TOELICHTING
1. Algemeen
Deze ministeriële regeling tot uitvoering van de CO2-heffing industrie (hierna: de regeling) bevat de uitwerking van een aantal delegatiebepalingen
uit de Wet CO2-heffing industrie. Het gaat om nadere regels aan: het industrieel monitoringsplan,
de berekening en verslaglegging van de industriële jaarvracht, het register dispensatierechten
industrie en de berekening van dispensatierechten. Bij de uitwerking van deze regels
is nauw aangesloten bij de regels van het EU ETS.
2. Monitoring emissies industriële installatie
In de Wet CO2-heffing industrie is opgenomen dat bij ministeriële regeling nadere regels gesteld
worden over de monitoring van de industriële jaarvracht en de jaarlijkse verslaglegging
daarover. Hierbij wordt aangesloten bij de eisen die gelden voor broeikasgasinstallaties
op grond van Verordening (EU) nr. 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018
inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig
Richtlijn 2003/87/EG van het Europees parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening
(EU) nr. 601/2012 van de Commissie (PbEU 2018, L 334) (hierna: de Verordening monitoring
en rapportage emissiehandel).
Installaties die onder het EU ETS vallen en die gebruik maken van kosteloze toewijzing
van emissierechten, zijn verplicht jaarlijks een verslag over het activiteitsniveau
in te dienen bij de Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: de NEa). Dit verslag is
gebaseerd op een goedgekeurd monitoringsmethodiekplan en bevat ook de informatie die
nodig is om de industriële jaarvracht vast te stellen en op te nemen in het industrieel
emissieverslag.
Installaties behorend tot de doelgroep van de CO2-heffing die niet onder het EU ETS vallen (afvalverbrandingsinstallaties en substantiële
lachgasuitstoot anders dan die reeds onder het EU ETS valt) of broeikasgasinstallaties
zonder kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten, zijn verplicht een industrieel
monitoringsplan op te stellen en uiterlijk binnen vier maanden na inwerkingtreding
van de Wet CO2-heffing industrie ter goedkeuring voor te leggen aan het bestuur van de NEa. In het
industrieel monitoringsplan worden de emissiebronnen binnen de installatie aangegeven
en wordt aangegeven hoe de algemene vereisten voor de monitoring van emissies – overeenkomstig
de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel – bedrijfsspecifiek worden toegepast.
Het industrieel monitoringsplan beschrijft hoe de industriële jaarvracht zal worden
bepaald en hoe de gegevens zullen worden verzameld, bewerkt, opgeslagen, samengevoegd
en gerapporteerd in het industrieel emissieverslag. Het industrieel monitoringsplan
bevat waarborgen die er op zijn gericht dat de inrichting de industriële jaarvracht
ook daadwerkelijk monitort conform dat monitoringsplan. Onderdeel van de monitoring
is bijvoorbeeld dat de belastingplichtige moet meten en registreren hoeveel brandstof
wordt verbruikt in de geïdentificeerde emissiebronnen en dat specifieke kenmerken
van de brandstof, zoals de calorische waarde en de emissiefactor, moeten worden vastgesteld
om de omvang van de CO2-emissies te bepalen. Voor het opstellen van het industrieel monitoringsplan dient
te worden gebruik gemaakt van het door de NEa beschikbaar gestelde standaardformulier.
Wijzigingen van het industrieel monitoringsplan dienen vooraf ter goedkeuring aan
het bestuur van de NEa te worden gemeld. Door te werken met een industrieel monitoringsplan
en de goedkeuring daarvan worden de eisen zoveel mogelijk gelijkgesteld aan die voor
bedrijven onder het EU ETS en wordt aan belastingplichtigen vooraf zo veel mogelijk
duidelijkheid gegeven over de wijze van bepalen van de industriële jaarvracht.
Afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s)
De Verordening monitoring en rapportage emissiehandel stelt eisen aan de wijze waarop
de jaarvracht van de afvalverbrandingsinstallaties (hierna: de AVI’s) moet worden
vastgesteld. Een exploitant van een verbrandingsinstallatie kan daarbij kiezen voor
de standaardmethode of de meetmethode (bepalen emissie van CO2 in de schoorsteen). Bij de standaardmethode wordt de jaarvracht vastgesteld op basis
van de hoeveelheid, de specifieke emissiefactor en de biomassafractie. Daarbij worden,
afhankelijk van de hoeveelheid emissies, eisen gesteld aan de meetonzekerheid van
de hoeveelheid afvalstoffen en zijn er eisen aan de wijze waarop emissiefactoren door
middel van monsterneming en analyse worden vastgesteld. De exploitant levert in het
monitoringsplan een beschrijving van de meetinstrumenten en een onzekerheidsanalyse
waaruit moet blijken dat aan deze eisen wordt voldaan. Het met de juiste nauwkeurigheid
vaststellen van emissiefactoren voor afvalstoffen met monsterneming en analyse kan
leiden tot hoge kosten voor de AVI’s.
Vanwege de korte implementatietijd en om onnodige administratieve lasten bij de AVI’s
te voorkomen, wordt in de regeling uitgegaan van een methode met standaardfactoren.
De emissies worden bepaald aan de hand van de emissiefactoren (ton CO2 per ton afval) van diverse soorten afval. De NEa zal jaarlijks rond 1 september de
waarden publiceren voor gebruik in dat jaar.
Het industrieel monitoringsplan van de AVI’s zal op elk van de categorieën afvalstromen
waarvoor een emissiefactor is gepubliceerd, moeten aangeven, hoe de hoeveelheid afval
behorende tot die stroom wordt gemeten en geregistreerd. Verder bevat het monitoringsplan
ook alle informatie die voor installaties onder het EU ETS is opgenomen, zoals bijvoorbeeld
een beschrijving van rekenmethodes, de dataflow, procedures voor de interne beoordeling
en controleactiviteiten.
Voor het bepalen van de emissiefactor van afvalstoffen uit het buitenland dienen de
gegevens over de samenstelling in de EVOA1-beschikking te worden gebruikt, waarbij in de berekening voor elke component die
in de beschikking is genoemd, dient te worden uitgegaan van een standaardwaarde voor
het koolstofgehalte van die component die gepubliceerd wordt door het bestuur van
de NEa. Voor afvalstoffen waar de informatie in de EVOA-beschikking ontbreekt of onvolledig
is, moet gebruikt gemaakt worden van een emissiefactor waarmee de emissies op een
conservatieve wijze worden vastgesteld.
De NEa baseert zich bij de publicatie van de standaardfactoren op gegevens die Rijkswaterstaat
verzamelt en gebruikt in het kader van de nationale rapportage en beschikbaar stelt
aan de NEa.
Met deze standaardfactoren en de gemeten hoeveelheid verbrand afval kan de AVI het
industrieel emissieverslag opmaken, laten verifiëren door een ETS-verificateur en
insturen naar de NEa. In de rapportage worden daarnaast ook de emissies opgenomen
van brandstoffen die gebruikt worden in processen die samenhangen met de afvalverbranding
Substantiële lachgasuitstoot anders dan die reeds onder het EU ETS valt
De eisen vanuit de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel voor het monitoren
van N2O-emissies zijn van overeenkomstige toepassing. Vanuit deze verordening geldt voor
N2O-emissies die onder het EU ETS vallen, de verplichting om een continue meetsysteem
te installeren voor elke emissiebron. Van deze eis kan worden afgeweken indien het
technisch niet haalbaar is om een dergelijk systeem te installeren of als dit leidt
tot onredelijke kosten in relatie tot de omvang van de emissiebron. In dat geval kan
de exploitant een alternatieve, goedkopere methode voorstellen, bijvoorbeeld het gebruik
van kentallen die tot stand komen met periodieke metingen. Het afwijken van de eisen
op basis van onredelijke kosten en het gebruiken van een alternatieve methode heeft
goedkeuring nodig van het bestuur van de NEa.
EU ETS-broeikasgasinstallaties zonder kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten
(elektriciteitscentrales die restgassen verbranden en warmteproducenten die alleen
warmte leveren aan ETS-bedrijven)
Het gaat hier om een beperkt aantal installaties die reeds de totale jaarvracht onder
het EU ETS rapporteren volgens een goedgekeurd monitoringsplan. Voor deze bedrijven
heeft het industrieel monitoringsplan alleen betrekking op het bepalen van de emissies
die niet onder de heffing vallen en in mindering worden gebracht op de gerapporteerde
EU ETS-jaarvracht. Dit zijn de elektriciteitsemissies en emissies die samenhangen
met stadsverwarming. De regels voor het industrieel monitoringsplan kunnen afgeleid
worden van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/331 van de Commissie van 19 december
2018 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de
geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10bis
van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2019, 59) (hierna:
Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten). Daarmee gelden voor het bepalen
van de elektriciteitsemissies dezelfde regels als voor de andere ETS-installaties
die wel een activiteitsverslag moeten inleveren (met daarin de emissies van elektriciteitsopwekking
en stadsverwarming).
CCS-transport per andere modaliteit dan per buisleiding
In deze regeling is CCS-transport per andere modaliteit dan per buisleiding nog niet
als mogelijkheid meegenomen. Het voornemen is om de regeling in 2021 aan te passen,
zodat overdracht van CO2 aan ondergrondse opslag via transport per schip of vrachtauto (of andere modaliteit)
afgetrokken kan worden van de emissie van de installatie. Reden om dit niet nu al
mogelijk te maken hangt samen met de monitorings- en rapportagevereisten die uitgewerkt
moeten worden bij andere transportopties; de Verordening monitoring en rapportage
emissiehandel voorziet nu nog niet specifiek in deze regels.
3. Bepaling en verslaglegging industriële jaarvracht
3.1 Industriële jaarvracht als basis voor heffingsgrondslag
De industriële jaarvracht van een installatie bestaat uit de emissies die onder de
reikwijdte van de heffing vallen en is een van de elementen die de heffingsgrondslag
bepalen. De heffingsgrondslag is voor de belastingplichtige immers gelijk aan de industriële
jaarvracht, verminderd met de toegekende dispensatierechten en verminderd of vermeerderd
met overgedragen dispensatierechten.
3.2 Bepaling van de industriële jaarvracht
Uitgangspunt bij de bepaling van de industriële jaarvracht is de jaarvracht zoals
gerapporteerd aan de NEa onder het EU ETS, waarvoor broeikasgasemissierechten moeten
worden ingeleverd.
De emissies onder de heffing, de industriële jaarvracht, wijkt op een tweetal punten
af van de onder het EU ETS gerapporteerde jaarvracht. Dit betreft de emissies toegerekend
aan elektriciteitsopwekking en de emissies gerelateerd aan warmteproductie voor stadsverwarming.
Voor het bepalen van de emissies onder de heffing niet vallend onder het EU ETS (te
weten: fossiele CO2 uitstoot bij AVI’s en lachgasuitstoot van niet-ETS-installaties) worden aanvullende
regels gesteld om de industriële jaarvracht te bepalen die overeenkomen met de monitoringsregels
binnen het EU ETS.
Voor broeikasgasinstallaties is de industriële jaarvracht (EMindustrieel) in de heffing gelijk aan de jaarvracht gerapporteerd in het EU ETS, dan wel in het
industrieel jaarverslag (EMinstallatie), verminderd met de emissies voor elektriciteitsopwekking (EMelektriciteit) en verminderd met de emissies gerelateerd aan warmtelevering voor stadsverwarming
(EMstadsverwarming). De berekening van de industriële jaarvracht voor broeikasgasinstallaties is samengevat
in het figuur hieronder.
In het navolgende wordt in detail ingegaan op de bepaling van de industriële jaarvracht
voor installaties onder de heffing. Hiertoe wordt er onderscheid gemaakt tussen EU
ETS-installaties met kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten, EU ETS-installaties zonder kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten en de afvalverbranding- en lachgasinstallaties
die niet onder het EU ETS vallen. Deze worden hierna elk apart behandeld.
3.2.1 Broeikasgasinstallaties met kosteloze toewijzing
Voor broeikasgasinstallaties met kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten komen de gegevens om de hoogte
van de industriële jaarvracht vast te stellen direct uit het emissieverslag en het
verslag over het activiteitsniveau zoals voorgeschreven in de Verordening kosteloze
toewijzing van emissierechten. Voor deze installaties zijn geen nieuwe gegevens nodig
en kan bij het opstellen van het industrieel emissieverslag gebruik gemaakt worden
van reeds gerapporteerde gegevens. Het industrieel emissieverslag geeft de berekening
van de industriële jaarvracht weer met deze gegevens.
3.2.1.1 Vaststellen EMinstallatie
Uitgangspunt bij de bepaling van de industriële jaarvracht is de jaarvracht zoals
gerapporteerd aan de NEa onder het EU ETS, waarvoor broeikasgasemissierechten moeten
worden ingeleverd. Het gaat om de totale emissies uitgedrukt in ton CO2(e) van een installatie zoals deze gerapporteerd wordt in het jaarlijkse emissieverslag
in het EU ETS (in ton CO2(e)). CO2 die wordt overgedragen aan een transportnetwerk voor ondergrondse opslag (CCS) wordt
daarbij afgetrokken van de emissies van de installatie.
3.2.1.2 Vaststellen EMelektriciteit
De heffing sluit aan bij de methode die is vastgelegd in de Verordening kosteloze
toewijzing van emissierechten voor het vaststellen van de emissies die moeten worden
toegerekend aan elektriciteitsopwekking. In het verslag over het activiteitsniveau
wordt (ter bepaling van de benchmarks) jaarlijks door de installatie gerapporteerd
hoeveel brandstoffen worden ingezet voor elektriciteitsopwekking (in TJ) en wat de
(gewogen) gemiddelde emissiefactor (ton CO2 per TJ) is van deze brandstoffen. Door vermenigvuldiging van deze parameters kan
bepaald worden hoeveel ton CO2(e) uitgestoten is voor het opwekken van deze elektriciteit. Voor het bepalen van
de hoeveelheid brandstof en de emissiefactor bij het gebruik van warmtekrachtkoppeling
(WKK) en bij de inzet van restgassen voor het opwekken van elektriciteit gelden in
de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten bijzondere regels. Deze regels
zijn overgenomen in deze regeling.
Elektriciteitsopwekking en de rol van warmtekrachtkoppeling (WKK)
Een WKK is een installatie waarbij zowel warmte als elektriciteit worden opgewekt.
De emissies van een WKK zijn dus het gevolg van de opwekking van warmte en van elektriciteit.
Doordat er onderscheid moet worden gemaakt tussen emissies die zijn toe te rekenen
aan de warmteopwekking en elektriciteitsopwekking, moet de hoeveelheid ingezette brandstof
en de bij de verbranding daarvan vrijkomende emissie, worden verdeeld over warmte
en elektriciteit.
De gedetailleerde rekenregels hiervoor zijn opgenomen in bijlage VII, hoofdstuk 8,
van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten. Volgens deze rekenregels
worden voor de WKK toekenningsfactoren berekend voor warmte en elektriciteit. De toekenningsfactor
is gebaseerd op de verhouding van de theoretische inzet van brandstoffen bij een gescheiden
opwekking van een gelijke hoeveelheid warmte en elektriciteit. Voor de gescheiden
opwekking worden standaardrendementen gebruikt die Europees zijn vastgesteld in Gedelegeerde
verordening (EU) 2015/2402 van de Commissie van 12 oktober 2015 tot herziening van
geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit
en warmte overeenkomstig Richtlijn 2012/27/EU van het Europees parlement en de Raad
en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2011/877/EU van de Commissie (PbEU 2015,
L 333) (hierna: Verordening rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie
van elektriciteit en warmte). Deze standaardrendementen zijn gedifferentieerd naar
soort brandstof, constructiejaar van de WKK en de aard van de opgewekte warmte.
De betrokken bedrijven met een WKK zijn bekend met deze methode, bij de aanvraag voor
kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten is de toekenningsfactor al gerapporteerd
over de periode 2014–2018. Deze moet vervolgens vanaf 2020 jaarlijks in het verslag
over het activiteitsniveau worden opgenomen.
Elektriciteitsopwekking en de rol van restgassen
Restgassen zijn binnen het EU ETS gedefinieerd als een gas dat onvolledig geoxideerde
koolstof bevat dat ontstaat bij specifieke processen. Restgassen bevatten een significante
hoeveelheid CO2, onvolledig geoxideerde koolstof (koolmonoxide) en onvolledig geoxideerde koolwaterstoffen,
maar hebben nog voldoende calorische waarde om nuttig te worden ingezet. Als een restgas
wordt ingezet bij de opwekking van elektriciteit, vindt de uitstoot van CO2 plaats bij de elektriciteitscentrale. In lijn met het EU ETS worden restgasemissies
opgesplitst in een productiedeel (procesemissies) en in een consumptiedeel (verbrandingsemissies).
Het consumptiedeel wordt toegekend aan de elektriciteitsopwekking en valt daarom reeds
onder de CO2-minimumprijs elektriciteitsopwekking en niet onder de heffing. Het productiedeel
valt wel binnen de heffing. Daarom wordt de onder EU ETS gerapporteerde jaarvracht
verminderd met het consumptiedeel van de restgasemissies, zoals weergegeven in de
figuur hieronder.
De rekenregel waarmee de emissie aan het productiedeel wordt toegekend, is opgenomen
in hoofdstuk 10.1.5. van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten. De
emissies toegekend aan het consumptiedeel is daarbij gelijk aan de emissies die gepaard
zouden gaan met de verbranding van een hoeveelheid aardgas met dezelfde technische
bruikbare energie-inhoud als de restgassen. De technisch bruikbare energie-inhoud
wordt bepaald met een factor die het rendementsverschil tussen het verbruik van het
afgas en het verbruik van de referentiebrandstof aardgas weergeeft. De standaardwaarde
hiervoor van 0,667 is afgeleid uit de Europese referentierendementen voor aardgas
en restgassen.
3.2.1.3 Vaststellen EMstadsverwarming
Voor het vaststellen van de emissies toe te rekenen aan stadsverwarming dient als
eerst te worden bepaald of een installatie meer dan driekwart van de geproduceerde
meetbare warmte levert aan stadsverwarming. Hiertoe wordt de uitgevoerde warmte naar
stadsverwarming (Qdhin het activiteitsverslag) gedeeld door de totale meetbare warmte geproduceerd door
de hele installatie. Indien uit deze berekening blijkt dat driekwart of minder dan
driekwart van de meetbare warmte wordt uitgevoerd naar stadsverwarming dan zijn de
emissies toe te rekenen aan stadsverwarming gelijk aan nul. Met andere woorden, dan
wordt de industriële jaarvracht effectief niet verminderd met de emissies gerelateerd
aan warmteopwekking voor de levering van warmte aan stadsverwarming. Indien een installatie
meer dan driekwart van de meetbare warmte levert aan stadsverwarming dan worden de
emissies gerelateerd aan warmteopwekking voor de levering van warmte aan stadsverwarming
bepaald door de uitgevoerde warmte naar stadsverwarming (Qdh) te vermenigvuldigen met de emissiefactor van de voor stadsverwarming geproduceerde
warmte (EFdh).
3.2.2 Broeikasgasinstallaties zonder kosteloze toewijzing
EU ETS-installaties zonder kosteloze toewijzing zijn installaties die in het EU ETS geen kosteloze toewijzing
van broeikasgasemissierechten hebben aangevraagd, omdat ze hiervoor niet in aanmerking
komen of afzien van de mogelijkheid om deze rechten aan te vragen. Installaties die
niet in aanmerking komen voor kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten zijn
de installaties die alleen elektriciteit opwekken en/of alleen warmte opwekken die
geleverd wordt aan andere broeikasgasinstallaties. Installaties zonder kosteloze toewijzing
van broeikasgasemissierechten die alleen emissies hebben als gevolg van elektriciteitsopwekking
zonder gebruik te maken van restgassen, vallen niet onder de heffing en hoeven geen
industriële jaarvracht te bepalen. Installaties die wel restgassen inzetten of warmte
opwekken voor export naar andere broeikasgasinstallaties krijgen geen kosteloze toewijzing
van broeikasgasemissierechten maar moeten wel de industriële jaarvracht bepalen.
Omdat er geen kosteloze rechten worden toegewezen zijn er op grond van het EU ETS
minder rapportageverplichtingen voor deze broeikasgasinstallaties zonder toewijzing
van kosteloze broeikasgasemissierechten. Deze bedrijven zijn niet verplicht om een
monitoringsmethodiekplan in te dienen voor goedkeuring en zijn niet verplicht om jaarlijks
een verslag over het activiteitsniveau in te leveren. De vaststelling van de emissies
die kunnen worden toegerekend aan elektriciteitsopwekking (EMelektriciteit) en stadsverwarming (EMstadsverwarming) kan daarom niet op basis van de bestaande rapportageverplichtingen vanuit het EU
ETS worden gedaan. Er zijn daarom nieuwe monitoringsverplichtingen opgelegd om de
emissies toegerekend aan elektriciteitsopwekking op een juiste wijze te kunnen rapporteren
in het industrieel emissieverslag (zie hoofdstuk 2).
De aanvullende monitorings- en rapportageverplichtingen voor de gegevens die nodig
zijn om EMelektriciteit en EMstadsverwarming te bepalen, zijn gelijkwaardig aan de verplichtingen die broeikasgasinstallaties
mét kosteloos toegewezen broeikasgasemissierechten hebben om het verslag over het
activiteitsniveau op te stellen. Dit omvat ook gegevens die worden opgevraagd ter
controle van de consistentie van de gegevens die nodig zijn om de industriële jaarvracht
te bepalen.
3.2.3 Niet-EU ETS-installaties
Voor AVI’s en lachgasinstallaties is de industriële jaarvracht gelijk aan de totale
jaarlijkse CO2-emissies in ton CO2 (voor AVI’s) of de totale jaarlijkse lachgasemissies in ton CO2e (voor lachgasinstallaties). Voor AVI’s is geen aftrek voor elektriciteitsemissies
en emissies voor stadsverwarming omdat ook die emissies van AVI’s onder de heffing
zijn gebracht. De emissies van lachgasinstallaties zijn uitsluitend procesemissies
die niet kunnen worden toegekend aan elektriciteit of stadsverwarming.
3.3 Industrieel emissieverslag
Het doel van het industrieel emissieverslag is het rapporteren van de industriële
jaarvracht. Het industrieel emissieverslag zal naast de totale industriële jaarvracht
ook per emissiebron, brandstof of grondslag de belangrijkste achterliggende gegevens
omvatten die gebruikt zijn om de omvang van de emissies te bepalen. Het bestuur van
de NEa zal een standaardformulier vaststellen voor het industrieel emissieverslag.
Voor bedrijven onder het EU ETS bevat dit standaardformulier de berekening van de
industriële jaarvracht met gegevens uit het emissieverslag en het verslag over het
activiteitsniveau dan wel dezelfde gegevens die aanvullend zijn gemonitord door bedrijven
zonder kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten.
Voor AVI’s en lachgasinstallaties, die niet onder het EU ETS vallen, is het industrieel
emissieverslag gelijk aan het emissieverslag van broeikasgasinstallaties en zal het
in het kader van EU ETS gepubliceerde standaardformulier voor het emissieverslag ook
worden gehanteerd.
Historisch industrieel emissieverslag
Afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties dienen voor 1 september 2021
een geverifieerd historisch industrieel emissieverslag in bij het bestuur van de NEa
met daarin de industriële jaarvracht voor de jaren 2014 tot en met 2020. Het historisch
industrieel emissieverslag wordt opgesteld conform het door het bestuur van de NEa
goedgekeurde industrieel monitoringsplan. Vanwege het ontbreken van betrouwbare meetgegevens
in de jaren 2014 tot en met 2017 voor emissies als gevolg van productie van acrylonitril
dienen voor acrylonitril alleen de jaren 2018 tot en met 2020 te worden gerapporteerd.
De gegevens uit het historisch emissieverslag zijn nodig om het historische activiteitsniveau
te kunnen bepalen voor de berekening van dispensatierechten (zie ook hoofdstuk 5).
Door het uitvragen van de jaren 2019 en 2020 in het historisch industrieel emissieverslag
wordt een extra uitvraag in het jaar 2025 vermeden en daarmee ook de administratieve
last van die uitvraag. Dit is conform het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk
(ATR) op de consultatie van deze regeling.
3.4 Verificatie industrieel emissieverslag
Voor de broeikasgasinstallaties wordt het emissieverslag en het verslag over het activiteitsniveau
geverifieerd door een onafhankelijke geaccrediteerde verificateur die een verificatieverklaring
opstelt die met beide verslagen aan de NEa wordt toegezonden. De informatie in het
industrieel emissieverslag is voor deze bedrijven afkomstig uit deze verslagen en
hoeft daarom niet opnieuw geverifieerd te worden.
De industriële emissieverslagen van afvalverbrandingsinstallaties, lachgasinstallaties
en broeikasgasinstallaties zonder toewijzing bevatten nieuwe informatie. Voor deze
industriële emissieverslagen geldt een nieuwe verificatieplicht waarbij gebruik gemaakt
moet worden van een verificateur die voor EU ETS-verslagen is geaccrediteerd. Vooralsnog
is niet voorzien in een nieuwe accreditatie voor industriële emissieverslagen. Door
aan te sluiten bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/2067 van de Commissie van
19 december 2018 inzake de verificatie van gegevens en de accreditatie van verificateurs
krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2018, L334)
(hierna: de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel) zijn de eisen aan
het verificatieproces zoveel mogelijk gelijk getrokken. In 2021 wordt overleg gestart
met de Raad voor Accreditatie om eisen voor accreditatie en verificatie van industriële
emissieverslagen uit te werken en vast te stellen. Deze eisen worden vastgelegd in
de regeling en zullen naar verwachting per 1 januari 2023 in werking treden.
4. Register dispensatierechten industrie
Dispensatierechten staan in het register dispensatierechten industrie. Deze rechten
vertegenwoordigen een waarde en worden veilig beheerd in het register. Om fraude en
misbruik te voorkomen zijn in de regeling bepalingen opgenomen voor toegangsbeleid
tot, en gebruik van, het register.
De CO2-heffing industrie sluit zoveel mogelijk aan bij het EU ETS. Het register voor dispensatierechten
zal echter een stuk eenvoudiger zijn dan het EU ETS-register: overdrachten van dispensatierechten
kunnen alleen plaatsvinden tussen Nederlandse bedrijven met verplichtingen in het
kader van de CO2-heffing. Dit maakt dat het systeem een gesloten karakter heeft, met lagere fraude-risico’s.
Complexe transactieregels, zoals die in het ETS-register zijn geïmplementeerd, zijn
niet voorzien. Het register zal in 2021 worden gebouwd en bedrijven ontvangen eind
van dat jaar nadere informatie over het register. Dit kan, indien nodig, leiden tot
een aanpassing van de regeling.
In principe zal het aangewezen inlogmiddel dat toegang verleent tot het overdrachtssysteem
e-herkenning zijn. Alleen in het geval dit technisch niet (op tijd) geïmplementeerd
zou zijn, is er in deze regeling beschreven welke gegevens een onderneming aan het
bestuur van de NEa moet verstrekken om toegang te krijgen tot het register dispensatierechten
industrie. In dat kader wordt dan nuttig gebruik gemaakt van de toegangseisen tot
het EU ETS-register: om administratieve lasten te beperken zullen gebruikers van het
EU ETS register zonder aanvullende eisen toegelaten worden tot het CO2-heffingsregister.
5. Vrijgestelde uitstoot op basis van dispensatierechten (incl. verslag berekening
dispensatierechten)
5.1. Vrijgestelde uitstoot op basis van dispensatierechten
In de heffing wordt niet alle uitstoot van broeikasgassen belast. Enkel de emissies
die met het oog op de industriële reductiedoelstelling van het Klimaatakkoord, en
daaropvolgende herijkingen (hierna de reductiedoelstelling), moeten worden gereduceerd,
worden belast. Er is zodoende sprake van belaste uitstoot en vrijgestelde uitstoot.
De vrijgestelde uitstoot wordt lineair afgebouwd, zodat in het jaar 2030 de belaste
uitstoot correspondeert met de reductiedoelstelling. De gedeeltelijke vrijstelling
wordt in de praktijk bereikt door het verstrekken van dispensatierechten voor de vrijgestelde
uitstoot. Voor het verlenen van dispensatierechten wordt aansluiting gezocht bij de
systematiek voor de toewijzing van kosteloze broeikasgasemissierechten in het EU ETS.
Dit is samengevat in het figuur hieronder.
5.1.1. Bepaling van de hoeveelheid toe te kennen dispensatierechten
De hoeveelheid dispensatierechten toe te kennen aan een specifieke installatie wordt
bepaald op basis van de betreffende benchmark, het activiteitsniveau, en de jaarlijkse
nationale reductiefactor. In het algemeen is de volgende formule van toepassing:
Illustratie voor toekenning dispensatierechten voor dakpannenproducent X in jaar k
De termen benchmarks en activiteitsniveaus komen uit het EU ETS. De benchmarks zijn
een efficiëntiemaatstaf voor de hoeveelheid emissies bij een bepaalde hoeveelheid
productie. De benchmarkwaardes worden bepaald op basis van de gemiddelde emissie-intensiteit
van de 10% meest efficiënt producerende installaties in een sector in het EU ETS.
Het activiteitsniveau is een maatstaf ter bepaling van de hoogte van de productie.
De uniforme nationale reductiefactor komt niet voor in het EU ETS. Deze factor zorgt
ervoor dat de vrijgestelde uitstoot over de gehele industrie jaarlijks afneemt zodanig
dat de reductiedoelstelling in 2030 wordt gerealiseerd.
In het EU ETS wordt de hoeveelheid kosteloos toe te wijzen broeikasgasemissierechten
op een soortgelijke wijze bepaald. Anders dan in het EU ETS wordt er geen korting
toegepast voor sectoren die niet zijn opgenomen op de carbon leakage lijst en wordt
er geen kortingsfactor toegepast voor elektriciteitopwekking.
5.1.2. (Sub)installaties
In lijn met het EU ETS wordt de hoeveelheid toe te kennen dispensatierechten op (sub)installatieniveau
berekend (hierna: subinstallatie). Daartoe wordt een installatie opgedeeld in subinstallaties.
Dit gebeurt omdat er binnen één installatie meerdere processen kunnen plaatsvinden
waarvoor meerdere efficiëntiemaatstaven (benchmarks) kunnen gelden. Subinstallaties
dienen daarom te worden geïnterpreteerd als categorieën en refereren niet noodzakelijkerwijs
naar verschillende fysieke installaties.
5.1.3. Verschillende methodes ter bepaling van de hoeveelheid dispensatierechten
In het EU ETS wordt een aantal methodes onderscheiden voor de toekenning van kosteloze
broeikasgasemissierechten. De heffing volgt de hiërarchie van het EU ETS. Indien een
subinstallatie onder een van de 52 productbenchmarks valt, dan wordt de hoeveelheid
toe te kennen dispensatierechten berekend op basis van de corresponderende productbenchmark.
Circa 75–80% van alle uitstoot van de industrie onder het EU ETS valt onder productbenchmarks.
Indien een subinstallatie niet onder een productbenchmark valt (omdat er geen productbenchmark
is vastgesteld voor het product/proces) dan wordt de hoeveelheid dispensatierechten
in eerste instantie berekend op basis van de terugvalbenchmarks.
Er zijn twee terugvalbenchmarks: de warmtebenchmark en de brandstofbenchmark. Als
een subinstallatie ook niet onder de terugvalbenchmarks valt dan wordt de hoeveelheid
dispensatierechten bepaald op basis van de procesemissieaanpak.
Voor emissies die onder de heffing worden gebracht maar niet onder het EU ETS vallen
(zijnde CO2-emissies van AVI’s en substantiële lachgasuitstoot), wordt de hoeveelheid toe te
kennen dispensatierechten vastgesteld in lijn met de methodiek van de procesemissieaanpak
binnen het EU ETS.
In paragraaf 5.2 wordt eerst uitgelegd hoe de hoeveelheid dispensatierechten onder
verschillende methodes wordt berekend. Daarna wordt in paragraaf 5.3 ingegaan op specifieke
parameters van de formules ter bepaling van de hoeveelheid dispensatierechten (met
name de activiteitsniveaus). Vervolgens worden in paragraaf 5.4 enkele specifieke
correcties behandeld (inclusief de aanpassing van de hoeveelheid dispensatierechten
op basis van de 15%-regel), en als laatste in paragraaf 5.5 de omgang met nieuwe subinstallaties.
5.2. Berekening dispensatierechten
5.2.1. Berekening op basis van productbenchmarks
De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder productbenchmarks is
gelijk aan de waarde van de specifieke productbenchmark van de heffing (BMNL,P), vermenigvuldigd met het productgerelateerd actueel activiteitsniveau van subinstallatie s in jaar k (AANP,S,K), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k.
De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder productbenchmarks met
uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof is gelijk aan de correctiefactor
voor productbenchmarks met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof voor subinstallatie
s in de periode 2014–2018 (CFS,14–18), vermenigvuldigd met de specifieke productbenchmark van de heffing (BMNL,P), vermenigvuldigd met het productgerelateerd actueel activiteitsniveau van subinstallatie s in jaar k (AANP,S,K), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k.
5.2.2. Berekening op basis van de warmtebenchmark
De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder de warmtebenchmark is
gelijk aan de waarde van de warmtebenchmark van de heffing (BMNL,H), vermenigvuldigd met het historisch activiteitsniveau van subinstallatie s (HANH,S), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k.
5.2.3. Berekening op basis van brandstofbenchmark
De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder de brandstofbenchmark
is gelijk aan de waarde van de brandstofbenchmark van de heffing (BMNL,F), vermenigvuldigd met het historisch activiteitsniveau van subinstallatie s (HANF,S), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k.
5.2.4. Berekening o.b.v. procesemissieaanpak
De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties die onder de procesemissieaanpak
vallen is gelijk aan het historisch activiteitsniveau van subinstallatie s (HANPE,S), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k, vermenigvuldigd met de procesemissiefactor (PF). De procesemissiefactor
is vastgelegd in de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten en is gelijk
aan 0,97.
5.2.5. Berekening voor industriële installaties niet zijnde (ETS) broeikasgasinstallaties
CO2-emissies van AVI’s en substantiële lachgasuitstoot die niet reeds onder het EU ETS
valt, worden, conform het Klimaatakkoord, onder de heffing gebracht. Deze emissies
vallen niet onder het EU ETS en voor deze processen zijn geen EU ETS-benchmarks beschikbaar.
Voor deze emissies is daarom gekozen voor een vergelijkbare aanpak als de procesemissie-aanpak
onder het EU ETS.
De hoeveelheid dispensatierechten voor AVI’s is gelijk aan de procesemissiefactor
(PF), vermenigvuldigd met het historisch activiteitsniveau van AVI’s (HANAVI,S), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k. De procesemissiefactor is momenteel gelijk aan 0,97.
De hoeveelheid dispensatierechten voor installaties met substantiële lachgasuitstoot
die niet reeds onder het EU ETS valt is gelijk aan de procesemissiefactor (PF), vermenigvuldigd
met het historisch activiteitsniveau van lachgasinstallatie s (HANLG,S), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k. De procesemissiefactor is momenteel gelijk aan 0,97.
5.3. Onderliggende parameters
5.3.1. Benchmarks
De Europese Commissie publiceert iedere vijf jaar nieuwe waardes voor alle benchmarks
(alle productbenchmarks, de warmtebenchmark en de brandstofbenchmark). De benchmarks
voor de handelsperiodeperiode 2021–2025 zullen eind 2020 worden gepubliceerd. Daarbij
zullen de benchmarks die in het EU ETS voor de huidige handelsperiode gelden binnen
een bandbreedte van minimaal 0,2% per jaar en maximaal 1,6% per jaar worden aangescherpt.
Deze aanscherping wordt te laat bekend gemaakt om volledig mee te nemen in de heffing.
Daarom zal in de heffing gebruik worden gemaakt van de huidige benchmarks, aangescherpt
met 0,2% per jaar (zie voor een overzicht van de benchmarks bijlage 2 bij de regeling).
Daarmee wordt aangesloten bij de aanscherping die in het EU ETS in ieder geval zal
plaatsvinden, en wordt tegelijkertijd duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van
de heffing bij aanvang.
De benchmarks en de reductiefactor zullen in 2022 worden aangepast aan de nieuwe EU
ETS-benchmarks. In 2023 wordt dan voor de CO2-heffing volledig aangesloten bij de nieuwe EU ETS-benchmarks.
Voor subinstallaties vallend onder de procesemissieaanpak en niet-EU ETS installaties
geldt dat er geen benchmarkwaarde is. In plaats van een benchmarkwaarde wordt de procesemissiefactor
gebruikt om de hoeveelheid dispensatierechten te bepalen. Dit is in lijn met de procesemissieaanpak
in het EU ETS.
5.3.2. Correctiefactor voor productbenchmarks met uitwisselbaarheid van elektriciteit
en brandstof
In het EU ETS zijn er veertien productbenchmarks waarbij er wordt aangenomen dat de
inzet van elektriciteit en brandstof technisch uitwisselbaar is. Bij het vaststellen
van deze benchmarks zijn de indirecte emissies die toegekend zijn aan het elektriciteitsverbruik
meegerekend bij het vaststellen van de benchmarkwaarde om processen bij verschillende
installaties met elkaar te kunnen vergelijken. In het EU ETS worden er geen kosteloze
rechten toegekend voor de elektriciteitsinzet binnen deze productbenchmarks. De indirecte
emissies die ontstaan bij elektriciteitsgebruik worden namelijk verondersteld ongevoelig
te zijn voor carbon leakage. Het niet verstrekken van de kosteloze rechten voor elektriciteitsinzet voorkomt
een verschuiving van de emissiereductieopdracht van de industrie naar de elektriciteitssector
(die immers beide onder het EU ETS vallen).
Om te bewerkstelligen dat er enkel kosteloze broeikasgasemissierechten worden toegekend
voor directe emissies en niet voor indirecte emissies onder de bijzondere benchmarks
wordt een correctie toegepast in de berekening van de hoeveelheid toe te kennen kosteloze
broeikasgasemissierechten in het EU ETS. Deze correctie vindt plaats door een correctiefactor
toe te voegen aan de reguliere formule ter bepaling van de hoeveelheid kosteloze broeikasgasemissierechten.
De correctiefactor geeft op subinstallatie-niveau de verhouding tussen directe en
indirecte emissies weer en als deze factor in enig jaar met meer dan 15% wijzigt,
wordt de toewijzing aangepast.
In de heffing wordt elektrificatie gelijk behandeld als maatregelen die leiden tot
een reductie in directe emissies. Elektrificatie van industriële technieken wordt
immers als een belangrijke route gezien om de reductiedoelstellingen voor de industrie
richting het jaar 2030 en daarna te behalen. Daarbij is belangrijk dat, in tegenstelling
tot het EU ETS, de elektriciteitssector niet onder de heffing valt. Voor de verduurzaming
van de elektriciteitssector is gekozen voor ander beleid (zoals de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking).
Om te bereiken dat elektrificatie gelijk wordt behandeld als andere reductiemaatregelen,
maar te voorkomen dat reeds bestaande elektriciteitsinzet wordt behandeld als reductiemaatregel,
worden de correctiefactoren onder deze veertien bijzondere productbenchmarks op subinstallatie-niveau
bevroren. Dit betekent dat de correctiefactor (oftewel de verhouding tussen directe
en indirecte emissies) uit de referentieperiode 2014–2018 blijft gelden in de nieuwe
toewijzingsperiode, Als gedurende deze periode meer brandstof wordt vervangen door
elektriciteitsinzet, leidt dat niet tot minder dispensatierechten.
5.3.3. Activiteitsniveaus
5.3.3.1. Algemeen
De term activiteitsniveau komt uit het EU ETS. Het activiteitsniveau van een subinstallatie
wordt gebruikt als maatstaf voor de hoeveelheid productie die er onder een bepaalde
toewijzingsmethode (bijvoorbeeld de warmtebenchmark) plaatsvindt. Voor iedere subinstallatie
kan zowel een historisch als een actueel activiteitsniveau worden vastgesteld.
5.3.3.1.1. Historisch activiteitsniveau (HAN)
Het historisch activiteitsniveau wordt gebruikt als maatstaf voor de productie uit
het verleden. Net als in het EU ETS, is het historisch activiteitsniveau gelijk aan
het gemiddelde van de activiteitsniveaus over de referentieperiode. In het EU ETS
geldt dat iedere toewijzingsperiode gepaard gaat met een nieuwe referentieperiode.
Voor de toewijzingsperiode 2021–2025 geldt de referentieperiode 2014–2018. Voor de
toewijzingsperiode 2026-2030 geldt de referentieperiode 2019–2023. In het algemeen
sluit de heffing aan bij de referentieperiode van het EU ETS.
5.3.3.1.2. Actueel activiteitsniveau (AAN)
Het actueel activiteitsniveau wordt gebruikt als maatstaf voor de recente, daadwerkelijke
productie. In het EU ETS geldt het gemiddelde activiteitsniveau als maatstaf voor de daadwerkelijke productie. Dit is gelijk aan het tweejarig gemiddelde
van de activiteitsniveaus van de twee voorgaande jaren. In het EU ETS is er gekozen
voor een tweejarig gemiddelde om het effect van eventuele schommelingen in productie
te verminderen. Daarnaast wordt de hoeveelheid kosteloze broeikasgasemissierechten
in het EU ETS voor aanvang van een nieuw kalenderjaar bepaald. Dit verklaart waarom
er met informatie uit het verleden dient te worden gewerkt als maatstaf voor de daadwerkelijke
productie.
De heffing wijkt van deze methodiek af door het actueel activiteitsniveau te gebruiken als maatstaf voor de daadwerkelijke productie. Het actueel activiteitsniveau
is gelijk aan het activiteitsniveau uit het kalenderjaar waarvoor het aantal dispensatierechten
wordt berekend. In de heffing kan de daadwerkelijke productie uit het huidige kalenderjaar
worden gebruikt om de hoeveelheid dispensatierechten te bepalen omdat deze na afloop
van het kalenderjaar worden verstrekt terwijl dit in de EU ETS vooraf wordt bepaald.
De tabel hieronder vat de verschillen tussen het EU ETS en de heffing samen.
Begrip
|
EU ETS
|
Heffing
|
Activiteitsniveau
|
Maatstaf voor hoogte van productie in een bepaald jaar
|
Maatstaf historische productie
|
Historisch activiteitsniveau in referentieperiode1 van EU ETS (HAL)
|
Historisch activiteitsniveau in referentieperiode van heffing (HAN)
|
Maatstaf daadwerkelijke productie
|
Gemiddeld activiteitsniveau (AL): Gemiddelde van activiteitsniveaus van de twee voorgaande
jaren
|
Actueel activiteitsniveau (AAN): activiteitsniveau van huidig kalenderjaar
|
X Noot
1De referentieperiode verschilt in enkele gevallen in het EU ETS van de heffing. Vandaar
dat er onderscheid wordt gemaakt tussen het historisch activiteitsniveau uit het EU
ETS (HAL) en het historisch activiteitsniveau in de heffing (HAN).
Voorbeeld: In 2024 is de maatstaf voor de hoogte van de daadwerkelijke productie in
het EU ETS gelijk aan het gemiddelde van de activiteitsniveaus van 2022 en 2023. In
het kader van de Wet CO2-heffing industrie geldt het activiteitsniveau uit 2024 als maatstaf voor de hoogte
van de productie in 2024.
5.3.3.1.3. Vaststelling van dispensatierechten op basis van actueel activiteitsniveau
bij productbenchmarks en historisch activiteitsniveau bij terugvalopties
In het EU ETS worden kosteloze broeikasgasemissierechten bij de productbenchmarks
verstrekt op basis van het historisch activiteitsniveau. In het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt hiervan afgeweken door de hoeveelheid dispensatierechten
voor subinstallaties onder productbenchmarks te baseren op het actueel activiteitsniveau.
Voor de productbenchmarks bestaat hierdoor de meest direct denkbare link tussen de
productie en de aan de installatie toegekende dispensatierechten.
Bij de terugvalbenchmarks is de benchmark minder exact als efficiëntiemaatstaf. Zo
kijkt de warmtebenchmark alleen maar naar de hoeveelheid CO2 die gemiddeld bij de beste 10 procent presteerders vrijkomt als gevolg van de productie van de betreffende warmte. Het dient dus niet als een maatstaf voor de efficiëntie
van de inzet van die warmte. Dat heeft als gevolg dat het voor deze benchmarks onwenselijk is
op een even directe manier dispensatierechten toe te kennen als gedaan zal worden
bij de productbenchmarks. Immers: dat zou ertoe leiden dat verminderde warmte-inzet
bij een installatie als gevolg van grotere energie-efficiëntie gelijk zou leiden tot
een daling van toekenning van dispensatierechten. Hier zou een verkeerde prikkel vanuit
gaan. Voor de procesemissieaanpak, waarbij ook de historische emissies het activiteitsniveau
bepalen, geldt iets vergelijkbaars: als een bedrijf bijvoorbeeld besluit (een deel
van de) betreffende emissies af te vangen en op te slaan, is het niet wenselijk dat
deze gelijk geconfronteerd wordt met een daling van de toegekende dispensatierechten.
Voor de terugvalopties (terugvalbenchmarks en procesemissieaanpak) is de hoeveelheid
dispensatierechten daarom gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode (nu: 2014–2018) conform het EU ETS. Minder
inzet van warmte (warmtebenchmark), brandstof (brandstofbenchmark) en minder (proces)emissies
(procesemissieaanpak) wordt zo dus beloond: de emissies van de installatie dalen,
terwijl het activiteitsniveau gelijk blijft en daarmee het aantal dispensatierechten
alleen daalt met de uniforme reductiefactor. De te betalen heffing vermindert.
Voor de niet-ETS-emissies (van AVI’s en niet-ETS lachgasinstallaties) wordt in het
kader van de Wet CO2-heffing industrie zo veel mogelijk aangesloten bij de procesemissieaanpak van het
EU ETS, zo ook bij de activiteitsniveaus. De hoeveelheid dispensatierechten voor AVI’s
is gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode (conform
het EU ETS). Ook voor niet-ETS lachgasinstallaties is de hoeveelheid dispensatierechten
gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode conform het
EU ETS, met uitzondering van de productie van acrylonitril. Voor acrylonitril productie
ontbreken voldoende betrouwbare en controleerbare emissiegegevens voor de jaren 2014-2017.
Deze gegevens kunnen ook niet met terugwerkende kracht worden vastgesteld. Daarom
worden voor het bepalen van het historisch activiteitsniveau de emissies in de jaren
2018 en 2019 gehanteerd. Doordat er sprake is van een referentieperiode van twee jaar
in plaats van een referentieperiode van vijf jaar, wegen onderhoudstops onevenredig
zwaar mee in het historisch activiteitsniveau. Daarom wordt bij het historisch activiteitsniveau
een correctie opgeteld die gelijk is aan veertig procent van het aantal dagen dat
de installatie in één van die jaren is stopgezet voor onderhoud, vermenigvuldigd met
de gemiddelde emissie per dag in dat jaar, uitgedrukt in ton CO2(e).
De hoeveelheid dispensatierechten voor de terugvalopties en niet-ETS installaties
worden tussentijds wel aangepast als het actueel activiteitsniveau met meer dan 15
procent (meer of minder) afwijkt van het historisch activiteitsniveau. Paragraaf 5.4.3
gaat hier verder op in. De bepaling van de activiteitsniveaus bij nieuwe subinstallaties
wordt beschreven in paragraaf 5.5.
5.3.3.2. Activiteitsniveau per subinstallatie
5.3.3.2.1. Productgerelateerd activiteitsniveau
Voor subinstallaties die onder productbenchmarks vallen geldt het productgerelateerd
activiteitsniveau als maatstaf voor de hoogte van de productie. Bij het bepalen van
de activiteitsniveaus voor de productbenchmarks, wordt in het kader van de Wet CO2-heffing industrie de methodiek van het EU ETS ter bepaling van het productgerelateerd
activiteitsniveau volledig gevolgd.
5.3.3.2.2. Terugvalbenchmarks
Voor subinstallaties die niet onder een bepaalde productbenchmark vallen (omdat ze
een product maken waarvoor geen productbenchmark is vastgesteld) geldt een alternatieve
maatstaf ter benadering van de hoogte van de productie: het warmtegerelateerd activiteitsniveau
en het brandstofgerelateerd activiteitsniveau. Meer warmte- of brandstofgebruik hangt
doorgaans immers samen met meer productie.
Er wordt, zoals ook is aangegeven in de Memorie van Toelichting bij de Wet CO2-heffing industrie (Kamerstukken II 2020/2021,
35 575, nr. 3
, p.40), op gewezen dat onderzocht zal worden of er binnen de systematiek van de Wet CO2-heffing industrie beter rekening kan worden gehouden met energie-efficiëntieverbeteringen.
Hierbij zal ook worden gekeken naar efficiëntieverbeteringen uit het verleden. Hierbij
geldt als harde randvoorwaarde dat eventuele oplossingen objectief, transparant, juridisch
houdbaar en uitvoerbaar moeten zijn zonder dat dit tot aanpassingen in andere benchmarks
leidt.
5.3.3.2.2.1. Warmtegerelateerd activiteitsniveau
In het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt de methodiek van het EU ETS ter bepaling het warmtegerelateerd
activiteitsniveau gevolgd, maar wordt afgeweken bij de omgang met warmte uit elektriciteit.
In het EU ETS worden er geen kosteloze broeikasgasemissierechten toegekend voor het
gebruik van elektrisch opgewekte warmte omdat anders rechten zouden worden toegewezen
voor emissies die gerelateerd zijn aan elektriciteitsopwekking. Daartoe wordt in het
EU ETS deze warmte niet meegerekend in het activiteitsniveau voor warmte en wordt
een aftrek toegepast indien elektrisch opgewekte warmte wordt ingevoerd in een productbenchmark-subinstallatie.
In het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt deze warmte wel meegerekend in het warmtegerelateerd activiteitsniveau
en wordt de aftrek voor productbenchmarks niet toegepast. Hiermee wordt bereikt dat
elektrificatie ook onder de warmtebenchmark op gelijke wijze wordt beloond als andere
emissiereductiemaatregelen.
5.3.3.2.2.2. Brandstofgerelateerd activiteitsniveau
In het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt de methodiek van het EU ETS ter bepaling het brandstofgerelateerd
activiteitsniveau gevolgd.
5.3.3.2.2.3. Procesemissiegerelateerd activiteitsniveau
Voor subinstallaties die niet onder een productbenchmark vallen noch onder een terugvalbenchmark
geldt het procesemissiegerelateerd activiteitsniveau als alternatieve maatstaf voor
de productie. Binnen het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt hierbij de aanpak van het EU ETS gevolgd. Het procesemissiegerelateerd
activiteitsniveau wordt berekend op basis van de hoeveelheid emissies die niet onder
productbenchmarks vallen, gecorrigeerd voor de technisch bruikbare energie-inhoud.
5.3.3.2.3. Activiteitsniveaus voor niet-ETS installaties
Voor niet-ETS installaties (AVI’s en installaties met substantiële lachgasuitstoot
niet vallend onder het EU ETS) kan, per definitie, niet direct worden aangesloten
bij de productiemaatstaven uit het EU ETS. Zoals hiervoor toegelicht, wordt er bij
de bepaling van de hoeveelheid dispensatierechten voor niet-ETS-installaties zo veel
mogelijk aangesloten bij de procesemissieaanpak van het EU ETS. Dit geldt ook voor
de activiteitsniveaus.
5.3.3.2.3.1. Activiteitsniveau AVI’s
Het activiteitsniveau voor AVI’s wordt bepaald met de jaarlijkse fossiele CO2-emissies die in het industrieel emissieverslag worden gerapporteerd (zie hoofdstuk
2).
5.3.3.2.3.2. Activiteitsniveau lachgasinstallaties
Het activiteitsniveau voor lachgasinstallaties wordt bepaald door de jaarlijkse lachgasemissies
(uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalent).
5.3.4. Reductiefactor
De uniforme, lineair dalende, reductiefactor borgt dat de vrijgestelde uitstoot in
2030 gelijk is aan de reductiedoelstelling. In 2021 is de waarde van nationale reductiefactor
gelijk aan 1,2. Bij aanvang van ieder kalenderjaar wordt de nationale reductiefactor
met 0,057 verlaagd.
5.4. Specifieke correcties
5.4.1. Correctie voor warmte-import vanuit salpeterzuurbenchmark en warmte-import
niet-ETS-installatie
Om technische redenen wordt er in het EU ETS gecorrigeerd voor warmte-import vanuit
subinstallaties die onder de salpeterzuurbenchmark vallen. Voor warmte-import vanuit
niet-ETS-installaties worden geen dispensatierechten toegekend omdat de bijbehorende
emissies ook niet onder de Wet CO2-heffing industrie vallen. In het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt de correctie van het EU ETS bij de berekening van de hoeveelheid
toe te kennen dispensatierechten gevolgd.
5.4.2. Afwijking bij berekening dispensatierechten productbenchmarks stoomkraken en
vinylchloride
Om technische redenen wijkt de berekening voor de hoeveelheid kosteloze broeikasgasemissierechten
onder de productbenchmarks voor stoomkraken en vinylchloride af van de berekening
voor reguliere productbenchmarks. De heffing volgt het EU ETS bij de berekening van
de hoeveelheid toe te kennen dispensatierechten voor subinstallaties onder de productbenchmarks
voor stoomkraken en vinylchloride.
5.4.3. Correctie van dispensatierechten indien het actuele activiteitsniveau meer
dan 15% afwijkt van het historisch activiteitsniveau
5.4.3.1. Algemeen
De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder de terugvalopties en
niet-ETS-installaties is gebaseerd op het historisch activiteitsniveau. Indien het
actueel activiteitsniveau is gestegen of gedaald met meer dan 15 procent ten opzichte
van het historische activiteitsniveau krijgt de exploitant van de installatie in principe
een aanpassing in de berekende dispensatierechten. Hiermee wordt bereikt dan bij een
grote verandering in het productieniveau de dispensatierechten worden gebaseerd op
de daadwerkelijke productie in plaats van de historische productie. Als het actueel
activiteitsniveau in latere jaren dusdanig verandert dat het actueel activiteitsniveau
weer binnen 15 procent afwijking van het historisch activiteitsniveau valt dan wordt
de hoeveelheid dispensatierechten weer berekend op basis van het historisch activiteitsniveau.
Dit is in lijn met het EU ETS. In het kader van de Wet CO2-heffing industrie is deze regel niet relevant op subinstallaties onder productbenchmarks
omdat de hoeveelheid dispensatierechten al wordt berekend op basis van het actueel
activiteitsniveau.
5.4.3.2. Situaties waarin de 15 procent-regel niet van toepassing is
5.4.3.2.1. Afname efficiëntie
Bij een stijging van het actueel activiteitsniveau van meer dan 15 procent (ten opzichte
van het historisch activiteitsniveau) kan de NEa de oorzaak van deze stijging onderzoeken.
Als uit dit onderzoek blijkt dat de stijging het gevolg is van een afname van de efficiëntie
van het productieproces met meer dan 15 procent waardoor bij een gelijkblijvende productie
meer warmte of brandstof wordt gebruikt, dan blijft het historisch activiteitsniveau
het uitgangspunt bij de berekening van het aantal dispensatierechten. Dit is in lijn
met de wijze waarop in het EU ETS het aantal kosteloze broeikasgasemissierechten worden
berekend.
5.4.3.2.2. Toename CO2-efficiëntie en emissiereductiemaatregelen
Indien het actueel activiteitsniveau meer dan 15 procent lager is dan het historisch
activiteitsniveau als gevolg van een toename in de efficiëntie van meer dan 15 procent
(en geen verband houdt met een afname van de productie) dan blijft de berekening plaatsvinden
op basis van het historisch activiteitsniveau. Ook dit is conform EU ETS.
Daarnaast geldt, in aanvulling op het EU ETS, ook een gelijke regeling voor het activiteitsniveau
van procesemissies. Bij een verlaging van de procesemissies en daarmee een daling
van het actueel activiteitsniveau met meer dan 15 procent als gevolg van een emissiereductie
wordt het historisch activiteitsniveau gehanteerd als de efficiëntie met meer dan
15 procent is gestegen doordat de emissie per productie-eenheid met 15 procent daalt.
De NEa kan op grond van de aangeleverde informatie onderzoeken of dit op een juiste
wijze is gedaan en zo nodig de berekening ambtshalve aanpassen.
In de situatie beschreven in de vorige alinea geldt de reguliere referentieperiode
(conform het EU ETS) voor subinstallaties die onder de terugvalbenchmarks vallen.
Hierdoor zal bij het ingaan van een nieuwe toewijzingsperiode het historisch activiteitsniveau
worden geactualiseerd, omdat de nieuwe toewijzingsperiode met een nieuwe referentieperiode
correspondeert. Ook dit is conform het EU ETS.
Voor subinstallaties onder de procesemissieaanpak en niet-ETS-installaties wordt hierin
een uitzondering gemaakt. Indien het actueel activiteitsniveau met meer dan 15 procent
daalt ten opzichte van het historisch activiteitsniveau als resultaat van CCS of een
andere maatregel die geen verband houdt met een daling van het productieniveau, wordt
de hoeveelheid dispensatierechten voor een periode van tien jaar berekend op basis
van het historisch activiteitsniveau met de referentieperiode die gold in de toewijzingsperiode
bij aanvang van de daling van het activiteitsniveau, gecorrigeerd voor veranderingen
in productieniveau. De bevriezing van tien jaar zal ingaan in het kalenderjaar waarin
het actueel activiteitsniveau voor het eerst ten minste 15 procent lager is dan het
historisch activiteitsniveau én in dat jaar is de emissie per productie-eenheid met
meer dan 15 procent gedaald.
Door deze uitzondering wordt voorkomen dat emissiereductiemaatregelen bij subinstallaties
onder de procesemissieaanpak en niet-ETS-installaties slechts vijf jaar of minder
worden beloond middels het behouden van dispensatierechten. Een emissiereductiemaatregel
leidt immers 1-op-1 tot een verlaging in activiteitsniveaus onder de procesemissieaanpak
en niet-ETS-installaties omdat activiteitsniveaus zijn gebaseerd op de hoeveelheid
emissies.
Voor subinstallaties onder de benchmarkopties hebben emissiereductiemaatregelen een
minder direct effect op de activiteitsniveaus. Immers, voor subinstallaties onder
productbenchmarks is het activiteitsniveau gebaseerd op het productieniveau in plaats
van de hoeveelheid emissies. Indien een emissiereductiemaatregel geen invloed heeft
op het productieniveau, heeft de maatregel dus geen invloed op het activiteitsniveau.
Voor subinstallaties onder de terugvalbenchmarks is het activiteitsniveau gebaseerd
op het warmte- of brandstofverbruik in plaats van de hoeveelheid emissies. Efficiëntere
warmte- of brandstofproductie heeft dus geen effect op het activiteitsniveau. Emissiereductiemaatregelen
worden onder de benchmarkopties dus langer dan vijf jaar beloond. Een bevriezing van
de referentieperiode is daarom niet gewenst.
Het systeem borgt dus dat efficiencyverbeteringen in het warmte- en brandstofgebruik
niet direct leiden tot een vermindering van dispensatierechten. Hierdoor wordt het
verschil tussen de emissies onder de warmte- en brandstofbenchmark en emissies onder
de productbenchmarks verkleind.
5.4.3.3. Afwijking EU ETS bij drempelwaarde en 5- intervallen
In het EU ETS wordt het aantal toegekende kosteloze broeikasgasemissierechten enkel
aangepast op basis van de 15 procent-regel indien de aanpassing de drempelwaarde van
100 emissierechten overschrijdt. Daarnaast geldt dat na een correctie van het aantal
toegekende kosteloze broeikasgasemissierechten op basis van de 15 procent-regel, eventuele
verdere correcties (in de jaren hierna) enkel plaatsvinden als het verschil tussen
het actueel activiteitsniveau en het historisch activiteitsniveau het dichtstbijzijnde
interval van 5 procent boven de wijziging van 15 procent overschrijdt. Beide maatregelen
zijn genomen om de administratieve lasten voor de NEa te beperken; iedere aanpassing
van de kosteloze broeikasgasemissierechten vereist immers een officieel besluit van
de NEa in het EU ETS.
Beide maatregelen uit het EU ETS gelden niet in het kader van de Wet CO2-heffing industrie. Er is er namelijk geen besluit nodig van de NEa om de hoeveelheid
dispensatierechten aan te passen. Zodoende is de reden voor de twee maatregelen in
het EU ETS (verlaging administratieve lasten) in slechts in beperkte mate van toepassing
op de heffing. Door deze afwijking van het EU ETS wordt een directere werking van
de heffing gecreëerd waarbij er efficiënter wordt gestuurd op feitelijke uitstoot.
5.5. Omgang nieuwkomers
5.5.1. Vaststellen activiteitsniveaus en dispensatierechten
Voor het berekenen van de hoeveelheid dispensatierechten onder de terugvalbenchmarks
en de procesemissieaanpak dient het historisch activiteitsniveau te worden vastgesteld.
Een nieuwkomer is een geheel nieuwe installatie die bij de start nog geen historisch
activiteitsniveau heeft. Daarom zijn er bijzondere regels om het aantal dispensatierechten
te berekenen. Net als in het EU ETS wordt ook de hoeveelheid dispensatierechten in
het jaar van de start gebaseerd op het actueel activiteitsniveau uit dat jaar (startjaar
T). In het jaar hierna (het eerste kalenderjaar na aanvang van normale productie)
wordt de hoeveelheid dispensatierechten gebaseerd op het actueel activiteitsniveau
uit dat jaar (T+1). Het historisch activiteitsniveau is gelijk aan het actueel activiteitsniveau
in dit jaar (T+1). In de jaren hierna (T+2 en later) wordt de hoeveelheid dispensatie
op identieke wijze bepaald als voor bestaande installaties. Dat wil zeggen op basis
van het actueel activiteitsniveau voor subinstallaties onder productbenchmarks en
op basis van het historisch activiteitsniveau voor overige subinstallaties.
Bij bestaande installaties kunnen nieuwe subinstallaties ontstaan door verandering
in de productie. Het historische activiteitsniveau voor nieuwe subinstallaties wordt
op dezelfde wijze bepaald als bij nieuwkomers; het eerste kalenderjaar na aanvang
van de normale werking is maatgevend.
5.5.2. Correctiefactor voor productbenchmarks met uitwisselbaarheid van elektriciteit
en brandstof
Voor productbenchmarks waarbij in het EU ETS wordt aangenomen dat brandstof- en elektriciteitsinzet
technisch uitwisselbaar is dient voor nieuwkomers een correctiefactor te worden vastgesteld.
Hierbij wordt aangesloten bij de methode ter bepaling van het historisch activiteitsniveau.
Voor het jaar van de start van productie (jaar T), wordt het aantal dispensatierechten
bepaald op basis van de correctiefactor zoals berekend op basis van de verhouding
directe en indirecte emissies in dat jaar. In het jaar hierna, (het eerste kalenderjaar
na aanvang van de normale productie, jaar T+1) wordt de correctiefactor berekend op
basis van de gegevens uit dat jaar. Deze correctiefactor wordt bevroren.
6. Regeldrukkosten voor bedrijven
De regeldrukkosten zijn in kaart gebracht (Kamerstukken II 2020/2021,
35 575, nr. 3
, p.31). Ten opzichte van de inventarisatie van de regeldrukkosten in de Wet CO2-heffing industrie is er een beperkte aanvulling. Het gaat om de kosten voor het opstellen
van een historisch emissieverslag en de verificatie daarvan. Deze verplichting geldt
voor een beperkt deel van de doelgroep, namelijk de installaties die nu niet onder
het EU ETS vallen (de afvalverbrandingsinstallaties en de lachgasinstallaties). De
exploitanten van deze installaties dienen uiterlijk op 1 september 2021 een geverifieerd
historisch industrieel emissieverslag in, conform het door de het bestuur van de Nederlandse
Emissieautoriteit goedgekeurde industrieel monitoringsplan. Het opstellen van een
historisch emissieverslag is 5-jaarlijks en alleen vereist in het jaar 2021 over de
periode 2014 tot en met 2018 en in het jaar 2025 over de jaren 2019 tot en met 2023.
De regeldrukkosten van het opstellen van een historisch emissieverslag en de verificatie
daarvan, zijn voor 2021 ingeschat op in totaal € 68.848.
De additionele regeldrukeffecten van de Wet CO2-heffing industrie en van deze regeling zijn mede in kaart gebracht met parameters
die al in eerder onderzoek naar de regeldrukkosten van het EU ETS zijn gehanteerd.2 Voor het in kaart brengen van de regeldruk is aangesloten bij het door het Ministerie
van Economische Zaken en Klimaat (EZK) voorgeschreven Handboek meting regeldrukkosten.
Voor het kwantificeren is de methodiek van het Standaard Kostenmodel (SKM) gebruikt
en is uitgegaan van het intern uurtarief voor een hoogopgeleide medewerker van € 54
zoals opgenomen in de lijst met standaardtarieven voor intern personeel bij bedrijven.3
|
Aantal
|
Tijdsbesteding in uren
|
Uurtarief
|
Externe kosten
|
Totale kosten
|
Lachgasemissies
|
1
|
24
|
€ 54
|
€ 4.000
|
€ 5.296
|
Afvalverbrandingsinstallatie
|
12
|
24
|
€ 54
|
€ 4.000
|
€ 63.552
|
Totaal
|
|
|
|
|
€ 68.848
|
Toetsing door het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR)
Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft na advies op de Wet CO2-heffing industrie, ook een advies uitgebracht op de regeling. In zijn advies adviseert
het ATR een mogelijk minder belastend alternatief voor het historisch emissieverslag.
Het ATR concludeert dat de regeling vastgesteld kan worden nadat rekening is gehouden
met het adviespunt. Het historisch emissieverslag dient om het historisch activiteitenniveau
voor de afvalverbrandingsinstallaties en lachgasuitstoot te kunnen bepalen en wordt
twee keer gevraagd, namelijk in 2021 voor de referentieperiode 2014–2018 en in 2025
voor de referentieperiode 2019–2023. Het ATR beveelt aan om het historisch emissieverslag
in 2021 uit te breiden met de jaren 2019 en 2020, zodat in 2025 niet een tweede historisch
emissieverslag behoeft te worden opgesteld en ingediend. Voor de jaren 2021–2023 heeft
de NEa de benodigde gegevens immers al vanuit de industriële emissieverslagen die
vanaf 2021 jaarlijks worden ingediend. Deze aanbeveling van het ATR voor het minder
belastende alternatief is in de regeling overgenomen.
7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Om te borgen dat de Wet CO2-heffing industrie vanaf 1 januari 2021 uitvoerbaar, handhaafbaar en fraudebestendig
is, heeft de NEa meegewerkt aan de uitwerking van de regeling. Daarnaast heeft de
NEa een handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids- en fraudegevoeligheidstoets (HUF-toets)
uitgevoerd.
De NEa constateert geen grote knelpunten met betrekking tot de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid
en fraudebestendigheid. Net als bij de Wet CO2-heffing industrie, geldt ook voor de regeling dat de aansluiting die is gezocht bij
het EU ETS in belangrijke mate bepalend is voor dit oordeel.
In de regeling is nauw aangesloten bij de voorschriften die gelden voor het EU ETS
met betrekking tot monitoring, rapportage en toewijzing van kosteloze broeikasgasemissierechten.
Dit past goed bij het belang dat de NEa hecht aan een optimale aansluiting bij de
EU ETS-systematiek. De aansluiting is bewerkstelligd door middel van verwijzingen
naar de relevante Europese verordeningen. De NEa waardeert het dat zoveel als mogelijk
de verbinding is gelegd met de EU ETS-regels, maar de verwijzingen maken de toch al
complexe materie in de regeling volgens de NEa minder goed toegankelijk. Dit betekent
dat de NEa een grote inspanning zal moeten leveren voor de vertaalslag naar de bedrijven
door voorlichting te geven, templates te ontwikkelen en het realiseren van een geautomatiseerd
portaal voor de exploitanten van industriële installaties.
In het rapport geeft de NEa aan dat de regeling op een aantal plaatsen met betrekking
tot de uitvoerbaarheid verbetering behoeft. Het gaat daarbij vooral om onderwerpen
die nog verder moeten worden uitgewerkt, noodzakelijke verduidelijkingen en verbeteringen
in de verwijzingen naar de EU ETS-regels voor monitoring, rapportage en toewijzing.
Deze punten zijn grotendeels conform het rapport verwerkt.
De eis van verificatie is in de regeling beperkt tot de verslagen die niet zijn gebaseerd
op gegevens die al onder het ETS zijn geverifieerd. De NEa wijst er op dat er geen
specifieke accreditatie wordt verlangd, maar accreditatie voor vergelijkbare ETS-werkzaamheden
voldoende is. Hiermee vallen de verificaties op grond van de regeling buiten het toezicht
van de Raad voor Accreditatie. De NEa geeft aan dat dit als overgangssituatie aanvaardbaar
is, maar op termijn ongewenst. De ministeries van EZK en Financiën zullen in 2021
overleg starten met de Raad voor Accreditatie om eisen voor accreditatie en verificatie
van industriële emissieverslagen uit te werken en vast te stellen. Deze eisen worden
vastgelegd in de regeling en zullen naar verwachting per 1 januari 2023 in werking
treden.
Indien er gaande de uitvoering aanvullende, uitvoeringstechnische kwesties aan het
licht komen, dan zal de regeling daar, in overleg met de NEa, op worden aangepast.
Conform de suggestie uit de HUF-toets, zal bij de reeds geplande evaluatie van de
effecten van de Wet CO2-heffing industrie in 2024, ook naar de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid worden
gekeken.
Bij de uitvoering van de HUF-toets op de regeling, zijn nog enkele tekortkomingen
met betrekking tot handhaafbaarheid in hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer ontdekt.
Deze zijn, via een tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Wet CO2-heffing industrie, verholpen. De NEa concludeert dat de regeling daarmee handhaafbaar
is.
In de HUF-toets geeft de NEa aan dat de conclusie van de HUF-toets op de Wet CO2-heffing industrie, dat er geen grote frauderisico’s in het register dispensatierechten
industrie worden voorzien, overeind blijft. De NEa stelt wel vast dat de regels voor
het register slechts summier zijn uitgewerkt. Aanbevolen wordt daarom, in verband
met goed beheer van het register, om verdere invulling te geven aan regels voor blokkeren
en opheffen van rekeningen bij het vermoeden van fraude of misbruik. De regeling is
hierop aangepast. In de regeling is voorts opgenomen dat het bestuur van de NEa nadere
regels kan stellen ten aanzien van de werking van het register dispensatierechten
industrie.
8. Consultatie
De regeling is via internet geconsulteerd in de periode van 7 oktober 2020 tot en
met 16 november 2020. In de consultatie zijn de opvattingen gevraagd over ieder onderdeel
van de regeling waarin het de Wet CO2-heffing industrie is uitgewerkt.
In totaal zijn 12 reacties op de consultatie binnengekomen. Bij 10 reacties hebben
de respondenten aangegeven dat de reactie openbaar mag worden gemaakt. Het grootste
deel van de respondenten betrof industriële bedrijven of belangenorganisaties. Deze
vaak uitgebreide reacties gaan inhoudelijk in op de vormgeving van de regeling en
deels ook nog op de Wet CO2-heffing industrie. In algemene zin spreken deze reacties steun uit voor de Klimaatdoelstellingen
maar vragen ook aandacht voor specifieke situaties en vragen soms om uitstel van de
inwerkingtreding van de Wet CO2-heffing industrie, onder verwijzing naar de onzekere economische omstandigheden en
de ontwikkeling van de Green Deal in de Europese Unie. De reacties over specifieke
situaties gingen onder andere in op de benchmarks, de warmtekrachtkoppelingen, verschillende
aspecten van de AVI’s in de Wet CO2-heffing industrie, warmtelevering tussen bedrijven, het register voor dispensatierechten
en multi-user sites. Daarnaast zijn enkele vragen gesteld bij specifieke artikelen.
In het consultatieverslag dat openbaar is gemaakt via www.internetconsultatie.nl, wordt uitgebreid ingegaan op de ingebrachte zienswijzen en is een verheldering gegeven
voor vragen per artikel. De reacties op de regeling hebben geleid tot enkele aanpassingen
in de regeling. Hierbij gaat het om details van specifieke artikelen, zoals correcties
in verwijzingen en nummering. Deze wijzigingsvoorstellen zijn meegenomen in de uiteindelijke
tekst van de regeling.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel 1
Vooropgesteld staat dat de algemene definities in de artikelen 1.1, 16.1 en 16b.1,
van de Wet milieubeheer van toepassing zijn op deze ministeriële regeling. In artikel
1 van deze regeling wordt aanvullend daarop een aantal specifieke definities vastgesteld.
Artikel 2
Dit artikel stelt het toepassingsbereik van de regeling vast. Het toepassingsbereik
ziet op artikel 16b.2 van de Wet milieubeheer waarin wordt bepaald dat hoofdstuk 16b
van de Wm van toepassing is op de exploitant van een industriële installatie als bedoeld
in artikel 71h, onderdeel g, in samenhang met artikel 71i van de Wet belastingen op
milieugrondslag.
Artikelen 3, 4 en 5
Voor de eisen aan de inhoud en procedures van het opstellen en goedkeuren van een
industrieel monitoringsplan is als model gekozen voor de eisen die daarvoor op grond
van EU-wetgeving gelden voor het monitoren van emissies ten behoeve van het systeem
van overdraagbare emissierechten. In verschillende artikelen zijn om die reden delen
van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel van overeenkomstige toepassing
verklaard op het monitoren van emissies van industriële installaties. In de artikelen
3, 4 en 5 wordt gerefereerd naar deze verordening, de daarbij behorende bijlagen en
definities.
Artikel 6
Hoofdstuk 2 ziet op de monitoring en verslaglegging van emissies van industriële installaties.
Daartoe zijn in artikel 6 definities vastgesteld die refereren naar de Verordening
aanpassingen kosteloze toewijzing door verandering activiteitsniveau en het verslag
betreffende het activiteitsniveau.
Artikel 7
De monitoring op basis van een industrieel monitoringsplan is niet in alle gevallen
noodzakelijk. Industriële installaties behorend tot de doelgroep van de Wet CO2-heffing industrie die onder het EU ETS vallen en gratis toewijzing ontvangen van
broeikasgasemissierechten, zijn niet verplicht een industrieel monitoringspan op te
stellen, omdat zij reeds op grond van het EU ETS onder de verplichting vallen een
monitoringsplan én een verslag over het activiteitsniveau op te stellen en goed te
laten keuren door het bestuur van de NEa.
Industriële installaties behorend tot de doelgroep van de Wet CO2-heffing industrie die niet onder het EU ETS vallen, te weten de lachgasinstallaties
en afvalverbrandingsinstallaties, én EU ETS-installaties zonder toewijzing van gratis
rechten, zijn wél verplicht een industrieel monitoringsplan op te stellen en ter goedkeuring
voor te leggen aan het bestuur van de NEa.
Artikel 8
Artikel 8 bepaalt waar het industrieel monitoringsplan aan moet voldoen. Zo worden
in het eerste lid bepaalde hoofdstukken uit de Verordening monitoring en rapportage
emissiehandel van overeenkomstige toepassing verklaard op de monitoring van afvalverbrandingsinstallaties
en lachgasinstallaties. Hoewel op grond van het eerste lid, onderdeel c, hoofdstuk
III, deel 2, over rekenmethoden, niet van toepassing is op lachgasinstallaties, laat
dit de toepassing van bijlage IV, onderdeel 16, onder B.5 (berekening van N2O-emissies) onverlet.
In het tweede lid worden specifieke voorwaarden vastgesteld waaraan het industrieel
monitoringsplan van een afvalverbrandingsinstallatie moet voldoen. Een exploitant
van een afvalverbrandingsinstallatie past voor grote en kleine bronstromen, met uitzondering
van uit het buitenland afkomstige afvalstoffen, voor het bepalen van de berekeningsfactoren
niveau 1 toe, zonder aan te tonen dat het vereiste niveau technisch niet haalbaar
is of leidt tot onredelijke kosten. Het vaststellen van de berekeningsfactoren volgens
het vereiste niveau zou betekenen dat er periodiek monsters genomen moeten worden
om de factoren door middel van analyse te bepalen. Door de aard en wisselende samenstelling
van afvalstoffen zijn er hoge kosten mee gemoeid om dit op deze wijze uit te voeren.
Niveau 1 in de monitoringsverordening betekent dat gebruik gemaakt kan worden van
standaardfactoren. Om administratieve lasten te voorkomen wordt deze uitzondering
generiek voor alle afvalverbrandingsinstallaties gemaakt. In het industrieel monitoringsplan
(en het jaarlijkse industrieel emissieverslag) worden emissies bepaald aan de hand
van de emissiefactoren (ton CO2 per ton afval) van diverse soorten afval. Het bestuur van de NEa zal jaarlijks rond
1 september de waarden publiceren voor gebruik in dat jaar. Het industrieel monitoringsplan
van de afvalverbrandingsinstallaties zal op elk van de categorieën afvalstromen waarvoor
een emissiefactor is gepubliceerd, moeten aangeven hoe de hoeveelheid afval behorende
tot die stroom wordt gemeten en geregistreerd. Verder bevat het industrieel monitoringsplan
ook alle informatie die voor installaties onder het EU ETS is opgenomen, zoals bijvoorbeeld
een beschrijving van rekenmethodes, de dataflow, procedures voor de interne beoordeling
van controle-activiteiten. Voor het bepalen van de emissiefactor van afvalstoffen
uit het buitenland dienen de gegevens over de samenstelling in de EVOA-beschikking
te worden gebruikt, waarbij in de berekening voor elke component die in de beschikking
is genoemd, dient te worden uitgegaan van een standaardwaarde voor het koolstofgehalte
van die component die gepubliceerd wordt door het bestuur van de NEa. Voor componenten
waar geen standaardwaarde voor is gepubliceerd gebruikt de exploitant een standaardwaarde
als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c of e, van de Verordening monitoring
en rapportage emissiehandel. Dit zijn literatuurwaarden of waarden gebaseerd op historische
analyses. Indien de gegevens over de samenstelling in de EVOA-beschikking ontbreken
of niet volledig zijn, gebruikt de exploitant de standaardwaarde voor afval afkomstig
uit het buitenland, zoals gepubliceerd door het bestuur van de NEa. Om te voorkomen
dat de emissies bij afwezigheid van deze informatie te laag worden gerapporteerd,
is deze standaardwaarde conservatief vastgesteld en representatief voor afvalstoffen
met de hoogste CO2-emissie.
Artikel 9
Artikel 9 ziet specifiek op de inhoud van een industrieel monitoringsplan voor broeikasgasinstallaties
die geen aanvraag hebben gedaan voor een kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten.
Een reeks artikelen uit de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten wordt
in het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaard. Het gaat daarbij om artikelen
die betrekking hebben op het bepalen van de elektriciteitsemissies, emissies van stadsverwarming
en ondersteunende informatie om de plausibiliteit van de gegevens te bepalen.
Zoals toegelicht in het algemeen deel gaat het hier om enkele installaties die reeds
de totale jaarvracht onder het EU-ETS rapporteren en een goedgekeurd monitoringsplan
onder de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel hebben. Hiermee gelden
voor het bepalen van de elektriciteitsemissies en emissies van stadsverwarming dezelfde
regels als voor de andere ETS-installaties die wél een activiteitenverslag (met deze
gegevens de emissies van elektriciteitsopwekking en stadsverwarming) moeten inleveren.
Artikel 10
Dit artikel bepaalt dat voor het opstellen van het industrieel monitoringsplan gebruik
dient te worden gemaakt van het door de NEa beschikbaar gestelde standaardformulier.
Daarbij zal zoveel mogelijk aansluiting gezocht worden bij de formats die voor dit
doel op Europees niveau voor het EU-ETS zijn vastgesteld. Dit formulier zal via het
NEa-loket ter beschikking worden gesteld. Daar zal ook worden aangegeven op welke
wijze de aanvraag om een goedkeuring van het industrieel monitoringsplan dient te
geschieden en welke aanvullende gegevens daarvoor noodzakelijkerwijs zullen moeten
worden overgelegd.
Artikel 11
Voor wat betreft eventuele wijzigingen in het industrieel monitoringsplan wordt naadloos
aangesloten op het EU ETS. Op grond van artikel 15 van de Verordening monitoring en
rapportage emissiehandel moet de exploitant het bestuur van de emissieautoriteit onverwijld
in kennis stellen van veranderingen in het monitoringsplan. De verordening maakt een
onderscheid tussen significante en niet-significante wijzigingen van het monitoringsplan.
Significante wijzigingen behoeven de goedkeuring van het bestuur van de emissieautoriteit.
In het derde lid van artikel 15 van die verordening zijn wijzigingen van het monitoringsplan
opgenomen die in ieder geval significant zijn. Deze lijst is niet limitatief. Dit
blijkt uit het guidance document dat de Europese Commissie heeft opgesteld ter interpretatie van de Verordening monitoring
en rapportage emissiehandel. Daarin wordt expliciet gesteld dat zich meer significante
wijzigingen kunnen voordoen dan die in het derde lid van artikel 15 van de verordening
zijn genoemd. Daarom is in het eerste lid een aanvullende bepaling opgenomen over
wat een significante wijziging van het industrieel monitoringsplan inhoudt. Het betreft
veranderingen van de wijze waarop activiteitsgegevens en berekeningsfactoren worden
bepaald. Als een bedrijf bijvoorbeeld gebruikmaakt van een bepaling van het brandstofgebruik
door middel van facturen en wil overstappen naar het meten van dit brandstofgebruik
met behulp van eigen meters, dan is dit een significante wijziging van het monitoringsplan
dat ter goedkeuring aan het bestuur van de emissieautoriteit moet worden voorgelegd.
In dat geval moet worden vastgesteld dat aan de eisen in de verordening met betrekking
tot het meten van brandstofgebruik en de bijbehorende onzekerheidseisen is voldaan.
Wijzigingen van het industrieel monitoringsplan die niet significant zijn, hoeven
ingevolge het tweede lid, alleen aan het bestuur van de emissieautoriteit te worden
gemeld. Deze melding wordt gedaan vóór 31 december van het jaar waarin de wijziging
zich heeft voorgedaan.
In het derde lid wordt bepaald dat tijdelijke wijzigingen binnen vijf dagen na het
ontstaan van de tijdelijke wijziging moeten worden gemeld aan het bestuur van de NEa.
Dit is bijvoorbeeld aan de orde als het om technische redenen tijdelijk niet haalbaar
is om het onzekerheidsniveau in het industrieel monitoringplan toe te passen voor
de activiteitsgegevens of voor elke berekeningsfactor van een brandstof- of materiaalstroom
zoals goedgekeurd door het bestuur van de emissieautoriteit. In dat geval moet de
exploitant het hoogst haalbare niveau toepassen totdat de toepassingsvoorwaarden van
het niveau die in het monitoringplan werden goedgekeurd, zijn hersteld. Bij de melding
moet de exploitant van de industriële installatie dezelfde informatie opgeven als
binnen het EU-ETS, dit is aangegeven in de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel:
-
• de redenen waarom van het onzekerheidsniveau wordt afgeweken;
-
• een uitvoerige beschrijving van de monitoringmethode die de exploitant intussen gebruikt
om de emissies te bepalen totdat de toepassingsvoorwaarden van het onzekerheidsniveau
in het industrieel monitoringplan zijn hersteld;
-
• de maatregelen die de exploitant neemt om de toepassingsvoorwaarden van het onzekerheidsniveau
in het industrieel monitoringplan dat door het bestuur van de emissieautoriteit is
goedgekeurd, te herstellen;
-
• de voorziene datum waarop het niveau als goedgekeurd door het bestuur van de emissieautoriteit
opnieuw zal worden toegepast.
Op broeikasgasinstallaties zijn bovengenoemde verplichtingen reeds op grond van het
EU ETS van toepassing. Daarom richt dit artikel zich in de praktijk alleen tot de
exploitanten van afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties.
Artikelen 12, 13, en 14
Afdeling 2.2. ziet op de bepaling en registratie van de industriële jaarvracht. De
artikelen 12 tot en met 14 zien op de berekening van de industriële jaarvracht voor
broeikasgasinstallaties. Daartoe is in artikel 12 een formule opgenomen. Daarin wordt
tevens bepaald hoe omgegaan wordt met de overdracht van warmte ten behoeve van stadsverwarming.
Artikel 13 bepaalt de wijze waarop de bepalingen van de industriële jaarvracht bij
warmtekrachtkoppelingen geschiedt en in artikel 14 wordt tot slot bepaald hoe omgegaan
wordt met het gebruik van restgassen. In paragraaf 3.2 van het algemeen deel wordt
deze berekening nader toegelicht.
Artikel 15
Artikel 15 bepaalt dat voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties de
industriële jaarvracht gelijk is aan de totale jaarlijkse CO2emissies in ton CO2 (voor afvalverbrandingsinstallaties) of de totale jaarlijkse lachgasemissies in ton
CO2e (voor lachgasinstallaties). Voor afvalverbrandingsinstallaties is geen aftrek voor
elektriciteitsemissies en emissies voor stadsverwarming omdat ook die emissies van
AVI’s onder de Wet CO2-heffing industrie zijn gebracht. De emissies van lachgasinstallaties zijn uitsluitend
procesemissies die niet kunnen worden toegekend aan elektriciteit of stadsverwarming.
Artikel 16
Afdeling 2.3 ziet op de verplichting tot het indienen van een historisch emissieverslag,
de verificatie van het (historisch) industrieel emissieverslag en het standaardformulier
voor het industrieel emissieverslag.
Exploitanten van broeikasgasinstallaties met gratis toewijzing van emissierechten
hebben voor de vierde handelsperiode bij de NEa een verslag met referentiegegevens
ingediend op basis waarvan het historisch activiteitenniveau voor de Wet CO2-heffing industrie kan worden bepaald. Voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties
beschikt de NEa nog niet over deze historische gegevens. Deze installaties dienen
daarom uiterlijk 1 september 2021 bij de NEa een industrieel emissieverslag in te
dienen met de referentiegegevens voor de periode 2014-2020. In het tweede lid wordt
voor de lachgasemissies als gevolg van acrylonitril productie een andere referentieperiode
bepaald, namelijk 2018-2020, omdat voor deze emissies betrouwbare gegevens voor de
jaren 2014 t/m 2017 ontbreken.
De artikelen 8 en 17 worden in het derde lid van overeenkomstige toepassing verklaard.
Hierdoor dient het historische emissieverslag ook geverifieerd te worden en te worden
opgesteld volgens de methodes zoals vastgelegd in het monitoringsplan conform de Verordening
monitoring en rapportage emissiehandel. Aangezien er sprake is van historische gegevens
kan het daarbij nodig zijn om procedures vast te stellen voor het verwerken van ontbrekende
gegevens zoals opgenomen in artikel 66 van de Verordening monitoring en rapportage
emissiehandel.
Het in het kader van EU ETS gepubliceerde standaardformulier voor het emissieverslag
zal ingevolge het vierde lid ook voor exploitanten van afvalverbrandingsinstallaties
en lachgasinstallaties beschikbaar worden gesteld op de website van de NEa. Aangezien
dit emissieverslag gebaseerd is op historische gegevens wordt dit het ‘historisch
industrieel emissieverslag’ genoemd.
Artikel 17
Het industrieel emissieverslag dient te worden geverifieerd door een verificateur.
Dit geldt alleen voor die installaties waarvan de gegevens voor het vaststellen van
de industriële emissies niet overgenomen kunnen worden uit het EU-ETS emissieverslag
en het verslag over het activiteitsniveau. De verificateur stelt in een verificatierapport
vast of het industrieel emissieverslag voldoet aan de eisen die daaraan gesteld zijn
in deze regeling. Het tweede lid stelt eisen aan de verificateur. Zo dient de verificateur
voor één of meer activiteiten, als bedoeld in Bijlage I bij de Verordening verificatie
en accreditatie emissiehandel (waarin het toepassingsgebied van de accreditatie voor
verificateurs staat opgenomen), geaccrediteerd te zijn door een nationale accreditatie-instantie.
Voor de scope van de accreditatie wordt onderscheid gemaakt tussen broeikasgasinstallaties
en afvalverbrandingsinstallaties enerzijds (hiervoor is activiteit 1b van toepassing)
en lachgasinstallaties anderzijds (hiervoor is activiteit 9 van toepassing).
Tot slot wordt in het derde lid bepaald dat de verificateur handelt overeenkomstig
hoofdstuk II van de Verordening accreditatie en verificatie emissiehandel. Dit hoofdstuk
stelt onder meer eisen aan de wijze waarop de verificatie plaatst dient te vinden
en aan de inhoud van het op te stellen verificatierapport.
Artikel 18
Het bestuur van de NEa zal op grond van het eerst lid een standaardformulier vaststellen
voor het industrieel emissieverslag.
Voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties zijn in het tweede lid de
rapportage-eisen uit de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel (artikelen
68 en 72) van overeenkomstige toepassing verklaard.
Voor bedrijven onder het EU ETS wordt in het derde lid voor de inhoud van het industrieel
emissieverslag verwezen naar de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder I. Het
standaardformulier bevat de berekening van de industriële jaarvracht met gegevens
uit het emissieverslag en het verslag over het activiteitsniveau dan wel dezelfde
gegevens die aanvullend zijn gemonitord door bedrijven zonder gratis toewijzing.
Het vierde lid verklaart de artikelen 5 tot en met 8 van de Verordening monitoring
en rapportage emissiehandel van overeenkomstige toepassing op het industrieel emissieverslag.
Deze artikelen zien op de volledigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en transparantie,
nauwkeurigheid en integriteit van de methode en van het emissieverslag.
Het vijfde lid bepaalt tot slot dat het bestuur van de NEa alle gegevens kan opvragen
bij de exploitant van de broeikasgasinstallatie die het nodig acht bij de beoordeling
van de vaststelling van de industriële jaarvracht. Dit kan bijvoorbeeld betekenen
dat de NEa ter controle achterliggende bewijsstukken opvraagt zoals leveringsfacturen
of brandstofspecificaties.
Artikel 19
Hoofdstuk 3 ziet op de dispensatierechten, waarbij in afdeling 3.1 allereerst wordt
ingegaan op het register dispensatierechten industrie.
In artikel 19 staan bepalingen opgenomen omtrent de toegang tot het register dispensatierechten
industrie, dat toegankelijk is via het internet. Het tweede lid bepaalt dat voor de
toegang gebruik gemaakt wordt van een door het bestuur van de NEa aangewezen inlogmiddel.
Voordat het register in gebruik genomen kan worden door de exploitant dient de rekeninghouder,
op grond van het derde lid, de gebruiksvoorwaarden te accepteren.
Ingevolge het vierde lid kan het bestuur van de NEa de toegang tot het register opschorten
indien schade is ontstaan of dreigt te ontstaan aan het register bijvoorbeeld bij
een vermoeden van onterechte toegang, een cyberaanval of diefstal. Uitgangspunt is
een openstelling van het register op werkdagen van 09.00 tot 17.00 uur. Tot slot is
het bestuur van de NEa bevoegd om nadere regels te stellen over de werking van het
register. Hiermee valt te denken aan nadere transactieregels, veiligheidsmaatregelen
en toegangsregels voor het register dispensatierechten industrie.
Artikel 20
Het eerste lid van artikel 20 bepaalt dat de exploitant van een broeikasgasinstallatie,
die reeds gebruik maakt van het EU-register voor de handel in emissierechten, automatisch
toegang krijgt tot het register dispensatierechten industrie, tenzij het inlogmiddel
aanvullende eisen aan de toegang stelt.
De exploitant van een industriële installatie die geen gebruik maakt van bovengenoemd
EU-register krijgt, ingevolge het tweede lid, toegang tot het register dispensatierechten
industrie nadat bepaalde gegevens zijn verstrekt. Deze gegevensverstrekking kan achterwege
blijven indien daarin voldoende wordt voorzien door het inlogmiddel.
Het bestuur van de NEa verifieert op grond van het vierde lid of de verkregen gegevens
volledig, actueel, nauwkeurig en waarheidsgetrouw zijn. In bepaalde gevallen kan de
NEa ingevolge het vijfde lid verzoeken om het overleggen van een verklaring omtrent
het gedrag of waarmerking van de kleurenkopie van het legitimatiebewijs.
Artikel 21
Dit artikel ziet op de situatie dat de gegevens van de rekeninghouder op een bepaald
moment wijzigen. Deze wijzigingen dient de rekeninghouder op grond van het eerste
lid binnen 20 werkdagen te melden aan het bestuur van de emissieautoriteit, tenzij
hiertoe reeds een melding is gedaan in het kader van het EU ETS, op grond van artikel
16.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Deze uitzondering is neergelegd in het
vierde lid.
Ingevolge het tweede lid verwerkt de NEa deze wijziging van de gegevens, indien vastgesteld
wordt dat deze wijziging correct is, binnen twintig werkdagen na ontvangst van de
melding van de rekeninghouder. Ook in deze situatie kan de NEa, op grond van het derde
lid, ter controle vragen een verklaring omtrent het gedrag of waarmerking van de kleurenkopie
van het legitimatiebewijs te verstrekken.
Artikel 22
Het bestuur van de NEa ziet erop toe dat er snel wordt gehandeld in geval van verdachte
activiteiten in het register. Het belang hiervan is om de integriteit van het register
te borgen en de risico’s op fraude te beperken. Daarom is het van belang dat de emissieautoriteit
zowel ambtshalve als op verzoek van de rekeninghouder de rekeningen kan blokkeren.
In geval van fraude of andere strafrechtelijke handelingen is het van belang dat de
emissieautoriteit degene is die aangifte doet bijvoorbeeld bij politie.
Artikel 23
Afdeling 3.2 ziet op de bepaling van het activiteitsniveau van een subinstallatie.
Voor de bepaling van het activiteitsniveau is als model de systematiek gekozen die
op grond van EU-wetgeving geldt voor het vaststellen van het activiteitsniveau als
maatstaf voor de hoeveelheid productie die onder een bepaalde toewijzingsmethode plaatsvindt
in het EU ETS. In artikel 23 wordt om die reden de definitiebepaling uit de Verordening
kosteloze toewijzing van emissierechten van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikelen 24, 25, 26, 27, 28 en 29
Voor een toelichting bij de artikelen 24 tot en met 29 wordt verwezen naar paragraaf
5.3.3.2 van het algemeen deel van deze toelichting waarin de bepaling van het activiteitsniveau
voor de verschillende subinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties
nader wordt toegelicht.
Artikel 30, 31, en 32
Afdeling 3.3 schrijft de berekening van het aantal dispensatierechten voor. In paragraaf
5.2 van het algemeen deel van deze toelichting worden de verschillende berekeningen
op basis van de verschillende benchmarks nader toegelicht.
In paragraaf 5.3.1 staat de berekening centraal op basis van Europese productbenchmarks.
In artikel 30 wordt de algemene berekening van het aantal dispensatierechten bij productbenchmark-subinstallaties
voorgeschreven.
Artikel 31 kent een variatie daarop, te weten de berekening van het aantal dispensatierechten
bij productbenchmark-subinstallaties met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof.
In afwijking van deze twee berekeningen bepaalt artikel 32 dat het aantal dispensatierechten
bij productbenchmark-subinstallaties met betrekking tot de productie van hoogwaardige
chemicaliën (HVC) en monomeer vinylchloride wordt berekend overeenkomstig de artikelen
19 respectievelijk 20 van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten.
Voor deze benchmarks wordt een afwijkende berekening uitgevoerd om recht te doen aan
de verschillen tussen installaties wat betreft inzet van waterstof als brandstof (VCM)
en de productie uit extra materiaalinput (HVC).
Artikelen 33, 34 en 35
Paragraaf 3.3.2 ziet op de berekening van het aantal dispensatierechten op basis van
terugvalbenchmarks en de procesemissiebenchmark. De hoeveelheid dispensatierechten
is in deze berekeningen gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode (nu: 2014–2018) conform het EU ETS, zie
hierover de toelichting in het algemeen deel van deze toelichting in paragraaf 5.3.3.2.2.
Artikel 33 bepaalt de wijze waarop het aantal dispensatierechten bij warmtebenchmark-subinstallaties
wordt berekend, artikel 34 ziet op de berekening bij brandstofbenchmark-subinstallaties
en artikel 35 ziet tot slot op de berekening van het aantal dispensatierechten bij
procesemissie-subinstallaties.
Artikelen 36 en 37
Bij de berekening van het aantal dispensatierechten voor afvalverbrandingsinstallaties
en lachgasinstallaties is aangesloten bij de procesemissieaanpak uit het EU ETS. De
hoeveelheid dispensatierechten voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties
die caprolactam produceren is gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de
referentieperiode (conform het EU ETS).
Voor de berekening voor lachgasinstallaties die acrylonitril produceren is in de eerste
jaren sprake van een overgangssituatie. Tot en met 2025 wordt de hoeveelheid dispensatierechten
voor lachgasinstallaties gebaseerd op het historisch activiteitsniveau met een afwijkende
referentieperiode: 2018-2019. De reden hiervoor is dat er geen geschikte gegevens
zijn om de het activiteitsniveau voor deze installaties te bepalen voor de periode
2014-2017. Deze gegevens kunnen ook niet met voldoende zekerheid met terugwerkende
kracht worden vastgesteld. Vanaf 2026 is de hoeveelheid dispensatierechten voor lachgasinstallaties
die acrylonitril produceren gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode
(conform het EU ETS).
Artikel 38
Voor nieuwkomers en nieuwe subinstallaties kan geen historisch activiteitenniveau
worden vastgesteld op basis van de historische productie in 2014–2018. Voor deze installaties
wordt het aantal dispensatierechten in het eerste onvolledige jaar waarin de installatie
start berekend op basis van het actueel activiteitsniveau in dat jaar. Het eerste
volledige kalenderjaar is de maatstaf om het historische activiteitenniveau vast te
stellen voor de terugvalbenchmarks en procesemissie aanpak. Het aldus vastgestelde
historische niveau wordt dan in de jaren daarna gebruikt zolang het actueel activiteitsniveau
niet meer dan 15 procent afwijkt van dit historische niveau.
Artikel 39
Bij de productie van salpeterzuur komen relatief grote hoeveelheden warmte vrij bij
exotherme reactie waarbij geen CO2 wordt gevormd. Bij het toewijzen van broeikasgasemissierechten worden voor de inzet
van deze warmte géén rechten toegewezen. Deze systematiek is overgenomen bij de berekening
van het aantal dispensatierechten.
Artikel 40
De emissies van de warmteproductie buiten het ETS vallen niet onder de Wet CO2-heffing industrie. Indien deze warmte wordt ingevoerd door een ETS-installatie die
onder de Wet CO2-heffing industrie valt, telt deze warmte niet mee in het activiteitsniveau voor de
warmtebenchmark; deze heeft volgens de definitie van een warmtebenchmark subinstallatie
alleen betrekking op warmte die binnen de installatie is geproduceerd, of wordt ingevoerd
vanuit een andere ETS-installatie. Ingeval bij ontvanger dispensatierechten worden
berekend op basis van een productbenchmark wordt een correctie aangebracht. Bij het
vaststellen van de benchmark zijn immers de emissies van warmteproductie meegenomen
in de benchmarkwaarde. Het aantal rechten wordt dan gecorrigeerd op basis van de ingevoerde
hoeveelheid warmte en de gehanteerde warmtebenchmark.
Artikel 41
Het komt met enige regelmaat voor dat bestaande naast elkaar gelegen installaties
door eigendomsoverdracht worden gesplitst in meerdere installaties of dat er een fusie
plaatsvind door overnames. In dat geval moet voor de installaties die ontstaan opnieuw
het historisch activiteitenniveau worden vastgesteld op basis van de referentieperiode.
Voor het toewijzen van emissierechten moeten de nieuwe installaties alsnog een verslag
indienen met gegevens over de referentieperiode. Die rapportage vormt vervolgens de
basis voor het berekenen van de hoeveelheid dispensatierechten.
Artikel 42
De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder de terugvalopties en
niet-ETS-installaties is gebaseerd op het historisch activiteitsniveau. Indien het
actueel activiteitsniveau is gestegen of gedaald met meer dan 15 procent ten opzichte
van het historische activiteitsniveau krijgt de exploitant van de installatie ingevolge
het eerste lid in beginsel een aanpassing in de berekende dispensatierechten. Hiermee
wordt bereikt dat bij een grote verandering in het productieniveau de dispensatierechten
worden gebaseerd op de daadwerkelijke productie in plaats van de historische productie.
Als het actueel activiteitsniveau in latere jaren dusdanig verandert dat het actueel
activiteitsniveau weer binnen de 15 procent afwijking van het historisch activiteitsniveau
valt dan wordt de hoeveelheid dispensatierechten weer berekend op basis van het historisch
activiteitsniveau. Dit is in lijn met het EU ETS. In het kader van de Wet CO2-heffing industrie is deze regel niet relevant voor subinstallaties onder productbenchmarks
omdat de hoeveelheid dispensatierechten reeds wordt berekend op basis van het actueel
activiteitsniveau.
Bij een daling van het actueel activiteitsniveau van meer dan 15 procent ten opzichte
van het historisch activiteitsniveau, als gevolg van een toename in de efficiëntie
van meer dan 15 procent (die geen verband houdt met een afname van de productie),
blijft op grond van het tweede lid, onderdeel a, de berekening plaatsvinden op basis
van het historisch activiteitsniveau. Dit is in lijn met de wijze waarop in het EU
ETS de kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten worden berekend.
Daarnaast geldt, in aanvulling op het EU ETS, ook een gelijke regeling op grond van
het tweede lid, onderdeel b, voor het activiteitsniveau van procesemissies. Bij een
verlaging van de procesemissies en daarmee een daling van het actueel activiteitsniveau
met meer dan 15 procent als gevolg van een emissiereductie wordt het historisch activiteitsniveau
gehanteerd als de efficiëntie met meer dan 15 procent is gestegen, doordat de emissie
per productie-eenheid met 15 procent daalt. De NEa kan op grond van de aangeleverde
informatie onderzoeken of dit op een juiste wijze is gedaan en zo nodig de berekening
ambtshalve aanpassen.
Bij een stijging van het actueel activiteitsniveau van meer dan 15 procent (ten opzichte
van het historisch activiteitsniveau) kan de NEa de oorzaak van deze stijging onderzoeken.
Als uit dit onderzoek blijkt dat de stijging het gevolg is van een afname van de efficiëntie
van het productieproces met meer dan 15 procent waardoor bij een gelijkblijvende productie
meer warmte of brandstof wordt gebruikt, dan blijft het historisch activiteitsniveau
ingevolge het derde lid, onderdeel a, het uitgangspunt bij de berekening van het aantal
dispensatierechten. Dit is in lijn met de wijze waarop in het EU ETS gratis rechten
worden berekend.
Daarnaast geldt, in aanvulling op het EU ETS, ook een gelijke regeling op grond van
het derde lid, onderdeel b, voor het activiteitsniveau van procesemissies. Bij een
stijging van de procesemissies en daarmee een stijging van het actueel activiteitsniveau
met meer dan 15 procent wordt het historisch activiteitsniveau gehanteerd als de efficiëntie
met meer dan 15 procent is gedaald doordat de emissie per productie-eenheid met 15
procent stijgt.
In bovengenoemde situatie geldt de reguliere referentieperiode (conform het EU ETS)
voor subinstallaties die onder de terugvalbenchmarks vallen. Hierdoor zal bij het
ingaan van een nieuwe toewijzingsperiode het historisch activiteitsniveau worden geactualiseerd
omdat de nieuwe toewijzingsperiode met een nieuwe referentieperiode correspondeert.
Ook dit is conform het EU ETS. Voor subinstallaties onder de procesemissieaanpak en
voor niet-ETS-installaties wordt hierin een uitzondering gemaakt. Indien het actueel
activiteitsniveau met meer dan 15 procent daalt ten opzichte van het historisch activiteitsniveau
als resultaat van CCS (tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 1) of een andere maatregel
die geen verband houdt met een daling van het productieniveau (tweede lid, onderdeel
b, subonderdeel 2), wordt de hoeveelheid dispensatierechten voor een periode van tien
jaar berekend op basis van het historisch activiteitsniveau met de referentieperiode
die gold in de toewijzingsperiode bij aanvang van de daling van het activiteitsniveau,
gecorrigeerd voor veranderingen in productieniveau.
De bevriezing van tien jaar gaat ingevolge het vierde lid in vanaf het kalenderjaar
waarin het actueel activiteitsniveau voor het eerst ten minste 15 procent lager is
dan het historisch activiteitsniveau én in dat jaar de emissie per productie-eenheid
met meer dan 15 procent is gedaald. Door deze uitzondering wordt voorkomen dat emissiereductiemaatregelen
bij subinstallaties onder de procesemissieaanpak en niet-ETS-installaties slechts
vijf jaar of minder worden beloond middels het behouden van dispensatierechten. Een
emissiereductiemaatregel leidt immers 1-op-1 tot een verlaging in activiteitsniveaus
onder de procesemissieaanpak en niet-ETS-installaties omdat activiteitsniveaus zijn
gebaseerd op de hoeveelheid emissies.
Artikel 43
Voor het opstellen van het verslag over het aantal dispensatierechten dat de exploitant
op grond van artikel 16b.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer in moet dienen bij
het bestuur van de emissieautoriteit wordt gebruik gemaakt van een door de NEa beschikbaar
gesteld standaardformulier. Het tweede lid verwijst voor de inhoud van het verslag
over het aantal dispensatierechten naar de bij deze regeling behorende bijlage 2,
onder II.
Artikel 44
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2021, de datum waarop ook
de Wet CO2-heffing industrie in werking treedt.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes