een omvang van ten hoogste 10 procent
van de aangevraagde Rijksbijdrage.
In de begroting wordt per deelplan een overzicht gegeven van de herstructureringsactiviteiten
en randvoorwaardelijke investeringen. Daarbij wordt inzichtelijk gemaakt wat de kosten
en opbrengsten van de activiteiten zijn, wat de fasering is en hoe deze maatregelen
worden uitgevoerd. De begroting heeft een looptijd overeenkomstig met de duur van
het programma (met een maximum van 10 jaar). Het verschil tussen de kosten en opbrengsten
komt in aanmerking voor een bijdrage van het Rijk, voor zover hier nog geen dekking
voor is gegeven door de gemeente of een andere medeoverheid. Voor het deel dat betrekking
heeft op het bezit van woningcorporaties geldt de bewijslast dat de woningcorporatie
onvoldoende financiële draagkracht heeft. De onderbouwing wordt als bijlage toegevoegd
aan de aanvraag.
Een gemeente kan een aanvraag indienen volgens het voorgeschreven aanvraagformulier
bij de RVO, de aanvraagdocumentatie, waaronder een aanvraagformat waaruit de input
en output van maatregelen blijkt, is ook beschikbaar via de website van de RVO. De
RVO biedt via een helpdesk technische ondersteuning voor het invullen van de aanvraag,
en daarnaast worden technische briefings georganiseerd en digitale spreekuren.
2.2 Advies van een commissie
Nadat een aanvraag is ingediend zal deze op volledigheid worden getoetst door de RVO.
In deze toets wordt gecontroleerd of alle gevraagde documenten zijn aangeleverd, het
formulier correct is ingevuld, en in hoeverre is voldaan aan de toelatingscriteria,
zoals genoemd in artikel 3 van deze regeling. Voordat aanvragen worden doorgeleid
naar de onafhankelijke commissie, vindt een toets plaats op de onderbouwing van de
aanvraag. Complete aanvragen worden doorgeleid naar de onafhankelijke toetsingscommissie
die door de minister is ingesteld.
De commissie bestaat uit onafhankelijke leden, die de ingediende deelplannen beoordelen
aan de criteria effectiviteit, doelmatigheid, hardheid, urgentie en prioriteit. De
toetsingscommissie maakt een inhoudelijke beoordeling van de criteria effectiviteit
doelmatigheid en hardheid. Het gewogen gemiddelde van de deze score is de tussenscore.
De scores van de criteria urgentie en prioriteit staan vast en worden dus niet inhoudelijk
door de toetsingscommissie beoordeeld. Het gewogen gemiddelde van alle vijf de criteria
resulteert in de eindscore. Zowel de tussenscore als de eindscore dient boven de 5,5
te zijn. Als dit niet het geval is dan krijgt een deelplan een onvoldoende en wordt
deze afgewezen. Er is voor gekozen om zowel de tussenscore als eindscore te gebruiken
omdat hiermee wordt geborgd dat de schaarse middelen enkel worden toegekend aan kwalitatief
voldoende deelplannen. Hiermee wordt voorkomen dat bijvoorbeeld een plan dat kwalitatief
onvoldoende is (dus slecht scoort op de criteria effectiviteit, doelmatigheid en hardheid)
wel een toekenning krijgt omdat het in een urgent en prioritair gebied ligt. Ook deelplannen
uit deze gebieden dienen van voldoende kwaliteit te zijn. Het voordeel voor deze gebieden
is dat indien hun plan voldoende is zij hoger op de ranglijst eindigen dan plannen
van vergelijkbare kwaliteit uit andere deelgebieden.
Om te komen tot een oordeel over de effectiviteit van het deelplan wordt gekeken naar
drie subcriteria: verbetering van de woonkwaliteit en -omgeving, balans samenstelling
woningvoorraad en samenhang leefbaarheidsaanpak. Onder de verbetering van de woonkwaliteit
en -omgeving wordt gekeken naar de mate waarin de slechtste woningvoorraad wordt aangepakt.
De slechte kwaliteit van een woning kan worden aangetoond doordat gemeenten aangeven
welke kwaliteitsaspecten ten grondslag liggen aan de herstructurering. Zoals eerder
toegelicht is de volkshuisvestelijke opgave in de particuliere voorraad het grootst.
Daarom worden deelplannen met een groter aandeel particuliere woningen ook positiever
beoordeeld. Naast de verbetering van de woningkwaliteit heeft het volkshuisvestingsfonds
ook tot doel om de woonomgeving te verbeteren. Voorwaarde is wel dat deze verbeteringen
samenhangen met de herstructureringsopgave. Daarbij wordt specifiek gekeken naar de
ruimtelijke ingrepen die de veiligheid en leefbaarheid verbeteren. Ook is een grootschalige
herstructurering het moment om de openbare ruimte toekomstbestendig te maken door
klimaatadaptieve maatregelen te treffen. Particulieren en bedrijven zullen profiteren
van het Volkshuisvestingsfonds. Daarom is het van belang dat gemeenten afspraken maken
met private verhuurders en ontwikkelaars over het betaalbaar houden van woningen.
Er zal dan ook getoetst worden in welke mate de gemeente afspraken heeft gemaakt over
toekomstige huurprijzen, huurverhoging na renovatie en instrumenten inzet zoals een
zelfbewoningsplicht en anti-speculatiebeding.
Bij de samenstelling van de woningvoorraad wordt gekeken naar de mate waarin het deelplan
bijdraagt aan het oplossen van de kwalitatieve en kwantitatieve mismatch. De kwantitatieve
mismatch (overschot of tekort aan woningen) kan worden aangepakt door sloop (verdunning)
of nieuwbouw (verdichting). De kwalitatieve mismatch (die bijvoorbeeld leidt tot clustering
van kwetsbare huishoudens in een gebied) kan de gemeente aanpakken door in te zetten
op verandering van eigendom en (huur)prijsniveaus. Voor beide indicatoren geldt dat
de gemeente dient te onderbouwen in welke mate deze herstructurering bijdraagt aan
het in balans brengen van de woningvoorraad.
De samenhang van de fysieke ingrepen met een bredere leefbaarheidsprogramma is essentieel
om de leefbaarheid in de wijk te verbeteren. Daarom wordt in het beoordelingskader
ook gewicht toegekend aan de mate waarin er sprake is van een integrale aanpak. Daarbij
wordt ook meegewogen of de gemeente flankerende beleidsinterventies pleegt en wordt
de mate van betrokkenheid van andere partijen zoals woningcorporaties, onderwijsinstellingen
en bewoners meegewogen.
Het hoofdcriterium hardheid wordt beoordeeld op mate van zekerheid van de tijdige
realisatie. Daarbij wordt gekeken naar de mate waarin is aangetoond dat de opgegeven
fasering, start- en einddatum realistisch zijn. Daarvoor is onder andere de planologische
status van belang net als de status van inspraaktrajecten, draagvlak en onderhandelingen
met partijen die de realisatie voor hun rekening nemen. Als laatste is van belang
dat er een inzicht wordt gegeven in de organisatorische, financiële en projectrisico’s
die een tijdige realisatie mogelijk verhinderen.
Doelmatigheid wordt beoordeeld door te kijken naar de additionaliteit van maatregelen.
De additionaliteit gaat over de mate waarin het Volkshuisvestingsfonds bijdraagt aan
het vergroten van het herstructureringsprogramma. Zonder bijdrage van het Volkshuisvestingsfonds
zouden gemeenten ook gaan renoveren, transformeren en sloop/nieuwbouwen. Door een
Rijksbijdrage kan een extra stap worden gezet en ook de hardnekkigste problemen worden
aangepakt. Vervolgens wordt in de proportionaliteit gekeken naar hoe de additionaliteit
in verhouding staat tot de gevraagde bijdrage.
Om de urgentie van een gebied te bepalen worden de aanvragen op drie dimensies met
elkaar vergeleken: woningvoorraad, veiligheid, huishoudens en inkomen. Daarvoor worden
indicatoren gebruikt waarvan is aangetoond dat deze een negatieve relatie hebben met
de kwetsbaarheid en veerkracht van een gebied. De indicatoren per dimensie zijn:
Voor al deze indicatoren geldt dat ze op peildatum 1-1-2021 of indien niet beschikbaar
op het meest recente beschikbare moment worden gebruikt.
Daarnaast zijn er een tweetal type gebieden prioritair: Stedelijke vernieuwingsgebieden
en grens- en krimpregio’s. Zij krijgen in de beoordeling extra punten gezien de opgave
die in deze gebieden ligt. Eerder is al toegelicht waarom deze gebieden prioritair
zijn.
Na de beoordeling stelt de toetsingscommissie een advies per deelplan op. Deze wordt
naar de minister gestuurd met een positief (deelplannen met een voldoende) of negatief
advies (deelplannen met een onvoldoende tussen- of eindscore).
2.3 Het besluit van de minister, monitoring en beheer
De minister zal alle deelplannen met een positief advies rangschikken op basis van
het advies van de commissie en de score op de criteria urgentie en prioriteit. De
minister kent een bijdrage toe aan de deelplannen op de volgorde van de rangschikking,
mits er voldoende budget beschikbaar is, een deelplan een voldoende heeft gescoord
op grond van de beoordelingscriteria en het voldoet aan de toelatingscriteria. De
minister besluit op basis van het advies van de commissie of de aangevraagde bijdrage
voor alle deelplannen (volledige toekenning), voor één of meerdere deelplannen wel
en één of meerder deelplannen niet (gedeeltelijke toekenning), of geen van de deelplannen
wordt gehonoreerd (volledige afwijzing). De bijdrage wordt in de vorm van een specifieke
uitkering in één keer aan de gemeente uitgekeerd. De gemeente is op grond van de Financiële-verhoudingswet
en op grond van deze regeling gehouden aan de besteding van de middelen aan de in
het programmavoorstel overeengekomen doelstellingen en de voorwaarden die in deze
ministeriële regeling en de uitkeringsbeschikking zijn beschreven.
Ook kan de minister besluiten om af te wijken van de rangschikking die volgt uit het
advies van de commissie, indien dat in het belang is van het doel van deze regeling:
de woonkwaliteit, leefbaarheid en verduurzaming in de slechtste wijken zoveel mogelijk
verbeteren. De minister kan alle aanvragen in samenhang bezien, en kan daarom bijvoorbeeld
met oog op een rechtvaardige regionale spreiding van middelen, en ook andere redenen,
in het licht van de zwaarte van de regionale problematiek een afwijkende inschatting
maken, en op grond daarvan de volgorde van de rangschikking aanpassen.
Na de toekenning van de Rijksbijdrage blijft sprake van een nauwe betrokkenheid tussen
de gemeente en het ministerie bij de realisatie van het herstructureringsprogramma.
Met gemeenten worden daarvoor afspraken gemaakt rondom monitoring van mijlpalen in
programma’s, zodat er zicht is op eventuele vertraging en hier tijdig op geïntervenieerd
kan worden.
Ten minste één keer per jaar rapporteert het college van de gemeente conform de Financiële
verhoudingswet over de rechtmatigheid van bestedingen waarvoor een specifieke uitkering
is verstrekt (via de SiSa-verantwoording). Dit betreft de jaarrekening, conform de
hiervoor geldende wet- en regelgeving, en kan op verzoek van de minister ook in een
aparte (periodieke) rapportage. In de beschikking bij de specifieke uitkering zullen
aanvullend voorwaarden worden opgenomen over verantwoording na verstrijken van de
looptijd van de specifieke uitkering en de vaststelling ervan.
Indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering niet volledig is besteed
aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt, of onrechtmatig is besteed, dan kan
de minister (dat deel van) de toegekende specifieke uitkering terugvorderen. De minister
doet binnen een jaar na ontvangst van de verantwoordingsinformatie mededeling van
de terugvordering aan de ontvanger van de specifieke uitkering. De door de minister
terug ontvangen specifieke uitkering kan door de minister toegekend worden aan een
andere gemeente die voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in dit besluit.
3. BTW
De maatregelen ten behoeve van de uitvoering van de programma’s waarvoor de uitkering
kan worden verstrekt kunnen maatregelen zijn waarover de gemeente BTW verschuldigd
is. Gemeenten wordt gevraagd daar in de aanvraag rekening mee te houden en aan te
geven over welke maatregelen BTW verschuldigd is, en het aan BTW verschuldigde bedrag
in de aanvraag mee te nemen. Bij de toekenning van een specifieke uitkering zal de
bijdrage exclusief BTW worden toegekend aan de gemeente, en de BTW-component worden
gestort in het BTW-Compensatiefonds van het Ministerie van Financiën. Gemeenten kunnen
op grond van de relevante wet- en regelgeving een beroep doen op terugontvangst van
de betaalde BTW-componenten.
4. Staatssteun
Omdat de specifieke uitkering onder meer besteed kan worden aan door derden verleende
diensten, is het van belang dat de gemeenten bij de besteding alert zijn op de – Europese
– regels inzake staatssteun. Overigens hebben de gemeenten een zelfstandige verantwoordelijkheid
om te waarborgen dat geen verboden staatssteun wordt verstrekt. Ook wordt opgemerkt
dat bij aanbestedingen ten behoeve van de met behulp van de uitkering uitgevoerde
programma’s de regels uit de Aanbestedingswet 2012 van toepassing kunnen zijn.
Ten aanzien van staatssteun is met name van belang de vraag of er sprake is van bevoordeling
van een onderneming in Europeesrechtelijke zin (als bedoeld in artikel 107, eerste
lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, VWEU), welke door
de subsidie bijdrage van de gemeente bepaalde kosten, die ze normaal zelf moeten betalen,
niet hoeven te dragen. Aangezien de programma’s waarvoor de specifieke uitkering wordt
toegekend nog niet precies zijn ingevuld (zoals welke partijen worden ingehuurd),
kan op rijksniveau geen staatssteuntoets worden uitgevoerd. Conform de interdepartementale
afspraken over staatssteun moeten de gemeenten daarom zelfstandig een staatssteuntoets
uitvoeren.
Daarbij is voor de gemeente het volgende van belang: het Volkshuisvestingsfonds richt
zich primair op de particuliere woningvoorraad. Als er een woning wordt gekocht van
een eigenaar-bewoner is er geen sprake van staatssteun. Zodra de particuliere eigenaar
echter kwalificeert als onderneming in Europeesrechtelijke zin, moet worden nagegaan
of er een marktconforme prijs wordt betaald. Is daarvan geen sprake, dan zal moeten
worden bezien of aan de andere staatssteuncriteria wordt voldaan en indien daarvan
sprake is, zal moeten worden nagegaan of een melding bij de Europese Commissie wegens
staatssteun op grond van art. 108, derde lid, VWEU nodig is.
Indien de specifieke uitkering wordt gebruikt voor het verbeteren van de energieprestatie
van een gebouw kan een gemeente bijvoorbeeld met behulp van de uitkering een subsidieverordening
vaststellen (of verlengen). Als dat een subsidie aan particuliere eigenaar-bewoners
betreft is er geen sprake van staatssteun. Als ook ondernemingen aanspraak maken,
kan een gemeente bezien of subsidie kan worden verleend met gebruikmaking van artikel
38 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV), waarvoor een lichtere procedure
in de vorm van een kennisgeving bij de Europese Commissie is voorgeschreven.
Indien de specifieke uitkering wordt gebruikt om inponding door woningcorporaties
te subsidiëren en hen daardoor in staat te stellen de woning te verwerven tegen een
niet-marktconforme prijs zal er ook al snel sprake zijn van staatssteun. Hetzelfde
geldt voor het financieren van sloop en nieuwbouw. Daarbij kan, voor zover het de
financiering van de nationale DAEB-activiteiten van woningcorporaties betreft, gebruik
worden gemaakt van de regels over staatssteun ter compensatie van de kosten voor het
beheer van diensten van algemeen economisch belang (DAEB). Er zal wel een aanvullende
DAEB door de gemeente nodig zijn, omdat de DAEB voor sociale huisvesting op grond
van de Woningwet is gebaseerd op het EC-besluit van 15 december 2009 en de financieringsstroom
door gemeenten die in deze regeling wordt vastgelegd daarin niet is opgenomen.
Het Ministerie van BZK coördineert provinciale staatssteunprocedures via het Coördinatiepunt
Staatssteun Decentrale Overheden (hierna: CSDO BZK) en heeft in dat kader periodiek
overleg met de provincies en VNG.
5. Relatie met andere wet- en regelgeving
5.1 Algemene wet bestuursrecht
Een beschikking tot het wel of niet verstrekken van een specifieke uitkering is een
beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Indien het
college het niet eens is met de beschikking van de minister, dan kan het college daartegen
in bezwaar gaan en vervolgens beroep bij de bestuursrechter instellen op grond van
de Awb. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat volgens deze regeling alleen gemeenten
in aanmerking komen voor het ontvangen van een specifieke uitkering voor hun bijdrage
aan een programma. Dat betekent dat derden, zoals de bij het programma betrokken andere
partijen, geen rechtstreeks belang hebben bij de beschikking van de minister en dat
zij om die reden niet als belanghebbenden tegen die beschikking in bezwaar of beroep
kunnen gaan.
5.2 Financiële-verhoudingswet
De financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten is geregeld in de Financiële-verhoudingswet.
De bepalingen over specifieke uitkeringen uit de Financiële-verhoudingswet zijn op
deze regeling van toepassing. Daarom is in dit besluit toepassing gegeven aan de artikel
17a van de Financiële-verhoudingswet met betrekking tot de wijze van verantwoording
door de gemeente van de besteding van de uitkering en de eventuele terugvordering
als deze onrechtmatig zou worden besteed. Dit is gedaan in lijn met het uitgangspunt
bij specifieke uitkeringen om de wijze van verantwoording en terugvordering in de
regeling van de specifieke uitkering op te nemen.
5.3 Overige
Zoals in hoofdstuk 4 is toegelicht dienen gemeenten bij de besteding van de specifieke
uitkering alert te zijn op de staatssteunregels en de aanbestedingsregels, die van
toepassing kunnen zijn.
Ten slotte kan er ook sprake van zijn dat de gedragsregels uit de Wet markt en overheid
van toepassing zijn, in het geval de gemeente met behulp van de specifieke uitkering
goederen of diensten op de markt aanbiedt.
6. Administratieve lasten voor burgers en bedrijven
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor
een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
Burgers spelen geen directe rol binnen de regeling, zij ondervinden baten bij het
verbeteren van de woonkwaliteit en leefomgeving in prioritair de kwetsbaarste gebieden.
Ook bedrijven spelen geen directe rol binnen de regeling, en ook zij ondervinden baten
bij het haalbaar maken van de start van een herstructureringsprogramma. Zo wordt immers
de herstructurering van gebieden (sloop/nieuwbouw en intensieve verbouw) mogelijk
gemaakt waar (bouw)bedrijven direct baat bij hebben.
Met de ministeriële regeling wordt de juridische basis gevormd voor specifieke uitkeringen
aan gemeenten ter financiering van een deel van het tekort van een herstructureringsprogramma.
De bijdrage kan door gemeenten bijvoorbeeld ingezet worden om woningcorporaties te
steunen voor het inponden van particuliere woningen, het subsidiëren van bewoners
om zelf de eigen woning te verbeteren en/of voor maatregelen in de openbare ruimte.
Om een beroep te kunnen doen op een specifieke uitkering moeten eventuele onderhandelingen
tussen een gemeente, woningcorporaties en eventuele andere marktpartijen – als regulier
onderdeel van dergelijke procedures – in een vergevorderd stadium zijn. Zo wordt geborgd
dat het programma binnen twee jaar kan starten, zoals genoemd in artikel 3, tweede
lid, onderdeel d. Hier volgen geen nieuwe lasten uit voor bedrijven.
7. Evaluatie
De werking van het Volkshuisvestingsfonds zal bij beëindiging van de regeling worden
geëvalueerd in samenwerking met het Ministerie van Financiën. Tevens zal een jaarlijkse
toets op de uitvoering (monitoring) plaatsvinden. In hoofdlijnen zien deze onderdelen
er als volgt uit:
-
1. Monitoring: jaarlijks wordt de voortgang van de maatregelen waarvoor een bijdrage
is toegekend gemonitord. De minister vraagt tijdens de looptijd van de specifieke
uitkering (periodiek) informatie aan de gemeente over de voortgang van het herstructureringsprogramma.
Met deze looptijd wordt bedoeld de periode dat de gemeente de maatregelen uitvoert
met behulp van de uitkering. In hoeverre worden de gegevens die in de aanvraag zijn
genoemd over de doelen van het Volkshuisvestingsfonds behaald en is er aanleiding
voor bijsturing? Hierbij wordt ook gekeken naar de mate van cofinanciering, en of
hier geen sprake is van oversubsidiëring. Zo wordt met de monitoring gekeken naar
(tussentijdse) resultaten en het verloop van het proces. De monitoring kan de basis
zijn voor een rapportage voor de Tweede Kamer.
-
2. Eindevaluatie: de ministeriele regeling wordt op grond van artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet
na beëindiging van de regeling uiterlijk binnen zeven jaar geëvalueerd. Er wordt ten
minste gekeken naar de mate van doeltreffendheid en doelmatigheid van de specifieke
uitkeringen voor het bereiken van het in artikel 2 beschreven doel, de succesfactoren
die het Volkshuisvestingsfonds doeltreffend en doelmatig hebben gemaakt, eventuele
redenen waardoor de doeltreffendheid en doelmatigheid heeft tekortgeschoten, en inzicht
in onvoorziene positieve of negatieve neveneffecten van de regeling. De monitoring
zorgt voor input voor de eindevaluatie. Bij de eindevaluatie zal voor zover mogelijk
worden gekeken naar een vergelijking tussen gemeenten die een specifieke uitkering
op grond van deze regeling hebben ontvangen, en gemeenten waarvan een aanvraag is
afgewezen: in hoeverre is sprake van noemenswaardige verschillen in de doeltreffendheid,
en in hoeverre heeft het Volkshuisvestingsfonds daarin een verschil kunnen maken.
Omdat een vereiste van deze regeling is dat herstructureringsmaatregelen uiterlijk
na drie jaar na toekenning van een bijdrage starten, en het vervolgens tijd kost om
de effecten op met name leefbaarheid te kunnen meten, zal in 2026 (dat is vijf jaar
na toekenning van de Rijksbijdrage) de eindevaluatie plaatsvinden in samenwerking
met het Ministerie van Financiën.
8. Consultatiereactie op Regeling Volkshuisvestingsfonds
In totaal zijn er 39 consultatiereacties ontvangen. Verschillende medeoverheden, koepelorganisaties,
corporaties en particulieren hebben een reactie ingezonden. Vrijwel alle partijen
onderschrijven het belang van het Volkshuisvestingsfonds en zijn positief over de
inzet op de problematiek in kwetsbare wijken. De onderstaande paragrafen beschrijven
per thema wat er is gedaan met de reacties uit de consultatie.
8.1 Toelatingscriteria
In de regeling is een aantal voorwaarden opgenomen die vooraf gaan aan de beoordeling
van een aanvraag. Aan deze vereisten dient een voorstel minimaal te voldoen om door
te gaan naar de beoordelingsfase. Deze criteria zien onder andere op de omvang, financiering
en planning van de aanvragen. Op een drietal van deze criteria kwamen veel reacties
binnen, die hieronder per criterium worden toegelicht.
Drempel
Grens- en krimpregio’s zijn prioritair voor deze regeling. Uit de consultatie blijkt
dat de minimale programmaomvang van € 10.000.000 aan kosten of ten minste 250 woningen
te herstructureren woningen te belemmerend werkt om deze regio’s te bereiken. Om het
Volkshuisvestingsfonds goed toegankelijk te maken, ook voor grens- en krimpregio’s,
wordt op basis van de consultatiereacties de ondergrens van 250 woningen verlaagd
naar minimaal 200 woningen en naar 7,5 miljoen euro. Vanuit het oogpunt van toegankelijkheid
is al eerder besloten om niet te kiezen voor een geografisch afgebakend projectgebied.
Dit maakt het mogelijk voor meerdere gemeenten om gezamenlijk een aanvraag in te dienen.
Ook kan het aantal woningen dat minimaal geherstructureerd moet worden gespreid worden
over de 10 jaar die gemeenten hebben om de uitvoering af te ronden. Dat betekent dat
de in totaal 200 woningen verspreid over tien jaar geherstructureerd moeten worden,
het gaat dan om gemiddeld 20 woningen per jaar.
Cofinanciering
De regeling bevat de voorwaarde dat de voorgestelde maatregelen ‘door de bij de uitvoering
van de maatregel betrokken partijen zelf van een financiële bijdrage wordt voorzien
van ten minste 30 procent van de totale kosten van de maatregel’. Gemeenten achten
de omvang van de cofinanciering als te hoog. Mede vanwege het verlagen van de minimale
projectomvang naar ten minste 7,5 miljoen euro is een verdere verlaging van de cofinanciering
niet wenselijk. Gemeenten kunnen andere betrokken partijen vragen om bij te dragen
en de cofinanciering hoeft niet bij aanvang of aanvraag direct ‘op de rekening’ te
staan. Zolang in de looptijd van maximaal 10 jaar maar wordt voldaan aan de 30%-vereiste.
Ten slotte werd in enkele consultatiereacties gevraagd naar de mogelijkheid om bestaande
bijdragen of bijdragen in natura mee te tellen als cofinanciering. Dit is niet mogelijk,
omdat het instrument immers juist bedoeld is voor nieuwe fysieke maatregelen die nu
nog een ongedekt deel hebben en worden losgetrokken in een samenwerking tussen Rijksoverheid,
gemeenten en andere partijen. Een stapeling van subsidies is bovendien enkel mogelijk
voor particulieren. Eventuele uitkeringen die een gemeente (denk aan de woningbouwimpuls)
of subsidies die een woningcorporatie (denk aan heffingsvermindering nieuwbouw) heeft
ontvangen voor het gebied, dient als opbrengst opgebracht te worden in het bepalen
van het totale resterende financiële tekort.
Termijnen
Er zijn enkele reacties binnen gekomen op de vereisten voor de aanvangs- en afrondingstermijn,
respectievelijk twee en tien jaar. Er werd specifiek gevraagd om meer tijd, drie jaar,
voor voorbereidende werkzaamheden, voordat wordt overgegaan tot de daadwerkelijke
maatregelen. Ook werd verzocht om meer toelichting op wat bedoeld wordt met ‘opstarten’
binnen deze termijn. Opstarten wordt hier gedefinieerd als de eerste onomkeerbare
actie voor de maatregel. Hierbij kan gedacht worden aan het tekenen van een (samenwerkings)overeenkomst,
de eerste schop in de grond, de eerste bewoners uitgekocht of de bewonersparticipatie
gestart. Aangezien de definitie van opstarten hiermee ruim gesteld is, is er voor
gekozen om de aanvangstermijn van twee jaar niet aan te passen. Op de uiterlijke afrondingstermijn
van 10 jaar kwam slechts één reactie binnen en deze zal daarom ook gelijk blijven.
Aanvraagprocedure
Over de aanvraagprocedure in algemene zin zijn een aantal opmerkingen binnenkomen.
De strekking van deze opmerkingen was dat de procedure zoals deze was voorgesteld
te zwaar is en een te grote administratieve last zou opleveren in relatie tot de aangekondigde
openstellingstermijn van de regeling. Specifiek de vereiste van een ‘mkba of soortgelijke
systematiek’ om de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen in beeld te brengen
leverde veel opmerkingen op. Er werd verzocht om meer ruimte voor gemeenten om hier
zelf invulling aan te geven. Op basis van deze reacties en meerdere gesprekken met
belanghebbenden tijdens het consultatieproces is besloten om de vereiste van een mkba
of soortgelijke systematiek los te laten.
8.2 De focus van het instrument
Bij de inrichting van het Volkshuisvestingsfonds zijn bewuste keuzes gemaakt om ervoor
te zorgen dat de middelen een zo groot mogelijk verschil maken voor de woonkwaliteit,
leefbaarheid en duurzaamheid in kwetsbare wijken. Ten eerste richt de inzet van middelen
uit het Volkshuisvestingsfonds zich primair en niet uitluitend op het aanpakken van
de particuliere voorraad. Ten tweede focust de inzet zich op het ondersteunen van
de fysieke maatregelen uit een integrale aanpak, gericht op verbetering van de leefbaarheid
van deze gebieden. Hieronder worden de onderbouwingen voor deze keuzes en de consultatiereacties
hierop toegelicht.
Rol corporaties
In een aantal consultatiereacties werd verzocht om een grotere rol voor corporaties
in het Volkshuisvestingsfonds. Het fonds stelt bewust de aanpak van particuliere woningen
centraal. In de praktijk zijn particuliere woningen vaak slechter onderhouden, hebben
ze aantoonbaar lagere energielabels en worden ze niet beheerd door professionele verhuurders
zoals corporaties. Daar ligt een volkshuisvestelijke opgave die zich buiten het bezit
van corporaties bevindt en die daarom ook slechts zeer beperkt via de bestaande regelingen
voor corporaties opgepakt kan worden.
Er zijn verschillende financiële regelingen (geweest) die de nadruk hadden en hebben
op de aanpak van corporatiebezit, waaronder de Regeling Vermindering Verhuurderheffing
voor sloop, verduurzaming en het bouwen van corporatiebezit. Daarnaast is het in stand
houden van corporatiebezit, waaronder verduurzaming, een kerntaak van woningcorporaties.
Particulieren in de prioritaire kwetsbare gebieden en regio’s ontberen vaak de (toegang
tot) financiële middelen, en subsidies als de ISDE vereisen een forse eigen bijdrage.
Verloedering van de woning en woonomgeving is het gevolg.
Daarbij is een synergie met de aanpak van corporatiebezit nadrukkelijk wel gewenst.
Woningcorporaties zijn doorslaggevend voor het succes van het Volkshuisvestingsfonds,
omdat zij de uitvoeringskracht hebben om grootschalige projecten op te pakken en omdat
zij met gelijktijdige investeringen in hun eigen bezit schaal kunnen realiseren. In
paragraaf 1.2.2 is naar aanleiding van de consultatiereacties nader toegelicht welke
rol woningcorporaties kunnen spelen in het bredere programma voor herstructurering
in een gebied waarvoor een aanvraag wordt gedaan en onder welke voorwaarden
Fysieke focus
Het Volkshuisvestingsfonds richt zich op fysieke ingrepen in kwetsbare wijken die
de woonkwaliteit, leefbaarheid en duurzaamheid verhogen. Deze keuze is gemaakt zodat
met dit fonds zoveel mogelijk kwetsbare wijken ondersteund kunnen worden. Fysieke
maatregelen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de leefbaarheid in deze wijken
door het aanpakken van de woonkwaliteit, openbare ruimte en de kwantitatieve mismatch
van woningen. Hierbij kunnen deze maatregelen dienen als vliegwiel voor integrale
gebiedsgerichte programma’s, want om de leefbaarheid te vergroten is uiteraard meer
nodig dan enkel fysieke ingrepen. Zo zijn ook flankerende beleidsmatige ingrepen (bijvoorbeeld
de toewijzing van woningen en het aanpakken van malafide verhuurders en excessen)
nodig en moet er aandacht zijn voor de sociale kant van leefbaarheid. Gemeenten zullen
in hun aanvraag voor een bijdrage dan ook duidelijk moeten maken op welke wijze de
opgevoerde fysieke maatregelen onderdeel uitmaken van een bredere (sociale) aanpak
om de leefbaarheid in deze gebieden te vergroten. In het sociale programma kunnen
bestaande instrumenten, zoals de regiodeals en city deals, worden ingezet, en wordt
in andere trajecten doorgedacht over eventueel aanvullend instrumentarium. De zelfbewoningsplicht
is daarvan een voorbeeld, maar ook andere (juridische) instrumenten en afspraken waarmee
de langjarige betaalbaarheid van de woningen die zijn geherstructureerd wordt geborgd.
Het is ten slotte goed te vermelden dat de sociale maatregelen uit deze integrale
aanpak geen nieuw beleid hoeven te betreffen. De vereiste is dat er sprake is van
een integrale aanpak waarbij de fysieke maatregelen aansluiten op de, eventueel als
bestaande, sociale maatregelen in een gebied.
Verdeling van beschikbare middelen.
Bij de aankondiging van het Volkshuisvestingsfonds is aangegeven dat alle gemeenten
zich kunnen inschrijven voor de regeling, waarbij in het bijzonder wordt gekeken naar
de 16 stedelijke vernieuwingsgebieden waar de 15 burgemeesters een oproep voor hebben
gedaan en naar de grens- en krimpregio’s waar leefbaarheid onder druk komt te staan.
De consultatie heeft geen opmerkingen opgeleverd over het voornemen om deze focus
aan te brengen. Wel is er een aantal keer gevraagd om inzicht in de exacte verdeling
tussen stedelijke vernieuwingsgebieden, grens- en krimpregio’s en gemeenten die onder
geen van beide vallen. Deze verdeling zal vooraf niet gemaakt worden. Bij andere soortgelijke
regelingen blijkt dat schotten in het budget voor regio’s er niet toe leidt dat de
beste aanvragen worden toegekend en ook dat de categorie ‘overige gemeenten’ al snel
wordt benadeeld in de budgettaire ruimte die beschikbaar is.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1 Begripsbepalingen
Een deelgebied bestaat uit één of meerdere zones op postcode-4-niveau. Een zone op
postcode-4-niveau is de zone die door de 4 cijfers van een postcode wordt gekenmerkt.
In de aanvraag dient de gemeente de samenhang te onderbouwen van het deelgebied. Dit
kan bijvoorbeeld geografisch (denk aan de ligging van het gebied), financieel (denk
aan een gemeentelijke begroting) of organisatorisch (denk aan een gemeentelijk projectteam)
zijn. De samenhang op deze onderdelen zijn niet voorwaardelijk, een gemeente kan de
samenhang ook met andere voorbeelden onderbouwen. Een postcodezone mag slechts in
één deelgebied worden opgenomen. Het is dus niet toegestaan om postcodezones te splitsen
en over meerdere deelgebieden te verdelen.
De aanvraag omvat één of meerdere deelplannen. Het deelplan moet zelfstandig beoordeeld
kunnen worden. Een deelplan bestaat uit een omschrijving van het deelgebied waarin
de problematiek en kwetsbaarheid van het deelgebied wordt geduid, met een toelichting
op de keuze voor de afbakening van het deelgebied. Daarnaast moet per deelplan worden
aangegeven welke activiteiten en bijbehorende maatregelen er worden getroffen in het
deelgebied, inclusief een begroting, het aantal woningen dat geherstructureerd wordt
en de fasering.
Om het financieel tekort te bepalen brengt de gemeente de kosten en opbrengsten per
fysieke maatregel gedurende de looptijd van het programma (ten hoogste tien jaar)
van de Rijksbijdrage in kaart. De kosten die onder aan de streep resteren vormen het
financieel tekort. De Rijksbijdrage is maximaal 70 procent van het saldo van kosten
en opbrengsten over die tien jaar, ofwel van het financieel tekort. De overige 30
procent betreft een cofinanciering waarvoor de gemeente (of betrokken gemeenten) verantwoordelijk
is (of zijn) om deze te verzorgen.
Alleen fysieke maatregelen komen in aanmerking voor een Rijksbijdrage. Zie hierover
de toelichting bij artikel 2 en het verschil met (bestaande of reeds ingezette) sociale
maatregelen, die geen bijdrage ontvangen maar wel kunnen bijdragen aan een goede score
van de aanvraag.
Onder herstructurering wordt verstaan de sloop-/nieuwbouw, renovatie of transformatie
van gebouwen om te komen tot woningen die in kwaliteit en kwantiteit beter passen
bij de lokale behoeften. In een aanvraag kan een combinatie van typen herstructurering
worden meegenomen. De Rijksbijdrage ziet toe op het saldo van kosten en opbrengsten
gedurende de looptijd van het herstructureringsprogramma, met een maximum van tien
jaar. Onder herstructurering wordt in deze regeling ten minste één van de volgende
onderdelen verstaan:
-
• Renovatie: woningen van slechte kwaliteit, zoals met een conditiescore 4, 5 of 6 (dit
is geen harde vereiste, maar voorbeeld van onderbouwing) worden met ingrepen kwalitatief
verbeterd. In deze regeling wordt onder renovatie uitsluitend verstaan:
-
1°. het verbeteren van de energieprestatie van een gebouw;
-
2°. het aanpakken van achterstallig onderhoud; of
-
3°. het aanpakken van schimmelproblematiek.
De renovatie is daarbij van ten minste die omvang dat een verbetering van de gerenoveerde
gebouwen van ten minste 3 energielabelstappen wordt gerealiseerd, of waarbij de energieprestatie
van de gerenoveerde gebouwen tot ten minste label B wordt verbeterd. Indien woningen
al beschikken over (ten minste) label B dan hoeven er geen energieverbeterende maatregelen
genomen te worden. Ook is het mogelijk dat er in een groot programma ook enkele woningen
worden meegenomen die reeds een energielabel B of zelfs beter hebben. De energielabels
van die woningen hoeven niet verbeterd te worden om te voldoen aan deze voorwaarde.
-
• Transformatie: gebouwen die nu nog (gedeeltelijk) geen woonfunctie hebben, krijgen
na transformatie wel een woonfunctie. Daarbij wordt het gebouw ook gerenoveerd. Dus
ook bij transformatie moet sprake zijn van: het verbeteren van de energieprestatie
van een gebouw met ten minste drie energielabelstappen of naar ten minste energielabel
B, het aanpakken van achterstallig onderhoud, of het aanpakken van schimmelproblematiek.
De Rijksbijdrage kan worden ingezet voor het gedeelte van de transformatie dat een
woonfunctie oplevert.
-
• Sloop- en nieuwbouw: woningen van slechte kwaliteit en/of waarbij sprake is van een
overschot worden gesloopt. Zo wordt ruimte gemaakt om woningen van betere kwaliteit
of die beter passen bij de behoefte van huishoudens terug te bouwen. De kosten die
betrokken kunnen worden zijn de kosten voor de sloop van de bestaande gebouwen en
nieuwbouw van nieuwe woningen ter vervanging. En ook noodzakelijke kosten voor het
mogelijk maken van een woonfunctie op de locatie van sloop. Hierbij kan gedacht worden
aan de aanpak van fundering in slechte staat, grondsanering bij heftige vervuiling
of verbetering van de afwatering.
Bij sloop-nieuwbouw van woningen zijn de nieuwbouweisen uit het Bouwbesluit 2012 van
toepassing, waardoor kwaliteit en verduurzaming geborgd zijn. Voor de renovatie van
en transformatie naar woningen is een extra voorwaarde opgenomen in de definitie in
artikel 1, te weten de vereiste verbetering van de energielabelstappen, om ook daar
verduurzaming te borgen.
Inponding betreft de aankoop of verwerving van particulier bezit door een persoon
of rechtspersoon. Zo kan een woningcorporatie bijvoorbeeld particuliere woningen inponden
(een blok of een aantal losse woningen in een corporatiecomplex), om deze vervolgens
samen met de eigen corporatievoorraad in het programmagebied te herstructureren, omdat
dit doelmatiger is of omdat alleen op deze manier herstructurering mogelijk gemaakt
kan worden. Ook kan het gaan om gebouwen met hoofdzakelijk een woonfunctie, zoals
woningen met in de plint winkels. Inponding van niet-woningen is niet mogelijk met
een Rijksbijdrage, maar kan wel betrokken worden als onderdeel van het programma.
Onder inponding kunnen bij een aanvraag uitsluitend de volgende kosten worden opgevoerd,
voor zoverre deze tot het financieel tekort gerekend kunnen worden:
-
– Verwervingskosten: dit betreft de kosten voor de aankoop van de particuliere woningen
door een derde partij die ook de woningen zal herstructureren.
-
– advieskosten: dit betreft de kosten voor expertise om tot een plan te komen voor het
inponden en de kosten voor advies tijdens het proces van inponden. Bijvoorbeeld over
juridische aspecten.
-
– participatiekosten: dit betreft de kosten voor de campagne om particuliere eigenaren
te bewegen tot het verkopen van de woning aan een derde partij die ook de woningen
zal herstructureren.
-
– compensatie van verhuiskosten: dit betreft de tegemoetkoming aan bewoners van particuliere
woningen om een andere woning te betrekken, om zodoende herstructurering mogelijk
te kunnen maken. De reikwijdte voor verhuiskosten wordt bepaald door de relevante
bepalingen in het Burgerlijk Wetboek.
Onder kwetsbaar gebied worden die wijken en buurten verstaan waar de leefbaarheid
onder druk staat. Gemeenten dienen de slechte leefbaarheidssituatie van de wijken
en buurten waar het programma op toeziet bij de aanvraag te onderbouwen. Elke gemeente
heeft een kwetsbaar gebied, dat is het gebied binnen een gemeente die ten opzichte
van de rest van de gemeente ondergemiddeld presteert op wonen en ten minste één andere
component.
-
– Onder het kenmerk wonen (voorwaardelijke indicator) wordt verstaan: de samenstelling
van woningtypen en huishoudens is volgens de gemeente kwetsbaar, en het aantal verhuizingen
binnen korte tijd is relatief hoog. Ook kan de er sprake zijn van een ondergemiddelde
woningkwaliteit. Bijvoorbeeld doordat er veel sprake is van achterstalligonderhoud
of funderingsproblematiek, etc.
Op aanvullend ten minste één van de volgende indicatoren dient het gebied ondergemiddeld
te presteren ten opzichte van de rest van de gemeente om als kwetsbaar gebied te kunnen
worden aangemerkt:
-
– Veiligheid: de buurt presteert ten opzichte van de rest van de gemeente ondergemiddeld
op het terrein van de veiligheid. Denk daarbij aan veiligheidsincidenten en incidenten
aangaande sociale problemen in de buurt, etc.
-
– Werk en inkomen: de bewoners van de buurt presteren ten opzichte van de rest van de
gemeente ondergemiddeld op het terrein van werk en inkomen. Denk daarbij aan de uitkeringsafhankelijkheid
van huishoudens (bijstand, ww, wajong, arbeidsongeschiktheid), langdurige bijstandsuitkering
van langer dan één jaar, lager gemiddeld huishoudinkomen, huishoudens met kinderen
met een inkomen tot het sociaal minimum, werklozen, etc.
-
– Opleiding en jeugdhulp: de bewoners van de buurt hebben een lager dan gemiddeld opleidingsniveau
en hoger dan gemiddeld gebruik van jeugdhulp. Denk daarbij aan het aantal kinderen
dat gebruik maakt van jeugdhulp, het aantal voortijdige schoolverlaters of het hoogst
behaalde opleidingsniveau, etc.
Een aanvraag voor een specifieke uitkering kan enkel betrekking hebben op het kwetsbare
gebied (of kwetsbare gebieden) van een gemeente (of van de betrokken gemeenten). Verdere
voorwaarden voor het afbakenen van het gebied zijn gegeven onder de definitie van
deelgebied.
Artikel 2 Activiteiten waarvoor een uitkering kan worden verstrekt
In artikel 2, eerste lid, is bepaald dat gemeenten een aanvraag voor een specifieke
uitkering kunnen doen voor het in dat artikellid omschreven doel. Een gemeente of
gemeenten kunnen kiezen om een gezamenlijke aanvraag in te dienen, waarbij een gemeente
optreedt als hoofdaanvrager. Concreet betekent dit dat slechts één college de aanvraag
kan indienen en ook slechts één gemeente kan de uitkering toegekend krijgen. Intussen
moeten de gemeenten onderling goede afspraken maken en de gezamenlijke betrokkenheid
aantonen in de aanvraagdocumentatie. Ook kan een samenwerkingsverband van gemeenten,
zoals op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen, een aanvraag indienen en
dan wordt de specifieke uitkering uitgekeerd aan dat samenwerkingsverband. Wel is
het daarvoor vereist dat het doen van deze aanvraag binnen de bevoegdheden valt die
de betreffende gemeenschappelijke regeling heeft gekregen van de colleges van de betreffende
gemeenten. Op deze wijzen wordt een gebiedsgerichte aanpak mogelijk gemaakt.
De herstructurering van het slechtste deel van de woningvoorraad in de kwetsbaarste
gebieden komt in aanmerking voor een Rijksbijdrage. Deze regeling heeft bijzondere
aandacht voor de particuliere woningvoorraad, omdat de verbetering daarvan in de praktijk
het meest ingewikkeld blijkt. Bezit van woningcorporaties kan ook betrokken worden
in de aanvraag, mits het ontbreken van de financiële draagkracht van de woningcorporatie
is onderbouwd. In de beoordeling krijgt een programma met meer particuliere woningen
een betere score.
Een programma dient in ieder geval gericht te zijn op de activiteit herstructurering
(renovatie, transformatie naar woningen, of sloop-nieuwbouw). De in het tweede lid,
onder a (inponden van particuliere woningen) en b (noodzakelijke ingrepen in de openbare
ruimte) genoemde activiteiten zijn optioneel. Ze kunnen in de aanvraag worden opgenomen
voor zover zij voortvloeien uit of samenhangen met de herstructureringsactiviteiten.
De activiteiten uit onderdelen a (inponden van particuliere woningen) en b (noodzakelijke
ingrepen in de openbare ruimte) van dit lid kunnen niet zelfstandig, dus zonder koppeling
met de herstructureringsactiviteit, worden opgevoerd in de aanvraag. Voor investeringen
in de openbare ruimte geldt ook dat de mate van toerekenbaarheid, profijt en proportionaliteit
moet worden onderbouwd conform de PTP-methodiek. In de aanvraag worden concrete maatregelen
opgevoerd die dienen te vallen onder één van de genoemde drie categorieën activiteiten.
Dit zijn de categorieën die voor een rijksbijdrage in aanmerking komen; dit neemt
niet weg dat ook andere gegevens ondersteunend kunnen zijn bij de aanvraag en kunnen
bijdragen aan een betere score, zoals de voorgenomen sociale componenten van een programma.
Onderdeel a van het tweede lid betreft activiteiten voor inponding van particuliere
woningen, oftewel het opkopen van particulier bezit door een (rechts)persoon zoals
woningcorporatie of gemeente, om vervolgens die woningen te herstructureren. Zo kan
een woningcorporatie bijvoorbeeld particuliere woningen inponden (een blok of een
aantal losse woningen in een corporatiecomplex, het zogenaamde gespikkelde bezit),
om deze vervolgens samen met de eigen corporatievoorraad in het programmagebied te
herstructureren, omdat dit doelmatiger is of omdat alleen op deze manier herstructurering
mogelijk gemaakt kan worden. Ook kunnen gebouwen met hoofdzakelijk een woonfunctie
ingepond worden, zoals woningen met in de plint winkels. Onder inponding kunnen bij
een aanvraag uitsluitend worden opgevoerd:
-
– participatiekosten: dit betreft de kosten voor de campagne om particuliere eigenaren
te bewegen tot het verkopen van de woning aan een derde partij die ook de woningen
zal herstuctureren.
-
– Verwervingskosten: dit betreft de kosten voor de aankoop van de particuliere woningen
door een derde partij die ook de woningen zal herstructureren.
-
– advieskosten: dit betreft de kosten voor expertise om tot een plan te komen voor het
inponden en de kosten voor advies tijdens het proces van inponden. Bijvoorbeeld over
juridische aspecten.
-
– compensatie van verhuiskosten: dit betreft de tegemoetkoming aan bewoners van particuliere
woningen om een andere woning te betrekken, om zodoende herstructurering mogelijk
te kunnen maken. De reikwijdte voor verhuiskosten wordt bepaald door de relevante
bepalingen in het Burgerlijk Wetboek.
Daarnaast is het ook mogelijk om op grond van onderdeel b een bijdrage te ontvangen
voor noodzakelijke maatregelen voor de inrichting van de openbare ruimte. De maatregelen
moeten bijdragen aan de leefbaarheid of verduurzaming van de woonomgeving. Hierbij
kan gedacht worden aan klimaatadaptieve maatregelen zoals het tegengaan van hittestress,
verbeteren van de waterafvoer of het toevoegen van openbaar groen. Wat betreft de
leefbaarheid kan het gaan om maatregelen gericht op bijvoorbeeld het inrichten en
verlichten van de openbare ruimte. Met gerichte ingrepen in de inrichting van het
openbaar gebied kan het veiligheidsgevoel worden verbeterd.
Alleen fysieke ingrepen komen in aanmerking voor een bijdrage. Het is aannemelijk
dat er meer nodig is dan enkel fysieke ingrepen om de leefbaarheid te vergroten. Zo
zijn ook beleidsmatige ingrepen (bijvoorbeeld toewijzingsbeleid van woningen en het
aanpakken van malafide verhuurders en excessen) nodig en moet er aandacht zijn voor
de sociale kant van leefbaarheid. Gemeenten zullen in hun aanvraag voor een bijdrage
dan ook duidelijk moeten maken op welke wijze de opgevoerde fysieke maatregelen onderdeel
uitmaken van een bredere aanpak om de leefbaarheid in deze gebieden te vergroten.
Dat kan ook een reeds bestaande aanpak zijn met reeds bestaande sociale maatregelen.
In het tweede lid, onderdeel c, is bepaald dat een gemeente ten hoogste 10 procent
van de gevraagde bijdrage kan besteden aan de door de gemeente gemaakte kosten die
noodzakelijk zijn voor de realisatie van het programma, oftewel de noodzakelijke projectkosten
(overhead), niet zijnde de reguliere ambtelijke kosten. Dit betekent niet dat een
gemeente niet meer mag besteden aan projectkosten, het is alleen boven de 10 procent
niet subsidiabel. Het gaat niet om de gebruikelijke kosten van het ambtelijke apparaat,
die mogen hier niet uit worden gefinancierd, het gaat om de kosten die noodzakelijk
zijn in het geval de ambtelijke capaciteit tekort schiet, zoals het aanstellen van
een externe projectleider. Aan gemeenten wordt gevraagd om de ondersteuningsbehoefte
te onderbouwen, en daarbij de normen van de Wet Normering Topinkomens in acht te nemen.
Indien de noodzaak voor een Rijksbijdrage onvoldoende is onderbouwd, kan de Minister
van Binnenlandse Zaken de bijdrage voor projectkosten weigeren.
Artikel 3 Toelatingscriteria
In het eerste lid is geregeld dat een aanvraag van een gemeente niet in behandeling
wordt genomen, in het geval de gemeente reeds eerder een (al dan niet gedeeltelijk)
toewijzende uitkeringsbeschikking heeft gekregen op grond van deze regeling. Deze
eis hangt samen met de grondslag die is gekozen voor deze regeling. De grondslag ligt
in artikel 17, vijfde lid, van de Financiële-verhoudingswet, daarmee is deze specifieke
uitkering een eenmalige specifieke uitkering. Dat betekent ook dat er sprake is van
een enkele tranche voor de uitkering van een Rijksbijdrage. Indien blijkt dat na de
enkele tranche budget overblijft, dan is een veegloket mogelijk waarbij enkel de gemeenten
die nog geen (al dan niet gedeeltelijk) toewijzende uitkeringsbeschikking hebben gekregen,
een aanvraag (opnieuw) kunnen indienen.
Een programma kan bestaan uit één of meerdere deelgebieden. In artikel 3, tweede lid,
zijn voorwaarden gesteld aan programma’s in hun geheel. Als het programma niet voldoet
aan één van deze voorwaarden, dan wordt de aanvraag niet in behandeling genomen:
-
a. er moet sprake zijn van een minimale programmaomvang om een beroep te kunnen doen
op een Rijksbijdrage. De maatregelen uit het herstructureringsprogramma hebben een
minimale omvang van ten minste 7,5 miljoen euro. Dat betekent dat de Rijksbijdrage
ten minste 5,25 miljoen euro bedraagt en de cofinanciering 2,25 miljoen euro. Of programma’s
bestaan uit ten minste 200 woningen, dat zijn gemiddeld 20 woningen per jaar die geherstructureerd
moeten worden, als er gebruik wordt gemaakt van de maximaal toegestane programmaduur
(10 jaar). Met een keuze in type ondergrens wordt voorkomen dat programma’s met een
kleiner aantal te herstructureren woningen, maar aanzienlijke opgave buiten de boot
vallen. Tegelijkertijd wordt geborgd dat sprake is van enige slagkracht met de Rijksbijdrage
voor de verbetering van kwetsbare gebieden.
-
b. Het programma uit de aanvraag is gericht op herstructurering, en eventueel ook op
inponding of activiteiten die gericht zijn op de inrichting van de openbare ruimte.
Ook deze laatste twee activiteiten moeten voortvloeien of samenhangen met de herstructureringsactiviteiten.
De fysieke maatregelen die zijn opgenomen in het programma, moeten ten dienste staan
van deze activiteiten.
-
c. Bij de maatregelen die, conform onderdeel a, opgenomen zijn in de aanvraag moet sprake
zijn van een financieel tekort. Dat betekent dat de maatregelen door de gemeente of
andere betrokken partijen niet van (volledige) financiële dekking voorzien kan worden.
Maatregelen die reeds worden uitgevoerd, komen op grond van onderdeel b niet voor
een specifieke uitkering in aanmerking, aangezien deze al van financiële dekking voorzien
moeten zijn. Deze maatregelen kunnen wel in het bredere programma van de gemeente(n)
worden betrokken, om bijvoorbeeld de effectiviteit en realiteitsgehalte van de aanvraag
te onderbouwen.
-
d. Een maatregel waarvoor een bijdrage wordt ontvangen dient binnen twee jaar na het
toekennen van de middelen van start te gaan. Opstarten wordt hier gedefinieerd als
de eerste onomkeerbare actie voor de maatregel. Hierbij kan gedacht worden aan het
tekenen van een (samenwerkings)overeenkomst, de eerste schop in de grond, de eerste
bewoners uitgekocht of de bewonersparticipatie gestart. Deze voorwaarde zorgt dat
programma’s die een specifieke uitkering ontvangen ook snel van start gaan. Denk bijvoorbeeld
aan wervingskosten of advieskosten in geval wordt overgegaan tot inponding van particuliere
woningen. Zo wordt beoogd dat de Rijksbijdrage voor de verbetering van de woonkwaliteit
en -omgeving in de kwetsbaarste gebieden ook snel zichtbaar wordt.
-
e. Een maatregel dient binnen tien jaar na toekenning afgerond te zijn. Activiteiten
zoals het inponden van particuliere woningen of het sloop-nieuwbouwen van bepaalde
delen van een gebied kunnen tijd kosten en daarom is er gekozen voor een termijn van
tien jaar. Tegelijkertijd is het ook voor dit soort procedures van belang dat er voortgang
zit in het proces. Dit voorkomt dat bewoners van deze gebieden onnodig lang in onduidelijkheid
blijven over wat er in hun wijk staat te gebeuren en wat de gevolgen voor hen zijn.
-
f. Onderdeel f stelt als voorwaarde dat de gemeente en eventueel betrokken medeoverheden
een financiële bijdrage leveren van ten minste 30 procent van het financieel tekort.
Dit vereiste geldt ook op deelplanniveau. Voor het financieel tekort brengt de gemeente
de kosten en opbrengsten per fysieke maatregel gedurende de looptijd van het programma
(ten hoogste tien jaar) van de Rijksbijdrage in kaart. De kosten die onder aan de
streep resteren zijn het financieel tekort. De Rijksbijdrage is maximaal 70 procent
van het saldo van kosten en opbrengsten over die tien jaar, ofwel van het financieel
tekort. De overige 30 procent betreft een cofinanciering waarvoor de gemeente verantwoordelijk
is om deze te verzorgen, en kan ook geleverd worden door andere partijen zoals de
provincie, een woningcorporatie of andere betrokken partij. Voorwaarde is wel dat
de cofinanciering via de begroting van een medeoverheid wordt verwerkt.
In het derde lid is geregeld dat de minister op verzoek van het college de termijn
ten aanzien van de afronding van de fysieke maatregelen van een deelplan van 10 jaar
kan verlengen met een jaar. Van deze grondslag kan een college enkel gebruik maken
als er sprake is van onvoorziene omstandigheden, waar het college dus op voorhand
geen rekening mee kon houden, waardoor uitstel geboden is. Het college dient hiertoe
formeel schriftelijk een verzoek in bij de minister. Als dat jaar ook niet voldoende
is, kan telkens opnieuw een verzoek worden gedaan, dat de minister opnieuw zal beoordelen.
Er moeten wel zware redenen voor zijn, het uitgangspunt is afronding binnen 10 jaar.
Artikel 4 Uitkeringsplafond
Voor de specifieke uitkeringen (inclusief storting in het BTW-compensatiefonds), voor
de ondersteuning van gemeenten om aanvragen te maken, voor de kosten van de uitvoering
van het volkshuisvestingsfonds en voor flankerend beleid is in totaal 450 miljoen
euro beschikbaar. Het budget is daarbij als volgt verdeeld: 385 miljoen euro voor
specifieke uitkeringen voor herstructurering in kwetsbare gebieden, 55 miljoen euro
voor storting in het BTW-compensatiefonds, en 10 miljoen voor uitvoeringskosten, waaronder
de professionele ondersteuning van focusgemeenten voor het maken van aanvragen.
De middelen zijn beschikbaar in het jaar 2021, en worden in een eenmalige tranche
toegekend aan gemeenten. Indien blijkt dat te weinig aanvragen zijn ingediend of te
weinig aanvragen van goede kwaliteit, dan kan voor de uitputting van het budget een
veegloket (of eventueel veegloketten) worden georganiseerd.
De hoogte van het eventueel nog resterende budget wordt jaarlijks aangepast aan de
actuele loon- en prijsontwikkelingen. De basis voor de systematiek zijn de onafhankelijke
indices voor loon- en prijsontwikkelingen van het Centraal Planbureau die elk jaar
in het voorjaar volgen uit het Centraal Economisch Plan (CEP) en in augustus uit de
Macro Economische Verkenning (MEV). Deze indices zijn gebaseerd op de lonen en prijzen
in de markt en zijn niet beïnvloedbaar door de overheid. De indexatie van het uitkeringsplafond
wordt definitief vastgesteld bij Voorjaarsnota. De indexatie wordt niet toegepast
op reeds uitgekeerde specifieke uitkeringen.
De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor de over de activiteiten verschuldigde
BTW. Het BTW component wordt gestort in het BTW Compensatiefonds van het Ministerie
van Financiën. Gemeenten kunnen op grond van de relevante wet- en regelgeving een
beroep doen op terugontvangst van de betaalde BTW componenten.
Het is denkbaar dat een gemeente in het kader van de betreffende programma’s maatregelen
verricht waarbij de kosten aftrekbaar zijn op grond van de Wet op de omzetbelasting
1968. De specifieke uitkering wordt niet verstrekt voor deze kosten. Het geldende
uitgangspunt is: kosten die op een andere wijze gecompenseerd kunnen worden, worden
niet uit de specifieke uitkering betaald.
Artikel 5 De aanvraag
Zoals gezegd is sprake van een enkele tranche of loket voor de aanvraag van een specifieke
uitkering. Indien blijkt dat te weinig aanvragen zijn ingediend of te weinig aanvragen
van goede kwaliteit, dan kan voor de uitputting van het budget een veegloket (of eventueel
veegloketten) worden georganiseerd.
In dit artikel is geregeld uit welke elementen een aanvraag van een gemeente ten minste
bestaat:
-
a. Een omschrijving van het programma, en in het geval er meerdere deelplannen worden
opgevoerd een omschrijving per deelplan, waaruit blijkt dat is voldaan aan de toelatingscriteria.
Het is tevens wenselijk om hier te benoemen welke (bestaande) sociale maatregelen
een gemeente treft voor de verbetering van de leefomgeving, of welke fysieke maatregelen
waar geen Rijksbijdrage voor wordt gevraagd.
-
b. een omschrijving van de mate waarin de fysieke maatregelen voldoen aan het doel van
deze regeling;
-
c. indien de aanvraag fysieke maatregelen bevat die gericht zijn op activiteiten gericht
op de inrichting van de openbare ruimte, dan dient tevens een onderbouwing te worden
aangeleverd van de mate van toerekenbaarheid, profijt en proportionaliteit conform
de PTP-methodiek;
-
d. Een plan van aanpak voor de uitvoering van het programma, en indien er sprake is van
meerdere deelplannen per deelplan. In het plan van aanpak dient ingegaan te worden
op de organisatie, fasering, looptijd, huidige stand van zaken en toekomstige mijlpalen,
en welke kosten zijn voorzien voor de uitvoering (niet zijnde de reguliere ambtelijke
kosten van een gemeente). Een deel van deze kosten kunnen gefinancierd worden met
een Rijksbijdrage. Tevens een omschrijving van de betrokkenheid van partijen en de
samenwerking met (een) woningcorporatie(s).
-
e. Een begroting van het programma, en indien er sprake is van meerdere deelplannen per
deelplan, uitgesplitst per activiteit en maatregel, naar kosten en opbrengsten. Indien
de aanvraag ook een bijdrage voor de activiteiten van corporaties vraagt dient er
een onderbouwing van het ontbreken van de kapitaalkracht bij de betreffende woningcorporatie(s)
om herstructureringsactiviteiten te financieren en waarom een andere in de gemeente
actieve woningcorporatie deze activiteit niet kan uitvoeren.
-
f. Het is van belang dat de fysieke ingrepen in een bredere leefbaarheidsaanpak worden
uitgevoerd. Daarmee wordt voorkomen dat de stenen worden opgepoetst maar de onderliggende
oorzaken niet worden aangepakt. De gemeente dient daarom toe te lichten op welke wijze
deze bredere aanpak is geborgd en hoe dit samenhangt met de fysieke ingrepen. Indien
een programma uit meerdere deelplannen bestaat dient per deelplan aangegeven te worden
op welke wijze dit het geval is.
-
g. De verwachte begin- en einddatum van het programma inclusief fasering. Met kansen
en risico’s die de planning kunnen beïnvloeden.
Na sluiting van het aanvraagtijdvak neemt de minister binnen 13 weken een besluit
over toekenning van een specifieke uitkering. Daarvoor zal de minister advies inwinnen
bij de onafhankelijke commissie. Het is mogelijk dat na sluiting van het loket verduidelijkende
vragen worden gesteld aan gemeenten, waarmee de beoordeling van de aanvraag is geholpen.
Een aanvraag wordt ingediend via een formulier dat beschikbaar wordt gesteld op de
website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Artikel 6 Wijze van betaling en uitkeringsbeschikking
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de inhoud van de beschikking tot toekenning
van de specifieke uitkering. Een specifieke uitkering wordt verstrekt na positief
advies van de toetsingscommissie en bij beschikking van de minister. Het besluit tot
toekenning van een specifieke uitkering wordt in een beschikking medegedeeld aan de
gemeente die de aanvraag heeft ingediend. In de beschikking kunnen nadere verplichtingen
worden verbonden aan de specifieke uitkering en de verantwoording over de besteding
daarvan.
In het eerste lid zijn bepalingen opgenomen over de betaling van de specifieke uitkeringen.
De specifieke uitkering wordt in één keer volledig uitgekeerd. Bovendien kan in bepaalde
gevallen sprake zijn van een 100% bevoorschotting van de specifieke uitkering. Bevoorschotting
is mogelijk in de volgende gevallen:
-
• De specifieke uitkering wordt bevoorschot in jaar t, zodat de gemeente in de eerste
helft van jaar t+1 een overeenkomst kan sluiten met een marktpartij of woningcorporatie.
-
• De specifieke uitkering wordt bevoorschot in jaar t, zodat de gemeente in de eerste
helft van jaar t+1 uitgaven kan doen voor voorbereidende werkzaamheden voor de start
van het desbetreffende herstructureringsprogramma.
Artikel 7 De beoordeling van de aanvragen
De aanvragen die worden meegenomen in de rangschikking zijn de aanvragen die voldoen
aan de in artikel 3 genoemde toelatingscriteria. Een aanvraag moet alle in artikel
5, tweede lid, genoemde gegevens en bescheiden bevatten en er kan geen financiële
bijdrage worden gevraagd voor activiteiten die niet gerelateerd zijn aan de herstructureringsopgave
in kwetsbare wijken. Als er niet aan de voorwaarden is voldaan, dan worden de aanvraag
en deelplannen niet in behandeling genomen en maken daarom ook geen onderdeel uit
van de rangschikking.
In artikel 7, eerste lid, is de rangschikking geregeld en de weging die daaraan ten
grondslag ligt, waar de commissie over adviseert.
In het geval een aanvraag uit meerdere deelplannen bestaat zal er per deelplan een
rapportcijfer worden gegeven. De rangschikking is een uitdrukking van de mate waarin
aan het doel van de specifieke uitkering, zoals opgenomen in artikel 2, is voldaan.
Deze rangschikking is nodig, omdat het beschikbare budget gelimiteerd is. Indien er
meer deelplannen met een positief oordeel zijn van de onafhankelijke toetsingscommissie
dan de beschikbare middelen, dan kan op basis van de rangschikking worden bepaald
welke deelplannen het beste zijn en recht hebben op toekenning van een specifieke
uitkering.
In het tweede lid wordt verwezen naar de uitwerking van de weging van de criteria
in bijlage I, waarin is opgenomen dat alle aanvragen een ‘rapportcijfer’ krijgen.
Aan de hand van de beoordelingscriteria geeft de toetsingscommissie een individuele
score aan een deelplan en beoordeelt zij zodoende in welke mate het voldoet aan de
doelen van het volkshuisvestingsfonds. Deze beoordelingscriteria waar de toetsingscommissie
een oordeel over vellen zijn:
-
a. effectiviteit: hiermee wordt beoordeeld in welke mate het deelplan bijdraagt aan de
realisatie van de doelen van het Volkshuisvestingsfonds: het verbeteren van de woningkwaliteit,
in balans brengen van de woningvoorraad en de samenhang van de fysieke ingrepen met
een bredere leefbaarheidsaanpak.
-
b. doelmatigheid: met dit criterium wordt beoordeeld of de gevraagde bijdrage in verhouding
staat tot wat er met het deelplan wordt gerealiseerd.
-
c. hardheid: met dit criterium wordt beoordeeld welke mate van zekerheid er is dat het
programma tijdig start en tijdig wordt gerealiseerd.
De twee overige criteria worden niet beoordeeld door de toetsingscommissie maar die
worden vooraf bepaald:
-
4. urgentie: De mate waarin een gebied kwetsbaar is ten op zicht van de andere deelpannen
die een aanvraag hebben ingediend. Hoe kwetsbaarder een gebied hoe hoger deze score.
De kwetsbaarheid van een gebied wordt bepaald door de indicatoren die in paragraaf
2.2 van de algemene toelichting zijn benoemd.
-
5. prioriteit: er zijn enkele prioritaire gebieden voor deze regeling. Deze zijn de 16
stedelijke vernieuwingsgebieden9 en 13 grens en krimpregio’s10. In gevallen waarin in een aanvraag het programma betrekking heeft op zowel prioritaire
als niet prioritaire gebieden, dan worden de bonuspunten relatief toegepast. Bijvoorbeeld
wanneer een percentage van de gevraagde bijdrage buiten het prioritaire gebied wordt
ingezet, dan worden de bonuspunten met dit percentage verlaagd.
Deze hoofdcriteria bestaan elk uit een aantal subcriteria met een of meerdere indicatoren,
die zijn uitgewerkt in bijlage I. De totale score van een aanvraag wordt bepaald door
het gewogen gemiddelde van de score op de hoofdcriteria.
Er zijn twee type scores per deelplan: de tussenscore en de eindscore. De tussenscore
is de inhoudelijke beoordeling van een deelplan. Dit betreft het gewogen gemiddelde
van de criteria: effectiviteit, hardheid en doelmatigheid. De eindscore wordt bepaald
door het gewogen gemiddelde van alle vijf de criteria: effectiviteit, hardheid en
doelmatigheid, urgentie en prioriteit. De weging van de hoofdcriteria is opgenomen
in bijlage 1 van de regeling.
Als een deelplan een tussenscore of eindscore heeft die lager is dan een 5,5 dan scoort
dat deelplan een onvoldoende. Deelplannen met een onvoldoende krijgen geen vergoeding
toegekend. Als alle deelplannen uit een aanvraag onvoldoende scoren, dan wordt de
aanvraag volledig afgewezen. Ook is het mogelijk dat een aanvraag gedeeltelijk wordt
toegekend in het geval een of enkele deelplannen binnen een programma voldoende scoren.
Op basis van de eindscores van de deelplannen vindt een rangschikking op programmaniveau
plaats. De rangschikking vormt de basis voor de volgorde van toekenning van een specifieke
uitkering door de minister. Om de programmascore te bepalen worden de eindscores van
de verschillende deelplannen binnen een aanvraag met elkaar gemiddeld. Bij het bepalen
van het gemiddelde wordt gecorrigeerd voor de omvang van elk deelplan. Bevat een deelplan
bijvoorbeeld 30% van het totaal aantal te herstructureren woningen binnen een aanvraag
dan telt de eindscore van dit deelplan voor 30% mee in de programmascore. Ook de deelplannen
die onvoldoende zijn tellen mee voor de programmascore.
Op grond van deze regeling is het mogelijk om naast een volledige toekenning of volledige
afwijzing, een gedeeltelijke Rijksbijdrage toe te kennen. De aangevraagde bijdrage
kan dus voor alle deelplannen (volledige toekenning), voor een of meerdere deelplannen,
maar niet allemaal (gedeeltelijke toekenning), of geen van de deelplannen wordt gehonoreerd.
Er is dus geen sprake van een alles-of-niets principe voor een aanvraag. Zo wordt
naast een volledige ook een gedeeltelijke toekenning van de aangevraagde middelen
mogelijk gemaakt. Wel wordt de toekenning per deelplan altijd volledig toegekend of
afgewezen. Daarmee wordt geborgd dat het voorgestelde plan ook volledig kan worden
uitgevoerd.
In die gevallen dat het uitkeringsplafond ontoereikend blijkt om alle deelplannen
met een gelijke voldoende score een specifieke uitkering toe te kennen, bepaalt de
rangschikking welke aanvragen alsnog middelen toegekend krijgen. In dat geval zal
de deelscore op effectiviteit doorslaggevend zijn.
In die uitzonderlijke gevallen dat het uitkeringsplafond nog altijd ontoereikend blijkt,
dan zal na de deelscore effectiviteit, de deelscore prioriteit doorslaggevend zijn.
Ter voorbeeld: vier deelplannen behalen een gelijke eindscore. Eén van de vier deelplannen
behaalt de hoogste score op het criterium effectiviteit, diens positie op de ranglijst
staat daarmee vast. De overige drie deelplannen behalen een lagere, maar aan elkaar
gelijke score op het criterium effectiviteit. Dan is het dus nog niet mogelijk om
die drie deelplannen onderling te rangschikken. Voor die situatie biedt het derde
lid uitkomst. Daar is bepaald dat indien er na toepassing van het voorgaande nog steeds
meerdere deelplannen gelijk scoren, de positie op de rangschikking van die deelplannen
onderling bepaald wordt door de mate van prioriteit van de aanvraag.
Ten slotte kan de minister afwijken van de rangschikking, indien dat in het belang
is van het doel van deze regeling: de leefbaarheid in de slechtste wijken zoveel mogelijk
verbeteren. De minister kan alle aanvragen in samenhang bezien, en kan daarom bijvoorbeeld
met oog op een rechtvaardige regionale spreiding van middelen in het licht van de
zwaarte van de regionale problematiek een afwijkende inschatting maken, en op grond
daarvan de volgorde van de rangschikking aanpassen.
Artikel 8 Afwijzingsgronden
In artikel 8 zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Per deelplan geldt alles-of-niets:
de gevraagde uitkering wordt volledig toegekend of niet. Per aanvraag kan naast volledige
toe- of afwijzing een aanvraag ook gedeeltelijk worden afgewezen, in het geval een
of enkele van de deelplannen wél voldoende scoren. Dus de beschikking kan uiteindelijk
bestaan uit een aantal volledig toegewezen en ook een aantal volledig afgewezen deelplannen.
Daarom is bepaald dat een aanvraag geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen voor zover:
-
a. de deelplannen uit de aanvraag een lagere score behalen dan een 5,5 op de in artikel
7, eerste lid, opgenomen criteria.
-
b. Een deelplan krijgt geen vergoeding als het uitkeringsplafond zoals genoemd in artikel
4, eerste lid, wordt overschreden door het betreffende deelplan en de positie van
de betreffende aanvraag in de rangschikking.
Artikelen 9 tot en met 12
In artikel 9 is een commissie ingesteld die adviseert over de weging van de criteria,
opgenomen in artikel 7, eerste lid. De commissie, dan wel deze taak van de aan te
wijzen commissie, is tijdelijk van aard, aangezien het Volkshuisvestingsfonds tijdelijk
is.
Bij besluit van de minister zullen de benoeming en de vergoeding van de leden van
de commissie worden geregeld.
De commissie zal bestaan uit onafhankelijke experts. De commissie beoordeelt elke
aanvraag individueel. De commissie kan de minister adviseren dat een deelplan van
voldoende kwaliteit is en met een positief advies aandragen bij de minister voor een
Rijksbijdrage, of juist oordelen dat het deelplan van onvoldoende kwaliteit is en
het met een negatief advies aandragen. De commissie kan zo nodig de gemeente om nadere
toelichting vragen. Ook kan de toetsingscommissie, indien blijkt uit de beoordelingscriteria,
een negatief advies aandragen bij de minister.
Artikel 13 informatievoorziening na uitkering
Het eerste lid regelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
die een specifieke uitkering heeft ontvangen op verzoek de minister van informatie
dient te voorzien over de voortgang van het deelplan waar de specifieke uitkering
voor is verstrekt. De minister kan tevens om periodieke informatie verzoeken. De gevraagde
informatie kan bestaan uit een jaarlijkse rapportage over de voortgang van het deelplan,
dat mede wordt gefinancierd met de specifieke uitkering, en indien gewenst aanvullende
ad hoc informatie.
Het tweede lid bevat daarnaast een grondslag op grond waarvan de minister ten behoeve
van een evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid van de verstrekte uitkering
informatie en medewerking kan verzoeken van het college.
Artikel 14 verantwoording en terugvordering
Het eerste lid regelt dat artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet van toepassing
is. In dat artikel is geregeld dat het college van burgemeesters en wethouders op
uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar de in dat artikel bedoelde
verantwoordingsinformatie naar de minister stuurt. Dit betreft dus elk begrotingsjaar
dat de gemeente geld verkregen uit de specifieke uitkering op de gemeentelijke begroting
heeft staan. De verplichting blijft bestaan zo lang het deelplan nog niet is afgerond
en er nog middelen uit de specifieke uitkering worden aangewend.
In het tweede lid is geregeld dat de minister het niet of onrechtmatig bestede deel
van de uitkering kan terugvorderen, als uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat
de uitkering niet volledig is besteed aan de activiteiten waarvoor deze is verstrekt,
of onrechtmatig is besteed. Mocht sprake zijn van onrechtmatige besteding van middelen,
dan zal worden besloten om de middelen terug te vorderen.
Artikel 15 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. De afwijking van de vaste verandermomenten
en het hanteren van een invoeringstermijn zijn gerechtvaardigd doordat gemeenten vanaf
het moment van inwerkingtreding nog de tijd hebben om een aanvraag verder voor te
bereiden, aangezien het aanvraagtijdvak pas later opent, te weten op 3 mei 2021 om
9:00 uur.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren