TOELICHTING
I. Algemeen
1. Doel en aanleiding
In het Regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’1 (2017) is opgenomen dat er een aparte regeling komt voor energiecoöperaties die het
mogelijk maakt dat omwonenden makkelijker kunnen participeren in productie-installaties
voor hernieuwbare energie in hun directe omgeving. De onderhavige Subsidieregeling
coöperatieve energieopwekking (hierna: de regeling) geeft hieraan invulling.
In artikel 59a en verder van de Wet belastingen op milieugrondslag is een fiscale
voorziening opgenomen, de regeling Verlaagd tarief, beter bekend als de postcoderoosregeling
(hierna: fiscale postcoderegeling). Als een coöperatie of een vereniging van eigenaars
(hierna: VvE) duurzame elektriciteit opwekt, krijgen de leden op grond van deze fiscale
postcoderoosregeling korting op de energiebelasting, zolang deze leden wonend of gevestigd
zijn in de zogenaamde postcoderoos. Deze fiscale postcoderoosregeling is per 1 april
2021 komen te vervallen voor nieuwe productie-installaties, maar blijft van toepassing
op de reeds bestaande gevallen.
De regeling is bedoeld om nieuwe lokale initiatieven voor productie-installaties voor
hernieuwbare energie door coöperaties of VvE’s te ondersteunen en vervangt daarmee
de fiscale postcoderoosregeling. Het is voor coöperaties en VvE’s belangrijk dat er
zekerheid bestaat over de toekomstige inkomsten en of deze voldoende zijn voor een
rendabele exploitatie van de productie-installatie. Deze regeling biedt deze zekerheid.
Productie-installaties worden via deze regeling ondersteund met een passend bedrag
per kWh dat aansluit bij de kosten van de productie-installatie.
2. De regeling
2.1 Hoofdlijnen van de regeling
Op grond van de regeling kan subsidie worden verstrekt aan energiecoöperaties en VvE’s.
Deze subsidie kan door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: minister)
worden verstrekt voor hernieuwbare elektriciteitsproductie met een productie-installatie
die valt onder een aangewezen categorie productie-installaties (zon, wind en waterkracht).
De regeling is bedoeld om lokale opwek met productie-installaties voor hernieuwbare
energie te ondersteunen. Daarom is het nodig dat wordt afgebakend wanneer sprake is
van lokale opwek en wanneer niet. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde
postcoderoos. Zowel de productie-installatie als de leden van de coöperatie of VvE
zullen gevestigd moeten zijn in deze postcoderoos.
De subsidie is een exploitatiesubsidie. Met het verstrekken van de subsidie wordt
gedurende vijftien jaar het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van de hernieuwbare
elektriciteit en de relevante gemiddelde marktprijs van elektriciteit geheel of gedeeltelijk
gecompenseerd. Dit verschil wordt ook wel de onrendabele top genoemd. Daarbij wordt
een redelijk rendement op eigen vermogen gehanteerd.
Onder de regeling hangt een aantal besluiten die verder invulling geven aan de regeling.
In het vervolg van dit hoofdstuk worden de verschillende componenten nader toegelicht.
2.2 Bijbehorende besluiten
In de regeling is bepaald dat de minister jaarlijks een openstellingsbesluit vaststelt
met daarin het subsidieplafond voor dat jaar en de periode waarin aanvragen kunnen
worden ingediend.
In het openstellingbesluit worden de categorieën productie-installaties aangewezen
die in die periode voor subsidie in aanmerking komen en wordt per categorie productie-installaties
het basisbedrag, het maximum aantal vollasturen, de basiselektriciteitsprijs en voor
het lopende jaar het voorlopige correctiebedrag vastgesteld.
Ten behoeve van de bevoorschotting worden jaarlijks met een separaat besluit voor
1 november de voorlopige correctiebedragen vastgesteld voor het komende jaar en worden
jaarlijks voor 1 april de definitieve correctiebedragen vastgesteld voor het afgelopen
jaar.
2.3 Postcoderoos
Om te borgen dat alleen productie-installaties met lokale participatie worden gestimuleerd
dienen de productie-installatie en de leden van de coöperatie of VvE gevestigd te
zijn in een en dezelfde postcoderoos. Een postcoderoos bestaat uit één centraal 4-cijferig
postcodegebied, plus de direct daaraan grenzende 4-cijferige postcodegebieden. Bij
de subsidieaanvraag moet worden aangegeven wat de postcoderoos is.
De postcoderoos is een heldere, werkbare afbakening en een geschikte geografische
maat voor lokaliteit. Lokaal niveau wordt gezien als het niveau van wijken of kleine
dorpen. Voor de regeling is dit wijk- en dorpsniveau vertaald naar een toepasbaar
criterium met duidelijke grenzen: de postcode waarin een productie-installatie of
een woning of bedrijf is gelegen is een objectief gegeven. Een puur afstandscriterium
zou onwerkbaar zijn. Per woning zou telkens moeten worden vastgesteld wat de afstand
tot de productie-installatie is. Daarbij zouden dunbevolkte gebieden in het nadeel
zijn omdat er binnen de toegestane afstand tot de productie-installatie veel minder
woningen of bedrijven liggen. Bij een keuze voor gemeentegrenzen zou enerzijds het
lokale niveau in veel gevallen worden overstegen, terwijl anderzijds inwoners aan
de rand van een gemeente niet zouden kunnen meedoen aan productie-installaties in
buurgemeenten waar zij praktisch naast wonen. De gemeentegrens is ook slechter toepasbaar
uit oogpunt van gelijke behandeling, gezien de grote verschillen in omvang en inwonertal
tussen gemeenten onderling.
2.4 Doelgroep
De regeling is toegankelijk voor coöperaties en VvE’s als rechtsvorm zoals omschreven
in het Burgerlijk Wetboek. Met het oog op de doelstelling van de regeling is het van
belang dat alleen rechtsvormen toegang tot de regeling hebben waarbinnen door de leden
wordt samengewerkt en alle leden zeggenschap hebben. Dit is het geval bij coöperaties
en VvE’s. Om als coöperatie voor subsidie in aanmerking te komen, is het vereist dat
de coöperatie tenminste als een van haar doelstellingen de productie van hernieuwbare
energie heeft.
De coöperatie of VvE vraagt de subsidie aan en is de ontvanger van de subsidie. De
coöperatie of VvE is immers ook de entiteit die investeert in de productie-installatie
en die ook de inkomsten ontvangt uit de verkoop van de opgewekte energie. De coöperatie
of VvE heeft zodoende de centrale regie over de financiën met betrekking tot de energieproductie.
De regeling stelt geen eisen aan de verdeling van de subsidie door een coöperatie
of VvE aan haar leden, omdat dat niet nodig is voor de effectieve stimulering van
hernieuwbare energieproductie of uitvoering van de regeling.
2.4.1 Eisen aan een coöperatie ten aanzien van de leden
Een coöperatie kan zich uitstrekken over een groot grondgebied. Om het lokale, kleinschalige
en participatieve karakter van de regeling te borgen, moet de coöperatie er voor zorgen
dat er voldoende deelnemende leden zijn. Een belangrijke eis waaraan deelnemende leden
dienen te voldoen, is dat zij (op het moment dat zij hun deelname starten) gevestigd
zijn binnen de postcoderoos.
Daarnaast zijn er nog meer eisen waaraan deelnemende leden dienen te voldoen, waaronder
het doen van een financiële inleg voor de realisatie van de productie-installatie.
Er worden geen eisen gesteld aan de hoogte van deze financiële inleg, daardoor is
het ook mogelijk dat minder draagkrachtige leden kunnen deelnemen.
Een coöperatie kan speciaal worden opgericht voor de realisatie van een productie-installatie
en zich uitsluitend daar op richten. Dit is de meest eenvoudige vorm. In zo’n geval
zijn alle leden van de coöperatie deelnemende leden. In de praktijk zal het veel voorkomen
dat één coöperatie meerdere productie-installaties gaat realiseren en leden zal hebben
uit een groter gebied dan één postcoderoos. Om te voorkomen dat steeds een nieuwe
coöperatie opgericht zou moeten worden, met alle bijbehorende kosten, is het op grond
van de regeling mogelijk dat één coöperatie meerdere productie-installaties realiseert
en dus ook meerdere aanvragen om subsidie indient. In de regeling wordt daarom onderscheid
gemaakt tussen leden die deelnemen aan de investering in de productie-installatie
waarvoor subsidie wordt aangevraagd (deelnemende leden) en overige leden van de coöperatie.
Deelnemende leden worden in de regeling gedefinieerd als leden die een financiële
inleg gedaan hebben in de productie-installatie waarvoor de subsidie is toegekend.
Op aanvraag moet de coöperatie dit aan kunnen tonen door de schriftelijke overeenkomst
tussen elk deelnemend lid en de coöperatie te overleggen waarin deze afspraken, rechten
en plichten zijn vastgelegd. De coöperatie krijgt tot een half jaar na afgeven van
de beschikking tot subsidieverlening de tijd om deelnemende leden te werven en een
ledenlijst aan te leveren met gegevens van de deelnemende leden. Hiervoor is gekozen
omdat het voor een coöperatie moeilijk is om leden te werven die een financiële inleg
willen doen in een productie-installatie als nog onzeker is of de subsidie daadwerkelijk
wordt toegekend.
Voor de deelnemende leden geldt dat de coöperatie er zorg voor moet dragen dat deze
aan een aantal vereisten voldoen:
-
1) De deelnemende leden van een coöperatie wonen of zijn gevestigd in de postcoderoos
die in de beschikking tot subsidieverlening is vastgelegd. Deze eis geldt op het moment
dat de lijst van deelnemende leden aan de minister wordt overgelegd (uiterlijk een
half jaar na het verlenen van de subsidiebeschikking). Als tijdens de looptijd van
de subsidieregeling een lid van een coöperatie verhuist naar een adres gelegen buiten
de postcoderoos, dan kan hij deelnemend lid blijven van de coöperatie. Nieuwe deelnemende
leden die later instappen moeten op het moment dat zij de overeenkomst met de coöperatie
tekenen, wonend of gevestigd zijn in de postcoderoos.
-
2) Er moet een minimum aantal deelnemende leden zijn, gekoppeld aan het vermogen van
de productie-installatie. Deze eis geldt vanaf het moment dat de lijst van deelnemende
leden aan de minister wordt overgelegd. Het minimum aantal deelnemende leden hangt
samen met de grootte van de productie-installatie waarvoor subsidie wordt verleend.
Hoe meer vermogen wordt opgesteld, hoe meer deelnemende leden benodigd zijn. Dit geeft
invulling aan een gewenste mate van (lokale) participatie. De eis voor een minimum
aantal deelnemende leden verschilt per techniek: 1 lid per 5 kWp opgesteld vermogen
bij zon PV, 1 lid per 2 kW opgesteld vermogen wind, en 1 lid per 1 kW opgesteld vermogen
voor waterkracht. Dit is gebaseerd op de verschillen in vollasturen per techniek en
op ronde getallen afgerond2.
-
3) Per adres kan maximaal één persoon of onderneming als deelnemend lid deelnemen. Zo
wordt voorkomen dat met meerdere personen uit één huishouden een productie-installatie
kan worden gerealiseerd op basis van deze regeling. Dat is immers niet in de geest
van de gezamenlijkheid zoals die in deze regeling wordt beoogd.
-
4) De deelnemende leden van de coöperatie beschikken over een zogenaamde kleinverbruikersaansluiting
(met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste 3*80 A) op het adres waar
ze wonen of gevestigd zijn. Een kleinverbruikersaansluiting is vereist zodat de betrokkenheid
van met name particulieren en kleine ondernemingen wordt gestimuleerd en zodoende
het kleinschalige karakter wordt geborgd. Deze eis geldt vanaf het moment dat de lijst
van deelnemende leden aan de minister wordt overgelegd.
Er worden geen eisen gesteld aan het type woning van de deelnemende leden van een
coöperatie. Zowel mensen die een woning huren als mensen die een woning bezitten kunnen
als lid van een coöperatie deelnemen aan deze regeling.
Het is mogelijk dat tijdens de looptijd van de subsidie de overeenkomst van financiële
inleg tussen een deelnemend lid en de coöperatie wordt ontbonden. Het kan voorkomen
dat dit ertoe leidt dat de coöperatie niet langer voldoet aan het minimum aantal deelnemende
leden. In dit geval dient de coöperatie nieuwe leden te werven en de ledenlijst aan
te vullen tot het minimum aantal deelnemende leden.
De coöperatie moet eens per jaar de minister in kennis stellen van mutaties in de
ledenlijst. Indien mutaties in de ledenlijst ertoe leiden dat men niet meer aan de
minimum ledeneis voldoet, dient de coöperatie dit direct te melden aan de minister.
Als een nieuwe productie-installatie wordt geplaatst op een locatie waar al een productie-installatie
staat, worden, in het geval het gaat om dezelfde subsidieontvanger, voor het bepalen
van het benodigd aantal leden voor de productie-installaties de vermogens van alle
productie-installaties op die locatie bij elkaar opgeteld. Dit kan bijvoorbeeld het
geval zijn als een extra set zonnepanelen geplaatst wordt op een dak waar al zonnepanelen
liggen. Zo wordt voorkomen dat de minimum ledeneis wordt omzeild door een productie-installatie
in opgeknipte delen te realiseren, waarbij steeds dezelfde leden deelnemen.
Naast deze eisen voor de coöperatie ten aanzien van deelnemende leden is er één vereiste
voor de coöperatie die ziet op alle leden van de coöperatie. Een coöperatie komt alleen
in aanmerking voor subsidie als de zeggenschap over de productie-installatie zo geregeld
is dat ieder lid van de coöperatie één stem heeft in de algemene ledenvergadering
en dit is vastgelegd in de statuten. Dit betreft niet alleen de deelnemende leden,
maar ook de leden van de coöperatie die niet deelnemen aan de betreffende productie-installatie.
Het is op grond van het Burgerlijk Wetboek niet toegestaan om bijvoorbeeld niet-deelnemende
leden uit te sluiten van stemrecht in de algemene ledenvergadering. Dat de eis met
betrekking tot zeggenschap álle leden van de coöperatie betreft, sluit daarmee aan
bij de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek over coöperaties. Dat elk lid één stem
toegekend moet krijgen in de statuten, heeft tot gevolg dat de coöperatie, om subsidie
op grond van deze regeling te krijgen, niet van de mogelijkheid in artikel 38, eerste
lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gebruik kan maken bepaalde leden meer dan
één stem in de statuten toe te kennen. Reden om deze gelijkwaardige zeggenschap van
alle leden (elk lid van de coöperatie één stem) te vereisen in deze regeling is dat
daarmee voorkomen wordt dat de zeggenschap over de productie-installatie geconcentreerd
wordt bij één of enkele leden. Dat zou onwenselijk zijn omdat dat ten koste gaat van
lokale betrokkenheid. Omdat er geen eisen worden gesteld aan de hoogte van de financiële
bijdrage van de deelnemende leden van de coöperatie en de wijze van betalen (bijvoorbeeld
via een maandelijks bedrag) maakt dit de regeling toegankelijk voor een brede doelgroep.
Er bestaan al diverse energiecoöperaties die op die manier zorgen dat ook met een
kleine financiële inleg kan worden meegedaan aan de energietransitie, waarbij soms
wordt samengewerkt met woningcorporaties of gemeenten.
Een coöperatie met leden in meerdere postcoderoosgebieden kan onder deze regeling
ook subsidie aanvragen. Er hoeft niet per se voor elke aanvraag een nieuwe coöperatie
te worden opgericht. Van belang is dan wel dat de subsidieontvanger, zijnde een coöperatie,
rekening houdt met de eisen van deze regeling. Vereist is immers dat alle deelnemende
leden van de coöperatie op het moment van het indienen van de ledenlijst binnen de
postcoderoos wonen of zijn gevestigd (en niet verspreid over een groter gebied), terwijl
tegelijkertijd is bepaald dat de subsidieontvanger, in dit geval met rechtsvorm coöperatie,
er zorg voor moet dragen dat elk lid van de coöperatie (en niet alleen de deelnemende
leden) één stem hebben over de productie-installatie binnen de algemene ledenvergadering.
Indien men wil voorkomen dat leden van een coöperatie die buiten de postcoderoos wonen
waar zich de productie-installatie bevindt mee kunnen beslissen over de aan de productie-installatie
gerelateerde zaken, zoals de verdeling van de subsidie, onderhoud van de installatie
en dergelijke, is het zaak om vooraf als coöperatie stil te staan bij de vraag welk
onderdeel van de coöperatie als subsidieontvanger onder deze regeling optreedt en
als coöperatie in de zin van deze regeling acteert.
2.4.2 Eisen aan een VvE ten aanzien van de leden
Naast coöperaties kunnen ook VvE’s subsidie aanvragen op grond van de regeling. Daarmee
wordt voorkomen dat VvE’s die, op eigen gebouw of grond, een productie-installatie
willen realiseren daarvoor speciaal een coöperatie moeten oprichten, terwijl zij al
een geschikte juridische entiteit zijn die het lokale, kleinschalige en participatieve
karakter borgt. Voor VvE’s geldt op grond van de regeling een aantal eisen ten aanzien
van de leden. Er is voor gekozen om deze eisen te laten gelden voor alle leden van
de VvE. Anders dan bij een coöperatie wordt er geen onderscheid gemaakt tussen deelnemende
leden en overige leden. De reden daarvoor is dat een VvE alleen subsidie kan aanvragen
met akkoord van de algemene ledenvergadering. Leden van een VvE, die subsidie aanvraagt,
worden daarom automatisch “gezien” als deelnemende leden. Indien slechts een deel
van de leden van de VvE een productie-installatie wil realiseren of de productie-installatie
zich niet bevindt op grond of een gebouw waartoe de VvE is opgericht, kan niet de
VvE subsidie aanvragen, maar dient men als coöperatie subsidie aan te vragen of dient
men zich als deelnemend lid aan te sluiten bij een bestaande coöperatie. In dat geval
gelden de regels die voor coöperaties gelden.
De VvE (als subsidiebegunstigde op grond van de regeling) moet er voor zorgdragen
dat zijn leden aan een aantal vereisten voldoen:
-
1. De leden van een VvE zijn op het moment van het indienen van de subsidieaanvraag woonachtig
of gevestigd in de postcoderoos die in de beschikking tot subsidieverlening is vastgelegd.
Om het lokale karakter te borgen, is het niet wenselijk dat bijvoorbeeld een verhuurder,
die niet in het pand van de VvE (dan wel de postcoderoos) woont of is gevestigd deelneemt
aan de regeling. Indien er op het moment van de subsidieaanvraag sprake is van een
gemengde VvE, waarbij de verhuurder(s) niet woonachtig is (zijn) binnen de postcoderoos,
kan er geen subsidie worden aangevraagd als VvE. In een dergelijke situatie kan de
VvE ervoor kiezen een coöperatie op te richten met alleen leden die woonachtig zijn
in de postcoderoos. Huurders uit het pand van de VvE kunnen dan op individuele basis
besluiten hier al dan niet aan mee te doen. Bij een coöperatie kan men er ook voor
kiezen om naast bewoners uit het VvE-pand ook inwoners uit de postcoderoos te laten
participeren. Het is niet de bedoeling dat deelname aan deze regeling door de VvE
(indirect) tot beperkingen zou gaan leiden voor de individuele leden van de VvE voor
wat betreft de verkoop van hun aandeel in de VvE. VvE-leden zijn over het algemeen
vrij om zelf te bepalen of, en zo ja aan wie, zij hun aandeel in de VvE verkopen.
Indien een lid van de VvE zijn aandeel verkoopt, wordt de koper lid van de VvE. Het
kan zijn dat deze koper niet gaat wonen of zich niet gaat vestigen in de postcoderoos.
Om te voorkomen dat de VvE in die situaties niet meer aan de subsidievoorwaarden kan
voldoen, is ervoor gekozen het vereiste 'wonend dan wel gevestigd te zijn' binnen
de postcoderoos alleen te laten gelden op het moment van indienen van de aanvraag
tot subsidieverlening.
-
2. Bij een productie-installatie van een VvE met eigen gronden (velden, weides) en plaatsing
van de productie-installatie op de eigen grond (hierna: 'grond-VvE') geldt dat bij
deze 'grond-VvE' er een minimum aantal leden moet zijn dat woonachtig dan wel gevestigd
is binnen de postcoderoos, gekoppeld aan het vermogen van de productie-installatie.
Deze eis geldt op het moment van indienen van de aanvraag voor subsidie. Hoe meer
vermogen wordt opgesteld, hoe meer leden benodigd zijn. Dit geeft invulling aan een
gewenste mate van (lokale) participatie. De eis voor een minimum aantal leden verschilt
per techniek: 1 lid per 5 kWp opgesteld vermogen bij zon PV, 1 lid per 2 kW opgesteld
vermogen bij wind, en 1 lid per 1 kW opgesteld vermogen voor waterkracht. Dit is gebaseerd
op de verschillen in vollasturen per techniek en op ronde getallen afgerond. Hiermee
wordt voorkomen dat een 'grond-VvE' met maar enkele leden, maar met een groot grondoppervlak,
een grote productie-installatie kan realiseren waar de omvang van de productie-installatie
niet in verhouding staat tot de mate van lokale betrokkenheid. Indien de 'grond-VvE'
onvoldoende leden heeft om de productie-installatie op eigen gronden te realiseren,
kan op grond van deze regeling geen subsidie aangevraagd worden. In zo’n geval kan
men een coöperatie oprichten en als zodanig subsidie aanvragen. Ook dan geldt het
minimum aantal leden.
-
3. De leden van de VvE beschikken op het moment van de subsidieaanvraag over een zogenaamde
kleinverbruikersaansluiting (met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste
3*80 A) op het adres waar ze wonen of gevestigd zijn. Ook deze eis geldt alleen op
het moment van indienen van de subsidieaanvraag om te voorkomen dat de VvE gedurende
de looptijd van de subsidie niet meer aan de subsidievereisten kan voldoen na verkoop
van een aandeel in de VvE door een lid.
Als een nieuwe productie-installatie wordt geplaatst op een locatie waar al een productie-installatie
op eigen gronden (velden, weides) staat, worden, in het geval het gaat om dezelfde
subsidieontvanger, voor het bepalen van het benodigd aantal leden voor de productie-installaties
de vermogens van alle productie-installaties op die locatie bij elkaar opgeteld. Dit
kan bijvoorbeeld het geval zijn als een extra set zonnepanelen geplaatst wordt op
een stuk grond waar al zonnepanelen liggen. Zo wordt voorkomen dat de minimum ledeneis
wordt omzeild door een productie-installatie in opgeknipte delen te realiseren, waarbij
steeds dezelfde VvE-leden deelnemen.
Voor een productie-installatie van een VvE op een dak/gebouw van de eigen VvE geldt
dat er geen eisen gesteld worden aan het minimum aantal leden om optimale benutting
van het dak/gebouw mogelijk te maken. Lokaliteit en participatie zijn in dat geval
bij een VvE voldoende geborgd.
Er is geen eis gesteld voor de zeggenschap binnen een VvE, zoals die er wel is voor
een coöperatie, omdat de zeggenschapsverhoudingen binnen een VvE al op andere gronden
bepaald zijn. De zeggenschap verloopt bij een VvE via de stemverhoudingen binnen de
VvE.
2.5 Productie-installaties
Met de subsidie op grond van deze regeling kan een coöperatie of VvE een productie-installatie
realiseren. Een productie-installatie is ingevolge deze regeling een samenstel van
voorzieningen waarmee hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd. Onder een samenstel
van voorzieningen wordt verstaan: alle aanwezige middelen die onderling met elkaar
zijn verbonden voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Deze definitie is
afgeleid van de definitie uit het Besluit stimulering duurzame energieproductie en
klimaattransitie (hierna: Besluit SDE++). Net als in het Besluit SDE++ is het elektriciteitsnet
evident geen onderdeel van de productie-installatie. Vooralsnog wordt er van uitgegaan
dat daarvoor één van de volgende technologieën wordt gebruikt: windmolens, zonnepanelen
of waterkrachtinstallaties. De productie-installatie wordt aangesloten op het elektriciteitsnet.
Jaarlijks zal er een openstellingsronde komen voor het indienen van aanvragen. Bij
deze openstellingsronde zal worden aangegeven voor welke categorieën productie-installaties
in dat jaar een aanvraag voor subsidie kan worden ingediend.
Per locatie mag per openstellingsronde per categorie productie-installaties maximaal
één aanvraag worden ingediend. Hiermee wordt voorkomen dat voor dezelfde productie-installatie
meerdere keren subsidie wordt aangevraagd, bijvoorbeeld om meer kans te maken in het
geval dat er onder de aanvragen moet worden geloot. In volgende openstellingsrondes
kan wel een aanvraag gedaan worden voor een nieuwe productie-installatie (bijvoorbeeld
ter uitbreiding) op dezelfde locatie.
2.5.1 Eisen aan allocatiepunt en aansluiting van de productie-installatie
In de regeling worden eisen gesteld met betrekking tot de aansluiting en het allocatiepunt
waarop de productie-installatie wordt aangesloten op het elektriciteitsnet. Een allocatiepunt
is een meetpunt waaraan een marktpartij is gekoppeld en waarvan de meetdata centraal
kan worden uitgewisseld. Een aansluiting houdt in één of meer verbindingen tussen
het elektriciteitsnet en een onroerende zaak. Per opengestelde categorie productie-installaties
wordt gespecificeerd of de productie-installatie op een klein- of grootverbruikersaansluiting
wordt aangesloten.
Indien subsidie wordt verleend voor een productie-installatie die is aangesloten op
een kleinverbruikersaansluiting (met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste
3*80A), is de subsidieontvanger verplicht om alle elektriciteit aan het net te leveren
en moet hij de productie-installatie hebben aangesloten op een zuiver terugleverallocatiepunt.
De productie-installatie achter een zuiver terugleverallocatiepunt is technisch gescheiden
van de andere installaties achter de aansluiting. Op kleinverbruikersaansluitingen
wordt de elektriciteit die aan het net wordt geleverd verrekend met de elektriciteit
die van het net wordt afgenomen (dit is de salderingsregeling). Indien op het allocatiepunt
waarop de productie-installatie wordt aangesloten ook energie wordt afgenomen, wordt
dus automatisch gesaldeerd. Als in een dergelijke situatie ook subsidie op basis van
de regeling zou worden verleend, zou er sprake zijn van dubbele stimulering. Om dat
te voorkomen is een zuiver terugleverallocatiepunt vereist wanneer de productie-installatie
is aangesloten op een kleinverbruikersaansluiting. Hiermee wordt dus overlap met de
salderingsregeling voorkomen.
Indien subsidie wordt verleend voor een productie-installatie die is aangesloten op
een grootverbruikersaansluiting, wordt er niet gesaldeerd. Daarom is zelflevering
van de geproduceerde elektriciteit wel toegestaan. Deze zelflevering wordt ook gesubsidieerd.
Hiervoor kunnen overigens wel een andere basiselektriciteitsprijs en correctiebedrag
worden vastgesteld (zie paragraaf 2.6.2). De eis van een zuiver terugleverallocatiepunt
geldt dan uiteraard niet.
Op grond van de regeling kan een subsidieverlening uitsluitend betrekking hebben op
één productie-installatie. Voorts geldt dat iedere productie-installatie waarvoor
subsidie is verleend, op niet meer dan één allocatiepunt is aangesloten. Per productie-installatie
is er dus één allocatie-punt (zuiver terugleverallocatiepunt of ‘gewoon’ allocatiepunt).
Zo kunnen op één locatie (bijvoorbeeld door uitbreiding in een later jaar) meerdere
productie-installaties met ieder een eigen allocatiepunt worden gerealiseerd. Om overbelasting
van het elektriciteitsnet te voorkomen is het niet mogelijk dat productie-installaties
worden opgeknipt zodat gebruik gemaakt kan worden van meerdere kleinverbruikersaansluitingen.
Wanneer dus de productie-installatie wordt aangesloten op het elektriciteitsnet met
een kleinverbruikersaansluiting en deze productie-installatie bevindt zich op een
locatie waarvoor op grond van deze regeling al subsidie is verleend voor een andere
productie-installatie die is aangesloten op het elektriciteitsnet met een kleinverbruikersaansluiting,
is vereist dat beide productie-installaties (die elk op een afzonderlijk allocatie-punt
zijn aangesloten) met één kleinverbruikersaansluiting zijn aangesloten op het elektriciteitsnet.
Voor een productie-installatie die is aangesloten op een grootverbruikersaansluiting
is het verplicht om bij de aanvraag een recente transportindicatie van de netbeheerder
mee te sturen van maximaal een maand oud. In een transportindicatie wordt een indicatie
gegeven door de netbeheerder dat er op het moment dat de transportindicatie wordt
afgegeven nog ruimte op het elektriciteitsnet beschikbaar is om de productie-installatie
binnen de ingebruiknametermijn aan te sluiten. Deze eis zorgt er voor dat de kans
minder groot is dat er subsidie wordt verleend voor productie-installaties die niet
haalbaar blijken te zijn vanwege het ontbreken van beschikbare netcapaciteit. De transportindicatie
is overigens geen garantie dat op het moment dat er daadwerkelijk een aanvraag wordt
gedaan voor een aansluiting ook ruimte beschikbaar is.
2.5.2 Eigendom productie-installatie en locatie productie-installatie
De productie-installatie is ingevolge deze regeling gedefinieerd als 'samenstel van
voorzieningen waarmee uitsluitend hernieuwbare elektriciteit wordt geproduceerd, waarbij
onder een samenstel van voorzieningen wordt verstaan 'alle aanwezige middelen die
onderling met elkaar zijn verbonden voor de productie van hernieuwbare elektriciteit.'
Deze definitie is afgeleid van de definitie uit het Besluit SDE++. Net als in het
Besluit SDE++ is het elektriciteitsnet evident geen onderdeel van de productie-installatie.
De productie-installatie moet in eigendom zijn van de coöperatie of VvE, zodat zij
volledig over de productie-installatie kan beschikken. Financial lease is onder deze
regeling ook toegestaan, omdat dit ook volledige beschikking over de productie-installatie
inhoudt. Hiermee wordt aangesloten bij beleidsregels vastgesteld door de Staatssecretaris
van Financiën (Stcrt. 2019, nr. 36800).
Het gebouw of de grond waarop de productie-installatie zich bevindt behoeft niet het
eigendom te zijn van de subsidieontvanger (de VvE of de coöperatie). Voor de regeling
is het echter van belang dat de productie-installatie gedurende de gehele subsidieperiode
op de betreffende locatie kan blijven staan. Daarom is vereist dat de subsidieontvanger
een recht van opstal verkrijgt, als de productie-installatie op een onroerende zaak
(het gebouw of de grond) wordt geplaatst die in eigendom is van een ander dan de subsidieontvanger.
Daar heeft hij een half jaar de tijd voor na de beschikking tot subsidieverlening.
Bij de aanvraag moet wel een intentieovereenkomst daartoe tussen de subsidieontvanger
en de eigenaar van de onroerende zaak worden overlegd.
Een andere situatie doet zich voor als de onroerende zaak in eigendom is van een ander,
en een derde heeft vervolgens een recht van erfpacht op die onroerende zaak. Het is
niet mogelijk om een recht van opstal te vestigen op een onroerende zaak die in erfpacht
is uitgegeven. De subsidieontvanger kan in dat geval volstaan met een huurovereenkomst
of gebruiksovereenkomst tussen de subsidieontvanger en de erfpachter.
Nog weer een andere situatie is aan de orde als een coöperatie als subsidieontvanger
een productie-installatie wil plaatsen op een gebouw dat in eigendom is van een VvE,
die zelf niet de subsidieontvanger is. In dat geval kan worden volstaan met een huurovereenkomst
of gebruiksovereenkomst tussen de coöperatie en VvE.
Als de installatie op een VvE-dak wordt geplaatst door de VvE zelf, is de VvE zelf
volledig bevoegd om over het dak te beschikken en is een recht van opstal vanzelfsprekend
niet aan de orde.
Daarnaast geldt specifiek voor een VvE dat de productie-installatie alleen mag worden
geplaatst op een gebouw of bijbehorende grond waartoe de VvE is opgericht.
2.6 Wijze van berekening van de subsidie, voorschotverlening en vaststelling
De subsidie compenseert het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van de hernieuwbare
elektriciteit en de relevante gemiddelde marktprijs van elektriciteit. De subsidie
die ontvangen wordt, kan dus per jaar wisselen omdat de prijs van elektriciteit fluctueert.
De totale inkomsten uit de geproduceerde elektriciteit (subsidie + verkoop elektriciteit
en garanties van oorsprong) blijven door deze systematiek echter stabiel.
2.6.1 Basisbedrag
De kostprijs voor de productie van hernieuwbare elektriciteit per kWh is vastgelegd
in het basisbedrag voor de technologie. Hierin worden onder andere investerings- en
exploitatiekosten en een redelijk rendement meegenomen. Hierover brengt het Planbureau
voor de Leefomgeving (hierna: PBL) jaarlijks een advies uit aan de minister volgens
een vaste systematiek. Specifieke kenmerken en diversiteit van productie-installaties
die door coöperaties kunnen worden gerealiseerd, worden door het PBL meegewogen bij
het bepalen van advies voor het basisbedrag. Uitgangspunt is dat het merendeel van
de productie-installaties gerealiseerd kan worden. Het basisbedrag wordt vastgelegd
in de beschikking tot subsidieverlening en staat vast voor de gehele looptijd van
de subsidie. Het basisbedrag per categorie productie-installaties wordt jaarlijks
gepubliceerd in het openstellingsbesluit.
2.6.2 Correctiebedrag
Het correctiebedrag geeft de inkomsten weer die de subsidieontvanger heeft, naast
de subsidie. Het betreft de inkomsten uit de verkoop van elektriciteit en garanties
van oorsprong. Het correctiebedrag bestaat uit de som van de gemiddelde elektriciteitsprijs,
de gemiddelde waarde van de garanties van oorsprong en eventuele andere inkomsten:
-
− De gemiddelde elektriciteitsprijs gedurende het betreffende kalenderjaar op de korte
termijn handelsbeurs voor elektriciteit, de APX. Daarbij wordt onderscheid gemaakt
tussen op het net ingevoede elektriciteit en niet op het net ingevoede elektriciteit.
Als de gemiddelde elektriciteitsprijs lager is dan de basiselektriciteitsprijs, wordt
met de basiselektriciteitsprijs gerekend. Voor de categorieën productie-installaties
voor wind- en zonne-energie wordt de gemiddelde marktprijs van elektriciteit gecorrigeerd
voor profielkosten en onbalanskosten. De profiel- en onbalanskosten worden jaarlijks
berekend door het PBL en meegenomen in het advies voor de correctiebedragen.
-
○ Profielkosten zijn kosten (of opbrengsten) die ontstaan omdat de waarde van elektriciteit
op de momenten dat een productie-installatie levert, niet overeenkomt met de gemiddelde
marktwaarde van elektriciteit gedurende een jaar. Dat is met name van toepassing bij
wind- en zonne-energie waarbij de productie niet regelbaar is maar afhankelijk van
de weersomstandigheden.
-
○ Daarnaast wordt de gemiddelde marktprijs gecorrigeerd voor onbalanskosten. De productie
van wind- en zonne-energie is niet exact te voorspellen, omdat het afhankelijk is
van de weersomstandigheden. Daardoor ontstaan afwijkingen tussen de voorspelde en
gerealiseerde opbrengst. Hiervoor kan de subsidieontvanger boetes krijgen van de netbeheerder
(onbalanskosten).
-
− De gemiddelde waarde van garanties van oorsprong voor de betreffende technologie in
het betreffende kalenderjaar. Hiervoor wordt een inschatting gemaakt door het PBL.
Garanties van oorsprong zijn verhandelbare certificaten waarmee men kan aantonen dat
hernieuwbare elektriciteit is geproduceerd. Met garanties van oorsprong voor netlevering
wordt aangetoond dat de hernieuwbare elektriciteit op een elektriciteitsnet is ingevoed.
Omdat de garanties van oorsprong voor netlevering verhandeld kunnen worden, vertegenwoordigen
deze een economische waarde. Er kan ook sprake zijn van de situatie dat de geproduceerde
hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit niet op een elektriciteitsnet wordt ingevoed.
In dat geval kunnen garanties van oorsprong voor niet-netlevering worden afgegeven.
Dergelijke garanties van oorsprong voor niet-netlevering verschillen van reguliere
garanties van oorsprong omdat ze niet verhandelbaar zijn en enkel kunnen worden aangewend
ter verkrijging van het subsidievoorschot. Wanneer ze voor dat doel zijn gebruikt,
vervallen ze. Garanties van oorsprong (voor netlevering en voor niet-netlevering)
worden afgegeven door de minister. CertiQ voert deze taak voor de minister in mandaat
uit.
-
− Eventueel kan er gecorrigeerd worden voor andere zaken die een substantiële invloed
hebben op het verschil tussen de gemiddelde kostprijs van hernieuwbare elektriciteit
en de relevante gemiddelde marktprijs van elektriciteit en die voortvloeien uit maatregelen
van de overheid. Dit biedt de mogelijkheid om in te spelen op toekomstige beleidsontwikkelingen.
Dat is echter niet voorzien op moment van publicatie van deze regeling.
Ten behoeve van de bevoorschotting wordt jaarlijks een voorlopig en een definitief
correctiebedrag vastgesteld. Het voorlopige correctiebedrag wordt jaarlijks vóór 1 november
door de minister vastgesteld ten behoeve van de maandelijkse voorschotten in het volgende
kalenderjaar. Daarbij wordt de gemiddelde elektriciteitsprijs van de voorafgaande
periode van 1 september tot en met 31 augustus gehanteerd. Voor productie-installaties
die in dat jaar zijn opengesteld, worden de voorlopige correctiebedragen al bij het
openstellingbesluit vastgesteld.
Het definitieve correctiebedrag wordt jaarlijks vóór 1 april door de minister vastgesteld
ten behoeve van de bijstelling van de afgegeven voorschotten in het voorgaande kalenderjaar.
Daarbij wordt de gemiddelde elektriciteitsprijs in het voorgaande kalenderjaar (1 januari
tot en met 31 december) gehanteerd. De voorlopige en definitieve correctiebedragen
worden vastgesteld bij besluit van onze minister.
2.6.3 Basiselektriciteitsprijs
De basiselektriciteitsprijs vormt de ondergrens voor de elektriciteitsprijs waarmee
wordt gecorrigeerd. De basiselektriciteitsprijs is twee derde van de lange termijn
elektriciteitsprijs. Over de lange termijn elektriciteitsprijs wordt advies gegeven
door het PBL. Door het instellen van deze basiselektriciteitsprijs wordt het financiële
risico op de overheidsbegroting gereduceerd. In de praktijk zal de elektriciteitsprijs
naar verwachting niet vaak onder deze basiselektriciteitsprijs zakken. Zonder deze
grens zou de overheid hier echter wel budget beschikbaar voor moeten houden, terwijl
dit waarschijnlijk niet tot uitbetaling zou leiden. Door het instellen van de basiselektriciteitsprijs
hoeft er per productie-installatie minder budget beschikbaar te zijn en kunnen er
zodoende meer productie-installaties gestimuleerd worden. De basiselektriciteitsprijs
wordt per categorie productie-installaties gepubliceerd in het openstellingsbesluit.
2.6.4 Subsidiabele productie
In de beschikking tot subsidieverlening wordt voor de betreffende productie-installatie
een maximumproductie per jaar vastgesteld waarvoor subsidie kan worden verstrekt.
Dit is het product van het vermogen van de productie-installatie uitgedrukt in kW
of kWp en het maximaal aantal vollasturen. In het openstellingsbesluit wordt per categorie
productie-installaties een maximum aantal vollasturen bepaald. Daarbij wordt in beginsel
het aantal vollasturen overgenomen dat het PBL heeft gehanteerd bij haar jaarlijkse
advies ten behoeve van de vaststelling van het basisbedrag per categorie productie-installaties.
Voor productie-installaties die gebruik maken van windenergie wordt het maximum aantal
vollasturen per categorie productie-installaties bepaald aan de hand van de windenergie-opbrengstberekening,
waarin de netto P50-waarde vollasturen wordt berekend.
2.6.5 Subsidie
De subsidie per kWh bedraagt het basisbedrag minus het correctiebedrag. Omdat het
correctiebedrag jaarlijks fluctueert (zie de uitleg over het correctiebedrag in paragraaf
2.6.2), is de daadwerkelijke subsidie per kWh jaarlijks ook verschillend. Per jaar
wordt de subsidie per kWh vermenigvuldigd met de gerealiseerde productie. Als de gerealiseerde
productie hoger is dan de maximumproductie per jaar wordt gerekend met de maximumproductie.
2.6.6 Banking
De regeling biedt de mogelijkheid om productieruimte over te hevelen naar een ander
kalenderjaar, het zogenaamde banking. Er zijn twee vormen van banking:
-
− forward banking: wanneer er minder elektriciteit geproduceerd wordt dan de maximaal
subsidiabele jaarproductie kan het productietekort naar een volgend jaar worden meegenomen
om daarin het in eerdere jaren ontstane productietekort en de daardoor gemiste subsidie
in te halen. Het is ook mogelijk om de gemiste productie in een extra jaar aan het
einde van de subsidieperiode in te halen;
-
− backward banking: wanneer er meer elektriciteit geproduceerd wordt dan de maximaal
subsidiabele jaarproductie kan het productieoverschot worden meegenomen naar een volgend
jaar om een productietekort in een later jaar aan te vullen als de productie in een
later jaar tegenvalt.
Door banking mogelijk te maken verbetert het risicoprofiel van de productie-installaties,
waardoor het eenvoudiger wordt voor coöperaties en VvE’s om financiering te krijgen
voor de productie-installatie, zonder dat de hoeveelheid toegekende subsidie wijzigt.
Deze voorziening is gericht op fluctuaties in energieproductie buiten de invloedsfeer
van de subsidieontvanger, bijvoorbeeld als gevolg van fluctuaties in de hoeveelheid
wind of zon. Het meenemen naar een volgend jaar van in een voorgaand jaar meer geproduceerde
elektriciteit dan de maximaal subsidiabele jaarproductie (backward banking) is per
jaar beperkt tot maximaal 25% van de subsidiabele productie. Dit om te waarborgen
dat de productie-installatie (nagenoeg) de gehele subsidieperiode blijft draaien en
niet vroegtijdig stopgezet wordt, doordat de totale subsidiabele productie al (ruim)
binnen de subsidieperiode van vijftien jaar is gerealiseerd. Banking wordt toegepast
voor alle categorieën productie-installaties.
Indien het aannemelijk is dat er na afloop van de subsidieperiode van vijftien jaar
een ongebruikt aantal kilowattuur zal resteren, zal de minister ambtshalve de subsidieperiode
verlengen zodat de subsidieontvanger in de gelegenheid wordt gesteld de ongebruikte
subsidiabele productie alsnog te realiseren en daarvoor subsidie te ontvangen. De
verlenging duurt maximaal één jaar. De totale looptijd van de subsidieperiode zal
dus nooit langer dan zestien jaar zijn. Productie die daarna nog resteert, komt niet
meer voor subsidie in aanmerking. De subsidieontvanger moet binnen een half jaar na
het aflopen van de subsidieperiode een aanvraag doen tot vaststelling van de subsidie.
2.6.7 Bevoorschotting
Subsidieontvangers ontvangen elk jaar van de looptijd van de subsidie een voorschot
op de subsidie. Deze worden maandelijks uitbetaald.
De voorschotten worden bepaald met een voorlopig correctiebedrag dat door het PBL
wordt berekend. Dit is gebaseerd op de verwachting van de elektriciteitsprijs in het
komende jaar. Dit voorlopige correctiebedrag wordt jaarlijks voor 1 november gepubliceerd.
Voor productie-installaties die in dat jaar zijn opengesteld, worden de voorlopige
correctiebedragen bij het openstellingbesluit vastgesteld.
Het maandelijks te ontvangen voorschot wordt gebaseerd op één-twaalfde van 80% van
het vastgestelde maximum aantal kWh per jaar. De subsidieontvanger kan daarmee dus
maandelijks op een vast bedrag rekenen en het te ontvangen voorschot is daarmee niet
afhankelijk van schommelingen in de productie, bijvoorbeeld door seizoensinvloeden.
In bepaalde gevallen kan de minister de maandelijkse bedragen herberekenen, bijvoorbeeld
als de maandelijkse of cumulatieve productie ruim achterblijft bij de raming.
Na afloop van een kalenderjaar berekent het PBL wat de definitieve correctiebedragen
moeten zijn, op basis van de feitelijke elektriciteitsprijzen in het betreffende jaar.
De correctiebedragen worden door de minister jaarlijks voor 1 april gepubliceerd.
Binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar worden de voorschotten bijgesteld
aan de hand van de definitieve correctiebedragen en werkelijk gerealiseerde productie.
Een eventueel teveel aan uitbetaalde voorschotten wordt verrekend met de voorschotten
in het volgende jaar. Indien de subsidieontvanger te weinig voorschot heeft ontvangen,
wordt het resterende bedrag binnen zes weken aan hem overgemaakt.
2.7 Aanvragen en beschikking
Deze regeling biedt het kader voor het verstrekken van de subsidie. Met een separaat
besluit kan de subsidieregeling jaarlijks worden opengesteld, met een bepaald budgetplafond.
Ook zijn hierin per categorie productie-installaties het basisbedrag per kWh, het
maximum aantal vollasturen, de basiselektriciteitsprijs per kWh en de voorlopige elektriciteitsprijs
opgenomen.
2.7.1 Aanvraag en informatievereisten
De subsidieaanvraag wordt gedaan door middel van het door de minister ter beschikking
gestelde formulier. De aanvragen worden ingediend via https://mijn.rvo.nl/eloket/login-start.html. Bij de aanvraag moet informatie worden aangeleverd over de subsidieontvanger en
de productie-installatie. Met deze informatie kan de minister beoordelen of de productie-installatie
tijdig kan worden gerealiseerd.
Beoordeling van de aanvragen vindt plaats op basis van volgorde van binnenkomst. Aanvragen
die op dezelfde dag zijn binnengekomen, worden behandeld alsof zij gelijktijdig zijn
binnengekomen. Indien het budgetplafond wordt bereikt en niet alle aanvragen die op
de betreffende dag zijn binnengekomen gehonoreerd kunnen worden, wordt er geloot onder
deze aanvragen. Aanvragen die na 17:00 uur worden ingediend, worden gezien als binnengekomen
op de volgende dag. Indien de aanvraag niet compleet is, krijgt de aanvrager de gelegenheid
om deze aan te vullen. De datum dat de aanvraag compleet is, wordt gezien als de datum
van binnenkomst.
2.7.2 Afwijzingsgronden
Als de aanvraag niet voldoet aan de regels of het niet aannemelijk wordt geacht dat
de productie-installatie (tijdig) wordt gerealiseerd wordt de aanvraag afgewezen.
Datzelfde geldt als er voor de productie-installatie al rijksstimulering is verstrekt.
Daarnaast zijn er nog enkele andere afwijzingsgronden. Zo wordt bijvoorbeeld een aanvraag
afgewezen indien het subsidieplafond is bereikt.
2.7.3 Beschikking tot verlening van de subsidie
Uiterlijk dertien weken na de aanvraag, eventueel verlengd met nog eens dertien weken,
beslist de minister over de aanvraag. Een termijn van dertien weken is nodig om de
subsidieaanvragen zorgvuldig te kunnen behandelen. Alleen in uitzonderlijke situaties
wordt de termijn verlengd. Als de aanvraag aan de gestelde eisen voldoet en er is
nog voldoende budget beschikbaar, zal er een beschikking tot subsidieverlening worden
afgegeven. In de beschikking wordt de postcoderoos opgenomen en voor welke techniek
de beschikking wordt verleend. Ook wordt voor het berekenen van de subsidie en de
voorschotten opgenomen: de maximale subsidiabele productie, het basisbedrag, de basiselektriciteitsprijs
en het maximum aantal vollasturen.
2.7.4 Informatievereisten coöperatie half jaar na beschikking tot subsidieverlening
Als de subsidieontvanger een coöperatie is, moet hij uiterlijk een half jaar na beschikking
de lijst met deelnemende leden aanleveren en dient, voor zover van toepassing, het
recht van opstal te zijn gevestigd. De lijst met deelnemende leden bevat naam en adresgegevens
van die leden. De overeenkomsten tussen de coöperatie en de deelnemende leden waaruit
blijkt dat deze leden elk financieel participeren in de productie-installatie kunnen
ter controle door de minister worden opgevraagd.
2.7.5 Realisatie
De subsidieaanvrager overlegt bij de aanvraag een tijdschema wanneer de productie-installatie
zal worden gerealiseerd. Ook geeft hij bij de aanvraag aan wat het begin van de looptijd
van de subsidie zal zijn. Dit laatste kan op verzoek van de subsidieontvanger maximaal
driemaal worden gewijzigd, mits het verzoek wordt ingediend voor de oorspronkelijke
datum is verstreken, de nieuwe datum niet later is dan de uiterste realisatietermijn
en de productie-installatie nog niet in gebruik is genomen. Ook kan de subsidieontvanger
in de aanvraag aangeven dat het begin van de looptijd van de subsidie het moment is
dat de productie van elektriciteit start. Deze flexibiliteit is mogelijk gemaakt omdat
het lastig is om op het moment van aanvraag de startdatum goed in te schatten. Tegelijk
is een zo realistisch mogelijke startdatum wenselijk vanwege het voorspellen van de
kasuitgaven voor deze regeling.
Een productie-installatie die gebruik maakt van zon-PV moet binnen anderhalf jaar
in gebruik zijn genomen, gerekend vanaf de datum van de beschikking tot subsidieverlening.
Die periode bedraagt drie jaar voor productie-installaties die gebruik maken van windenergie
of waterkracht. Voor windenergie en waterkracht geldt ook dat binnen anderhalf jaar
de opdrachten voor de levering van onderdelen voor de bouw van de productie-installatie
aan de minister moeten worden verstrekt. Deze verplichtingen zijn van belang om er
zeker van te zijn dat geld dat de overheid heeft gereserveerd niet jarenlang ongebruikt
blijft. Indien de opdrachtverstrekking of ingebruikname niet tijdig heeft plaatsgevonden
kan de beschikking worden ingetrokken.
De subsidieontvanger realiseert de productie-installatie zoals aangegeven in de aanvraag.
Als er ten opzichte van de aanvraag wijzigingen aan de orde zijn, bijvoorbeeld wat
betreft de omvang van de productie-installatie, kan de minister daarvoor op voorafgaand
verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen.
2.7.6 Looptijd van de subsidie
De subsidie wordt verstrekt voor een looptijd van vijftien jaar. De technische levensduur
van dit type productie-installaties is meestal ruimer dan vijftien jaar. Een looptijd
van vijftien jaar geeft voldoende zekerheid dat een productie-installatie voor langere
tijd elektriciteit blijft produceren.
3. Richtlijn hernieuwbare energie en Elektriciteitsrichtlijn
Richtlijn (EU) 2018/2001 van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van
energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking) (hierna: Richtlijn hernieuwbare energie)
en Richtlijn (EU) 2019/944 van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor
de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (hierna:
Elektriciteitsrichtlijn) zijn door de Europese Commissie bedoeld om burgers actief
te laten participeren in de energietransitie, niet alleen individueel maar ook collectief.
Een subsidieregeling die lokale en collectieve opwek door coöperaties en VvE’s faciliteert,
past bij uitstek in het gedachtegoed van de Europese Commissie en geeft daar invulling
aan. Deze regeling is daarmee onderdeel van een groter geheel aan beleidsinstrumentarium
ter stimulering van energiegemeenschappen. Zo komt er een ontwikkelfonds voor energiecoöperaties
en kunnen energiegemeenschappen ook gebruik maken van subsidie op grond van het Besluit
SDE++.
De genoemde richtlijnen worden op de volgende manieren in acht genomen in deze regeling:
-
• De definitie in deze regeling van hernieuwbare energie is integraal overgenomen uit
de Richtlijn hernieuwbare energie en de Elektriciteitsrichtlijn.
-
• In de bovengenoemde richtlijnen worden hernieuwbare energiegemeenschappen en energiegemeenschappen
van burgers gedefinieerd. De Subsidieregeling coöperatieve energieopwekking faciliteert
deze en specificeert hernieuwbare energiegemeenschappen en energiegemeenschappen van
burgers tot de rechtsvormen coöperaties en VvE’s.
-
• Door de eisen in deze regeling met betrekking tot de postcoderoos wordt geborgd dat
er sprake is van nabijheid in de zin van artikel 2, onderdeel 16, onder a van de Richtlijn
hernieuwbare energie.
-
• Een coöperatie hanteert het principe van open en vrijwillige deelname, conform artikel
16, eerste lid, onderdeel a van de Elektriciteitsrichtlijn en artikel 2, onderdeel 16,
onder a van de Richtlijn hernieuwbare energie.
-
• De productie-installatie dient in eigendom te zijn van de coöperatie of VvE, conform
artikel 2, onderdeel 16, onder a van de Richtlijn hernieuwbare energie.
-
• De regeling richt zich op coöperaties met de volgende leden: natuurlijke personen
en kleine en middelgrote ondernemingen. Dit is conform artikel 2, onderdeel 16, onder
b van de Richtlijn hernieuwbare energie.
-
• Om als coöperatie voor subsidie in aanmerking te komen, is het vereist dat de coöperatie
tenminste als een van haar doelstellingen de productie van hernieuwbare energie heeft,
conform artikel 2, onderdeel 16, onder c van de Richtlijn hernieuwbare energie.
4. Regeldruk
Er is gekeken naar de regeldruk voor subsidieontvangers en hoe deze regeldrukkosten
zo veel mogelijk kunnen worden ondervangen. Voor de inschatting van de tijdsbesteding
is gebruik gemaakt van het Handboek meting regeldrukkosten. Het gaat hierbij om eenmalige
regeldrukkosten voor alle subsidieontvangers, om eenmalige kosten voor een deel van
de subsidieontvangers en structurele regeldrukkosten.
Eenmalig voor alle subsidieontvangers
Voor het aanvragen van een subsidie worden alle subsidieontvangers gevraagd om de
informatie bij de aanvraag aan te leveren. Dit is algemene informatie over de coöperatie
(zoals NAW gegevens). Ook moeten subsidieontvangers hun vergunningen bijvoegen. Het
bij elkaar zoeken van deze gegevens kost ongeveer één uur.
De coöperatie gaat met elk deelnemend lid een overeenkomst aan over de vaststelling
van de financiële inleg. Deze overeenkomst zou ook gesloten worden indien er geen
sprake zou zijn van subsidie. Zodoende is hier geen aanvullende regeldruk mee gemoeid.
Subsidieontvangers moeten daarnaast een haalbaarheidsstudie aanleveren. Dit bevat
onder andere een exploitatiestudie en een financieringsplan. Deze informatie is al
bekend bij subsidieontvangers, maar het opschrijven van deze informatie kost afgerond
drie uur.
In totaal betreft het een éénmalige tijdsbesteding van vier uur voor alle subsidieontvangers.
Bij een uurtarief van vijftien euro en 200 aanvragen per jaar komt het totaal op € 12.000,–
per openstellingsronde.
Eenmalig voor een deel van de subsidieontvangers
Voor productie-installaties met een grootverbruikersaansluiting moet een transportindicatie
worden opgevraagd bij de netbeheerders. Het aanvragen van een transportindicatie kost
één uur. Dit geldt voor circa 75% van de aanvragen.
Subsidieontvangers die de productie-installatie op een onroerende zaak van een derde
plaatsen, moeten een overeenkomst hebben voor recht van opstal. Het opstellen van
deze overeenkomst inclusief het toesturen aan de minister aan de zijde van de subsidieontvanger
kost één uur. Dit geldt voor circa 75% van de aanvragen.
Een coöperatie moet haar statuten overleggen. De statuten zijn beschikbaar. Het opzoeken
van de statuten kost 30 minuten (een half uur). Dit betreft ongeveer 75% van de aanvragen.
In totaal betreft het tweeëneenhalf uur * 75% van 200 aanvragen * een uurtarief van
€ 15,– = € 5.625,– per openstellingsronde.
Structureel
De toename van de structurele administratieve lasten voor de subsidieontvangers is
beperkt. Het gaat hierbij voor coöperaties alleen om de verplichting de minister jaarlijks
op de hoogte te stellen van mutaties in de ledenlijst (naam- en adresgegevens van
het nieuwe lid). Dit kost één uur per jaar en deze verplichting rust op ongeveer 75%
van de aanvragers. In totaal betreft het één uur per jaar * 75% van 200 aanvragen
* een subsidieperiode van vijftien jaar * een uurtarief van € 15,– = € 33.750,– voor
de beschikkingen uit één openstellingsronde.
Regeldruk voor coöperaties en VvE’s
In totaal bedragen de administratieve lasten € 12.000,– + € 5.625,– + € 33.750,– =
€ 51.375,– per openstellingsronde. In 2021 is een subsidiebudget van € 92 miljoen
beschikbaar. In de jaren erna is per openstellingsronde een subsidiebudget van € 37
miljoen voorzien. Bij gelijkblijvende administratieve lasten maken deze in 2021 0,06%
van het beschikbaar gestelde budget van € 92 miljoen uit en in de jaren erna 0,14%
van het totale jaarlijkse budget van € 37 miljoen.
Midden- en klein bedrijf (MKB)
De subsidieregeling leidt niet tot substantiële regeldruk of tot substantiële wijzigingen
in de werkprocessen voor het MKB en daarom is er geen MKB-toets uitgevoerd. Voor een
MKB-er die deelnemend lid wordt van een coöperatie of die lid is van een VvE is er,
net als voor particuliere deelnemende leden aan een coöperatie of voor particuliere
VvE-leden, geen sprake van regeldruk.
Het ontwerp van deze regeling is op 19 november 2020 voor advies voorgelegd aan het
Adviescollege Toetsing Regeldruk. Het Adviescollege heeft besloten het dossier Subsidieregeling
coöperatieve energieopwekking niet te selecteren voor een formeel advies.
5. Privacy
Gegevensverwerking door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) is
nodig voor uitvoering van de subsidieregeling en afhandeling van subsidieaanvragen.
Daarmee is de grondslag een taak van algemeen belang (artikel 6, eerste lid onder
e van de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Bij de aanvraag moet informatie worden aangeleverd door de subsidieontvanger, dat
wil zeggen gegevens over de subsidieontvanger zelf (de coöperatie of de VvE), en gegevens
over de productie-installatie. Ook moeten worden bijgevoegd: noodzakelijke vergunningen,
een tijdschema, een haalbaarheidsstudie en indien aan de orde een windenergie- en
opbrengstberekening, een huur- of gebruiksovereenkomst of intentieovereenkomst tot
recht van opstal en een transportindicatie. Deze informatie heeft de minister nodig
om te kunnen beoordelen of de productie-installatie aan de subsidievoorwaarden voldoet.
In het geval de aanvrager een VvE is, dient de VvE bij de aanvraag tevens een lijst
met daarop naam- en adresgegevens van de leden van de VvE aan te leveren.
Voor VvE’s waarbij de productie-installatie is aangebracht op een gebouw, geldt dat
leden van de VvE (particulieren en eventueel ook kleine ondernemingen) op het moment
van indienen van de subsidieaanvraag wonend dan wel gevestigd moeten zijn binnen de
postcoderoos. In het geval van een VvE die de productie-installatie plaatst op eigen
gronden (velden, weides) worden tevens eisen gesteld aan de minimum aantallen leden
die nodig zijn voor het opgesteld vermogen van de productie-installatie, waarbij die
eisen gelden op het moment van indienen van de aanvraag. Ook is vereist dat VvE-leden
op het moment van indienen van de subsidieaanvraag een kleinverbruikersaansluiting
hebben. Deze eisen zijn gesteld om het lokale en participatieve karakter van de regeling
te borgen. Om dit te kunnen controleren, dienen VvE’s bij de subsidieaanvraag een
ledenlijst met daarop naam- en adresgegevens van hun leden bij hun aanvraag te voegen.
Omdat de betreffende eisen alleen gelden op het moment van de subsidieaanvraag, hoeven
er gedurende de looptijd van de subsidie geen mutaties in de ledenlijst van de VvE
te worden doorgegeven.
In de regeling is vereist dat deelnemende leden (particulieren en kleine ondernemingen)
van een coöperatie wonend dan wel gevestigd moeten zijn binnen de postcoderoos, er
maximaal één deelnemend lid per adres kan zijn en zijn eisen gesteld aan de minimum
aantallen deelnemende leden die nodig zijn voor het opgesteld vermogen van de productie-installatie.
Ook is vereist dat de deelnemende leden een kleinverbruikersaansluiting hebben. Deze
eisen zijn gesteld om het lokale en participatieve karakter van de regeling te borgen.
Om een controle te kunnen uitvoeren op deze eisen, moet de coöperatie uiterlijk een
half jaar nadat de beschikking is afgegeven bij de minister een lijst aanleveren met
daarop de naam- en adresgegevens van de individuele deelnemende leden. Voor coöperaties
geldt dat de minister de verplichtingen aangaande de deelnemende leden (aantallen,
vestiging, kleinverbruik) kan toetsen door het bij de coöperatie opvragen van de overeenkomsten
tussen de deelnemende leden en de coöperatie, waarin de vaststelling van de financiële
inleg van het lid is opgenomen. Een coöperatie is verplicht om eenmaal per jaar de
mutaties in de ledenlijst aan de minister door te geven.
Deze gegevens worden door de minister in de administratie opgeslagen. De gegevensverwerking
door de minister is nodig om te beoordelen en te controleren of de coöperatie of VvE
aan de subsidievoorwaarden voldoet. Ten aanzien van de verwerking van deze persoonsgegevens
is een zogenaamde PIA (Privacy Impact Assessment) uitgevoerd. Er worden niet meer
gegevens dan nodig voor de uitvoering van de regeling opgevraagd en verwerkt. Ook
worden deze gegevens alleen gebruikt voor het doel zoals in de subsidieregeling beschreven
en niet langer bewaard dan noodzakelijk: zeven jaar na definitieve en onherroepelijke
vaststelling van de subsidiebeschikking zullen de persoonsgegevens verwijderd worden.
Daarmee wordt voldaan aan de eisen proportionaliteit en subsidiariteit. Immers, gezien
de hoogte van de mogelijk te ontvangen subsidie is het belangrijk dat alleen subsidie
wordt verstrekt aan coöperaties en VvE’s die voldoen aan de voorwaarden zoals in deze
regeling gesteld zijn en dat naleving van de vereisten uit de regeling gecontroleerd
kan worden.
De aanvraag wordt bij de minister via het e-loket ingediend. Het e-loket is goed beveiligd
en voor indieners toegankelijk via e-herkenning/DigID. De gegevens in deze aanvraag
worden automatisch ingelezen in het administratieve systeem. Naar verwachting zullen
de naam- en adresgegevens van de individuele deelnemende leden door de coöperatie
via het e-loket ‘mijn dossier’ worden aangeleverd. De gegevens worden automatisch
aan het dossier gekoppeld. De beoordeling van de gegevens gebeurt handmatig.
Ondanks de te treffen organisatorische en beveiligingsmaatregelen bij RVO is ongeoorloofde
toegang of onbedoelde activiteit (toegang, verlies, verwijdering, lekken) in de zin
van een datalek niet geheel te voorkomen. Mocht dit zich voordoen, is hier een datalekprocedure
voor. Voor dit risico geldt dat dit naar waarschijnlijkheid niet snel aan de orde
zal zijn en dat de ernst gering is omdat er geen sprake is van bijzondere persoonsgegevens.
Het ontwerp van deze regeling is op 13 januari 2021 toegezonden aan de Autoriteit
Persoonsgegevens. Deze heeft in het advies van 12 februari 2021 aangegeven geen opmerkingen
te hebben.
6. Uitvoering
De subsidieregeling wordt uitgevoerd door RVO, een ervaren uitvoerder van subsidies
op het gebied van energie. De werkwijze voor aanvraag, beoordeling en uitbetaling
van de subsidie komt grotendeels overeen met die onder het Besluit SDE++. Daardoor
kan RVO de regeling efficiënt uitvoeren en gebruik maken van de ervaring met het Besluit
SDE++. RVO heeft een uitvoeringstoets uitgevoerd en heeft aangegeven dat deze regeling
goed uitvoerbaar is.
Net als bij het Besluit SDE++ wordt gebruik gemaakt van ondersteuning door CertiQ
ten aanzien van het meten van de productie. CertiQ is gemandateerd door de minister
voor het uitgeven van garanties van oorsprong. Er is tussen RVO en CertiQ reeds een
convenant opgesteld voor hun onderlinge werkzaamheden. Dit convenant zal worden aangevuld
in verband met de uitvoering van deze regeling. CertiQ heeft een uitvoeringstoets
uitgevoerd. Naar aanleiding daarvan zijn de regeling en de toelichting op kleine punten
aangepast en verduidelijkt. Zo is bijvoorbeeld, mede naar aanleiding van reacties
in de consultatie die ditzelfde punt betroffen, in de toelichting verduidelijkt dat
het elektriciteitsnet evident geen onderdeel uitmaakt van de productie-installatie.
Ook is aan de regeling toegevoegd dat een productie-installatie op niet meer dan één
allocatiepunt is aangesloten waarbij op dit allocatiepunt geen andere productie-installaties
mogen zijn aangesloten.
7. Consultatie
De concept-regeling is gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl waarbij iedereen van 18 november tot en met 9 december 2020 in de gelegenheid is
gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Het was mogelijk te reageren op de
concept-regeling en ook op het concept-besluit tot openstelling van de subsidie op
basis van artikel 2, derde lid, voor 2021.
Er zijn in totaal 38 zienswijzen ontvangen, waarvan meer dan de helft afkomstig was
van energiecoöperaties. Er zijn opvallend veel reacties ontvangen vanuit Noord-Oost-Nederland:
dit houdt verband met de netcapaciteitsproblematiek aldaar. Voor zover de ontvangen
reacties openbaar gemaakt mochten worden, zijn deze te vinden op de website www.internetconsultatie.nl. Op deze website wordt tevens het consultatieverslag opgenomen waarin wordt ingegaan
op alle ingebrachte zienswijzen. Naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen zijn
kleine aanpassingen in de artikelen van de regeling doorgevoerd en is de toelichting
van de regeling verhelderd.
Er wordt in verschillende reacties verheugd gereageerd op de concept-regeling. Ook
hebben insprekers aangegeven tevreden te zijn over verbeteringen die voorafgaand aan
de consultatie gedurende het proces van totstandkoming reeds zijn doorgevoerd, zoals
de verruiming van de grenzen voor de categorieën. Daar tegenover staat dat een aantal
insprekers zich zorgen maakt over de business case en een toename in regeldruk.
Verreweg de meeste reacties betreffen de netcapaciteitsproblematiek in Noord-Oost-Nederland.
De energiecoöperaties kunnen daar geen grootverbruikersaansluiting krijgen vanwege
een gebrek aan netcapaciteit. Dit levert beperkingen op voor het neerzetten van grotere
productie-installaties of productie-installaties op een perceel waar al een andere
productie-installatie gevestigd is. Hoewel het probleem erkend wordt, is er naar aanleiding
daarvan geen aanpassing gedaan aan de regeling. Indien er sprake is van congestie
op het netwerk, is er onvoldoende plek op het netwerk om de elektriciteit van grote
productie-installaties te transporteren. Als er voor een productie-installatie geen
plek is op het netwerk, dan zal er gewacht moeten worden tot de congestie is opgeheven.
Sommige reacties betreffen de toegankelijkheid van de subsidie, bijvoorbeeld voor
woningcorporaties of installaties met een vermogen boven of onder respectievelijk
de boven- en ondergrenzen. Ook wordt bepleit dat de regeling tegemoet dient te komen
aan andere doelstellingen dan die beoogd zijn met de regeling, zoals het borgen van
lokaal verbruik en stimuleren van hergebruik van materialen. Deze verzoeken hebben
niet tot wijzigingen in de regeling geleid. Insprekers hebben voorts (projectspecifieke)
belemmeringen ingebracht. Soms werd gevraagd om verheldering van de regeling. Naar
aanleiding daarvan zijn kleine wijzigingen in de artikelen van de regeling doorgevoerd
en is de toelichting van de regeling op deze punten verhelderd.
Tenslotte zet een aantal insprekers vraagtekens bij de basisbedragen zoals opgenomen
in het besluit tot openstelling. De basisbedragen maakten echter geen onderdeel uit
van deze internetconsultatie. De basisbedragen worden berekend door het PBL dat bij
de totstandkoming van het advies over de hoogte van de basisbedragen voor 2021 reeds
een marktconsultatie heeft gehouden.
8. Staatssteun
De coöperatie of VvE is in deze regeling de subsidieontvanger. Zowel leden van een
VvE als deelnemende leden van een coöperatie zullen veelal particuliere huishoudens
maar kunnen ook kleine ondernemingen (en eventueel middelgrote ondernemingen) zijn.
De meerderheid zal echter geen onderneming zijn maar zal bestaan uit particuliere
huishoudens. Omdat ondernemingen steun op grond van deze regeling kunnen ontvangen,
kan er ten aanzien van die ondernemingen sprake zijn van staatsteun. Waar er ingevolge
deze regeling sprake is van steun aan een onderneming, betreft het geoorloofde staatssteun
onder de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). Onder de AGVV zijn
veel steuncategorieën vrijgesteld van aanmeldingsplicht bij de Europese Commissie.
Er is aan de Europese Commissie een kennisgeving gedaan.
De steun die op grond van deze regeling kan worden verstrekt valt ingevolge de AGVV,
voor zover steun wordt verleend aan ondernemingen, onder de categorie steun voor de
bescherming van het milieu (artikel 1, eerste lid, onderdeel c, en artikel 2, onderdeel 101),
gericht tot kleine en middelgrote ondernemingen (artikel 2, onderdeel 2). De steun
wordt verstrekt voor het opwekken van energie uit hernieuwbare energiebronnen (artikel 2,
onderdelen 109 en 110). Het betreft een exploitatiesubsidie ter bevordering van het
opwekken van energie uit hernieuwbare energiebronnen in kleinschalige installaties
(artikel 43).
9. Notificatie
Deze regeling is gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening
aan artikel 5, eerste lid, van Richtlijn 2015/1535 van het Europees Parlement en de
Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische
voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie)
(PbEU 2015, L 241). Het gaat hier om technische specificaties of andere eisen die
verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen. Hiervoor geldt op grond van
artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 2015/1335 geen standstill-termijn.
10. Inwerkingtreding
De regeling treedt op 1 april 2021 in werking. Dit is een vast verandermoment als
bedoeld in Aanwijzing 4.17, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Wel
is de invoeringstermijn korter dan de minimuminvoeringstermijn (zijnde twee maanden,
op grond van het vierde lid van Aanwijzing 4.17). Deze kortere invoeringstermijn is
in dit geval wenselijk omdat met inwerkingtreding per 1 april 2021 voor de doelgroep
aanmerkelijke voordelen optreden als bedoeld in het vijfde lid van Aanwijzing 4.17.
De openstellingsdatum van 1 april 2021 is overigens al geruime tijd bekend gemaakt
in de sector en veel partijen hebben zich op deze datum voorbereid. Bovendien eindigt
de fiscale postcoderoosregeling per 1 april 2012 en is het niet wenselijk als er een
gat ontstaat tussen de sluiting van deze fiscale postcoderoosregeling en de openstelling
van de nieuwe regeling.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1 (begripsbepalingen)
Dit artikel bevat begripsbepalingen, waarvan er enkele hierna worden toegelicht.
Deelnemend lid
Een deelnemend lid is een lid van de coöperatie dat een financiële inleg heeft gedaan
in de productie-installatie waarvoor subsidie is verstrekt aan de coöperatie. Deze
financiële inleg moet in een overeenkomst tussen de coöperatie en het lid zijn vastgelegd.
Om een lid dat financieel heeft ingelegd te onderscheiden van de eventuele overige
leden van de coöperatie, wordt het begrip ‘deelnemend lid’ gebruikt. In de regeling
is niet gespecificeerd hoe de inleg geregeld moet zijn. De coöperatie heeft hier als
subsidieontvanger keuze in, bijvoorbeeld het vragen van een eenmalige inleg of een
maandelijkse inleg (de inleg is dan gespreid).
Garantie van oorsprong, garantie van oorsprong voor netlevering en garantie van oorsprong
voor niet-netlevering
Voor deze begrippen is aansluiting gezocht bij de bestaande systematiek van afgifte
van garanties van oorsprong op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Regeling
garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong. Een garantie van oorsprong
is het bewijs dat een hoeveelheid hernieuwbare energie is geproduceerd. Een garantie
van oorsprong wordt op grond van artikel 73, eerste lid, onderdeel a, van de Elektriciteitswet
1998 uitgegeven door de minister. De minister opent op aanvraag een rekening en boekt
op aanvraag garanties van oorsprong op deze rekening bij. De in artikel 73 bedoelde
taken zijn op grond van artikel 74 van de Elektriciteitswet 1998 gemandateerd aan
CertiQ. De Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong stelt nadere
regels over de garanties van oorsprong.
Hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie
Elektriciteit is hernieuwbaar als het is geproduceerd uit hernieuwbare, niet-fossiele
energiebronnen. Dit zijn energiebronnen die van nature aanwezig zijn. De definitie
van hernieuwbare energie is ontleend aan de Richtlijn hernieuwbare energie en de Elektriciteitsrichtlijn.
P50-waarde voor de netto elektriciteitsproductie
De P50-waarde voor de netto elektriciteitsproductie is van belang voor het bepalen
van de hoogte van de subsidie voor windenergie in verband met het bepalen van het
maximum aantal vollasturen.
Postcodegebied, postcoderoos en postcodesysteem
Een postcoderoos wordt gevormd door een postcodegebied en de direct aangrenzende postcodegebieden.
Voor het begrip postcodegebied wordt aangesloten bij het in Nederland bestaande postcodesysteem
met postcodegebieden van vier cijfers.
Productie-installatie
De begripsbepaling van productie-aansluiting is conform de formulering in artikel
1, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit SDE++.
Artikel 2 (verstrekking subsidie)
Eerste lid
Subsidie wordt op aanvraag verstrekt door de minister aan een coöperatie of een VvE.
Een coöperatie moet in ieder geval als doel hebben het opwekken van hernieuwbare energie,
maar mag daarnaast ook andere doelstellingen hebben.
Tweede lid
De subsidie geeft een compensatie van het verschil tussen de gemiddelde kostprijs
van hernieuwbare elektriciteit en de gemiddelde marktprijs van elektriciteit. De berekeningswijze
van de subsidie is opgenomen in artikel 3. Vanwege de lange looptijd van de subsidie
worden voorlopige voorschotten verstrekt, die jaarlijks achteraf worden gecorrigeerd.
De bevoorschotting is geregeld in de artikelen 40 tot en met 44.
Derde lid
Jaarlijks is er subsidie beschikbaar tot een bepaald subsidieplafond. De minister
stelt jaarlijks de periode voor het indienen van aanvragen en het subsidieplafond
vast in een openstellingsbesluit. Er wordt alleen subsidie verstrekt voor een productie-installatie
die hoort tot een aangewezen categorie productie-installaties.
Artikel 3 (berekeningswijze subsidie)
Eerste en tweede lid
In deze leden is opgenomen hoe de subsidie wordt berekend. Het aantal kWh dat voor
subsidie in aanmerking komt en dat daadwerkelijk is geproduceerd, wordt vermenigvuldigd
met een bedrag per kWh. Dit alles opgeteld gedurende de looptijd van de subsidie,
leidt tot het berekende subsidiebedrag in totaal, zoals in het tweede lid is aangegeven.
Het eerste lid bevat een vermenigvuldigingsformule. Eerste element is het aantal kWh
dat voor subsidie in aanmerking komt en dat daadwerkelijk is geproduceerd. Het aantal
kWh dat in aanmerking komt wordt nader bepaald in artikel 4. Tweede element is het
basisbedrag minus een definitief correctiebedrag. Voor elke subsidieontvanger geldt
een vast basisbedrag, opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening, dat de hele
looptijd van de subsidie hetzelfde is, en dat elk jaar wordt gecorrigeerd met een
jaarlijks vast te stellen correctiebedrag. Het verschil tussen het basisbedrag (de
kosten) en het definitieve correctiebedrag (de opbrengsten uit de geproduceerde energie)
wordt gesubsidieerd. Artikel 5 bevat bepalingen over het basisbedrag, artikel 6 over
het definitieve correctiebedrag.
Derde lid
Productie-installaties kunnen een kleinverbruikersaansluiting (ten hoogste 3*80A)
of een grootverbruikersaansluiting (meer dan 3*80A) hebben. In geval van een grootverbruikersaansluiting
wordt bij het bepalen van het aantal kWh dat in aanmerking komt en dat daadwerkelijk
is geproduceerd, ook eigen verbruik gesubsidieerd, het verbruik 'achter de meter'.
Het gaat hierbij om andere installaties dan productie-installaties, dus om apparaten
en dergelijke die elektriciteit gebruiken. Het eigen verbruik moet worden aangetoond
met garanties van oorsprong voor niet-netlevering.
Vierde lid
Als het op basis van de bovenstaande systematiek vastgestelde subsidietarief negatief
is, wordt het subsidietarief voor dat kalenderjaar op nul gesteld.
Artikel 4 (aantal kWh dat jaarlijks voor subsidie in aanmerking komt)
Eerste lid
Het eerste lid bevat een bovengrens voor het aantal kWh dat jaarlijks voor subsidie
in aanmerking komt. In de beschikking tot subsidieverlening wordt een maximum aantal
kWh opgenomen waar gedurende de hele looptijd van de subsidie voor die betreffende
productie-installatie mee wordt gerekend, zowel bij het bepalen van het subsidiebedrag
als bij de voorschotten.
Tweede en derde lid
Het in de beschikking tot subsidieverlening op te nemen maximum aantal kWh wordt enerzijds
gebaseerd op het vermogen van de betreffende productie-installatie en anderzijds op
het maximum aantal vollasturen voor die categorie productie-installaties. Jaarlijks
stelt de minister in het openstellingsbesluit voor de daarin aangewezen categorieën
productie-installaties per categorie productie-installaties ook het maximum aantal
vollasturen vast. Bij de beschikking tot subsidieverlening voor de betreffende productie-installatie
wordt voor het bepalen van het aantal vollasturen van die productie-installatie uitgegaan
van het maximum aantal vollasturen voor de betreffende categorie productie-installaties
zoals dat op dat moment is opgenomen in het openstellingsbesluit.
Artikel 5 (basisbedrag)
Eerste lid
Jaarlijks stelt de minister in het openstellingsbesluit voor de daarin aangewezen
categorieën productie-installaties ook de basisbedragen per categorie productie-installaties
vast. Het basisbedrag kan per categorie productie-installaties verschillen.
Tweede lid
Het tweede lid geeft een bovengrens voor het basisbedrag: het basisbedrag bedraagt
nooit meer dan de gemiddelde kosten per kWh voor het produceren van hernieuwbare elektriciteit
voor de betreffende categorie productie-installaties. Onder gemiddelde kosten wordt
verstaan het gemiddelde van de kosten van de binnen de betreffende categorie gangbare
nieuwe productie-installaties, waarbij in de kosten een factor voor het door de subsidieontvanger
te behalen rendement is verdisconteerd. Het PBL berekent het basisbedrag.
Derde lid
Het basisbedrag zoals dat geldt op het moment van aanvraag van de subsidie is het
basisbedrag waar gedurende de hele looptijd van de subsidie voor die betreffende productie-installatie
mee wordt gerekend, zowel bij het bepalen van het subsidiebedrag als bij de voorschotten.
Het basisbedrag dat op het moment van de aanvraag geldt, is opgenomen in het op dat
moment geldende openstellingsbesluit. Het basisbedrag wordt opgenomen in de beschikking
tot subsidieverlening.
Artikel 6 (correctie met definitief correctiebedrag)
Eerste lid
Gedurende de looptijd van de subsidie wordt het basisbedrag gecorrigeerd met een jaarlijks
vast te stellen definitief correctiebedrag. Het definitieve correctiebedrag bestaat
uit de som van enerzijds de elektriciteitsprijs en anderzijds de waarde van garanties
van oorsprong en andere correcties die een substantiële invloed hebben op het verschil
tussen de gemiddelde kostprijs van hernieuwbare elektriciteit en de relevante gemiddelde
marktprijs van elektriciteit en die voortvloeien uit maatregelen van de overheid.
Tweede lid
De minister stelt jaarlijks voor 1 april per categorie productie-installaties het
definitieve correctiebedrag vast dat geldt voor het voorgaande kalenderjaar. Het gaat
hier om de definitieve correctiebedragen, in tegenstelling tot de voorlopige correctiebedragen
die voor de voorschotverlening worden vastgesteld.
Derde lid
Het derde lid betreft de situatie dat een productie-installatie een grootverbruikersaansluiting
heeft. In dat geval wordt voor het eigen verbruik van installaties “achter de meter”
gerekend met de elektriciteitsprijs voor niet-netlevering.
Artikel 7 (elektriciteitsprijs)
Dit artikel bepaalt hoeveel de elektriciteitsprijs bedraagt. Een onderscheid wordt
gemaakt tussen elektriciteit die wordt ingevoed op het net, en elektriciteit voor
eigen verbruik 'achter de meter'. Elektriciteit die niet op een elektriciteitsnet
wordt ingevoed heeft doorgaans een andere waarde dan elektriciteit die wel op een
elektriciteitsnet wordt ingevoed. Dit wordt veroorzaakt door transporttarieven en
energiebelasting die gelden voor elektriciteit die over een elektriciteitsnet wordt
getransporteerd.
Onderdeel a ziet op elektriciteit die wordt ingevoed op het net. Het gaat daarbij
om de voor het betreffende kalenderjaar relevante gemiddelde gerealiseerde elektriciteitsprijs,
verminderd met de profielkosten en onbalanskosten.
Onderdeel b ziet op elektriciteit die niet wordt ingevoed op het net. Voor een productie-installatie
met een grootverbruikersaansluiting wordt bij het hanteren van het correctiebedrag
niet alleen gerekend met de elektriciteitsprijs voor netlevering, maar ook met de
elektriciteitsprijs voor niet-netlevering.
Artikel 8 (basiselektriciteitsprijs)
Eerste en tweede lid
Als de elektriciteitsprijs lager is dan de basiselektriciteitsprijs, wordt de basiselektriciteitsprijs
voor de correctie gebruikt. Deze basiselektriciteitsprijs wordt gedurende de looptijd
van de beschikking gebruikt als ondergrens. Met de basiselektriciteitsprijs wordt
voorkomen dat het maximale subsidietarief gelijk wordt aan het basisbedrag. En dit
voorkomt op zijn beurt dat het met een subsidiebeschikking vast te leggen maximale
subsidiebedrag veel hoger komt te liggen dan het naar verwachting daadwerkelijk uit
te keren subsidiebedrag voor de looptijd van de beschikking.
Derde en vierde lid
Jaarlijks stelt de minister in het openstellingsbesluit voor de daarin aangewezen
categorieën productie-installaties ook de basiselektriciteitsprijzen per categorie
productie-installaties vast. Net als bij de elektriciteitsprijs kan een onderscheid
worden gemaakt tussen elektriciteit die wordt ingevoed op het net en elektriciteit
die niet wordt ingevoed op het net.
Vijfde lid
De basiselektriciteitsprijs zoals die geldt op het moment van aanvraag van de subsidie
is de basiselektriciteitsprijs waar gedurende de hele looptijd van de subsidie voor
die betreffende productie-installatie mee wordt gerekend, zowel bij het bepalen van
het subsidiebedrag als bij de voorschotten. De basiselektriciteitsprijs die op het
moment van de aanvraag geldt, is opgenomen in het op dat moment geldende openstellingsbesluit
en wordt opgenomen in de beschikking tot subsidieverlening.
Artikel 9 (voorschotverlening voorlopig correctiebedrag)
Eerste lid
De regeling voorziet in bevoorschotting (artikel 40 tot en met 44). Vanaf het begin
van de looptijd van de subsidie worden maandelijks voorschotten uitgekeerd. Voor de
berekening van de voorschotten zijn voorlopige correctiebedragen nodig. Het eerste
lid geeft de grondslag voor het vaststellen van de voorlopige correctiebedragen voor
subsidiebeschikkingen die zijn gebaseerd op eerdere openstellingsbesluiten. Voor deze
subsidiebeschikkingen worden de voorlopige correctiebedragen jaarlijks voor 1 november
vastgesteld voor het daarop volgende kalenderjaar.
Tweede lid
De voorlopige correctiebedragen, bedoeld in het eerste lid, worden jaarlijks voor
1 november, dus in het najaar voor het daarop volgende kalenderjaar (dat loopt vanaf
1 januari tot en met 31 december) vastgesteld. Dat kan uiteraard alleen gebeuren voor
die categorieën productie-installaties die op dat moment zijn aangewezen. Echter,
in het jaar erop wordt het opnieuw mogelijk gemaakt om subsidie aan te vragen, door
categorieën productie-installaties aan te wijzen in een nieuw openstellingsbesluit
(op grond van artikel 2, derde lid). Daarvoor ontbreken de voorlopige correctiebedragen.
Het tweede lid voorziet hierin.
Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Op grond van het openstellingsbesluit van 2022
wordt op 15 april in 2022 een subsidie aangevraagd. De subsidie wordt verleend en
de subsidieperiode vangt aan op 1 augustus 2022. Vanaf dat moment moeten voorschotten
worden verleend. Daarvoor ontbreken de voorlopige correctiebedragen; die zijn immers
al in najaar 2021 vastgesteld, voor de op dat moment aangewezen categorieën productie-installaties.
Om dit gat te dichten is in het tweede lid bepaald dat voorlopige correctiebedragen
voor het lopende jaar in het openstellingsbesluit worden opgenomen. In het voorbeeld
betekent dit dat voor de periode 1 augustus tot en met 31 december 2022 wordt gerekend
met de voorlopige correctiebedragen, zoals opgenomen in het openstellingsbesluit van
2022.
Ondertussen worden in het najaar van 2022 op grond van het eerste lid de voorlopige
correctiebedragen voor 2023 vastgesteld, voor de aangewezen categorieën productie-installaties,
inclusief de in 2022 aangewezen categorieën productie-installatie. Voor de productie-installatie
in het voorbeeld betekent dit dat vanaf 1 januari 2023 wordt gerekend met de voorlopige
correctiebedragen zoals vastgesteld in najaar van 2022, op grond van het eerste lid.
Artikel 10 (banking)
Eerste lid
Met dit lid wordt het mogelijk gemaakt om ongebruikte subsidiabele productie mee te
nemen naar een volgend jaar (forward banking). Forward banking is bedoeld om tegenvallers
in de productie later in te kunnen halen en daar alsnog subsidie voor te ontvangen.
Tweede lid
De meeste productie-installaties starten niet op 1 januari van een jaar. Daarom is
opgenomen dat voorschotten worden berekend naar rato van het aantal maanden van het
eerste en laatste gebroken jaar van de looptijd van de subsidie. Zo wordt de systematiek
voor forward banking over het eerste gebroken jaar van de looptijd van de subsidie
in lijn gebracht met de systematiek voor bevoorschotting.
Derde en vierde lid
Met het derde lid wordt het mogelijk gemaakt om de productie die hoger is dan de maximaal
subsidiabele productie, mee te nemen naar een volgend jaar, tot een maximum van 25 procent
Deze ruimte kan in latere jaren gebruikt worden als in zo’n later jaar de productie
tegenvalt. Dit wordt backward banking genoemd. Met het vierde lid wordt verduidelijkt
dat welke verhouding wordt gehanteerd bij de productie van elektriciteit van netlevering
en niet-netlevering.
Artikel 11 (maximum subsidiebedrag)
Op grond van artikel 4:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) moet in de beschikking tot subsidieverlening het bedrag van de subsidie worden
vermeld, of anders de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald. Ook voor het verdelen
van het subsidieplafond is het nodig om over een subsidiebedrag per aangevraagde subsidie
te beschikken, omdat anders niet kan worden bepaald wanneer het subsidieplafond zal
worden bereikt.
Echter, de aard van de subsidie die op grond van deze regeling wordt verstrekt brengt
met zich mee dat in de beschikking tot subsidieverlening het bedrag van de subsidie
niet kan worden vermeld. Immers, de subsidie wordt voor meerdere jaren verstrekt en
de hoogte van het subsidiebedrag per kWh kan jaarlijks worden gecorrigeerd. Daarnaast
is de uiteindelijke hoogte van de subsidie afhankelijk van het aantal geproduceerde
kWh hernieuwbare elektriciteit. In dat geval moet op grond van artikel 4:31, tweede
lid, van de Awb het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld worden
vermeld.
In artikel 11 is een rekenmethode opgenomen om dat bedrag te kunnen berekenen. Deze
rekenmethode houdt in dat het basisbedrag wordt verminderd met de basiselektriciteitsprijs.
De uitkomst hiervan wordt vermenigvuldigd met het maximum aantal kWh. Dit bedrag geeft
het maximum bedrag per kalenderjaar weer. Deze worden bij elkaar opgeteld voor alle
kalenderjaren van de subsidieperiode. Dit leidt tot het maximum subsidiebedrag. Een
subsidieontvanger kan nooit méér subsidie ontvangen dan dat maximum subsidiebedrag.
Het maximum subsidiebedrag wordt vermeld in de beschikking tot subsidieverlening.
Artikel 12 (verdeling subsidieplafond)
Eerste, derde en vierde lid
Voor deze regeling wordt het subsidieplafond verdeeld op volgorde van ontvangst van
de aanvragen zoals die zijn ingediend tijdens de aanvraagperiode. Als er op de dag
van overtekening meerdere aanvragen binnenkomen, wordt onder deze aanvragen geloot.
Bij het verdelen van het subsidieplafond wordt voor de te beoordelen aanvragen gekeken
naar het maximum subsidiebedrag waarop een subsidieontvanger op grond van artikel 11
recht zou hebben.
Tweede lid
Het is belangrijk aanvragers zo snel mogelijk uitsluitsel te geven over de subsidieaanvraag.
De termijn is dertien weken zoals bepaald in artikel 21. Voor een vlotte procedure
van afhandelen is het van belang zo snel mogelijk te starten met de inhoudelijke beoordeling
van de aanvraag. Voordat de inhoudelijke beoordeling kan plaatsvinden moet door een
volledigheidstoets worden vastgesteld of een aanvraag ontvankelijk is. Een aanvraag
is pas volledig en dus ontvankelijk als alle gevraagde informatie is gegeven.
Artikel 13 (gegevens aanvraag)
Eerste lid
Voor het indienen van de aanvraag is op website van RVO een voorziening gemaakt.
Tweede lid
De aan te leveren gegevens zijn nodig om te kunnen nagaan of de subsidieontvanger
voor subsidie in aanmerking komt en zal kunnen voldoen aan een aantal verplichtingen
zoals opgenomen in deze regeling. Wat betreft onderdeel c wordt opgemerkt dat het
daarbij gaat om de categorie productie-installaties zoals die in het openstellingsbesluit,
bedoeld in artikel 2, derde lid, is aangegeven. In het openstellingsbesluit worden
de categorieën productie-installaties aangewezen, onder vermelding van onder andere
de soort hernieuwbare energie en het type aansluiting van de productie-installatie
(grootverbruikersaansluiting of kleinverbruikersaansluiting).
Artikel 14 (verklaring toestemming en verklaring netbeheerder)
Eerste en tweede lid
Voor een goede uitvoering van deze regeling is het van belang dat er gegevensuitwisseling
plaatsvindt tussen RVO, die namens de minister de subsidie aan de subsidieontvanger
verstrekt, en CertiQ, die – gemandateerd door de minister – de garanties van oorsprong
afgeeft. Met deze bepalingen wordt voorzien in toestemming van de subsidieaanvrager
voor het uitwisselen van deze gegevens. Het gaat hier alleen om gegevens die zien
op productie van de elektriciteit en de productie-installatie zelf.
Derde en vierde lid
Een transportindicatie geeft een indicatie of er transportcapaciteit op het net beschikbaar
is of komt voor de opwek die gepaard gaat met de aanvraag. Een recente transportindicatie
moet bij de aanvraag worden overgelegd. Het betreft een verklaring van de netbeheerder
waaruit blijkt dat transportcapaciteit beschikbaar is op de locatie waar de productie-installatie
is voorzien. Met deze verplichting wordt beoogd de toekomstige problemen met transportcapaciteit
te ondervangen en wordt voorkomen dat subsidiebeschikkingen worden afgegeven voor
een productie-installatie op een locaties waarvan op voorhand duidelijk is dat deze
niet binnen de geldende subsidietermijn kan worden gerealiseerd. De netbeheerder zal
deze transportindicatie niet afgeven als er onvoldoende transportcapaciteit beschikbaar
is in het desbetreffende deel van het elektriciteitsnet en dat tijdige aansluiting,
invoeding en transport ook niet verwacht wordt. Als er op dit moment geen transportcapaciteit
beschikbaar is, maar deze wel kan worden gerealiseerd door de netbeheerder binnen
de realisatieperiode, wordt een transportindicatie wel afgegeven.
Een transportindicatie betekent niet dat de garantie dat de geplande productie-installatie
kan worden aangesloten op het elektriciteitsnet en de elektriciteit kan transporteren.
Deze transportindicatie is geen formele aanvraag voor een Aansluit- en Transportovereenkomst.
Voor een formele aanvraag dient gebruik gemaakt te worden van de reguliere procedures
bij de netbeheerders.
De transportindicatie is een verplichte bijlage bij de subsidieaanvraag. Zonder deze
indicatie is de aanvraag niet volledig. Het formulier wordt aangeboden op de RVO-website.
Artikel 15 (overeenkomsten locatie productie-installatie)
Eerste lid
Als een recht van opstal is vereist op grond van artikel 28, eerste lid, moet ingevolge
het eerste lid de subsidieontvanger een intentieovereenkomst overleggen dat een recht
van opstal zal worden gevestigd. Gebruik kan worden gemaakt van een middel dat door
RVO beschikbaar wordt gesteld. Een kopie van de notariële akte van vestiging van opstal
en een kopie van de inschrijving daarvan moeten vervolgens uiterlijk zes maanden na
de beschikking tot subsidieverlening worden overgelegd, zoals aangegeven in artikel
28, vierde lid.
Tweede lid
Als een huur- of gebruiksovereenkomst vereist is volgens artikel 28, tweede of derde
lid, moet deze bij de aanvraag worden overgelegd. Een gebruiksovereenkomst is een
overeenkomst tot zakelijk gebruik als bedoeld in artikel 3:226 van het Burgerlijk
Wetboek of bruikleen als bedoeld in artikel 7A:1777 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 16 (statuten coöperatie en ledenlijst vereniging van eigenaars)
Eerste lid
De statuten overleggen is nodig om te kunnen bepalen of wordt voldaan aan de verplichting
voor de coöperatie van zeggenschap van de leden, bedoeld in artikel 31, en of de coöperatie
(mede) als doel heeft om hernieuwbare elektriciteit op te wekken, zoals bepaald in
artikel 2, eerste lid, onderdeel a.
Tweede lid
Het overleggen van de ledenlijst van de leden van de VvE is nodig om te kunnen bepalen
of de leden wonend of gevestigd zijn in de postcoderoos (artikel 33, vijfde lid) en
indien van toepassing of het minimum aantal leden wordt behaald (artikel 35, tweede
en derde lid).
Artikel 17 (vergunningen)
Eerste lid
Bepaald is dat de vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van een productie-installatie
worden bijgevoegd. Dit kan gaan om vergunningen krachtens de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (hierna: Wabo), de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Waterbesluit.
Deze vergunningen worden gevraagd om meer zekerheid te krijgen over de realisatie
van de productie-installatie en de tijdigheid van de realisatie.
Voor vergunningen op grond van de Wabo is ook de vergunningaanvraag relevant, omdat
deze aanvullende informatie bevat waarnaar in de vergunning wordt verwezen. Een uitzondering
is gemaakt voor productie-installaties voor zonne-energie, zoals zonnepanelen. De
Wabo-vergunning voor zonnepanelen bevat voldoende informatie om deze te kunnen beoordelen.
Het bijvoegen van de aanvraag is daarom voor zonnepanelen niet nodig.
Tweede lid
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo kunnen omgevingsvergunningen
worden verleend voor grondgebruik dat in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Voor productie-installaties in het kader van duurzame energie gaat het op grond van
artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (kruimellijst)
om een periode van ten hoogste tien jaar. Het is met het oog op de tijdige realisatie
van productie-installaties en de kosteneffectieve inzet van subsidiemiddelen van belang
dat een productie-installatie vooraf over een vergunning beschikt voor tenminste de
hele looptijd van de subsidie. Een tijdelijke omgevingsvergunning voldoet hier niet
aan.
Artikel 18 (haalbaarheidsstudie)
Dit artikel bepaalt dat een haalbaarheidsstudie moet worden overgelegd en dat deze
bepaalde gegevens moet bevatten. Op de website van RVO zijn een handleiding en een
model haalbaarheidsstudie opgenomen als hulpmiddelen.
Artikel 20 (windenergie-opbrengstberekening productie-installatie ≥100 kW)
In de haalbaarheidsstudie voor productie-installaties voor de productie van elektriciteit
door windenergie moet een windenergie-opbrengstberekening worden opgenomen. Als het
gaat om een productie-installatie voor windenergie met een vermogen van 100 kW of
meer, moet een uitgebreide windenergie-opbrengstberekening worden opgesteld. Een handleiding
en een model haalbaarheidsstudie ter ondersteuning van het opstellen van een windenergie-opbrengstrekening
zijn opgenomen op de website van RVO.
Het in het vierde lid, onderdeel b, bedoelde middel dat door de minister ter beschikking
wordt gesteld, is de windviewer. De windviewer geeft voor elke locatie in Nederland
op elke hoogte vanaf 20 tot en met 260 meter de gemiddelde windsnelheid weer. De windviewer
is te vinden op de website van RVO.
Artikel 21 (beslistermijn)
Dit artikel bevat de termijn waarbinnen de minister een beslissing op de subsidieaanvraag
moet nemen. Als de beslissing niet binnen die termijn kan worden gegeven, kan de minister
de termijn éénmaal met ten hoogste dertien weken verlengen.
Artikel 22 (afwijzingsgronden)
Eerste lid, onderdelen a tot en met f
In het eerste lid, onderdelen a, b, c en d, zijn algemene gronden opgenomen op basis
waarvan een aanvraag kan worden afgewezen. De onderdelen b, c en d moeten daarbij
worden beschouwd als vangnetbepalingen. De minister zal zeer terughoudend zijn bij
het gebruik maken van deze bepalingen.
Onderdeel e ziet op vergunningen die moeten worden overgelegd. Bij de aanvraag wordt
gekeken of de aanvraag volledig is voor wat betreft de overgelegde vergunningen. De
minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag als één of meer benodigde
vergunningen niet zijn verleend.
Op grond van onderdeel f wordt geen subsidie verstrekt als de productie-installatie
helemaal of deels bestaat uit gebruikte materialen. De achtergrond daarvan is dat
alleen subsidie gegeven wordt voor productie-installaties waarvan mag worden aangenomen
dat zij zonder subsidie niet tot stand zullen komen. Er wordt van uitgegaan dat productie-installaties
van gebruikte materialen in de meeste gevallen ook zonder subsidie rendabel zijn.
Daarnaast kan een subsidiemogelijkheid voor gebruikte materialen oneigenlijk gebruik
in de hand werken. Het opent bijvoorbeeld de mogelijkheid om een al gesubsidieerde
productie-installatie te ontmantelen en elders met subsidie weer op te bouwen.
Eerste lid, onderdelen g en h, en tweede lid
Onderdeel h van het eerste lid ziet op cumulatie met andere rijkssteun. Dat is niet
toegestaan. Steun gefinancierd door bijvoorbeeld provincie of gemeente kan daarmee
geen afwijzingsgrond zijn. Onderdeel g van het eerste lid ziet, in samenhang met het
tweede lid, meer specifiek op de situatie dat op grond van deze regeling eerder subsidie
is verleend. Het gaat om bijvoorbeeld de situatie dat het basisbedrag voor een categorie
productie-installaties in een bepaald jaar hoger wordt vastgesteld dan in een voorgaand
jaar. Dan wordt het voor een coöperatie of VvE van eigenaars waaraan al subsidie is
verstrekt maar die zijn productie-installatie nog niet in gebruik heeft genomen, aantrekkelijk
om nogmaals subsidie aan te vragen en geen gebruik te maken van zijn eerdere subsidiebeschikking
voor diezelfde installatie. Deze bepalingen zijn bedoeld om zulk strategisch gedrag
te voorkomen.
Eerste lid, onderdeel i, en derde lid
Op grond van het eerste lid, onderdeel i wordt geen subsidie verstrekt als de subsidieaanvrager
onomkeerbare investeringsbeslissingen is aangegaan voor de productie-installatie vóór
de datum waarop hij de subsidie heeft aangevraagd. Dit impliceert dat de productie-installatie
ook niet is opgericht of in werking is gebracht. Bij subsidieregelingen is het gebruikelijk
dat er geen beschikking wordt afgegeven als er voor de datum dat subsidie wordt aangevraagd
onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan voor de bouw van de productie-installatie.
Dat is immers een indicatie dat de productie-installatie ook zou worden gebouwd als
er geen subsidie zou worden verleend. De subsidie moet een stimulerend effect hebben
en dat is niet het geval als er al onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan
voorafgaand aan de subsidieaanvraag.
In het derde lid is een overgangsbepaling opgenomen. De regeling is de opvolger van
de fiscale postcoderoosregeling, waarbij pas belastingvoordeel kon worden aangevraagd
als de realisatie van de productie-installatie al in ver gevorderd stadium was. Om
te voorkomen dat voor het jaar 2021 subsidieaanvragers die al onomkeerbare investeringsbeslissingen
hebben genomen met de bedoeling het verlaagd energiebelastingtarief aan te vragen,
niet in aanmerking zouden komen voor een subsidie op grond van deze regeling, is het
derde lid opgenomen. Voor 2021 kan subsidie worden verleend voor productie-installaties
waarvoor onomkeerbare investeringsbeslissingen zijn genomen. Er is wél sprake is van
stimulerend effect, omdat de subsidieontvanger er van uit ging dat stimulering zou
worden ontvangen uit de fiscale (open einde) regeling, wat door de overgang naar een
subsidieregeling niet meer mogelijk is. Wel is als afwijzingsgrond opgenomen dat de
aanvraag wordt afgewezen indien de productie-installatie in gebruik is genomen voor
de datum waarop subsidie is aangevraagd.
Volledigheidshalve wordt vermeld dat van rechtswege ook de afwijzingsgronden opgenomen
in de subsidietitel van de Awb relevant zijn.
Artikel 23 (subsidieperiode)
Eerste lid
Dit artikel stelt de looptijd van de subsidie op vijftien jaar.
Tweede lid
Het tweede lid regelt de aanvang van de looptijd van de subsidie. De looptijd begint
niet direct na de beschikking tot subsidieverlening, omdat de productie-installatie
dan nog gebouwd moet worden. De subsidieaanvrager moet in de aanvraag aangeven wanneer
de looptijd begint. Op het moment van aanvraag moet de subsidieaanvrager de startdatum
voor subsidie opgeven om de subsidieaanvrager te stimuleren een zo realistisch mogelijke
datum op te geven. Een zo realistisch mogelijke startdatum is wenselijk vanwege het
voorspellen van de kasuitgaven voor deze regeling. De periode waarover subsidie wordt
verstrekt begint niet later dan de uiterste datum waarop de productie-installatie
in gebruik moet worden genomen op grond van artikel 24, tweede lid.
Derde lid
Op verzoek van de subsidieontvanger kan de datum van aanvang zoals opgenomen in de
beschikking tot subsidieverlening, op een later moment worden gewijzigd. Een verzoek
tot wijziging moet wel voor het in de verleningsbeschikking opgenomen tijdstip van
aanvang worden ingediend. Ook geldt de voorwaarde dat de startdatum alleen kan worden
aangepast voordat met de productie gestart is.
Vierde en vijfde lid
Het vierde en vijfde lid zien op het verlengen van de looptijd van de subsidie van
vijftien jaar als sprake is van forward banking, bedoeld artikel 10, eerste en tweede
lid. De minister verlengt de subsidieperiode met maximaal een jaar, als er ongebruikte
kWh resteren.
Artikel 24 (ingebruikname productie-installatie)
Eerste lid
De subsidieontvanger moet de productie-installatie zo snel mogelijk na de datum van
de beschikking tot subsidieverlening in gebruik nemen.
Tweede lid
De uiterste termijn voor ingebruikname is per categorie productie-installatie opgenomen
in het tweede lid. Voldoet de subsidieontvanger niet aan deze eis, dan kan de minister
de beschikking tot subsidieverlening intrekken. Hierbij wordt naar de feitelijke stand
van zaken gekeken.
Opgemerkt wordt dat uit artikel 4:48, eerste lid, onderdeel b, van de Awb volgt dat
de subsidie kan worden ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger kan worden
gewijzigd als de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden
verplichtingen.
Derde lid
Opdrachtverstrekking voor de levering van onderdelen moet binnen achttien maanden
gebeuren. Ook moet er voortgang zijn in de ingebruikname. Indien het hieraan schort,
kan de minister de subsidiebeschikking intrekken.
Vierde lid
Het vierde lid heeft als achtergrond het voorkomen van het overdragen van beschikking
tot subsidieverlening aan een derde als dit speculatieve redenen heeft. Het is de
bedoeling dat alleen subsidie wordt aangevraagd door serieuze gegadigden, niet door
speculanten. Om die reden zal in de regel geen ontheffing worden verleend voor het
overdragen van de beschikking tot subsidieverlening voordat de productie-installatie
in gebruik is genomen. Van belang is in zo’n geval de aannemelijkheid of de initiële
subsidieontvanger de productie-installatie wilde (laten) bouwen.
Artikel 25 (in gebruik volgens aanvraag)
Eerste en tweede lid
Het is voor de minister van belang een betrouwbare prognose te hebben over de jaarlijks
te verwachte productie van hernieuwbare elektriciteit. Hij moet dus af kunnen gaan
op zowel de korte als de lange termijn productieprognose van de subsidieontvanger.
Dit vergt dat de subsidieontvanger bij de aanvraag om subsidieverlening een haalbaarheidsstudie
voegt. Van nog groter belang is echter dat de subsidieontvanger de productie-installatie
ook daadwerkelijk overeenkomstig plan in gebruik neemt en in werking heeft. In het
eerste en tweede lid is daarom deze verplichting opgenomen. De productie-installatie
moet worden gerealiseerd en in gebruik worden gehouden conform de gegevens die in
de aanvraag staan. Als een subsidieontvanger zich niet aan deze verplichting houdt,
kan de minister op grond van artikel 4:48 van de Awb de beschikking tot subsidieverlening
intrekken of ten nadele van de subsidieontvanger wijzigen.
Derde en vierde lid
De minister kan ontheffing verlenen van de verplichting om de productie-installatie
conform de gegevens in de aanvraag in gebruik te nemen en in werking te hebben. De
ontheffing, waaraan voorschriften kunnen worden verbonden, kan verleend worden na
de termijn waarbinnen de productie-installatie in gebruik moet worden genomen, tot
maximaal een jaar na afloop van die termijn. Opgemerkt wordt dat zo’n ontheffing de
looptijd van de subsidie, zoals die geldt op grond van artikel 23, niet wijzigt.
Artikel 26 (meetverplichting)
De subsidieontvanger moet ervoor zorgen dat de productie van hernieuwbare elektriciteit
voor de in de beschikking tot subsidieverlening bedoelde productie-installatie wordt
bemeterd en dat deze meetgegevens aan de minister worden doorgeven. Dit moet jaarlijks
of maandelijks, afhankelijk van de aansluiting van de productie-installatie. In de
beschikking tot subsidieverlening wordt onder meer vastgelegd wat het basisbedrag
voor de betreffende productie-installatie is en wat het maximale aantal vollasturen
daarvoor is. Aan de hand van deze gegevens worden maandelijks voorschotten verstrekt
voor wat betreft die productie-installatie. Om zeker te zijn dat de juiste subsidiebedragen
worden betaald, dient de bemetering nauwgezet plaats te vinden. Dit artikel draagt
de subsidieontvanger op hier zorg voor te dragen.
Aangezien sprake is van productie van elektriciteit waarvoor garanties van oorsprong
moeten worden overgelegd, zijn de bepalingen ten aanzien van meten zoals opgenomen
in de Elektriciteitswet 1998 en de Regeling garanties van oorsprong en certificaten
van oorsprong onverkort van toepassing. Artikel 26 dient in die zin te worden beschouwd
als een vangnetbepaling ten opzichte van de Elektriciteitswet 1998 en de Regeling
garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong. Voor de subsidieverlening op
grond van onderhavige regeling is de subsidieontvanger de verantwoordelijke voor de
juiste aanlevering van de meetgegevens.
Artikel 27 (eigendom productie-installatie)
De productie-installatie moet voor deze regeling eigendom zijn van de subsidieontvanger.
Ook financial lease is toegestaan. Bij financial lease geeft een partij (de lessor)
de productie-installatie op grond van een overeenkomst in gebruik aan de subsidieontvanger
(de lessee). De lessor financiert de productie-installatie en stelt de lessee in staat
om deze te gebruiken. De lessee betaalt het door de lessor gefinancierde bedrag, vermeerderd
met een opslag (rente, kosten en winst) gedurende de looptijd van de leaseovereenkomst
in termijnen terug. In veel gevallen bevat de leaseovereenkomst tussen de lessor en
de lessee een koopoptie aan het einde van de looptijd van de leaseperiode. Het economisch
risico (zoals beschadiging en waardevermindering) van het leaseobject (de productie-installatie)
berust gedurende de looptijd van de leaseovereenkomst bij de lessee.
Vereist is gedurende de gehele subsidieperiode dat er sprake is van eigendom of financial
lease. Bij financial lease betekent dit dat ofwel de looptijd van de leaseovereenkomst
de subsidieperiode bedraagt, ofwel dat indien de looptijd korter is na afloop daarvan
de lessee het eigendom overneemt, al dan niet door uitoefening van een contractuele
koopoptie. Onder deze regeling is het niet toegestaan dat de subsidieontvanger de
productie-installatie gebruikt op basis van een overeenkomst van huur of operational
lease.
Artikel 28 (locatie productie-installatie)
Eerste lid
Als de subsidieontvanger de productie-installatie op een onroerende zaak plaatst die
een derde in eigendom heeft, is een recht van opstal nodig. Recht van opstal wordt
gevestigd via een notariële akte daartoe en inschrijving daarvan in de openbare registers.
Recht van opstal kan overigens ook ontstaan door verjaring, maar daarvan zal in het
kader van deze regeling geen sprake zijn aangezien het gaat om subsidie voor nieuwe
productie-installaties.
Tweede en derde lid
Als er een erfpacht op de onroerende zaak rust, dan is het niet mogelijk om een recht
van opstal te vestigen; in dat geval is een huur- of gebruiksovereenkomst met de erfpachter
voldoende. Dit geldt ook in de situatie dat een coöperatie een productie-installatie
wil exploiteren op een gebouw dat in eigendom is van een VvE. De huur- of gebruiksovereenkomst
moet op grond van artikel 15, tweede lid, bij het indienen van de aanvraag worden
overgelegd.
Vierde lid
Als een recht van opstal nodig is, heeft de subsidieontvanger zes maanden gerekend
van het moment dat de subsidie is verstrekt, de tijd om de notariële akte van recht
van opstal en de inschrijving te regelen. Na zes maanden dient een kopie van de akte
te worden overgelegd. Bij aanvraag moet al wel een intentieovereenkomst tot het vestigen
van een recht opstal worden overgelegd. Dit is geregeld in artikel 15, eerste lid.
Artikel 29 (allocatiepunt productie-installatie)
Elke productie-installatie mag maar met één allocatiepunt op het net zijn aangesloten.
Dat allocatiepunt mag ook niet gedeeld worden met andere productie-installaties. Bij
een productie-installatie met een kleinverbruikersaansluiting moet het allocatiepunt
een zuiver terugleverallocatiepunt zijn, omdat eigen verbruik van installaties ‘achter
de meter’ niet toegestaan is voor dit soort productie-installaties. In artikel 1 zijn
de begrippen allocatiepunt en zuiver terugleverallocatiepunt gedefinieerd.
Artikel 30 (meerdere productie-installaties op zelfde locatie)
Dit artikel is alleen van toepassing als op één en dezelfde locatie twee of meer productie-installaties
worden gerealiseerd en deze beide op een kleinverbruikersaansluiting worden aangesloten.
Op grond van dit artikel moeten deze productie-installaties beschikken over één kleinverbruikersaansluiting.
Het is dus niet toegestaan om voor een tweede productie-installatie op een en dezelfde
locatie een tweede kleinverbruikersaansluiting aan te leggen.
Als een nieuwe productie-installatie met een kleinverbruikersaansluiting wordt geplaatst
op een locatie waar al een productie-installatie met een kleinverbruikersaansluiting
aanwezig is, dan moet zowel de bestaande als de nieuwe productie-installatie worden
aangesloten op dezelfde kleinverbruikersaansluiting. Als die kleinverbruikersaansluiting
niet genoeg capaciteit heeft voor én de bestaande én de nieuwe productie-installatie,
dan zal de nieuwe productie-installatie op een grootverbruikersaansluiting moeten
worden aangesloten, of zal een andere locatie moeten worden gezocht. Het verzwaren
van de bestaande kleinverbruikersaansluiting zodat het een grootverbruikersaansluiting
wordt, en daarop zowel de bestaande als de nieuwe productie-installatie aansluiten
kan ook een oplossing zijn, maar dan moet voor de bestaande productie-installatie
wel ontheffing worden aangevraagd en verkregen op grond van artikel 25, omdat er sprake
is van wijziging in de bestaande productie-installatie ten opzichte van de gegevens
zoals ingediend bij de aanvraag. De ontheffing ziet dan in principe alleen op de aard
van de aansluiting, niet op overige aspecten van de subsidiebeschikking zoals een
zuiver terugleverallocatiepunt, en heeft daarmee ook geen gevolgen voor de hanteren
subsidietarieven.
Met dit artikel wordt voorkomen dat steeds nieuwe kleinverbruikersaansluitingen worden
aangevraagd, terwijl de totale productiecapaciteit op één locatie dusdanig is dat
een grootverbruikersaansluiting vereist is.
Artikel 31 (zeggenschap coöperatie)
Dit artikel ziet op de stemverhoudingen binnen een coöperatie. Bij een coöperatie
is het niet toegestaan dat één lid een grotere stem heeft dan een ander, als het gaat
om beslissingen ten aanzien van de productie-installatie waarvoor subsidie is verleend.
De coöperatie zoals die de subsidie heeft aangevraagd en toegekend heeft gekregen,
moet daarom ervoor zorgdragen dat elk lid één stem heeft. Dat de betreffende leden
elk een stem hebben, blijkt uit de statuten, die op grond van artikel 16, eerste lid,
bij het indienen van de aanvraag moeten worden overgelegd. Opgemerkt wordt dat deze
verplichting niet is beperkt tot deelnemende leden van de coöperatie, en dat geen
vergelijkbare bepaling is opgenomen voor een VvE.
Artikel 32 (postcoderoosvereiste productie-installatie)
Subsidie wordt verstrekt voor lokaal opgewekte hernieuwbare elektriciteit, wat wordt
vormgegeven aan de hand van de postcoderoos, waarin zich zowel de productie-installatie
als de (deelnemende) leden moeten bevinden. De subsidieontvanger vermeldt in de aanvraag
de postcoderoos die vervolgens wordt vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening.
Artikel 32 bepaalt dat de productie-installatie zich moet bevinden binnen de postcoderoos
zoals vastgesteld in de beschikking tot subsidieverlening. Opgemerkt wordt dat indien
met toepassing van artikel 33, vierde lid, de postcoderoos op verzoek van de coöperatie
door de minister is gewijzigd, uiteraard van de gewijzigde postcoderoos wordt uitgegaan.
Artikel 33 (postcoderoosvereiste coöperatie en vereniging van eigenaars)
Eerste lid
In het geval een coöperatie subsidie aanvraagt, krijgt deze een half jaar de tijd
om deelnemende leden te zoeken. De deelnemende leden moeten wonen – of, in geval van
een onderneming, zijn gevestigd – in de postcoderoos zoals vastgelegd in de beschikking
tot subsidieverlening. De lijst met deelnemende leden moet uiterlijk een half jaar
na de beschikking tot subsidieverlening worden overgelegd, zoals in artikel 37, eerste
lid, is bepaald. Er is daarmee tijd en ruimte gecreëerd voor de coöperatie om voldoende
deelnemende leden te zoeken die in de postcoderoos wonen of zijn gevestigd.
Tweede lid
Het tweede lid voorziet in flexibiliteit na aanleveren van de lijst met deelnemende
leden. Een deelnemend lid van een coöperatie kan verhuizen naar een locatie buiten
de postcoderoos én deelnemend lid blijven. Eventuele nieuwe deelnemende leden moeten
bij toetreding woonachtig of gevestigd zijn in de postcoderoos.
Vierde lid
Het vierde lid geeft flexibiliteit voor de coöperatie in de bepaling van de postcoderoos,
door te bepalen dat de postcoderoos door de minister zes maanden na de datum van beschikking
tot subsidieverlening kan worden gewijzigd op verzoek van de subsidieontvanger.
Vijfde lid
Bij een VvE is op het moment van indienen van de aanvraag bekend wie in de VvE zitten.
Een VvE hoeft anders dan een coöperatie geen leden te zoeken. Tegen die achtergrond
is bepaald dat de postcoderoos zoals aangegeven bij het indienen van de aanvraag en
vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening, de postcoderoos is waar zich de
productie-installatie en de leden van de VvE zich moeten bevinden. Voor wat betreft
de leden van de VvE geldt dat deze verplichting alleen op het moment van indienen
van de aanvraag. Het indienen van een aanvraag op grond van deze regeling door de
VvE mag geen belemmering vormen voor een VvE-lid in de verkoop van zijn aandeel in
de VvE.
Artikel 34 (wijziging postcodegebieden)
Het kan voorkomen dat door een herindeling van postcodes het oorspronkelijke postcodegebied
in een later stadium wijzigt. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een viercijferige
postcode wordt gesplitst en een bepaald gebied dat voorheen tot het postcodegebied
behoorde, niet langer direct aangrenzend is aan de andere oorspronkelijke viercijferige
gebieden. Dit zou betekenen dat door een wijziging van postcodes niet meer zou worden
voldaan aan de eisen over de postcoderoos in deze regeling. Daarom is bepaald dat
in dat geval het oorspronkelijk vastgestelde postcodegebied wordt gehanteerd voor
de subsidie onder deze regeling.
Artikel 35 (minimum aantal leden)
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald wat het minimum aantal deelnemende leden moet zijn als
subsidie wordt verstrekt aan een coöperatie. Dit is per soort hernieuwbare energie
weergegeven. Deze verplichting geldt vanaf het moment van overleggen van de lijst
van deelnemende leden en blijft gelden gedurende de gehele looptijd van de subsidie.
Als een particulier of ondernemer besluit om niet meer als deelnemend lid verder te
gaan, dan moet de coöperatie voor vervanging zorgen als dat nodig is om te kunnen
voldoen aan het minimum. Opgemerkt wordt dat bij een eventuele verhuizing uit de postcoderoos
het verhuizende lid blijft meetellen voor dit minimum, tenzij diegene stopt als deelnemend
lid. Dit laatste moet worden vastgelegd door aanpassing van de overeenkomst tot vaststelling
van de financiële inleg.
Tweede lid
Het tweede lid ziet specifiek op zogenoemde ‘grond-VvE’s’, zijnde een VvE die een
productie-installatie plaatst op grond, niet op een gebouw. Uitgangspunt is dat voor
een VvE de eis van een minimum aantal leden in beginsel niet geldt, omdat een VvE
gebonden is aan het aantal leden waaruit ze bestaat, en geen extra leden kan werven
om aan een minimum aantal leden te voldoen. Bij een VvE zijn alle leden als het ware
‘deelnemende leden’. Als een aantal leden van de VvE wel wil meedoen en een aantal
niet, kan de VvE geen subsidie aanvragen op grond van deze regeling, maar zullen de
leden die willen meedoen zich moeten aansluiten bij een coöperatie, of zelf een coöperatie
moeten oprichten, zodat subsidie kan worden verstrekt aan de coöperatie. Echter, in
afwijking van dit uitgangspunt bepaalt het tweede lid dat voor een ‘grond-VvE’ wel
de eis van minimum aantal leden geldt.
Derde lid
Het derde lid ziet op de situatie dat de subsidieontvanger (in casu een coöperatie
of ‘grond-VvE’) overgaat tot het plaatsen van een nieuwe, extra productie-installatie
op een locatie waarop de subsidieontvanger al een (of meerdere) productie-installatie(s)
heeft staan waarvoor op grond van deze regeling subsidie is verstrekt.
Geborgd moet worden dat niet alleen het aantal leden voor elke productie-installatie
afzonderlijk aan het minimum aantal, bedoeld in het eerste en tweede lid, voldoet,
maar tevens dat voor het bepalen van het aantal de leden niet dubbel tellen. Zo zou
bijvoorbeeld bij een bestaande en een nieuwe productie-installatie met elk een vermogen
van 50 kWp zonne-energie het aantal (deelnemende) leden per productie-installatie
tien kunnen zijn, terwijl het totale vermogen op die locatie, zijnde 100 kWp, zou
vragen om twintig (deelnemende) leden. Om dit te voorkomen is in het derde lid bepaald
dat in dat geval bij het berekenen van het minimum aantal deelnemende leden in geval
van een coöperatie en leden in geval van een ‘grond-VvE’, moet worden uitgegaan van
het totaal opgetelde vermogen van de productie-installaties. In het voorbeeld zouden
er bij de twee productie-installaties met samen 100 kWp zonne-energie twintig (deelnemende)
leden moeten zijn.
Artikel 36 (kleinverbruikersaansluiting leden)
Bepaald is dat elk deelnemend lid van een coöperatie (eerste en tweede lid) en elk
lid van een VvE (derde lid) een kleinverbruikersaansluiting moet hebben. Voor de coöperatie
is rekening gehouden met instroom van nieuwe deelnemende leden. Voor een VvE geldt
deze eis alleen op het moment van het indienen van een aanvraag voor subsidie. Indien
deze eis immers gedurende de gehele subsidieperiode zou blijven gelden, dan zou dit
ertoe kunnen leiden dat een lid van de VvE beperkt wordt bij de verkoop van zijn aandeel
in de VvE, dan wel dat de VvE niet meer aan de subsidievoorwaarden voldoet als het
lid zijn aandeel zou verkopen aan een nieuwe partij die niet aan de kleinverbruikerseis
voldoet.
Opgemerkt wordt dat bedoeld wordt de levering van elektriciteit in het algemeen aan
het lid of het deelnemende lid, en niet de aansluiting van de productie-installatie
waarvoor subsidie is verleend. Het lid of het deelnemende lid moet een kleinverbruikersaansluiting
hebben waarmee het lid of het deelnemende lid de elektriciteit krijgt geleverd.
Artikel 37 (lijst deelnemende leden en financiële inleg coöperatie)
Eerste lid
De coöperatie moet een lijst met deelnemende leden uiterlijk zes maanden na de beschikking
tot subsidieverlening overleggen en heeft daarmee zes maanden de tijd om voldoende
deelnemende leden te zoeken.
Tweede lid
Wijzigingen in de ledenlijst moeten eenmaal per jaar worden gemeld. Betreft het echter
wijzigingen waarvan het aannemelijk is dat die ertoe leiden dat niet (meer) aan de
verplichtingen uit deze regeling wordt voldaan, dan moeten deze op grond van artikel 38,
tweede lid, onverwijld worden gemeld.
Derde lid
Bepaald is dat de coöperatie op aanvraag voor elk deelnemend lid op verzoek de overeenkomst
moet overleggen waaruit blijkt dat een lid een financiële inleg heeft in de productie-installatie.
De coöperatie moet dan ook een actueel bestand van deze overeenkomsten bijhouden.
Artikel 38 (overige gegevensverstrekking)
Eerste lid
Een melding dat tegen de subsidieontvanger een verzoek tot bijvoorbeeld faillietverklaring
loopt, kan uiteraard gevolgen hebben voor de subsidie. Een (dreigende) faillietverklaring
kan invloed hebben op de exploitatie van de productie-installatie. In dat geval kan
op grond van artikel 4:48 van de Awb de beschikking tot subsidieverlening worden ingetrokken
of ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd. Op basis van artikel 4:56
van de Awb kunnen dan vervolgens de voorschotten worden opgeschort.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat melding moet worden gedaan als verwacht wordt dat de productie-installatie
niet tijdig in gebruik zal worden genomen of dat niet of niet meer wordt voldaan aan
andere aan de subsidie verbonden verplichtingen. Bijvoorbeeld de verplichting van
een bepaald minimum aantal (deelnemende) leden, zoals opgenomen in artikel 35.
Derde lid
Op grond van dit lid kan de minister de subsidieontvanger bijvoorbeeld vragen naar
gegevens die aantonen dat de (deelnemende) leden beschikken over een kleinverbruikersaansluiting.
Zo’n kleinverbruikersaansluiting blijkt bijvoorbeeld uit de jaarrekening van elektriciteit
van het (deelnemende) lid.
Artikel 39 (evaluatieverplichting)
Uit artikel 4:24 van de Awb volgt dat als een subsidie op een wettelijk voorschrift
berust ten minste eenmaal in de vijf jaren een verslag gepubliceerd moet worden over
de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, tenzij bij wettelijk
voorschrift anders is bepaald. Omdat het bij het opstellen van een dergelijk (evaluatie)verslag
(in dit geval door of namens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat) ook
van belang kan zijn om gegevens van de subsidieontvanger te verkrijgen, is de plicht
voor de subsidieontvanger opgenomen om aan deze evaluatie mee te werken, voor zover
medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.
§ 6 Bevoorschotting
Artikel 40 (verstrekking voorschot)
Eerste lid
De exploitatie van een productie-installatie kan niet uit als de subsidie pas na afloop
van de looptijd van de subsidie zou worden uitbetaald. De voorschotverstrekking vindt
ambtshalve op jaarlijkse basis plaats. Het jaarlijkse voorschot wordt overigens in
maandelijkse termijnen uitbetaald zoals is bepaald in artikel 42, eerste lid.
Tweede, derde en vierde lid
In deze leden wordt aangegeven hoe het voorschot wordt bepaald. De berekening is grotendeels
gelijk aan de berekening van de subsidie zelf, zoals bepaald in artikel 3. Bij het
bepalen van het voorschot wordt gerekend met een voorlopig correctiebedrag, waarna
het jaar erop een bijstelling plaatsvindt op het moment dat het definitieve correctiebedrag
bekend is. Uitgegaan wordt van het maximum aantal kWh zoals dat in de beschikking
tot subsidieverlening is opgenomen. Het voorschot wordt na afloop van het kalenderjaar
bijgesteld (artikel 43). Ook is een voorziening opgenomen indien er geen meetgegevens
beschikbaar zijn.
Artikel 41 (rekening)
Garanties van oorsprong worden uitgegeven door de minister, die daarvoor mandaat heeft
verleend aan CertiQ. De subsidieontvanger moet een rekening als bedoeld in artikel 73,
tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 hebben geopend. De regels die daarvoor gelden
zijn opgenomen in de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong.
In bijlage 1A bij de Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong
is het verzoek tot vaststelling van de geschiktheid van een productie-installatie
voor de opwekking van elektriciteit en mededeling van meetgegevens over elektriciteit
opgenomen. Met dit formulier verklaart de subsidieontvanger duurzame elektriciteit
te produceren, verzoekt hij de netbeheerder vast te stellen of de meetinrichting geschikt
is voor de meting van duurzame elektriciteit en, tot slot, verzoekt hij de netbeheerder
om de meetgegevens over de door hem geproduceerde duurzame elektriciteit mee te delen
aan de minister.
Artikel 42 (berekeningswijze maandelijks bedrag)
Maandelijks wordt een gelijk deel van het voorschot uitbetaald, waarbij gebankte productie
uit voorgaande jaren ook wordt meegenomen. De subsidieontvanger kan daardoor dus maandelijks
op een vast bedrag rekenen, dat automatisch op zijn rekening wordt bijgeschreven.
De minister kan het maandelijkse bedrag herberekenen in de gevallen die zijn aangegeven
in het vierde lid. In die gevallen zal de geraamde productie waarop het voorschot
is gebaseerd immers niet worden gehaald.
Artikel 43 (bijstelling voorschot)
Eerste lid
Na afloop van het jaar wordt berekend hoe hoog het voorschot had moeten zijn. Dit
wordt gedaan aan de hand van de afgegeven garanties van oorsprong en de definitieve
correctiebedragen.
Tweede en derde lid
Als blijkt dat de subsidieontvanger nog recht heeft op een deel van zijn voorschot
of dat de som van de maandelijkse bedragen juist meer is dan waar hij recht op heeft,
kan de minister dit bij de bijstelling verrekenen met nog te verstrekken maandelijkse
bedragen.
De uitkomst van de bijstelling kan twee gevolgen hebben. Ofwel de subsidieontvanger
heeft nog recht op een deel van het voorschot omdat hij meer heeft geproduceerd dan
waarvoor hij voorschot heeft gekregen of omdat de definitieve correctiebedragen in
zijn voordeel uitpakken. Dit bedrag wordt dan in één keer alsnog aan hem uitbetaald.
Ofwel de subsidieontvanger heeft aan maandelijkse bedragen meer ontvangen dan waarop
hij recht heeft omdat hij minder heeft geproduceerd of omdat de definitieve correctiebedragen
hoger zijn dan de voorlopige correctiebedragen. Dit bedrag wordt dan verrekend met
de eerstvolgende betaling van het maandelijkse bedrag. Als het bedrag dat verrekend
moet worden hoger is dan het maandelijkse voorschot, wordt over net zoveel maanden
verrekend totdat er weer een positief bedrag resteert.
Artikel 45 (aanvraag subsidievaststelling)
Eerste lid
De verplichtingen in dit artikel zijn nodig om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling
van het bedrag van de subsidie te kunnen komen. De aanvraag tot subsidievaststelling
wordt ingediend na afloop van de looptijd van de subsidie: dat is na vijftien jaar,
tenzij de looptijd is verlengd. Als de aanvraag tot subsidievaststelling niet tijdig
is ingediend, kan de minister op grond van artikel 4:44, derde lid, van de Awb de
subsidieontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend.
Tweede lid
Het middel waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend, is
zodanig ingericht, dat de subsidieontvanger kan voldoen aan de verplichtingen op grond
van artikel 4:45 van de Awb. Hij moet aantonen dat de gesubsidieerde activiteiten
hebben plaatsgevonden en verantwoording afleggen over de uitgaven en inkomsten. Op
de website van RVO is het middel opgenomen.
Artikel 46 (beslistermijn subsidievaststelling)
Eerste lid
De vaststelling van het uiteindelijke subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42
tot en met 4:47 van de Awb. Het eerste lid bevat de termijn waarbinnen het vaststellingsbesluit
wordt genomen. Als het besluit niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de
minister de aanvrager daarvan in kennis en geeft daarbij een zo kort mogelijke termijn
waarbinnen de beschikking alsnog zal worden genomen (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is dat vaststelling plaatsvindt overeenkomstig
de verlening. Omdat bij de verlening niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld,
moet de maximumproductie uitgedrukt in kWh zoals die in de beschikking tot subsidieverlening
is opgenomen, in relatie met de daadwerkelijk gerealiseerde productie uitgedrukt in
kWh gedurende de looptijd van de subsidie in aanmerking worden genomen.
Tweede lid
Omdat vaststelling pas mogelijk is als het definitieve correctiebedrag is vastgesteld,
bevat het tweede lid een bepaling voor het geval die vaststelling nog niet heeft plaatsgevonden.
Artikel 47 (wijziging Regeling garanties van oorsprong en certificaten van oorsprong)
In dit artikel wordt geregeld dat een subsidiebeschikking op basis van de regeling
genoemd wordt in bijlage 1A bij de Regeling garanties van oorsprong en certificaten
van oorsprong. Het projectnummer moet in dat geval worden ingevuld bij een verzoek
tot vaststelling van de geschiktheid van een productie-installatie voor de opwekking
van elektriciteit en mededeling van meetgegevens omtrent elektriciteit.
Artikel 48 (inwerkingtreding en vervaldatum)
Tweede lid
In artikel 4.10, tweede lid, van de Comptabiliteitswet 2016 is bepaald dat subsidieregelingen
een vervaltermijn van maximaal vijf jaren bevatten. Gekozen is voor de maximaal te
bepalen horizonbepaling gezien het doel van de regeling. Gezien het doel van de regeling
zal te zijner tijd bezien worden of het wenselijk is de vervaldatum voor deze titel
te verlengen.
De (mogelijke) ontwerpregeling inzake zo’n verlenging zal, overeenkomstig artikel 4.10,
zevende lid, van de Comptabiliteitswet 2016, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
worden overgelegd.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
B. van 't Wout