Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 15 december 2020, nr. WJZ/ 20169624, tot uitvoering van de CO2-heffing industrie

De Minister van Economische Zaken en Klimaat;

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën;

Gelet op artikelen 16b.3, derde lid, 16b.5, tweede lid, 16b.7, vierde en vijfde lid, 16b.8, tweede lid, 16b.10, derde lid, 16b.12, tweede lid, 16b.13, tweede lid, 16b.14, tweede lid, 16b.17, 16b.19, vierde lid, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. nieuwkomersaanvraag:

aanvraag voor kosteloze toewijzing voor een nieuwkomer als bedoeld in artikel 5 van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten;

b. procesemissiefactor:

de waarde waarmee het historisch activiteitsniveau wordt vermenigvuldigd om het voorlopige jaarlijkse aantal kosteloos toegewezen emissierechten te bepalen voor procesemissie-subinstallaties in het EU-ETS, genoemd in artikel 16, tweede lid, onderdeel e, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten;

c. referentieperiode:

referentieperiode als bedoeld in artikel 2, veertiende lid, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten;

d. Verordening rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte:

Gedelegeerde verordening (EU) 2015/2402 van de Commissie van 12 oktober 2015 tot herziening van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte overeenkomstig Richtlijn 2012/27/EU van het Europees parlement en de Raad en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2011/877/EU van de Commissie (PbEU 2015, L 333);

e. verslag over het activiteitsniveau:

het verslag over het activiteitsniveau als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Verordening aanpassingen kosteloze toewijzing door verandering activiteitsniveau;

f. wet:

Wet milieubeheer.

Artikel 2 Toepassingsbereik

Deze regeling heeft het toepassingsbereik van artikel 16b.2 van de wet.

Artikel 3 Relatie Verordening monitoring en rapportage emissiehandel

Voor zover in deze regeling artikelen uit de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, geldt het volgende:

  • a. onder de exploitant wordt verstaan de exploitant van een industriële installatie;

  • b. onder bevoegde autoriteit wordt verstaan het bestuur van de emissieautoriteit;

  • c. verificatie is uitsluitend vereist voor zover dat in deze regeling nadrukkelijk is voorgeschreven;

  • d. het toepassingsbereik omvat tevens alle activiteiten van afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties;

  • e. de artikelen zijn niet van overeenkomstige toepassing voor zover zij uitsluitend betrekking hebben op een vliegtuigexploitant, en

  • f. de artikelen zijn niet van overeenkomstige toepassing voor zover strijdigheid ontstaat met hetgeen voor de CO2-heffing industrie is geregeld bij en krachtens de wet en de Wet belastingen op milieugrondslag.

Artikel 4 Relatie bijlagen Verordening monitoring en rapportage emissiehandel

Voor zover in deze regeling artikelen uit de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel van overeenkomstige toepassing zijn verklaard die verwijzen naar een bijlage bij die Verordening is die bijlage van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties in ieder geval het volgende geldt:

  • a. bijlagen II, V en VII zijn niet van overeenkomstige toepassing op lachgasinstallaties;

  • b. bijlage III is niet van overeenkomstige toepassing;

  • c. bijlage IV is van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de onderdelen 1, 16 en 21, waarbij onderdeel 16 tevens wordt toegepast voor de productie van acrylonitril;

  • d. bijlage VI is van overeenkomstige toepassing;

  • e. bijlage VIII is van toepassing indien de daarin vermelde meetmethode wordt toegepast.

Artikel 5 Definities Verordening monitoring en rapportage emissiehandel

Artikel 3 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in deze regeling wordt verstaan onder:

a. handelsperiode:

de periode van tien jaar die ingaat op 1 januari 2021 en elke volgende periode van tien jaar, en

b. verslagperiode:

één kalenderjaar gedurende waarin de monitoring en rapportage van industriële emissies moeten plaatsvinden.

HOOFDSTUK 2. MONITORING EN VERSLAGLEGGING EMISSIES INDUSTRIËLE INSTALLATIE

Artikel 6 Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. Fel:

De hoeveelheid brandstof ingezet voor elektriciteitsopwekking in TJ per jaar als vermeld in het verslag over het activiteitsniveau;

b. EFel:

De gewogen gemiddelde emissiefactor van alle brandstoffen die ingezet worden voor de opwekking van elektriciteit in de installatie in tCO2/TJ als vermeld in het verslag over het activiteitsniveau. De emissiefactoren van de ingezette brandstoffen zijn gelijk aan de waarden zoals die zijn opgenomen in het emissieverslag. In afwijking hiervan wordt de emissiefactor van restgassen vastgesteld op grond van artikel 14.

AFDELING 2.1. MONITORING EMISSIES INDUSTRIËLE INSTALLATIE

Artikel 7 Industrieel monitoringsplan

De monitoring op basis van een industrieel monitoringsplan is in ieder geval noodzakelijk:

  • a. voor een broeikasgasinstallatie indien de industriële jaarvracht niet uitsluitend kan worden bepaald op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 16b.4, onderdeel a en b, van de wet;

  • b. voor een afvalverbrandingsinstallatie;

  • c. voor een lachgasinstallatie; of

  • d. indien het bestuur van de emissieautoriteit daarom verzoekt.

Artikel 8 Inhoud industrieel monitoringsplan voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties
  • 1. De artikelen 5, 6, 7, 8 en 69 en de hoofdstukken II, III, V en VII van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel zijn van overeenkomstige toepassing op de monitoring van afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties met dien verstande dat:

    • a. de bevoegdheden, bedoeld in artikel 13, eerste en tweede lid, van die verordening worden uitgeoefend door het bestuur van de emissieautoriteit;

    • b. in afwijking van artikel 20, eerste lid, van die verordening ook de broeikasgasemissies van afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties meetellen uit alle emissiebronnen en bronstromen die samenhangen met de verbranding van afvalstoffen en de productie van acrylonitril en caprolactam;

    • c. de rekenmethode, bedoeld in hoofdstuk III, deel 2, van die verordening niet van overeenkomstige toepassing is op lachgasinstallaties.

  • 2. Een industrieel monitoringsplan van een afvalverbrandingsinstallatie neemt de volgende voorwaarden in acht:

    • a. de exploitant van een afvalverbrandingsinstallatie past de standaardmethode toe als bedoeld in artikel 24 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel;

    • b. in afwijking van artikel 26 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel past een exploitant van een afvalverbrandingsinstallatie voor te verbranden afvalstoffen, met uitzondering van afvalstoffen, genoemd in onderdeel d, voor het bepalen van elke berekeningsfactor niveau 1 toe;

    • c. in afwijking van bijlage II, onder 2, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel wordt voor te verbranden afvalstoffen niveau 1 voor emissiefactoren, calorische waarde en biomassafractie gedefinieerd als: de exploitant past de standaardwaarde toe zoals die voor dat jaar door het bestuur van de emissieautoriteit wordt gepubliceerd op de website voor de betreffende categorie afvalstof, in welke publicatie per afvalcategorie wordt aangegeven welke afvalstromen uit de Europese lijst van afvalstoffen, genoemd in de bijlage bij de Beschikking van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a, van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEU 2000, L 226), tot die afvalcategorie behoren;

    • d. voor afvalstoffen afkomstig uit het buitenland wordt in afwijking van bijlage II, onderdeel 2, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel niveau 3 voor emissiefactoren, calorische waarde en biomassafractie gedefinieerd als: de exploitant bepaalt de waarde op grond van gegevens over de samenstelling in de EVOA-beschikking, waarbij in de berekening voor elke component de standaardwaarden worden gebruikt zoals deze voor dat jaar worden gepubliceerd op de website van de emissieautoriteit. Voor componenten waar geen standaardwaarde is gepubliceerd gebruikt de exploitant een standaardwaarde als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder c of e, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel. Indien de gegevens over de samenstelling in de EVOA-beschikking ontbreken of niet volledig zijn, gebruikt de exploitant de standaardwaarde voor afval afkomstig uit het buitenland zoals gepubliceerd door het bestuur van de emissieautoriteit.

Artikel 9 Inhoud industrieel monitoringsplan voor broeikasgasinstallatie zonder aanvraag gratis toewijzing EU-ETS
  • 1. Dit artikel is van toepassing indien een industrieel monitoringsplan noodzakelijk is doordat de exploitant van de broeikasgasinstallatie geen aanvraag voor kosteloze toewijzing heeft ingediend, als bedoeld in artikel 4 van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, dan wel na aanvraag heeft afgezien van kosteloze toewijzing.

  • 2. De artikelen 7, 8, eerste, tweede en derde lid, 9, 11 en 12, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘monitoringsmethodiekplan’ wordt gelezen, ‘industrieel monitoringsplan’.

  • 3. In afwijking van artikel 8, eerste lid, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten bevat het industrieel monitoringsplan de volgende elementen die zijn opgenomen in bijlage VI: Onderdelen 1, 3, 4b, 4c, 4d, 4e, 4f, met dien verstande dat in onderdeel 4 voor ‘subinstallatie’ wordt gelezen ‘installatie’.

  • 4. In afwijking van artikel 8, tweede lid, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten kiest de exploitant een monitoringsmethode voor de volgende parameters, genoemd in bijlage IV van die verordening:

    • a. onderdeel 2.2, met dien verstande dat voor ‘aan elke subinstallatie toe te kennen emissie’ wordt gelezen ‘aan warmte-opwekking, aan de productie van restgassen en aan opwekking van elektriciteit toe te kennen emissies’;

    • b. onderdelen 2.3 en 2.5;

    • c. onderdeel 3.2, onder a, b, en d, met dien verstande dat voor ‘warmtebenchmark- of stadsverwarming subinstallatie’ wordt gelezen ‘de installatie’;

    • d. in aanvulling op bijlage IV van die verordening: de gewogen gemiddelde emissiefactor voor brandstoffen ingezet voor de opwekking van elektriciteit, bedoeld in artikel 14.

Artikel 10 Standaardformulier industrieel monitoringsplan
  • 1. Het industrieel monitoringsplan wordt opgesteld met gebruikmaking van een door het bestuur van de emissieautoriteit beschikbaar gesteld standaardformulier.

  • 2. Het bestuur van de emissieautoriteit bepaalt de wijze waarop de aanvraag om een goedkeuring van een industrieel monitoringsplan moet geschieden, de gegevens en de bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag, en de wijze waarop die gegevens moeten worden verkregen.

Artikel 11 Wijzigingen industrieel monitoringsplan afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties
  • 1. Onder significante wijzigingen als bedoeld in artikel 15, derde lid, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel worden tevens verstaan veranderingen van de wijze waarop activiteitsgegevens en berekeningsfactoren worden bepaald.

  • 2. De melding van wijzigingen van het industrieel monitoringsplan die niet significant zijn, wordt gedaan vóór 31 december van de verslagperiode, bedoeld in artikel 3, twaalfde lid, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel, waarin de wijziging zich heeft voorgedaan.

  • 3. Tijdelijke wijzigingen van het industrieel monitoringsplan als bedoeld in artikel 23 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel, worden binnen vijf dagen, na het ontstaan van de tijdelijke wijziging gemeld aan het bestuur van de emissieautoriteit.

  • 4. Voor de meldingen wordt gebruik gemaakt van door het bestuur van de emissieautoriteit beschikbaar gestelde standaardformulieren.

AFDELING 2.2. BEPALING EN REGISTRATIE INDUSTRIËLE JAARVRACHT

Artikel 12 Berekening industriële jaarvracht broeikasgasinstallaties
  • 1. De industriële jaarvracht voor broeikasgasinstallaties wordt berekend volgens de formule:

    industriële jaarvracht EMinstallatieEMelektriciteit EMstadsverwarming

    Waarbij:

    EMinstallatie staat voor: de totale emissie uitgedrukt in tCO2(e) per jaar als vermeld in het emissieverslag;

    EMelektriciteit staat voor: de hoeveelheid brandstoffen ingezet voor de opwekking van elektriciteit in de installatie in TJ per jaar als vermeld in het verslag over het activiteitsniveau vermenigvuldigd met de gewogen gemiddelde emissiefactor voor brandstoffen ingezet voor de opwekking van elektriciteit in tCO2/TJ als vermeld in het verslag over het activiteitsniveau of het industrieel emissieverslag;

    EMstadsverwarming staat voor: emissie uitgedrukt in tCO2(e) ten gevolge van de productie van warmte voor stadsverwarming als bedoeld in artikel 2, vierde lid, in samenhang met Bijlage IV, onderdeel 2.2 van de Verordening kosteloze toewijzing emissierechten als vermeld in het verslag over het activiteitsniveau of het industrieel emissieverslag. Indien driekwart of minder dan driekwart van de totaal geproduceerde meetbare warmte in dat kalenderjaar is uitgevoerd ten behoeve van stadsverwarming dan staat EMstadsverwarming gelijk aan nul.

Artikel 13 Opwekking van elektriciteit met warmtekrachtkoppelingen

De bepaling van de industriële jaarvracht bij warmtekrachtkoppelingen in broeikasgasinstallaties gebeurt met in achtneming van het volgende:

  • a. voor het toekennen van de emissies aan de opwekking van elektriciteit met een warmtekrachtkoppeling is bijlage VII, onderdeel 8, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten van overeenkomstige toepassing;

  • b. de hoeveelheid brandstof in TJ die wordt ingezet voor elektriciteitsopwekking in een warmtekrachtkoppeling per jaar, als vermeld in het verslag over het activiteitsniveau en het industrieel emissieverslag, is gelijk aan de totale hoeveelheid brandstoffen die wordt verbruikt in de warmtekrachtkoppeling, vermenigvuldigd met de toekenningsfactor FCHP,El vergelijking 12, bedoeld in bijlage VII, onderdeel 8, van die verordening.

Artikel 14 Restgassen

Bij de inzet van restgassen voor de opwekking van elektriciteit wordt voor de bepaling van de gewogen gemiddelde emissiefactor voor brandstoffen die zijn ingezet voor de opwekking van elektriciteit de emissiefactor van de restgassen als volgt bepaald: 56,1 wordt vermenigvuldigd met de factor die het rendementsverschil tussen het verbruik van restgassen en het verbruik van de referentiebrandstof aardgas tot uitdrukking brengt. De standaardwaarde van deze factor is gelijk aan 0,667.

Artikel 15 Berekening industriële jaarvracht afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties

De industriële jaarvracht voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties is gelijk aan de totale jaarvracht in tCO2(e) per jaar van de industriële installatie als vermeld in het industrieel emissieverslag overeenkomstig artikel 68, eerste lid, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel. EMstadsverwarming en EMelektriciteit zijn gelijk aan nul.

AFDELING 2.3. HISTORISCH INDUSTRIEEL EMISSIEVERSLAG EN INDUSTRIEEL EMISSIEVERSLAG

Artikel 16 Historische emissies afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties
  • 1. De exploitant van een afvalverbrandingsinstallatie en een lachgasinstallatie dient uiterlijk op 1 september 2021 een historisch industrieel emissieverslag in dat de jaarvracht over de jaren 2014 tot en met 2020 bevat.

  • 2. In afwijking van het eerste lid dient de exploitant van een lachgasinstallatie waarin acrylonitril wordt geproduceerd een historisch industrieel emissieverslag in dat de jaarvracht over de jaren 2018 tot en met 2020 bevat.

  • 3. De artikelen 8 en 17 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het historisch industrieel emissieverslag wordt opgesteld met gebruikmaking van een door het bestuur van de emissieautoriteit beschikbaar gesteld standaardformulier.

Artikel 17 Verificatie industrieel emissieverslag
  • 1. Het industrieel emissieverslag voor installaties die op grond van artikel 7 een industrieel monitoringsplan hebben opgesteld gaat vergezeld van een verificatierapport van een verificateur, waarin de resultaten worden weergegeven van een door hem uitgevoerde beoordeling waarin wordt vastgesteld of het industrieel emissieverslag voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen.

  • 2. De verificateur is voor één of meer activiteiten als bedoeld in bijlage 1 bij de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel geaccrediteerd door een nationale accreditatie-instantie volgens de eisen van die verordening, waarbij geldt dat voor:

    • a. broeikasgasinstallaties en afvalverbrandingssinstallaties de scope van de accreditatie activiteit 1b en activiteit 98 omvat, en

    • b. lachgasinstallaties de scope van de accreditatie activiteit 9 en activiteit 98 omvat.

  • 3. De verificateur handelt overeenkomstig hoofdstuk II van de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel en voldoet aan de eisen, bedoeld in hoofdstuk III van de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel, met uitzondering van artikel 35 en bijlage II van deze verordening.

Artikel 18 Standaardformulier industrieel emissieverslag
  • 1. Het industrieel emissieverslag wordt opgesteld met gebruikmaking van een door het bestuur van de emissieautoriteit beschikbaar gesteld standaardformulier.

  • 2. De artikelen 68 en 72 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel zijn van overeenkomstige toepassing op de inhoud van het industrieel emissieverslag voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties.

  • 3. De bij deze regeling behorende bijlage 1, onder I, is van toepassing op de inhoud van het industrieel emissieverslag voor broeikasgasinstallaties.

  • 4. De artikelen 5 tot en met 8 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel zijn van overeenkomstige toepassing op het industrieel emissieverslag.

  • 5. Het bestuur van de emissieautoriteit kan alle gegevens opvragen bij de exploitant van de broeikasgasinstallatie die het bij de beoordeling van de vaststelling van de industriële jaarvracht noodzakelijk acht.

HOOFDSTUK 3. DISPENSATIERECHTEN

AFDELING 3.1. HET REGISTER DISPENSATIERECHTEN INDUSTRIE

Artikel 19 Algemeen
  • 1. Het register is toegankelijk via het internet.

  • 2. Voor de toegang tot het register wordt gebruik gemaakt van een door het bestuur van de emissieautoriteit aangewezen inlogmiddel.

  • 3. Alvorens het register te gebruiken accepteert de rekeninghouder de gebruiksvoorwaarden.

  • 4. Het bestuur van de emissieautoriteit kan de toegang tot het register opschorten indien schade is ontstaan of dreigt te ontstaan aan het register.

  • 5. Het bestuur van de emissieautoriteit neemt alle maatregelen die redelijkerwijs verwacht kunnen worden om te zorgen dat het register beschikbaar is op werkdagen van 9.00 tot 17.00 uur.

  • 6. Het bestuur van de emissieautoriteit kan nadere regels stellen over de werking van het register.

Artikel 20 Toegang tot het register
  • 1. De exploitant van een industriële installatie die reeds gebruik maakt van het EU-register voor de handel in emissierechten, bedoeld in artikel 16.1, eerste lid, van de wet, krijgt direct toegang tot het register dispensatierechten industrie, tenzij het inlogmiddel, bedoeld in artikel 19, tweede lid, aanvullende eisen aan de toegang stelt.

  • 2. De exploitant van een industriële installatie die geen gebruik maakt van het EU-register voor de handel in emissierechten krijgt toegang tot het register dispensatierechten industrie door rekeningbevoegden aan te wijzen nadat de volgende gegevens zijn verstrekt:

    • a. de naam, het woonadres, het burgerservicenummer, het e-mailadres, en

    • b. een kleurenkopie van het geldige legitimatiebewijs van de rekeningbevoegden en fiatteurs.

  • 3. De gegevensverstrekking, bedoeld in het tweede lid, blijft achterwege als daarin voldoende wordt voorzien door het inlogmiddel, bedoeld in artikel 19, tweede lid.

  • 4. Het bestuur van de emissieautoriteit controleert of de gegevens en documenten die verstrekt zijn, volledig, actueel, nauwkeurig en waarheidsgetrouw zijn.

  • 5. Het bestuur van de emissieautoriteit kan om een verklaring omtrent het gedrag en om waarmerking van de kleurenkopie van het legitimatiebewijs, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, verzoeken.

Artikel 21 Wijziging gegevens
  • 1. De rekeninghouder stelt het bestuur van de emissieautoriteit binnen 20 werkdagen in kennis van wijzigingen in de gegevens die met het oog op de opening van een rekening zijn verstrekt, tenzij de melding van de wijziging verloopt via het inlogmiddel, bedoeld in artikel 19, tweede lid.

  • 2. De emissieautoriteit wijzigt de gegevens, nadat de juistheid van de melding is vastgesteld, overeenkomstig die melding binnen twintig werkdagen na ontvangst van die melding.

  • 3. Artikel 19, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien de wijziging van gegevens reeds op grond van artikel 16.19, tweede lid, van de wet is doorgegeven aan het bestuur van de emissieautoriteit.

Artikel 22 Melding toegang onbevoegd persoon
  • 1. De emissieautoriteit kan de rekening blokkeren op het moment dat er verdenking bestaat van onbevoegd toegang of andere verdachte activiteiten in het register.

  • 2. Indien een rekeningbevoegde weet of vermoedt dat onbevoegd toegang of andere verdachte activiteiten hebben plaatsgevonden of kunnen plaatsvinden, meldt hij dit onverwijld aan het bestuur van de emissieautoriteit.

  • 3. Indien een melding als bedoeld in het eerste lid is ontvangen, blokkeert de emissieautoriteit de toegang tot de betreffende rekening.

  • 4. In geval van fraude of andere strafrechtelijke handelingen, doet de emissieautoriteit onmiddellijk aangifte bij de bevoegde autoriteiten.

AFDELING 3.2. BEPALING ACTIVITEITSNIVEAU

Artikel 23 Definities Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten

Artikel 2 van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten is voor de toepassing van deze afdeling en afdeling 3.3. van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24 Productgerelateerd activiteitsniveau

Het actueel productgerelateerd activiteitsniveau is gelijk aan de jaarlijkse productie van het corresponderende product in de betrokken subinstallatie in dat jaar als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 2.7, onder a), van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, zoals gerapporteerd in het verslag over het activiteitsniveau in sectie F onder I 1(a) tot en met F onder I 10(a).

Artikel 25 Warmtegerelateerd activiteitsniveau CO2-heffing
  • 1. Het actueel warmtegerelateerd activiteitsniveau in de CO2-heffing industrie is gelijk aan de optelling van (a) met (b), waarbij:

    • (a) staat voor: de aan de warmtebenchmark-subinstallaties toegekende en bij elkaar opgetelde netto hoeveelheid meetbare warmte in dat jaar, uitgedrukt in TJ per jaar als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 2.3, onder p), van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, met dien verstande dat warmte toe te kennen aan stadsverwarming-subinstallaties niet meetelt, zoals gerapporteerd in het verslag over het activiteitsniveau in sectie E onder II (r) (i) en (ii);

    • (b) staat voor: de netto hoeveelheid meetbare warmte opgewekt uit elektriciteit in dat jaar en die binnen de grenzen van de installatie verbruikt werd voor de vervaardiging van producten, voor de productie van andere dan voor elektriciteitsopwekking gebruikte mechanische energie of voor andere dan voor elektriciteitsopwekking gebruikte verwarming of koeling, of die werd uitgevoerd naar een niet onder de EU-ETS vallende installatie als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 2.3, onder n), van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, gerapporteerd in het verslag over het activiteitsniveau in sectie E onder II 2(d).

  • 2. Het historisch warmte gerelateerd activiteitsniveau in de CO2-heffing is gelijk aan de optelling van (a) met (b), waarbij:

    • (a) staat voor: het rekenkundig gemiddelde van de aan de warmtebenchmark-subinstallaties toegekende en bij elkaar opgetelde netto hoeveelheid meetbare warmte in de referentieperiode, uitgedrukt in TJ per jaar als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 2.3, onder p), van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, met dien verstande dat warmte toe te kennen aan stadsverwarming-subinstallaties niet meetelt, zoals gerapporteerd in het verslag met referentiegegevens en in de nieuwkomersaanvraag in sectie E onder II (r) (i) en (ii);

    • (b) staat voor: het rekenkundig gemiddelde van de netto hoeveelheid meetbare warmte opgewekt uit elektriciteit in de referentieperiode en die binnen de grenzen van de installatie verbruikt werd voor de vervaardiging van producten, voor de productie van andere dan voor elektriciteitsopwekking gebruikte mechanische energie of voor andere dan voor elektriciteitsopwekking gebruikte verwarming of koeling, of die werd uitgevoerd naar een niet onder de EU-ETS vallende installatie als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 2.3, onder j), van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, gerapporteerd in het verslag met referentiegegevens en in de nieuwkomersaanvraag in sectie E onder II 2(d).

Artikel 26 Brandstofgerelateerd activiteitsniveau
  • 1. Het actueel brandstofgerelateerd activiteitsniveau is gelijk aan het jaarlijkse bij elkaar opgetelde gebruik van brandstof toegekend aan de brandstofbenchmark-subinstallaties in dat jaar uitgedrukt in TJ per jaar als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 2.4, onder a, derde gedachtestreepje, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, zoals gerapporteerd in het verslag over het activiteitsniveau in sectie E onder I 1(c).

  • 2. Het historisch brandstofgerelateerd activiteitsniveau is gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van het gebruik van brandstof toegekend aan de brandstofbenchmark-subinstallaties in de referentieperiode uitgedrukt in TJ per jaar als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 2.4, onder a), derde gedachtestreepje, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, zoals gerapporteerd in het verslag met referentiegegevens en in de nieuwkomersaanvraag in sectie E onder I 1(c).

Artikel 27 Procesemissiegerelateerd activiteitsniveau
  • 1. Het actueel procesemissiegerelateerd activiteitsniveau is gelijk aan de emissies toegekend aan de procesemissie-subinstallaties in dat jaar uitgedrukt in ton CO2(e) per jaar als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 2.2, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, zoals gerapporteerd in het verslag over het activiteitsniveau in sectie G onder 6(a) en 7(a).

  • 2. Het historisch procesemissiegerelateerd activiteitsniveau is gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van de emissies toegekend aan de procesemissie- subinstallaties in de referentieperiode uitgedrukt in ton CO2(e) per jaar als bedoeld in bijlage IV, onderdeel 2.2, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, zoals gerapporteerd in het verslag met referentiegegevens en in de nieuwkomersaanvraag in sectie G onder 6(a) en 7(a).

Artikel 28 Activiteitsniveau afvalverbrandingsinstallaties
  • 1. Het actueel activiteitsniveau voor afvalverbrandingsinstallaties is gelijk aan de industriële jaarvracht uitgedrukt in ton CO2 in dat jaar, zoals gerapporteerd in het industrieel emissieverslag.

  • 2. Het historische activiteitsniveau voor afvalverbrandingsinstallaties is gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van de jaarlijkse industriële jaarvrachten uitgedrukt in ton CO2 in de referentieperiode, zoals gerapporteerd in het historisch industrieel emissieverslag dan wel het industrieel emissieverslag.

Artikel 29 Activiteitsniveau lachgasinstallaties
  • 1. Het actueel activiteitsniveau voor lachgasinstallaties is gelijk aan de industriële jaarvracht uitgedrukt in ton CO2(e) in dat jaar, zoals gerapporteerd in het industrieel emissieverslag.

  • 2. Het historisch activiteitsniveau voor lachgasinstallaties die caprolactam produceren is gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van de jaarlijkse industriële jaarvrachten uitgedrukt in ton CO2(e) in de referentieperiode, zoals gerapporteerd in het historisch industrieel emissieverslag dan wel het industrieel emissieverslag.

  • 3. Voor de toewijzingsperiode 2021–2025 is het historisch activiteitsniveau voor lachgasinstallaties die acrylonitril produceren gelijk aan de optelling van (a) met (b), waarbij:

    • (a) staat voor: het rekenkundig gemiddelde van de industriële jaarvrachten uitgedrukt in ton CO2 (e) in de periode 2018-2019, zoals gerapporteerd in het historisch industrieel emissieverslag;

    • (b) staat voor: veertig procent van het aantal dagen dat de lachgasinstallatie in één van die jaren is stopgezet voor onderhoud, vermenigvuldigd met de gemiddelde emissie per dag in dat jaar, uitgedrukt in ton CO2 (e).

  • 4. Voor de toewijzingsperiodes na 2025 is het historisch activiteitsniveau voor lachgasinstallaties die acrylonitril produceren gelijk aan het rekenkundig gemiddelde van de industriële jaarvrachten uitgedrukt in ton CO2(e) in de referentieperiode, zoals gerapporteerd in het industrieel emissieverslag.

AFDELING 3.3. BEREKENING AANTAL DISPENSATIERECHTEN

§ 3.3.1 Berekening op basis van benchmarks
Artikel 30 Productbenchmark-subinstallaties

Het aantal dispensatierechten bij productbenchmark-subinstallaties wordt berekend volgens de formule: DRS,K=BMNL,P x AANP,S,K x NRFK

Waarbij:

DRS,K staat voor: dispensatierechten voor subinstallatie s in jaar k (uitgedrukt in dispensatierechten per jaar)

BMNL,P staat voor: productbenchmark van de CO2-heffing industrie voor product p vervaardigd in subinstallatie s (uitgedrukt in dispensatierechten per eenheid product) zoals opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2

AANP,S,K staat voor: productgerelateerd actueel activiteitsniveau voor subinstallatie s in jaar k (uitgedrukt in eenheid product)

NRFK staat voor: nationale reductiefactor, bedoeld in artikel 16b.17, derde lid, van de wet, in jaar k

Artikel 31 Productbenchmark-subinstallaties met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof

Het aantal dispensatierechten bij productbenchmark-subinstallaties voor productbenchmarks die zijn opgenomen in bijlage I, onderdeel 2, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten waarvoor de uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof in aanmerking wordt genomen, wordt berekend volgens de formule: DRS,K=CFS,14–18 x BMNL,P x AANP,S,K x NRFK

Waarbij:

DRS,K staat voor: dispensatierechten voor subinstallatie s in jaar k (uitgedrukt in dispensatierechten per jaar)

BMNL,P staat voor: productbenchmark van de CO2-heffing industrie voor product p vervaardigd in subinstallatie s (uitgedrukt in dispensatierechten per eenheid product) zoals opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2

AANP,S,K staat voor: productgerelateerd actueel activiteitsniveau voor productbenchmark-subinstallatie s in jaar k (uitgedrukt in eenheid product)

NRFK staat voor: nationale reductiefactor, bedoeld in artikel 16b.17, derde lid, van de wet, in jaar k

CFS,14–18 staat voor: correctiefactor voor productbenchmarks met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof voor subinstallatie s voor de periode 2014–2018 zoals opgenomen in het verslag met referentiegegevens

Artikel 32 Uitzondering toepassing productbenchmark stoomkraken en vinylchloride
  • 1. In afwijking van de artikelen 30 en 31 wordt het aantal dispensatierechten bij productbenchmark-subinstallaties met betrekking tot de productie van hoogwaardige chemicaliën (HVC) en monomeer vinylchloride berekend overeenkomstig de artikelen 19 respectievelijk 20 van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten, met dien verstande dat telkens:

    • a. ‘het voorlopige jaarlijkse aantal kosteloos toegewezen emissierechten’ wordt gelezen als ‘het aantal dispensatierechten’;

    • b. ‘historische activiteitsniveau’ wordt gelezen als ‘actueel activiteitsniveau’;

    • c. ‘de referentieperiode’ wordt gelezen als ‘dat jaar’;

    • d. ‘gemiddelde historische productie’ wordt gelezen als ‘productie in dat jaar’;

    • e. ‘historische verbruik’ wordt gelezen als ‘verbruik in dat jaar’;

    • f. ‘productbenchmark voor stoomkraken voor de betreffende toewijzingsperiode’ wordt gelezen als ‘productbenchmark voor stoomkraken als opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2’;

    • g. ‘VCM-benchmark voor de betreffende toewijzingsperiode’ wordt gelezen als ‘VCM-benchmark als opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2’;

  • 2. Het resultaat van de berekening op grond van het eerste lid wordt vermenigvuldigd met de Nationale reductiefactor in jaar k.

§ 3.3.2 Terugvalbenchmarks en procesemissie-subinstallaties
Artikel 33 Warmtebenchmark-subinstallaties

Het aantal dispensatierechten bij warmtebenchmark-subinstallaties wordt berekend volgens de formule: DRS,K=BMNL,H x HANH,S x NRFK

Waarbij:

DRS,K staat voor: dispensatierechten voor subinstallatie s in jaar k (uitgedrukt in dispensatierechten per jaar)

BMNL,H staat voor: warmtebenchmark van de CO2-heffing industrie zoals opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2 (uitgedrukt in dispensatierechten per TJ)

HANH,S staat voor: warmtegerelateerd historisch activiteitsniveau CO2-heffing industrie voor subinstallatie s (uitgedrukt in TJ per jaar)

NRFK staat voor: nationale reductiefactor, bedoeld in artikel 16b.17, derde lid, van de wet, in jaar k

Artikel 34 Brandstofbenchmark-subinstallaties

Het aantal dispensatierechten bij brandstofbenchmark-subinstallaties wordt berekend volgens de formule: DRS,K=BMNL,F x HANF,S x NRFK

Waarbij:

DRS,K staat: dispensatierechten voor brandstofsubinstallatie s in jaar k (uitgedrukt in dispensatierechten per jaar)

BMNL,F staat voor: brandstofbenchmark van de CO2-heffing industrie zoals opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2 (uitgedrukt in dispensatierechten per TJ)

HANF,S staat voor: brandstofgerelateerd historisch activiteitsniveau voor subinstallatie s (uitgedrukt in TJ per jaar)

NRFK staat voor: nationale reductiefactor, bedoeld in artikel 16b.17, derde lid, van de wet, in jaar k

Artikel 35 Procesemissie-subinstallaties

Het aantal dispensatierechten bij procesemissie-subinstallaties wordt berekend volgens de formule: DRS,K= PF x HANPE,S x NRFK

Waarbij:

DRS,K staat voor: dispensatierechten voor subinstallatie s in jaar k (uitgedrukt in dispensatierechten per jaar)

PF staat voor: procesemissiefactor

HANPE,S staat voor: procesemissiegerelateerd historisch activiteitsniveau voor subinstallatie s (uitgedrukt in ton CO2(e) per jaar)

NRFK staat voor: nationale reductiefactor, bedoeld in artikel 16b.17, derde lid, van de wet, in jaar k

§ 3.3.3 Berekening voor niet-ETS installaties
Artikel 36 Afvalverbrandingsinstallaties

Het aantal dispensatierechten voor afvalverbrandingsinstallaties wordt berekend volgens de formule: DRS,K= PF x HANAVI,S x NRFK

Waarbij:

DRS,K staat voor: dispensatierechten voor afvalverbrandingsinstallatie s in jaar k (uitgedrukt in dispensatierechten per jaar)

PF staat voor: procesemissiefactor

HANAVI,S staat voor: historisch activiteitsniveau afvalverbrandingsinstallaties voor afvalverbrandingsinstallatie s (uitgedrukt in ton CO2 per jaar).

NRFK staat voor: nationale reductiefactor, bedoeld in artikel 16b.17, derde lid, van de wet, in jaar k

Artikel 37 Lachgasinstallaties

Het aantal dispensatierechten voor lachgasinstallaties wordt berekend volgens de formule: DRS,K=PF x HANLG,S x NRFK

Waarbij:

DRS,K staat voor: dispensatierechten voor subinstallatie s in jaar k (uitgedrukt in dispensatierechten per jaar)

PF staat voor: procesemissiefactor

HANLG,S staat voor: historisch activiteitsniveau lachgasinstallaties voor lachgasinstallatie s (uitgedrukt in ton CO2-equivalent per jaar)

NRFK staat voor: nationale reductiefactor, bedoeld in artikel 16b.17, derde lid, van de wet, in jaar k

§ 3.3.4. Berekening voor nieuwkomers
Artikel 38
  • 1. Het aantal dispensatierechten voor nieuwkomers en nieuwe subinstallaties in het kalenderjaar waarin de normale werking aanvangt wordt berekend overeenkomstig de artikelen 30 tot en met 37 en 39 tot en met 41, waarbij voor het historisch activiteitsniveau gerelateerd aan warmte, brandstof, en procesemissies en het historisch activiteitsniveau afvalverbrandingsinstallatie en lachgasinstallatie het betreffende actuele activiteitsniveau in dat jaar wordt genomen.

  • 2. Het historisch activiteitsniveau voor nieuwkomers en nieuwe subinstallaties gerelateerd aan warmte, brandstof, en procesemissies en het historisch activiteitsniveau afvalverbrandingsinstallatie en lachgasinstallatie is het betreffende actueel activiteitsniveau in het eerste kalenderjaar na aanvang van de normale werking.

  • 3. Het aantal dispensatierechten voor nieuwkomers en nieuwe subsinstallaties vanaf het eerste jaar na de aanvang van de normale werking wordt berekend overeenkomstig de artikelen 30 tot en met 37 en 39 tot en met 42.

  • 4. Voor nieuwkomers en nieuwe productbenchmark-subinstallaties met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof wordt de correctiefactor, in afwijking van artikel 31, in het kalenderjaar waarin de reguliere productie is aangevangen gebaseerd op de verhouding directe en indirecte emissies in dat jaar. In het eerste volledige kalenderjaar na aanvang van de reguliere productie wordt de correctiefactor gebaseerd op de verhouding directe en indirecte emissies in dat jaar. Deze correctiefactor wordt bevroren en toegepast als correctiefactor in de jaren die daarop volgen.

§ 3.3.5. Specifieke berekeningen voor gevestigde installatie en nieuwkomers
Artikel 39 Correctie warmte-import salpeterzuurbenchmark
  • 1. Indien warmte-import plaatsvindt vanuit subinstallaties onder de salpeterzuurbenchmark wordt het aantal dispensatierechten verlaagd.

  • 2. Het aantal dispensatierechten voor subinstallaties die meetbare warmte hebben ontvangen van subinstallaties die producten vervaardigen vallend onder de salpeterzuurbenchmark, wordt verminderd met het jaarlijkse verbruik van die warmte tijdens dat kalenderjaar, vermenigvuldigd met de waarde van de warmtebenchmark zoals opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2 voor deze meetbare warmte.

Artikel 40 Correctie warmte-import niet-ETS installatie
  • 1. Indien een productbenchmark-subinstallatie meetbare warmte omvat die wordt ingevoerd uit een niet in het EU-ETS opgenomen installatie wordt het aantal dispensatierechten verlaagd.

  • 2. Als een productbenchmark-subinstallatie meetbare warmte omvat die wordt ingevoerd uit een niet in de EU-ETS opgenomen installatie of andere entiteit, wordt het aantal dispensatierechten voor de betrokken productbenchmark-subinstallatie zoals berekend overeenkomstig artikel 30, 31, 32, 33 of 38, verminderd met de hoeveelheid warmte in het betrokken jaar ingevoerd uit niet in de EU-ETS opgenomen installaties of andere entiteiten, vermenigvuldigd met waarde van de warmtebenchmark zoals opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2.

  • 3. Warmte die is opgewekt met elektriciteit in een eenheid die door dezelfde exploitant op dezelfde locatie wordt geëxploiteerd wordt niet beschouwd als warmte die wordt ingevoerd vanuit een niet in het EU-ETS opgenomen installatie.

Artikel 41 Fusies en splitsingen

Voor broeikasgasinstallaties die uit een fusie of splitsing zijn ontstaan wordt het historisch activiteitenniveau, bedoeld in de artikelen 25, 26 en 27, bepaald met de gegevens uit het verslag, bedoeld in artikel 25 van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten.

Artikel 42 Aanpassingen als gevolg van veranderingen in (sub)installaties die geen productbenchmark omvatten
  • 1. Indien in enig jaar de absolute waarde van het verschil tussen het actueel activiteitsniveau en het historisch activiteitsniveau, méér dan 15 procent bedraagt, wordt het aantal dispensatierechten voor dat jaar berekend op basis van het actueel activiteitsniveau in plaats van het historisch activiteitsniveau.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt het aantal dispensatierechten niet aangepast bij:

    • a. warmte- of brandstofbenchmark-subinstallaties, indien de daling van het actueel activiteitsniveau aantoonbaar geen verband houdt met een verandering in de productieniveaus van de subinstallaties maar het gevolg is van een toename van energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 6, eerste, tweede en derde lid, van de Verordening aanpassingen kosteloze toewijzing door verandering activiteitsniveau;

    • b. procesemissie-subinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties, indien:

      • 1°. een daling van het actueel activiteitsniveau van meer dan 15 procent het resultaat is van overdracht van broeikasgassen als bedoeld in artikel 49 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel;

      • een daling van het actueel activiteitsniveau van meer dan 15 procent waarbij de exploitant op basis van eventueel aanvullende gegevens op verzoek van het bestuur van de emissieautoriteit kan aantonen dat deze daling geen verband houdt met een verandering in het productieniveau maar het gevolg is van een daling van de emissie per productie-eenheid met meer dan 15 procent.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt het aantal dispensatierechten niet aangepast bij:

    • a. warmte- of brandstofbenchmark-subinstallaties, indien de stijging van het actueel activiteitsniveau aantoonbaar geen verband houdt met een verandering in de productieniveaus van de subinstallaties maar het gevolg is van een afname van energie-efficiëntie overeenkomstig artikel 6, eerste, tweede en derde lid, van de Verordening aanpassingen kosteloze toewijzing door verandering activiteitsniveau;

    • b. procesemissie-subinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties, indien de exploitant er niet in slaagt om op basis van eventueel aanvullende gegevens op verzoek van het bestuur van de emissieautoriteit aan te tonen dat de toename van het activiteitsniveau verband houdt met een verandering in de productieniveaus en niet het gevolg is van een stijging van de emissie per productie-eenheid met meer dan 15 procent.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 1 en 2, wordt het historische activiteitenniveau 10 jaar bevroren vanaf het jaar dat het actueel activiteitsniveau voor de eerste keer met meer dan 15 procent is gedaald ten opzichte van het historisch activiteitsniveau.

  • 5. Het productieniveau van een afvalverbrandingsinstallatie wordt uitgedrukt in de hoeveelheid afvalstoffen die verbrand worden, uitgedrukt in ton afval/jaar.

AFDELING 3.4. VERSLAG OVER HET AANTAL DISPENSATIERECHTEN

Artikel 43 Standaardformulier verslag over het aantal dispensatierechten
  • 1. Het verslag over het aantal dispensatierechten wordt opgesteld met gebruikmaking van een door het bestuur van de emissieautoriteit beschikbaar gesteld standaardformulier.

  • 2. De bij deze regeling behorende bijlage 1, onder II, is van toepassing op de inhoud van het verslag over het aantal dispensatierechten.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 44 Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2021.

Artikel 45 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling CO2-heffing industrie.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 15 december 2020

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

BIJLAGE 1

I, bij artikel 18

Minimale inhoud van het jaarlijkse industrieel emissieverslag voor broeikasgasinstallaties

  • 1) Gegevens ter identificatie van de broeikasgasinstallatie: de naam van de broeikasgasinstallatie en het nummer van de emissiehandelsvergunning van de broeikasgasinstallatie.

  • 2) Het rapportagejaar.

  • 3) De totale emissies van de broeikasgasinstallatie overeenkomstig de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel, uitgedrukt in tCO2 (e).

  • 4) Gegevens over de emissie ten gevolge van de opwekking van elektriciteit:

    • a) Voor alle brandstoffen die zijn ingezet voor de opwekking van elektriciteit:

      • i) de hoeveelheid energie uit deze brandstoffen, uitgedrukt in TJ;

      • ii) de gewogen gemiddelde emissiefactor, uitgedrukt in tCO2/TJ;

      • iii) de gewogen gemiddelde oxidatiefactor.

    • b) De hoeveelheid energie uit restgassen ingezet voor de opwekking van elektriciteit, uitgedrukt in TJ.

    • c) Voor elke warmtekrachtkoppelingseenheid:

      • i) de hoeveelheid energie uit brandstoffen die zijn ingezet in de eenheid, uitgedrukt in TJ;

      • ii) de netto hoeveelheid opgewekte meetbare warmte, uitgedrukt in TJ;

      • iii) de netto hoeveelheid opgewekte elektriciteit of mechanische energie, uitgedrukt in TJ;

      • iv) de totale emissies van de eenheid inclusief de rookgasreiniging, uitgedrukt in t CO2 (e);

      • v) de rendementsreferentiewaarden overeenkomstig bijlage I en bijlage II van de Verordening rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte, zonder toepassing van de correctiefactoren voor klimaatomstandigheden in bijlage III en voor vermeden netwerkverliezen in bijlage IV bij die verordening.

    • d) Aan elektriciteitsopwekking toewijsbare emissies uitgedrukt in tCO2, met toepassing van artikel 14 van deze regeling.

  • 5) Gegevens over de emissies ten gevolge van de opwekking van warmte voor stadsverwarming:

    • a) Totale netto hoeveelheid opgewekte meetbare warmte uitgedrukt in TJ.

    • b) Netto hoeveelheid meetbare warmte opgewekt voor stadsverwarming uitgedrukt in T.

    • c) Voor alle brandstoffen die zijn ingezet voor de opwekking van warmte voor stadsverwarming:

      • i) de hoeveelheid energie uit deze brandstoffen, uitgedrukt in TJ;

      • ii) de gewogen gemiddelde emissiefactor, uitgedrukt in tCO2/TJ;

      • iii) de gewogen gemiddelde oxidatiefactor.

    • d) Aan stadsverwarming toewijsbare emissies uitgedrukt in tCO2 (e).

II, bij artikel 43

Minimale inhoud van het verslag over het aantal dispensatierechten voor alle industriële installaties

  • 1) Gegevens ter identificatie van de industriële installatie: de naam en, indien van toepassing, het nummer van de emissiehandelsvergunning van de installatie.

  • 2) Het rapportagejaar.

  • 3) Voor elke productbenchmark-subinstallatie:

    • a) het actueel activiteitsniveau uitgedrukt in de eenheid behorende bij die productbenchmark;

    • b) voor productbenchmarks met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof: de correctiefactor voor het relevante elektriciteitsverbruik in de subinstallatie, berekend over de periode 2014-2018 in overeenstemming met artikel 22 van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten;

    • c) de hoeveelheid netto meetbare warmte die wordt ingevoerd vanuit salpeterzuur-subinstallaties, uitgedrukt in TJ;

    • d) de hoeveelheid warmte die wordt ingevoerd vanuit niet in het EU-ETS opgenomen installaties, uitgedrukt in TJ.

  • 4) Voor de productbenchmark-subinstallaties stoomkraken en vinylchloride: de factoren voor de berekening van het aantal dispensatierechten als bedoeld in artikel 32.

  • 5) Voor de warmtebenchmark-subinstallaties:

    • a) de aan de warmtebenchmark-subinstallaties toegekende en bij elkaar opgetelde netto hoeveelheid meetbare warmte, uitgedrukt in TJ;

    • b) de aan de warmtebenchmark-subinstallaties toegekende en bij elkaar opgetelde netto hoeveelheid meetbare warmte in de referentieperiode, uitgedrukt in TJ;

    • c) de netto hoeveelheid warmte opgewekt uit elektriciteit, uitgedrukt in TJ;

    • d) de netto hoeveelheid warmte opgewekt uit elektriciteit in de referentieperiode, uitgedrukt in TJ;

    • e) het historisch warmtegerelateerd activiteitsniveau CO2-heffing industrie, uitgedrukt in TJ;

    • f) het actueel warmtegerelateerd activiteitsniveau CO2-heffing industrie, uitgedrukt in TJ;

    • g) indien van toepassing: gegevens waarmee wordt aangetoond dat de daling van het actueel warmtegerelateerd activiteitsniveau CO2-heffing industrie van meer dan 15 procent het resultaat is van een toename van de energie-efficiëntie.

  • 6) Voor de brandstofbenchmark-subinstallaties:

    • a) het actueel brandstof gerelateerd activiteitsniveau, uitgedrukt in TJ;

    • b) het historisch brandstof gerelateerd activiteitsniveau, uitgedrukt in TJ;

    • c) indien van toepassing: gegevens waarmee wordt aangetoond dat een daling van meer dan 15 procent van het actueel brandstof gerelateerd activiteitsniveau CO2-heffing industrie het resultaat is van een toename van de energie-efficiëntie.

  • 7) Voor procesemissie subinstallaties:

    • a) het actueel procesemissie gerelateerd activiteitsniveau, uitgedrukt in tCO2(e);

    • b) het historisch procesemissie gerelateerd activiteitsniveau, uitgedrukt in tCO2(e);

    • c) de hoeveelheid overgedragen CO2 overeenkomstig artikel 49 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel;

    • d) indien van toepassing: gegevens waarmee wordt aangetoond dat een daling van meer dan 15 procent van het procesemissie gerelateerd activiteitenniveau het resultaat is van een daling van de emissies per productie-eenheid.

  • 8) Voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties:

    • a) De totale emissies, uitgedrukt in tCO2(e);

    • b) De rekenkundig gemiddelde historische emissies in de referentieperiode, uitgedrukt in tCO2(e);

    • c) de hoeveelheid overgedragen CO2 overeenkomstig artikel 49 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel, uitgedrukt in ton CO2(e);

    • d) indien van toepassing: gegevens waarmee wordt aangetoond dat een daling van meer dan 15 procent van de emissies het resultaat is van een daling van de emissies per productie-eenheid.

  • 9) Een berekening van het aantal dispensatierechten overeenkomstig deze regeling.

BIJLAGE 2, BIJ DE ARTIKELEN 30 TOT EN MET 35, 39 EN 40

Benchmark

Eenheid

Benchmarkwaarde (dispensatierechten /eenheid)

Raffinaderijproducten

CWT

0,0286

Cokes

ton

0,277

Gesinterd erts

ton

0,166

Vloeibaar ruwijzer

ton

1,288

Ongelegeerd staal uit vlamboogovens

ton

0,275

Hooggelegeerd staal uit vlamboogovens

ton

0,341

Gietijzer

ton

0,315

Voorgebakken anode

ton

0,314

[Primair] aluminium

ton

1,469

Grijze cementklinker

ton

0,743

Witte cementklinker

ton

0,957

Kalk

ton

0,925

Dolime

ton

1,040

Gesinterde dolime

ton

1,406

Vuurgepolijst glas (‘floatglas’)

ton

0,439

Flessen en potten in kleurloos glas

ton

0,371

Flessen en potten in gekleurd glas

ton

0,297

Continuglasvezelproducten

ton

0,394

Bekledingsstenen

ton

0,135

Vloerstenen

ton

0,186

Dakpannen

ton

0,140

Gesproeidroogd poeder

ton

0,0737

Minerale wol

ton

0,662

Pleisterkalk

ton

0,0466

Droog secundair gips

ton

0,0165

Gipsplaat

ton

0,127

Kortvezelige kraftpulp

Adt

0,116

Langvezelige kraftpulp

Adt

0,0582

Sulfietpulp, thermomechanische en mechanische pulp

Adt

0,0194

Teruggewonnen papierpulp

Adt

0,0378

Krantenpapier

Adt

0,289

Ongecoat fijnpapier

Adt

0,308

Gecoat fijnpapier

Adt

0,308

Kristalpapier

ton

0,324

Testliner en golfblad

Adt

0,241

Ongecoat karton

Adt

0,230

Gecoat karton

Adt

0,265

Roet

ton

1,895

Salpeterzuur

ton

0,293

Adipinezuur

ton

2,706

Ammoniak

ton

1,570

Stoomkraken

ton

0,681

Aromaten

CWT

0,0286

Styreen

ton

0,511

Fenol/aceton

ton

0,258

Ethyleenoxide/ethyleenglycolen

ton

0,497

Vinylchloride (monomeer)

ton

0,198

S-pvc

ton

0,0825

E-pvc

ton

0,231

Waterstof

ton

8,585

Synthesegas

ton

0,235

Natriumcarbonaat

ton

0,818

Warmtebenchmark

TJ

60,431

Brandstofbenchmark

TJ

54,417

TOELICHTING

1. Algemeen

Deze ministeriële regeling tot uitvoering van de CO2-heffing industrie (hierna: de regeling) bevat de uitwerking van een aantal delegatiebepalingen uit de Wet CO2-heffing industrie. Het gaat om nadere regels aan: het industrieel monitoringsplan, de berekening en verslaglegging van de industriële jaarvracht, het register dispensatierechten industrie en de berekening van dispensatierechten. Bij de uitwerking van deze regels is nauw aangesloten bij de regels van het EU ETS.

2. Monitoring emissies industriële installatie

In de Wet CO2-heffing industrie is opgenomen dat bij ministeriële regeling nadere regels gesteld worden over de monitoring van de industriële jaarvracht en de jaarlijkse verslaglegging daarover. Hierbij wordt aangesloten bij de eisen die gelden voor broeikasgasinstallaties op grond van Verordening (EU) nr. 2018/2066 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees parlement en de Raad en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 601/2012 van de Commissie (PbEU 2018, L 334) (hierna: de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel).

Installaties die onder het EU ETS vallen en die gebruik maken van kosteloze toewijzing van emissierechten, zijn verplicht jaarlijks een verslag over het activiteitsniveau in te dienen bij de Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: de NEa). Dit verslag is gebaseerd op een goedgekeurd monitoringsmethodiekplan en bevat ook de informatie die nodig is om de industriële jaarvracht vast te stellen en op te nemen in het industrieel emissieverslag.

Installaties behorend tot de doelgroep van de CO2-heffing die niet onder het EU ETS vallen (afvalverbrandingsinstallaties en substantiële lachgasuitstoot anders dan die reeds onder het EU ETS valt) of broeikasgasinstallaties zonder kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten, zijn verplicht een industrieel monitoringsplan op te stellen en uiterlijk binnen vier maanden na inwerkingtreding van de Wet CO2-heffing industrie ter goedkeuring voor te leggen aan het bestuur van de NEa. In het industrieel monitoringsplan worden de emissiebronnen binnen de installatie aangegeven en wordt aangegeven hoe de algemene vereisten voor de monitoring van emissies – overeenkomstig de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel – bedrijfsspecifiek worden toegepast.

Het industrieel monitoringsplan beschrijft hoe de industriële jaarvracht zal worden bepaald en hoe de gegevens zullen worden verzameld, bewerkt, opgeslagen, samengevoegd en gerapporteerd in het industrieel emissieverslag. Het industrieel monitoringsplan bevat waarborgen die er op zijn gericht dat de inrichting de industriële jaarvracht ook daadwerkelijk monitort conform dat monitoringsplan. Onderdeel van de monitoring is bijvoorbeeld dat de belastingplichtige moet meten en registreren hoeveel brandstof wordt verbruikt in de geïdentificeerde emissiebronnen en dat specifieke kenmerken van de brandstof, zoals de calorische waarde en de emissiefactor, moeten worden vastgesteld om de omvang van de CO2-emissies te bepalen. Voor het opstellen van het industrieel monitoringsplan dient te worden gebruik gemaakt van het door de NEa beschikbaar gestelde standaardformulier.

Wijzigingen van het industrieel monitoringsplan dienen vooraf ter goedkeuring aan het bestuur van de NEa te worden gemeld. Door te werken met een industrieel monitoringsplan en de goedkeuring daarvan worden de eisen zoveel mogelijk gelijkgesteld aan die voor bedrijven onder het EU ETS en wordt aan belastingplichtigen vooraf zo veel mogelijk duidelijkheid gegeven over de wijze van bepalen van de industriële jaarvracht.

Afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s)

De Verordening monitoring en rapportage emissiehandel stelt eisen aan de wijze waarop de jaarvracht van de afvalverbrandingsinstallaties (hierna: de AVI’s) moet worden vastgesteld. Een exploitant van een verbrandingsinstallatie kan daarbij kiezen voor de standaardmethode of de meetmethode (bepalen emissie van CO2 in de schoorsteen). Bij de standaardmethode wordt de jaarvracht vastgesteld op basis van de hoeveelheid, de specifieke emissiefactor en de biomassafractie. Daarbij worden, afhankelijk van de hoeveelheid emissies, eisen gesteld aan de meetonzekerheid van de hoeveelheid afvalstoffen en zijn er eisen aan de wijze waarop emissiefactoren door middel van monsterneming en analyse worden vastgesteld. De exploitant levert in het monitoringsplan een beschrijving van de meetinstrumenten en een onzekerheidsanalyse waaruit moet blijken dat aan deze eisen wordt voldaan. Het met de juiste nauwkeurigheid vaststellen van emissiefactoren voor afvalstoffen met monsterneming en analyse kan leiden tot hoge kosten voor de AVI’s.

Vanwege de korte implementatietijd en om onnodige administratieve lasten bij de AVI’s te voorkomen, wordt in de regeling uitgegaan van een methode met standaardfactoren. De emissies worden bepaald aan de hand van de emissiefactoren (ton CO2 per ton afval) van diverse soorten afval. De NEa zal jaarlijks rond 1 september de waarden publiceren voor gebruik in dat jaar.

Het industrieel monitoringsplan van de AVI’s zal op elk van de categorieën afvalstromen waarvoor een emissiefactor is gepubliceerd, moeten aangeven, hoe de hoeveelheid afval behorende tot die stroom wordt gemeten en geregistreerd. Verder bevat het monitoringsplan ook alle informatie die voor installaties onder het EU ETS is opgenomen, zoals bijvoorbeeld een beschrijving van rekenmethodes, de dataflow, procedures voor de interne beoordeling en controleactiviteiten.

Voor het bepalen van de emissiefactor van afvalstoffen uit het buitenland dienen de gegevens over de samenstelling in de EVOA1-beschikking te worden gebruikt, waarbij in de berekening voor elke component die in de beschikking is genoemd, dient te worden uitgegaan van een standaardwaarde voor het koolstofgehalte van die component die gepubliceerd wordt door het bestuur van de NEa. Voor afvalstoffen waar de informatie in de EVOA-beschikking ontbreekt of onvolledig is, moet gebruikt gemaakt worden van een emissiefactor waarmee de emissies op een conservatieve wijze worden vastgesteld.

De NEa baseert zich bij de publicatie van de standaardfactoren op gegevens die Rijkswaterstaat verzamelt en gebruikt in het kader van de nationale rapportage en beschikbaar stelt aan de NEa.

Met deze standaardfactoren en de gemeten hoeveelheid verbrand afval kan de AVI het industrieel emissieverslag opmaken, laten verifiëren door een ETS-verificateur en insturen naar de NEa. In de rapportage worden daarnaast ook de emissies opgenomen van brandstoffen die gebruikt worden in processen die samenhangen met de afvalverbranding

Substantiële lachgasuitstoot anders dan die reeds onder het EU ETS valt

De eisen vanuit de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel voor het monitoren van N2O-emissies zijn van overeenkomstige toepassing. Vanuit deze verordening geldt voor N2O-emissies die onder het EU ETS vallen, de verplichting om een continue meetsysteem te installeren voor elke emissiebron. Van deze eis kan worden afgeweken indien het technisch niet haalbaar is om een dergelijk systeem te installeren of als dit leidt tot onredelijke kosten in relatie tot de omvang van de emissiebron. In dat geval kan de exploitant een alternatieve, goedkopere methode voorstellen, bijvoorbeeld het gebruik van kentallen die tot stand komen met periodieke metingen. Het afwijken van de eisen op basis van onredelijke kosten en het gebruiken van een alternatieve methode heeft goedkeuring nodig van het bestuur van de NEa.

EU ETS-broeikasgasinstallaties zonder kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten (elektriciteitscentrales die restgassen verbranden en warmteproducenten die alleen warmte leveren aan ETS-bedrijven)

Het gaat hier om een beperkt aantal installaties die reeds de totale jaarvracht onder het EU ETS rapporteren volgens een goedgekeurd monitoringsplan. Voor deze bedrijven heeft het industrieel monitoringsplan alleen betrekking op het bepalen van de emissies die niet onder de heffing vallen en in mindering worden gebracht op de gerapporteerde EU ETS-jaarvracht. Dit zijn de elektriciteitsemissies en emissies die samenhangen met stadsverwarming. De regels voor het industrieel monitoringsplan kunnen afgeleid worden van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 2019/331 van de Commissie van 19 december 2018 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10bis van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2019, 59) (hierna: Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten). Daarmee gelden voor het bepalen van de elektriciteitsemissies dezelfde regels als voor de andere ETS-installaties die wel een activiteitsverslag moeten inleveren (met daarin de emissies van elektriciteitsopwekking en stadsverwarming).

CCS-transport per andere modaliteit dan per buisleiding

In deze regeling is CCS-transport per andere modaliteit dan per buisleiding nog niet als mogelijkheid meegenomen. Het voornemen is om de regeling in 2021 aan te passen, zodat overdracht van CO2 aan ondergrondse opslag via transport per schip of vrachtauto (of andere modaliteit) afgetrokken kan worden van de emissie van de installatie. Reden om dit niet nu al mogelijk te maken hangt samen met de monitorings- en rapportagevereisten die uitgewerkt moeten worden bij andere transportopties; de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel voorziet nu nog niet specifiek in deze regels.

3. Bepaling en verslaglegging industriële jaarvracht

3.1 Industriële jaarvracht als basis voor heffingsgrondslag

De industriële jaarvracht van een installatie bestaat uit de emissies die onder de reikwijdte van de heffing vallen en is een van de elementen die de heffingsgrondslag bepalen. De heffingsgrondslag is voor de belastingplichtige immers gelijk aan de industriële jaarvracht, verminderd met de toegekende dispensatierechten en verminderd of vermeerderd met overgedragen dispensatierechten.

3.2 Bepaling van de industriële jaarvracht

Uitgangspunt bij de bepaling van de industriële jaarvracht is de jaarvracht zoals gerapporteerd aan de NEa onder het EU ETS, waarvoor broeikasgasemissierechten moeten worden ingeleverd.

De emissies onder de heffing, de industriële jaarvracht, wijkt op een tweetal punten af van de onder het EU ETS gerapporteerde jaarvracht. Dit betreft de emissies toegerekend aan elektriciteitsopwekking en de emissies gerelateerd aan warmteproductie voor stadsverwarming.

Voor het bepalen van de emissies onder de heffing niet vallend onder het EU ETS (te weten: fossiele CO2 uitstoot bij AVI’s en lachgasuitstoot van niet-ETS-installaties) worden aanvullende regels gesteld om de industriële jaarvracht te bepalen die overeenkomen met de monitoringsregels binnen het EU ETS.

Voor broeikasgasinstallaties is de industriële jaarvracht (EMindustrieel) in de heffing gelijk aan de jaarvracht gerapporteerd in het EU ETS, dan wel in het industrieel jaarverslag (EMinstallatie), verminderd met de emissies voor elektriciteitsopwekking (EMelektriciteit) en verminderd met de emissies gerelateerd aan warmtelevering voor stadsverwarming (EMstadsverwarming). De berekening van de industriële jaarvracht voor broeikasgasinstallaties is samengevat in het figuur hieronder.

In het navolgende wordt in detail ingegaan op de bepaling van de industriële jaarvracht voor installaties onder de heffing. Hiertoe wordt er onderscheid gemaakt tussen EU ETS-installaties met kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten, EU ETS-installaties zonder kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten en de afvalverbranding- en lachgasinstallaties die niet onder het EU ETS vallen. Deze worden hierna elk apart behandeld.

3.2.1 Broeikasgasinstallaties met kosteloze toewijzing

Voor broeikasgasinstallaties met kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten komen de gegevens om de hoogte van de industriële jaarvracht vast te stellen direct uit het emissieverslag en het verslag over het activiteitsniveau zoals voorgeschreven in de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten. Voor deze installaties zijn geen nieuwe gegevens nodig en kan bij het opstellen van het industrieel emissieverslag gebruik gemaakt worden van reeds gerapporteerde gegevens. Het industrieel emissieverslag geeft de berekening van de industriële jaarvracht weer met deze gegevens.

3.2.1.1 Vaststellen EMinstallatie

Uitgangspunt bij de bepaling van de industriële jaarvracht is de jaarvracht zoals gerapporteerd aan de NEa onder het EU ETS, waarvoor broeikasgasemissierechten moeten worden ingeleverd. Het gaat om de totale emissies uitgedrukt in ton CO2(e) van een installatie zoals deze gerapporteerd wordt in het jaarlijkse emissieverslag in het EU ETS (in ton CO2(e)). CO2 die wordt overgedragen aan een transportnetwerk voor ondergrondse opslag (CCS) wordt daarbij afgetrokken van de emissies van de installatie.

3.2.1.2 Vaststellen EMelektriciteit

De heffing sluit aan bij de methode die is vastgelegd in de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten voor het vaststellen van de emissies die moeten worden toegerekend aan elektriciteitsopwekking. In het verslag over het activiteitsniveau wordt (ter bepaling van de benchmarks) jaarlijks door de installatie gerapporteerd hoeveel brandstoffen worden ingezet voor elektriciteitsopwekking (in TJ) en wat de (gewogen) gemiddelde emissiefactor (ton CO2 per TJ) is van deze brandstoffen. Door vermenigvuldiging van deze parameters kan bepaald worden hoeveel ton CO2(e) uitgestoten is voor het opwekken van deze elektriciteit. Voor het bepalen van de hoeveelheid brandstof en de emissiefactor bij het gebruik van warmtekrachtkoppeling (WKK) en bij de inzet van restgassen voor het opwekken van elektriciteit gelden in de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten bijzondere regels. Deze regels zijn overgenomen in deze regeling.

Elektriciteitsopwekking en de rol van warmtekrachtkoppeling (WKK)

Een WKK is een installatie waarbij zowel warmte als elektriciteit worden opgewekt. De emissies van een WKK zijn dus het gevolg van de opwekking van warmte en van elektriciteit. Doordat er onderscheid moet worden gemaakt tussen emissies die zijn toe te rekenen aan de warmteopwekking en elektriciteitsopwekking, moet de hoeveelheid ingezette brandstof en de bij de verbranding daarvan vrijkomende emissie, worden verdeeld over warmte en elektriciteit.

De gedetailleerde rekenregels hiervoor zijn opgenomen in bijlage VII, hoofdstuk 8, van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten. Volgens deze rekenregels worden voor de WKK toekenningsfactoren berekend voor warmte en elektriciteit. De toekenningsfactor is gebaseerd op de verhouding van de theoretische inzet van brandstoffen bij een gescheiden opwekking van een gelijke hoeveelheid warmte en elektriciteit. Voor de gescheiden opwekking worden standaardrendementen gebruikt die Europees zijn vastgesteld in Gedelegeerde verordening (EU) 2015/2402 van de Commissie van 12 oktober 2015 tot herziening van geharmoniseerde rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte overeenkomstig Richtlijn 2012/27/EU van het Europees parlement en de Raad en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2011/877/EU van de Commissie (PbEU 2015, L 333) (hierna: Verordening rendementsreferentiewaarden voor de gescheiden productie van elektriciteit en warmte). Deze standaardrendementen zijn gedifferentieerd naar soort brandstof, constructiejaar van de WKK en de aard van de opgewekte warmte.

De betrokken bedrijven met een WKK zijn bekend met deze methode, bij de aanvraag voor kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten is de toekenningsfactor al gerapporteerd over de periode 2014–2018. Deze moet vervolgens vanaf 2020 jaarlijks in het verslag over het activiteitsniveau worden opgenomen.

Elektriciteitsopwekking en de rol van restgassen

Restgassen zijn binnen het EU ETS gedefinieerd als een gas dat onvolledig geoxideerde koolstof bevat dat ontstaat bij specifieke processen. Restgassen bevatten een significante hoeveelheid CO2, onvolledig geoxideerde koolstof (koolmonoxide) en onvolledig geoxideerde koolwaterstoffen, maar hebben nog voldoende calorische waarde om nuttig te worden ingezet. Als een restgas wordt ingezet bij de opwekking van elektriciteit, vindt de uitstoot van CO2 plaats bij de elektriciteitscentrale. In lijn met het EU ETS worden restgasemissies opgesplitst in een productiedeel (procesemissies) en in een consumptiedeel (verbrandingsemissies). Het consumptiedeel wordt toegekend aan de elektriciteitsopwekking en valt daarom reeds onder de CO2-minimumprijs elektriciteitsopwekking en niet onder de heffing. Het productiedeel valt wel binnen de heffing. Daarom wordt de onder EU ETS gerapporteerde jaarvracht verminderd met het consumptiedeel van de restgasemissies, zoals weergegeven in de figuur hieronder.

De rekenregel waarmee de emissie aan het productiedeel wordt toegekend, is opgenomen in hoofdstuk 10.1.5. van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten. De emissies toegekend aan het consumptiedeel is daarbij gelijk aan de emissies die gepaard zouden gaan met de verbranding van een hoeveelheid aardgas met dezelfde technische bruikbare energie-inhoud als de restgassen. De technisch bruikbare energie-inhoud wordt bepaald met een factor die het rendementsverschil tussen het verbruik van het afgas en het verbruik van de referentiebrandstof aardgas weergeeft. De standaardwaarde hiervoor van 0,667 is afgeleid uit de Europese referentierendementen voor aardgas en restgassen.

3.2.1.3 Vaststellen EMstadsverwarming

Voor het vaststellen van de emissies toe te rekenen aan stadsverwarming dient als eerst te worden bepaald of een installatie meer dan driekwart van de geproduceerde meetbare warmte levert aan stadsverwarming. Hiertoe wordt de uitgevoerde warmte naar stadsverwarming (Qdhin het activiteitsverslag) gedeeld door de totale meetbare warmte geproduceerd door de hele installatie. Indien uit deze berekening blijkt dat driekwart of minder dan driekwart van de meetbare warmte wordt uitgevoerd naar stadsverwarming dan zijn de emissies toe te rekenen aan stadsverwarming gelijk aan nul. Met andere woorden, dan wordt de industriële jaarvracht effectief niet verminderd met de emissies gerelateerd aan warmteopwekking voor de levering van warmte aan stadsverwarming. Indien een installatie meer dan driekwart van de meetbare warmte levert aan stadsverwarming dan worden de emissies gerelateerd aan warmteopwekking voor de levering van warmte aan stadsverwarming bepaald door de uitgevoerde warmte naar stadsverwarming (Qdh) te vermenigvuldigen met de emissiefactor van de voor stadsverwarming geproduceerde warmte (EFdh).

3.2.2 Broeikasgasinstallaties zonder kosteloze toewijzing

EU ETS-installaties zonder kosteloze toewijzing zijn installaties die in het EU ETS geen kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten hebben aangevraagd, omdat ze hiervoor niet in aanmerking komen of afzien van de mogelijkheid om deze rechten aan te vragen. Installaties die niet in aanmerking komen voor kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten zijn de installaties die alleen elektriciteit opwekken en/of alleen warmte opwekken die geleverd wordt aan andere broeikasgasinstallaties. Installaties zonder kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten die alleen emissies hebben als gevolg van elektriciteitsopwekking zonder gebruik te maken van restgassen, vallen niet onder de heffing en hoeven geen industriële jaarvracht te bepalen. Installaties die wel restgassen inzetten of warmte opwekken voor export naar andere broeikasgasinstallaties krijgen geen kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten maar moeten wel de industriële jaarvracht bepalen.

Omdat er geen kosteloze rechten worden toegewezen zijn er op grond van het EU ETS minder rapportageverplichtingen voor deze broeikasgasinstallaties zonder toewijzing van kosteloze broeikasgasemissierechten. Deze bedrijven zijn niet verplicht om een monitoringsmethodiekplan in te dienen voor goedkeuring en zijn niet verplicht om jaarlijks een verslag over het activiteitsniveau in te leveren. De vaststelling van de emissies die kunnen worden toegerekend aan elektriciteitsopwekking (EMelektriciteit) en stadsverwarming (EMstadsverwarming) kan daarom niet op basis van de bestaande rapportageverplichtingen vanuit het EU ETS worden gedaan. Er zijn daarom nieuwe monitoringsverplichtingen opgelegd om de emissies toegerekend aan elektriciteitsopwekking op een juiste wijze te kunnen rapporteren in het industrieel emissieverslag (zie hoofdstuk 2).

De aanvullende monitorings- en rapportageverplichtingen voor de gegevens die nodig zijn om EMelektriciteit en EMstadsverwarming te bepalen, zijn gelijkwaardig aan de verplichtingen die broeikasgasinstallaties mét kosteloos toegewezen broeikasgasemissierechten hebben om het verslag over het activiteitsniveau op te stellen. Dit omvat ook gegevens die worden opgevraagd ter controle van de consistentie van de gegevens die nodig zijn om de industriële jaarvracht te bepalen.

3.2.3 Niet-EU ETS-installaties

Voor AVI’s en lachgasinstallaties is de industriële jaarvracht gelijk aan de totale jaarlijkse CO2-emissies in ton CO2 (voor AVI’s) of de totale jaarlijkse lachgasemissies in ton CO2e (voor lachgasinstallaties). Voor AVI’s is geen aftrek voor elektriciteitsemissies en emissies voor stadsverwarming omdat ook die emissies van AVI’s onder de heffing zijn gebracht. De emissies van lachgasinstallaties zijn uitsluitend procesemissies die niet kunnen worden toegekend aan elektriciteit of stadsverwarming.

3.3 Industrieel emissieverslag

Het doel van het industrieel emissieverslag is het rapporteren van de industriële jaarvracht. Het industrieel emissieverslag zal naast de totale industriële jaarvracht ook per emissiebron, brandstof of grondslag de belangrijkste achterliggende gegevens omvatten die gebruikt zijn om de omvang van de emissies te bepalen. Het bestuur van de NEa zal een standaardformulier vaststellen voor het industrieel emissieverslag. Voor bedrijven onder het EU ETS bevat dit standaardformulier de berekening van de industriële jaarvracht met gegevens uit het emissieverslag en het verslag over het activiteitsniveau dan wel dezelfde gegevens die aanvullend zijn gemonitord door bedrijven zonder kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten.

Voor AVI’s en lachgasinstallaties, die niet onder het EU ETS vallen, is het industrieel emissieverslag gelijk aan het emissieverslag van broeikasgasinstallaties en zal het in het kader van EU ETS gepubliceerde standaardformulier voor het emissieverslag ook worden gehanteerd.

Historisch industrieel emissieverslag

Afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties dienen voor 1 september 2021 een geverifieerd historisch industrieel emissieverslag in bij het bestuur van de NEa met daarin de industriële jaarvracht voor de jaren 2014 tot en met 2020. Het historisch industrieel emissieverslag wordt opgesteld conform het door het bestuur van de NEa goedgekeurde industrieel monitoringsplan. Vanwege het ontbreken van betrouwbare meetgegevens in de jaren 2014 tot en met 2017 voor emissies als gevolg van productie van acrylonitril dienen voor acrylonitril alleen de jaren 2018 tot en met 2020 te worden gerapporteerd.

De gegevens uit het historisch emissieverslag zijn nodig om het historische activiteitsniveau te kunnen bepalen voor de berekening van dispensatierechten (zie ook hoofdstuk 5). Door het uitvragen van de jaren 2019 en 2020 in het historisch industrieel emissieverslag wordt een extra uitvraag in het jaar 2025 vermeden en daarmee ook de administratieve last van die uitvraag. Dit is conform het advies van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) op de consultatie van deze regeling.

3.4 Verificatie industrieel emissieverslag

Voor de broeikasgasinstallaties wordt het emissieverslag en het verslag over het activiteitsniveau geverifieerd door een onafhankelijke geaccrediteerde verificateur die een verificatieverklaring opstelt die met beide verslagen aan de NEa wordt toegezonden. De informatie in het industrieel emissieverslag is voor deze bedrijven afkomstig uit deze verslagen en hoeft daarom niet opnieuw geverifieerd te worden.

De industriële emissieverslagen van afvalverbrandingsinstallaties, lachgasinstallaties en broeikasgasinstallaties zonder toewijzing bevatten nieuwe informatie. Voor deze industriële emissieverslagen geldt een nieuwe verificatieplicht waarbij gebruik gemaakt moet worden van een verificateur die voor EU ETS-verslagen is geaccrediteerd. Vooralsnog is niet voorzien in een nieuwe accreditatie voor industriële emissieverslagen. Door aan te sluiten bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2018/2067 van de Commissie van 19 december 2018 inzake de verificatie van gegevens en de accreditatie van verificateurs krachtens Richtlijn 2003/87/EG van het Europees parlement en de Raad (PbEU 2018, L334) (hierna: de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel) zijn de eisen aan het verificatieproces zoveel mogelijk gelijk getrokken. In 2021 wordt overleg gestart met de Raad voor Accreditatie om eisen voor accreditatie en verificatie van industriële emissieverslagen uit te werken en vast te stellen. Deze eisen worden vastgelegd in de regeling en zullen naar verwachting per 1 januari 2023 in werking treden.

4. Register dispensatierechten industrie

Dispensatierechten staan in het register dispensatierechten industrie. Deze rechten vertegenwoordigen een waarde en worden veilig beheerd in het register. Om fraude en misbruik te voorkomen zijn in de regeling bepalingen opgenomen voor toegangsbeleid tot, en gebruik van, het register.

De CO2-heffing industrie sluit zoveel mogelijk aan bij het EU ETS. Het register voor dispensatierechten zal echter een stuk eenvoudiger zijn dan het EU ETS-register: overdrachten van dispensatierechten kunnen alleen plaatsvinden tussen Nederlandse bedrijven met verplichtingen in het kader van de CO2-heffing. Dit maakt dat het systeem een gesloten karakter heeft, met lagere fraude-risico’s. Complexe transactieregels, zoals die in het ETS-register zijn geïmplementeerd, zijn niet voorzien. Het register zal in 2021 worden gebouwd en bedrijven ontvangen eind van dat jaar nadere informatie over het register. Dit kan, indien nodig, leiden tot een aanpassing van de regeling.

In principe zal het aangewezen inlogmiddel dat toegang verleent tot het overdrachtssysteem e-herkenning zijn. Alleen in het geval dit technisch niet (op tijd) geïmplementeerd zou zijn, is er in deze regeling beschreven welke gegevens een onderneming aan het bestuur van de NEa moet verstrekken om toegang te krijgen tot het register dispensatierechten industrie. In dat kader wordt dan nuttig gebruik gemaakt van de toegangseisen tot het EU ETS-register: om administratieve lasten te beperken zullen gebruikers van het EU ETS register zonder aanvullende eisen toegelaten worden tot het CO2-heffingsregister.

5. Vrijgestelde uitstoot op basis van dispensatierechten (incl. verslag berekening dispensatierechten)

5.1. Vrijgestelde uitstoot op basis van dispensatierechten

In de heffing wordt niet alle uitstoot van broeikasgassen belast. Enkel de emissies die met het oog op de industriële reductiedoelstelling van het Klimaatakkoord, en daaropvolgende herijkingen (hierna de reductiedoelstelling), moeten worden gereduceerd, worden belast. Er is zodoende sprake van belaste uitstoot en vrijgestelde uitstoot. De vrijgestelde uitstoot wordt lineair afgebouwd, zodat in het jaar 2030 de belaste uitstoot correspondeert met de reductiedoelstelling. De gedeeltelijke vrijstelling wordt in de praktijk bereikt door het verstrekken van dispensatierechten voor de vrijgestelde uitstoot. Voor het verlenen van dispensatierechten wordt aansluiting gezocht bij de systematiek voor de toewijzing van kosteloze broeikasgasemissierechten in het EU ETS. Dit is samengevat in het figuur hieronder.

5.1.1. Bepaling van de hoeveelheid toe te kennen dispensatierechten

De hoeveelheid dispensatierechten toe te kennen aan een specifieke installatie wordt bepaald op basis van de betreffende benchmark, het activiteitsniveau, en de jaarlijkse nationale reductiefactor. In het algemeen is de volgende formule van toepassing:Illustratie voor toekenning dispensatierechten voor dakpannenproducent X in jaar k

Illustratie voor toekenning dispensatierechten voor dakpannenproducent X in jaar k

De termen benchmarks en activiteitsniveaus komen uit het EU ETS. De benchmarks zijn een efficiëntiemaatstaf voor de hoeveelheid emissies bij een bepaalde hoeveelheid productie. De benchmarkwaardes worden bepaald op basis van de gemiddelde emissie-intensiteit van de 10% meest efficiënt producerende installaties in een sector in het EU ETS. Het activiteitsniveau is een maatstaf ter bepaling van de hoogte van de productie.

De uniforme nationale reductiefactor komt niet voor in het EU ETS. Deze factor zorgt ervoor dat de vrijgestelde uitstoot over de gehele industrie jaarlijks afneemt zodanig dat de reductiedoelstelling in 2030 wordt gerealiseerd.

In het EU ETS wordt de hoeveelheid kosteloos toe te wijzen broeikasgasemissierechten op een soortgelijke wijze bepaald. Anders dan in het EU ETS wordt er geen korting toegepast voor sectoren die niet zijn opgenomen op de carbon leakage lijst en wordt er geen kortingsfactor toegepast voor elektriciteitopwekking.

5.1.2. (Sub)installaties

In lijn met het EU ETS wordt de hoeveelheid toe te kennen dispensatierechten op (sub)installatieniveau berekend (hierna: subinstallatie). Daartoe wordt een installatie opgedeeld in subinstallaties. Dit gebeurt omdat er binnen één installatie meerdere processen kunnen plaatsvinden waarvoor meerdere efficiëntiemaatstaven (benchmarks) kunnen gelden. Subinstallaties dienen daarom te worden geïnterpreteerd als categorieën en refereren niet noodzakelijkerwijs naar verschillende fysieke installaties.

5.1.3. Verschillende methodes ter bepaling van de hoeveelheid dispensatierechten

In het EU ETS wordt een aantal methodes onderscheiden voor de toekenning van kosteloze broeikasgasemissierechten. De heffing volgt de hiërarchie van het EU ETS. Indien een subinstallatie onder een van de 52 productbenchmarks valt, dan wordt de hoeveelheid toe te kennen dispensatierechten berekend op basis van de corresponderende productbenchmark. Circa 75–80% van alle uitstoot van de industrie onder het EU ETS valt onder productbenchmarks. Indien een subinstallatie niet onder een productbenchmark valt (omdat er geen productbenchmark is vastgesteld voor het product/proces) dan wordt de hoeveelheid dispensatierechten in eerste instantie berekend op basis van de terugvalbenchmarks.

Er zijn twee terugvalbenchmarks: de warmtebenchmark en de brandstofbenchmark. Als een subinstallatie ook niet onder de terugvalbenchmarks valt dan wordt de hoeveelheid dispensatierechten bepaald op basis van de procesemissieaanpak.

Voor emissies die onder de heffing worden gebracht maar niet onder het EU ETS vallen (zijnde CO2-emissies van AVI’s en substantiële lachgasuitstoot), wordt de hoeveelheid toe te kennen dispensatierechten vastgesteld in lijn met de methodiek van de procesemissieaanpak binnen het EU ETS.

In paragraaf 5.2 wordt eerst uitgelegd hoe de hoeveelheid dispensatierechten onder verschillende methodes wordt berekend. Daarna wordt in paragraaf 5.3 ingegaan op specifieke parameters van de formules ter bepaling van de hoeveelheid dispensatierechten (met name de activiteitsniveaus). Vervolgens worden in paragraaf 5.4 enkele specifieke correcties behandeld (inclusief de aanpassing van de hoeveelheid dispensatierechten op basis van de 15%-regel), en als laatste in paragraaf 5.5 de omgang met nieuwe subinstallaties.

5.2. Berekening dispensatierechten

5.2.1. Berekening op basis van productbenchmarks

De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder productbenchmarks is gelijk aan de waarde van de specifieke productbenchmark van de heffing (BMNL,P), vermenigvuldigd met het productgerelateerd actueel activiteitsniveau van subinstallatie s in jaar k (AANP,S,K), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k.

De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder productbenchmarks met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof is gelijk aan de correctiefactor voor productbenchmarks met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof voor subinstallatie s in de periode 2014–2018 (CFS,14–18), vermenigvuldigd met de specifieke productbenchmark van de heffing (BMNL,P), vermenigvuldigd met het productgerelateerd actueel activiteitsniveau van subinstallatie s in jaar k (AANP,S,K), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k.

5.2.2. Berekening op basis van de warmtebenchmark

De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder de warmtebenchmark is gelijk aan de waarde van de warmtebenchmark van de heffing (BMNL,H), vermenigvuldigd met het historisch activiteitsniveau van subinstallatie s (HANH,S), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k.

5.2.3. Berekening op basis van brandstofbenchmark

De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder de brandstofbenchmark is gelijk aan de waarde van de brandstofbenchmark van de heffing (BMNL,F), vermenigvuldigd met het historisch activiteitsniveau van subinstallatie s (HANF,S), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k.

5.2.4. Berekening o.b.v. procesemissieaanpak

De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties die onder de procesemissieaanpak vallen is gelijk aan het historisch activiteitsniveau van subinstallatie s (HANPE,S), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k, vermenigvuldigd met de procesemissiefactor (PF). De procesemissiefactor is vastgelegd in de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten en is gelijk aan 0,97.

5.2.5. Berekening voor industriële installaties niet zijnde (ETS) broeikasgasinstallaties

CO2-emissies van AVI’s en substantiële lachgasuitstoot die niet reeds onder het EU ETS valt, worden, conform het Klimaatakkoord, onder de heffing gebracht. Deze emissies vallen niet onder het EU ETS en voor deze processen zijn geen EU ETS-benchmarks beschikbaar. Voor deze emissies is daarom gekozen voor een vergelijkbare aanpak als de procesemissie-aanpak onder het EU ETS.

De hoeveelheid dispensatierechten voor AVI’s is gelijk aan de procesemissiefactor (PF), vermenigvuldigd met het historisch activiteitsniveau van AVI’s (HANAVI,S), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k. De procesemissiefactor is momenteel gelijk aan 0,97.

De hoeveelheid dispensatierechten voor installaties met substantiële lachgasuitstoot die niet reeds onder het EU ETS valt is gelijk aan de procesemissiefactor (PF), vermenigvuldigd met het historisch activiteitsniveau van lachgasinstallatie s (HANLG,S), vermenigvuldigd met de nationale reductiefactor (NRFK) in jaar k. De procesemissiefactor is momenteel gelijk aan 0,97.

5.3. Onderliggende parameters

5.3.1. Benchmarks

De Europese Commissie publiceert iedere vijf jaar nieuwe waardes voor alle benchmarks (alle productbenchmarks, de warmtebenchmark en de brandstofbenchmark). De benchmarks voor de handelsperiodeperiode 2021–2025 zullen eind 2020 worden gepubliceerd. Daarbij zullen de benchmarks die in het EU ETS voor de huidige handelsperiode gelden binnen een bandbreedte van minimaal 0,2% per jaar en maximaal 1,6% per jaar worden aangescherpt.

Deze aanscherping wordt te laat bekend gemaakt om volledig mee te nemen in de heffing. Daarom zal in de heffing gebruik worden gemaakt van de huidige benchmarks, aangescherpt met 0,2% per jaar (zie voor een overzicht van de benchmarks bijlage 2 bij de regeling). Daarmee wordt aangesloten bij de aanscherping die in het EU ETS in ieder geval zal plaatsvinden, en wordt tegelijkertijd duidelijkheid verschaft over de reikwijdte van de heffing bij aanvang.

De benchmarks en de reductiefactor zullen in 2022 worden aangepast aan de nieuwe EU ETS-benchmarks. In 2023 wordt dan voor de CO2-heffing volledig aangesloten bij de nieuwe EU ETS-benchmarks.

Voor subinstallaties vallend onder de procesemissieaanpak en niet-EU ETS installaties geldt dat er geen benchmarkwaarde is. In plaats van een benchmarkwaarde wordt de procesemissiefactor gebruikt om de hoeveelheid dispensatierechten te bepalen. Dit is in lijn met de procesemissieaanpak in het EU ETS.

5.3.2. Correctiefactor voor productbenchmarks met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof

In het EU ETS zijn er veertien productbenchmarks waarbij er wordt aangenomen dat de inzet van elektriciteit en brandstof technisch uitwisselbaar is. Bij het vaststellen van deze benchmarks zijn de indirecte emissies die toegekend zijn aan het elektriciteitsverbruik meegerekend bij het vaststellen van de benchmarkwaarde om processen bij verschillende installaties met elkaar te kunnen vergelijken. In het EU ETS worden er geen kosteloze rechten toegekend voor de elektriciteitsinzet binnen deze productbenchmarks. De indirecte emissies die ontstaan bij elektriciteitsgebruik worden namelijk verondersteld ongevoelig te zijn voor carbon leakage. Het niet verstrekken van de kosteloze rechten voor elektriciteitsinzet voorkomt een verschuiving van de emissiereductieopdracht van de industrie naar de elektriciteitssector (die immers beide onder het EU ETS vallen).

Om te bewerkstelligen dat er enkel kosteloze broeikasgasemissierechten worden toegekend voor directe emissies en niet voor indirecte emissies onder de bijzondere benchmarks wordt een correctie toegepast in de berekening van de hoeveelheid toe te kennen kosteloze broeikasgasemissierechten in het EU ETS. Deze correctie vindt plaats door een correctiefactor toe te voegen aan de reguliere formule ter bepaling van de hoeveelheid kosteloze broeikasgasemissierechten. De correctiefactor geeft op subinstallatie-niveau de verhouding tussen directe en indirecte emissies weer en als deze factor in enig jaar met meer dan 15% wijzigt, wordt de toewijzing aangepast.

In de heffing wordt elektrificatie gelijk behandeld als maatregelen die leiden tot een reductie in directe emissies. Elektrificatie van industriële technieken wordt immers als een belangrijke route gezien om de reductiedoelstellingen voor de industrie richting het jaar 2030 en daarna te behalen. Daarbij is belangrijk dat, in tegenstelling tot het EU ETS, de elektriciteitssector niet onder de heffing valt. Voor de verduurzaming van de elektriciteitssector is gekozen voor ander beleid (zoals de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking).

Om te bereiken dat elektrificatie gelijk wordt behandeld als andere reductiemaatregelen, maar te voorkomen dat reeds bestaande elektriciteitsinzet wordt behandeld als reductiemaatregel, worden de correctiefactoren onder deze veertien bijzondere productbenchmarks op subinstallatie-niveau bevroren. Dit betekent dat de correctiefactor (oftewel de verhouding tussen directe en indirecte emissies) uit de referentieperiode 2014–2018 blijft gelden in de nieuwe toewijzingsperiode, Als gedurende deze periode meer brandstof wordt vervangen door elektriciteitsinzet, leidt dat niet tot minder dispensatierechten.

5.3.3. Activiteitsniveaus
5.3.3.1. Algemeen

De term activiteitsniveau komt uit het EU ETS. Het activiteitsniveau van een subinstallatie wordt gebruikt als maatstaf voor de hoeveelheid productie die er onder een bepaalde toewijzingsmethode (bijvoorbeeld de warmtebenchmark) plaatsvindt. Voor iedere subinstallatie kan zowel een historisch als een actueel activiteitsniveau worden vastgesteld.

5.3.3.1.1. Historisch activiteitsniveau (HAN)

Het historisch activiteitsniveau wordt gebruikt als maatstaf voor de productie uit het verleden. Net als in het EU ETS, is het historisch activiteitsniveau gelijk aan het gemiddelde van de activiteitsniveaus over de referentieperiode. In het EU ETS geldt dat iedere toewijzingsperiode gepaard gaat met een nieuwe referentieperiode. Voor de toewijzingsperiode 2021–2025 geldt de referentieperiode 2014–2018. Voor de toewijzingsperiode 2026-2030 geldt de referentieperiode 2019–2023. In het algemeen sluit de heffing aan bij de referentieperiode van het EU ETS.

5.3.3.1.2. Actueel activiteitsniveau (AAN)

Het actueel activiteitsniveau wordt gebruikt als maatstaf voor de recente, daadwerkelijke productie. In het EU ETS geldt het gemiddelde activiteitsniveau als maatstaf voor de daadwerkelijke productie. Dit is gelijk aan het tweejarig gemiddelde van de activiteitsniveaus van de twee voorgaande jaren. In het EU ETS is er gekozen voor een tweejarig gemiddelde om het effect van eventuele schommelingen in productie te verminderen. Daarnaast wordt de hoeveelheid kosteloze broeikasgasemissierechten in het EU ETS voor aanvang van een nieuw kalenderjaar bepaald. Dit verklaart waarom er met informatie uit het verleden dient te worden gewerkt als maatstaf voor de daadwerkelijke productie.

De heffing wijkt van deze methodiek af door het actueel activiteitsniveau te gebruiken als maatstaf voor de daadwerkelijke productie. Het actueel activiteitsniveau is gelijk aan het activiteitsniveau uit het kalenderjaar waarvoor het aantal dispensatierechten wordt berekend. In de heffing kan de daadwerkelijke productie uit het huidige kalenderjaar worden gebruikt om de hoeveelheid dispensatierechten te bepalen omdat deze na afloop van het kalenderjaar worden verstrekt terwijl dit in de EU ETS vooraf wordt bepaald. De tabel hieronder vat de verschillen tussen het EU ETS en de heffing samen.

Begrip

EU ETS

Heffing

Activiteitsniveau

Maatstaf voor hoogte van productie in een bepaald jaar

Maatstaf historische productie

Historisch activiteitsniveau in referentieperiode1 van EU ETS (HAL)

Historisch activiteitsniveau in referentieperiode van heffing (HAN)

Maatstaf daadwerkelijke productie

Gemiddeld activiteitsniveau (AL): Gemiddelde van activiteitsniveaus van de twee voorgaande jaren

Actueel activiteitsniveau (AAN): activiteitsniveau van huidig kalenderjaar

X Noot
1

De referentieperiode verschilt in enkele gevallen in het EU ETS van de heffing. Vandaar dat er onderscheid wordt gemaakt tussen het historisch activiteitsniveau uit het EU ETS (HAL) en het historisch activiteitsniveau in de heffing (HAN).

Voorbeeld: In 2024 is de maatstaf voor de hoogte van de daadwerkelijke productie in het EU ETS gelijk aan het gemiddelde van de activiteitsniveaus van 2022 en 2023. In het kader van de Wet CO2-heffing industrie geldt het activiteitsniveau uit 2024 als maatstaf voor de hoogte van de productie in 2024.

5.3.3.1.3. Vaststelling van dispensatierechten op basis van actueel activiteitsniveau bij productbenchmarks en historisch activiteitsniveau bij terugvalopties

In het EU ETS worden kosteloze broeikasgasemissierechten bij de productbenchmarks verstrekt op basis van het historisch activiteitsniveau. In het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt hiervan afgeweken door de hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder productbenchmarks te baseren op het actueel activiteitsniveau. Voor de productbenchmarks bestaat hierdoor de meest direct denkbare link tussen de productie en de aan de installatie toegekende dispensatierechten.

Bij de terugvalbenchmarks is de benchmark minder exact als efficiëntiemaatstaf. Zo kijkt de warmtebenchmark alleen maar naar de hoeveelheid CO2 die gemiddeld bij de beste 10 procent presteerders vrijkomt als gevolg van de productie van de betreffende warmte. Het dient dus niet als een maatstaf voor de efficiëntie van de inzet van die warmte. Dat heeft als gevolg dat het voor deze benchmarks onwenselijk is op een even directe manier dispensatierechten toe te kennen als gedaan zal worden bij de productbenchmarks. Immers: dat zou ertoe leiden dat verminderde warmte-inzet bij een installatie als gevolg van grotere energie-efficiëntie gelijk zou leiden tot een daling van toekenning van dispensatierechten. Hier zou een verkeerde prikkel vanuit gaan. Voor de procesemissieaanpak, waarbij ook de historische emissies het activiteitsniveau bepalen, geldt iets vergelijkbaars: als een bedrijf bijvoorbeeld besluit (een deel van de) betreffende emissies af te vangen en op te slaan, is het niet wenselijk dat deze gelijk geconfronteerd wordt met een daling van de toegekende dispensatierechten.

Voor de terugvalopties (terugvalbenchmarks en procesemissieaanpak) is de hoeveelheid dispensatierechten daarom gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode (nu: 2014–2018) conform het EU ETS. Minder inzet van warmte (warmtebenchmark), brandstof (brandstofbenchmark) en minder (proces)emissies (procesemissieaanpak) wordt zo dus beloond: de emissies van de installatie dalen, terwijl het activiteitsniveau gelijk blijft en daarmee het aantal dispensatierechten alleen daalt met de uniforme reductiefactor. De te betalen heffing vermindert.

Voor de niet-ETS-emissies (van AVI’s en niet-ETS lachgasinstallaties) wordt in het kader van de Wet CO2-heffing industrie zo veel mogelijk aangesloten bij de procesemissieaanpak van het EU ETS, zo ook bij de activiteitsniveaus. De hoeveelheid dispensatierechten voor AVI’s is gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode (conform het EU ETS). Ook voor niet-ETS lachgasinstallaties is de hoeveelheid dispensatierechten gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode conform het EU ETS, met uitzondering van de productie van acrylonitril. Voor acrylonitril productie ontbreken voldoende betrouwbare en controleerbare emissiegegevens voor de jaren 2014-2017. Deze gegevens kunnen ook niet met terugwerkende kracht worden vastgesteld. Daarom worden voor het bepalen van het historisch activiteitsniveau de emissies in de jaren 2018 en 2019 gehanteerd. Doordat er sprake is van een referentieperiode van twee jaar in plaats van een referentieperiode van vijf jaar, wegen onderhoudstops onevenredig zwaar mee in het historisch activiteitsniveau. Daarom wordt bij het historisch activiteitsniveau een correctie opgeteld die gelijk is aan veertig procent van het aantal dagen dat de installatie in één van die jaren is stopgezet voor onderhoud, vermenigvuldigd met de gemiddelde emissie per dag in dat jaar, uitgedrukt in ton CO2(e).

De hoeveelheid dispensatierechten voor de terugvalopties en niet-ETS installaties worden tussentijds wel aangepast als het actueel activiteitsniveau met meer dan 15 procent (meer of minder) afwijkt van het historisch activiteitsniveau. Paragraaf 5.4.3 gaat hier verder op in. De bepaling van de activiteitsniveaus bij nieuwe subinstallaties wordt beschreven in paragraaf 5.5.

5.3.3.2. Activiteitsniveau per subinstallatie
5.3.3.2.1. Productgerelateerd activiteitsniveau

Voor subinstallaties die onder productbenchmarks vallen geldt het productgerelateerd activiteitsniveau als maatstaf voor de hoogte van de productie. Bij het bepalen van de activiteitsniveaus voor de productbenchmarks, wordt in het kader van de Wet CO2-heffing industrie de methodiek van het EU ETS ter bepaling van het productgerelateerd activiteitsniveau volledig gevolgd.

5.3.3.2.2. Terugvalbenchmarks

Voor subinstallaties die niet onder een bepaalde productbenchmark vallen (omdat ze een product maken waarvoor geen productbenchmark is vastgesteld) geldt een alternatieve maatstaf ter benadering van de hoogte van de productie: het warmtegerelateerd activiteitsniveau en het brandstofgerelateerd activiteitsniveau. Meer warmte- of brandstofgebruik hangt doorgaans immers samen met meer productie.

Er wordt, zoals ook is aangegeven in de Memorie van Toelichting bij de Wet CO2-heffing industrie (Kamerstukken II 2020/2021, 35 575, nr. 3 , p.40), op gewezen dat onderzocht zal worden of er binnen de systematiek van de Wet CO2-heffing industrie beter rekening kan worden gehouden met energie-efficiëntieverbeteringen. Hierbij zal ook worden gekeken naar efficiëntieverbeteringen uit het verleden. Hierbij geldt als harde randvoorwaarde dat eventuele oplossingen objectief, transparant, juridisch houdbaar en uitvoerbaar moeten zijn zonder dat dit tot aanpassingen in andere benchmarks leidt.

5.3.3.2.2.1. Warmtegerelateerd activiteitsniveau

In het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt de methodiek van het EU ETS ter bepaling het warmtegerelateerd activiteitsniveau gevolgd, maar wordt afgeweken bij de omgang met warmte uit elektriciteit.

In het EU ETS worden er geen kosteloze broeikasgasemissierechten toegekend voor het gebruik van elektrisch opgewekte warmte omdat anders rechten zouden worden toegewezen voor emissies die gerelateerd zijn aan elektriciteitsopwekking. Daartoe wordt in het EU ETS deze warmte niet meegerekend in het activiteitsniveau voor warmte en wordt een aftrek toegepast indien elektrisch opgewekte warmte wordt ingevoerd in een productbenchmark-subinstallatie.

In het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt deze warmte wel meegerekend in het warmtegerelateerd activiteitsniveau en wordt de aftrek voor productbenchmarks niet toegepast. Hiermee wordt bereikt dat elektrificatie ook onder de warmtebenchmark op gelijke wijze wordt beloond als andere emissiereductiemaatregelen.

5.3.3.2.2.2. Brandstofgerelateerd activiteitsniveau

In het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt de methodiek van het EU ETS ter bepaling het brandstofgerelateerd activiteitsniveau gevolgd.

5.3.3.2.2.3. Procesemissiegerelateerd activiteitsniveau

Voor subinstallaties die niet onder een productbenchmark vallen noch onder een terugvalbenchmark geldt het procesemissiegerelateerd activiteitsniveau als alternatieve maatstaf voor de productie. Binnen het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt hierbij de aanpak van het EU ETS gevolgd. Het procesemissiegerelateerd activiteitsniveau wordt berekend op basis van de hoeveelheid emissies die niet onder productbenchmarks vallen, gecorrigeerd voor de technisch bruikbare energie-inhoud.

5.3.3.2.3. Activiteitsniveaus voor niet-ETS installaties

Voor niet-ETS installaties (AVI’s en installaties met substantiële lachgasuitstoot niet vallend onder het EU ETS) kan, per definitie, niet direct worden aangesloten bij de productiemaatstaven uit het EU ETS. Zoals hiervoor toegelicht, wordt er bij de bepaling van de hoeveelheid dispensatierechten voor niet-ETS-installaties zo veel mogelijk aangesloten bij de procesemissieaanpak van het EU ETS. Dit geldt ook voor de activiteitsniveaus.

5.3.3.2.3.1. Activiteitsniveau AVI’s

Het activiteitsniveau voor AVI’s wordt bepaald met de jaarlijkse fossiele CO2-emissies die in het industrieel emissieverslag worden gerapporteerd (zie hoofdstuk 2).

5.3.3.2.3.2. Activiteitsniveau lachgasinstallaties

Het activiteitsniveau voor lachgasinstallaties wordt bepaald door de jaarlijkse lachgasemissies (uitgedrukt in ton kooldioxide-equivalent).

5.3.4. Reductiefactor

De uniforme, lineair dalende, reductiefactor borgt dat de vrijgestelde uitstoot in 2030 gelijk is aan de reductiedoelstelling. In 2021 is de waarde van nationale reductiefactor gelijk aan 1,2. Bij aanvang van ieder kalenderjaar wordt de nationale reductiefactor met 0,057 verlaagd.

5.4. Specifieke correcties

5.4.1. Correctie voor warmte-import vanuit salpeterzuurbenchmark en warmte-import niet-ETS-installatie

Om technische redenen wordt er in het EU ETS gecorrigeerd voor warmte-import vanuit subinstallaties die onder de salpeterzuurbenchmark vallen. Voor warmte-import vanuit niet-ETS-installaties worden geen dispensatierechten toegekend omdat de bijbehorende emissies ook niet onder de Wet CO2-heffing industrie vallen. In het kader van de Wet CO2-heffing industrie wordt de correctie van het EU ETS bij de berekening van de hoeveelheid toe te kennen dispensatierechten gevolgd.

5.4.2. Afwijking bij berekening dispensatierechten productbenchmarks stoomkraken en vinylchloride

Om technische redenen wijkt de berekening voor de hoeveelheid kosteloze broeikasgasemissierechten onder de productbenchmarks voor stoomkraken en vinylchloride af van de berekening voor reguliere productbenchmarks. De heffing volgt het EU ETS bij de berekening van de hoeveelheid toe te kennen dispensatierechten voor subinstallaties onder de productbenchmarks voor stoomkraken en vinylchloride.

5.4.3. Correctie van dispensatierechten indien het actuele activiteitsniveau meer dan 15% afwijkt van het historisch activiteitsniveau

5.4.3.1. Algemeen

De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder de terugvalopties en niet-ETS-installaties is gebaseerd op het historisch activiteitsniveau. Indien het actueel activiteitsniveau is gestegen of gedaald met meer dan 15 procent ten opzichte van het historische activiteitsniveau krijgt de exploitant van de installatie in principe een aanpassing in de berekende dispensatierechten. Hiermee wordt bereikt dan bij een grote verandering in het productieniveau de dispensatierechten worden gebaseerd op de daadwerkelijke productie in plaats van de historische productie. Als het actueel activiteitsniveau in latere jaren dusdanig verandert dat het actueel activiteitsniveau weer binnen 15 procent afwijking van het historisch activiteitsniveau valt dan wordt de hoeveelheid dispensatierechten weer berekend op basis van het historisch activiteitsniveau. Dit is in lijn met het EU ETS. In het kader van de Wet CO2-heffing industrie is deze regel niet relevant op subinstallaties onder productbenchmarks omdat de hoeveelheid dispensatierechten al wordt berekend op basis van het actueel activiteitsniveau.

5.4.3.2. Situaties waarin de 15 procent-regel niet van toepassing is

5.4.3.2.1. Afname efficiëntie

Bij een stijging van het actueel activiteitsniveau van meer dan 15 procent (ten opzichte van het historisch activiteitsniveau) kan de NEa de oorzaak van deze stijging onderzoeken. Als uit dit onderzoek blijkt dat de stijging het gevolg is van een afname van de efficiëntie van het productieproces met meer dan 15 procent waardoor bij een gelijkblijvende productie meer warmte of brandstof wordt gebruikt, dan blijft het historisch activiteitsniveau het uitgangspunt bij de berekening van het aantal dispensatierechten. Dit is in lijn met de wijze waarop in het EU ETS het aantal kosteloze broeikasgasemissierechten worden berekend.

5.4.3.2.2. Toename CO2-efficiëntie en emissiereductiemaatregelen

Indien het actueel activiteitsniveau meer dan 15 procent lager is dan het historisch activiteitsniveau als gevolg van een toename in de efficiëntie van meer dan 15 procent (en geen verband houdt met een afname van de productie) dan blijft de berekening plaatsvinden op basis van het historisch activiteitsniveau. Ook dit is conform EU ETS.

Daarnaast geldt, in aanvulling op het EU ETS, ook een gelijke regeling voor het activiteitsniveau van procesemissies. Bij een verlaging van de procesemissies en daarmee een daling van het actueel activiteitsniveau met meer dan 15 procent als gevolg van een emissiereductie wordt het historisch activiteitsniveau gehanteerd als de efficiëntie met meer dan 15 procent is gestegen doordat de emissie per productie-eenheid met 15 procent daalt. De NEa kan op grond van de aangeleverde informatie onderzoeken of dit op een juiste wijze is gedaan en zo nodig de berekening ambtshalve aanpassen.

In de situatie beschreven in de vorige alinea geldt de reguliere referentieperiode (conform het EU ETS) voor subinstallaties die onder de terugvalbenchmarks vallen. Hierdoor zal bij het ingaan van een nieuwe toewijzingsperiode het historisch activiteitsniveau worden geactualiseerd, omdat de nieuwe toewijzingsperiode met een nieuwe referentieperiode correspondeert. Ook dit is conform het EU ETS.

Voor subinstallaties onder de procesemissieaanpak en niet-ETS-installaties wordt hierin een uitzondering gemaakt. Indien het actueel activiteitsniveau met meer dan 15 procent daalt ten opzichte van het historisch activiteitsniveau als resultaat van CCS of een andere maatregel die geen verband houdt met een daling van het productieniveau, wordt de hoeveelheid dispensatierechten voor een periode van tien jaar berekend op basis van het historisch activiteitsniveau met de referentieperiode die gold in de toewijzingsperiode bij aanvang van de daling van het activiteitsniveau, gecorrigeerd voor veranderingen in productieniveau. De bevriezing van tien jaar zal ingaan in het kalenderjaar waarin het actueel activiteitsniveau voor het eerst ten minste 15 procent lager is dan het historisch activiteitsniveau én in dat jaar is de emissie per productie-eenheid met meer dan 15 procent gedaald.

Door deze uitzondering wordt voorkomen dat emissiereductiemaatregelen bij subinstallaties onder de procesemissieaanpak en niet-ETS-installaties slechts vijf jaar of minder worden beloond middels het behouden van dispensatierechten. Een emissiereductiemaatregel leidt immers 1-op-1 tot een verlaging in activiteitsniveaus onder de procesemissieaanpak en niet-ETS-installaties omdat activiteitsniveaus zijn gebaseerd op de hoeveelheid emissies.

Voor subinstallaties onder de benchmarkopties hebben emissiereductiemaatregelen een minder direct effect op de activiteitsniveaus. Immers, voor subinstallaties onder productbenchmarks is het activiteitsniveau gebaseerd op het productieniveau in plaats van de hoeveelheid emissies. Indien een emissiereductiemaatregel geen invloed heeft op het productieniveau, heeft de maatregel dus geen invloed op het activiteitsniveau. Voor subinstallaties onder de terugvalbenchmarks is het activiteitsniveau gebaseerd op het warmte- of brandstofverbruik in plaats van de hoeveelheid emissies. Efficiëntere warmte- of brandstofproductie heeft dus geen effect op het activiteitsniveau. Emissiereductiemaatregelen worden onder de benchmarkopties dus langer dan vijf jaar beloond. Een bevriezing van de referentieperiode is daarom niet gewenst.

Het systeem borgt dus dat efficiencyverbeteringen in het warmte- en brandstofgebruik niet direct leiden tot een vermindering van dispensatierechten. Hierdoor wordt het verschil tussen de emissies onder de warmte- en brandstofbenchmark en emissies onder de productbenchmarks verkleind.

5.4.3.3. Afwijking EU ETS bij drempelwaarde en 5- intervallen

In het EU ETS wordt het aantal toegekende kosteloze broeikasgasemissierechten enkel aangepast op basis van de 15 procent-regel indien de aanpassing de drempelwaarde van 100 emissierechten overschrijdt. Daarnaast geldt dat na een correctie van het aantal toegekende kosteloze broeikasgasemissierechten op basis van de 15 procent-regel, eventuele verdere correcties (in de jaren hierna) enkel plaatsvinden als het verschil tussen het actueel activiteitsniveau en het historisch activiteitsniveau het dichtstbijzijnde interval van 5 procent boven de wijziging van 15 procent overschrijdt. Beide maatregelen zijn genomen om de administratieve lasten voor de NEa te beperken; iedere aanpassing van de kosteloze broeikasgasemissierechten vereist immers een officieel besluit van de NEa in het EU ETS.

Beide maatregelen uit het EU ETS gelden niet in het kader van de Wet CO2-heffing industrie. Er is er namelijk geen besluit nodig van de NEa om de hoeveelheid dispensatierechten aan te passen. Zodoende is de reden voor de twee maatregelen in het EU ETS (verlaging administratieve lasten) in slechts in beperkte mate van toepassing op de heffing. Door deze afwijking van het EU ETS wordt een directere werking van de heffing gecreëerd waarbij er efficiënter wordt gestuurd op feitelijke uitstoot.

5.5. Omgang nieuwkomers

5.5.1. Vaststellen activiteitsniveaus en dispensatierechten

Voor het berekenen van de hoeveelheid dispensatierechten onder de terugvalbenchmarks en de procesemissieaanpak dient het historisch activiteitsniveau te worden vastgesteld. Een nieuwkomer is een geheel nieuwe installatie die bij de start nog geen historisch activiteitsniveau heeft. Daarom zijn er bijzondere regels om het aantal dispensatierechten te berekenen. Net als in het EU ETS wordt ook de hoeveelheid dispensatierechten in het jaar van de start gebaseerd op het actueel activiteitsniveau uit dat jaar (startjaar T). In het jaar hierna (het eerste kalenderjaar na aanvang van normale productie) wordt de hoeveelheid dispensatierechten gebaseerd op het actueel activiteitsniveau uit dat jaar (T+1). Het historisch activiteitsniveau is gelijk aan het actueel activiteitsniveau in dit jaar (T+1). In de jaren hierna (T+2 en later) wordt de hoeveelheid dispensatie op identieke wijze bepaald als voor bestaande installaties. Dat wil zeggen op basis van het actueel activiteitsniveau voor subinstallaties onder productbenchmarks en op basis van het historisch activiteitsniveau voor overige subinstallaties.

Bij bestaande installaties kunnen nieuwe subinstallaties ontstaan door verandering in de productie. Het historische activiteitsniveau voor nieuwe subinstallaties wordt op dezelfde wijze bepaald als bij nieuwkomers; het eerste kalenderjaar na aanvang van de normale werking is maatgevend.

5.5.2. Correctiefactor voor productbenchmarks met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof

Voor productbenchmarks waarbij in het EU ETS wordt aangenomen dat brandstof- en elektriciteitsinzet technisch uitwisselbaar is dient voor nieuwkomers een correctiefactor te worden vastgesteld. Hierbij wordt aangesloten bij de methode ter bepaling van het historisch activiteitsniveau. Voor het jaar van de start van productie (jaar T), wordt het aantal dispensatierechten bepaald op basis van de correctiefactor zoals berekend op basis van de verhouding directe en indirecte emissies in dat jaar. In het jaar hierna, (het eerste kalenderjaar na aanvang van de normale productie, jaar T+1) wordt de correctiefactor berekend op basis van de gegevens uit dat jaar. Deze correctiefactor wordt bevroren.

6. Regeldrukkosten voor bedrijven

De regeldrukkosten zijn in kaart gebracht (Kamerstukken II 2020/2021, 35 575, nr. 3 , p.31). Ten opzichte van de inventarisatie van de regeldrukkosten in de Wet CO2-heffing industrie is er een beperkte aanvulling. Het gaat om de kosten voor het opstellen van een historisch emissieverslag en de verificatie daarvan. Deze verplichting geldt voor een beperkt deel van de doelgroep, namelijk de installaties die nu niet onder het EU ETS vallen (de afvalverbrandingsinstallaties en de lachgasinstallaties). De exploitanten van deze installaties dienen uiterlijk op 1 september 2021 een geverifieerd historisch industrieel emissieverslag in, conform het door de het bestuur van de Nederlandse Emissieautoriteit goedgekeurde industrieel monitoringsplan. Het opstellen van een historisch emissieverslag is 5-jaarlijks en alleen vereist in het jaar 2021 over de periode 2014 tot en met 2018 en in het jaar 2025 over de jaren 2019 tot en met 2023. De regeldrukkosten van het opstellen van een historisch emissieverslag en de verificatie daarvan, zijn voor 2021 ingeschat op in totaal € 68.848.

De additionele regeldrukeffecten van de Wet CO2-heffing industrie en van deze regeling zijn mede in kaart gebracht met parameters die al in eerder onderzoek naar de regeldrukkosten van het EU ETS zijn gehanteerd.2 Voor het in kaart brengen van de regeldruk is aangesloten bij het door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) voorgeschreven Handboek meting regeldrukkosten. Voor het kwantificeren is de methodiek van het Standaard Kostenmodel (SKM) gebruikt en is uitgegaan van het intern uurtarief voor een hoogopgeleide medewerker van € 54 zoals opgenomen in de lijst met standaardtarieven voor intern personeel bij bedrijven.3

 

Aantal

Tijdsbesteding in uren

Uurtarief

Externe kosten

Totale kosten

Lachgasemissies

1

24

€ 54

€ 4.000

€ 5.296

Afvalverbrandingsinstallatie

12

24

€ 54

€ 4.000

€ 63.552

Totaal

       

€ 68.848

Toetsing door het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR)

Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) heeft na advies op de Wet CO2-heffing industrie, ook een advies uitgebracht op de regeling. In zijn advies adviseert het ATR een mogelijk minder belastend alternatief voor het historisch emissieverslag. Het ATR concludeert dat de regeling vastgesteld kan worden nadat rekening is gehouden met het adviespunt. Het historisch emissieverslag dient om het historisch activiteitenniveau voor de afvalverbrandingsinstallaties en lachgasuitstoot te kunnen bepalen en wordt twee keer gevraagd, namelijk in 2021 voor de referentieperiode 2014–2018 en in 2025 voor de referentieperiode 2019–2023. Het ATR beveelt aan om het historisch emissieverslag in 2021 uit te breiden met de jaren 2019 en 2020, zodat in 2025 niet een tweede historisch emissieverslag behoeft te worden opgesteld en ingediend. Voor de jaren 2021–2023 heeft de NEa de benodigde gegevens immers al vanuit de industriële emissieverslagen die vanaf 2021 jaarlijks worden ingediend. Deze aanbeveling van het ATR voor het minder belastende alternatief is in de regeling overgenomen.

7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Om te borgen dat de Wet CO2-heffing industrie vanaf 1 januari 2021 uitvoerbaar, handhaafbaar en fraudebestendig is, heeft de NEa meegewerkt aan de uitwerking van de regeling. Daarnaast heeft de NEa een handhaafbaarheids-, uitvoerbaarheids- en fraudegevoeligheidstoets (HUF-toets) uitgevoerd.

De NEa constateert geen grote knelpunten met betrekking tot de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en fraudebestendigheid. Net als bij de Wet CO2-heffing industrie, geldt ook voor de regeling dat de aansluiting die is gezocht bij het EU ETS in belangrijke mate bepalend is voor dit oordeel.

In de regeling is nauw aangesloten bij de voorschriften die gelden voor het EU ETS met betrekking tot monitoring, rapportage en toewijzing van kosteloze broeikasgasemissierechten. Dit past goed bij het belang dat de NEa hecht aan een optimale aansluiting bij de EU ETS-systematiek. De aansluiting is bewerkstelligd door middel van verwijzingen naar de relevante Europese verordeningen. De NEa waardeert het dat zoveel als mogelijk de verbinding is gelegd met de EU ETS-regels, maar de verwijzingen maken de toch al complexe materie in de regeling volgens de NEa minder goed toegankelijk. Dit betekent dat de NEa een grote inspanning zal moeten leveren voor de vertaalslag naar de bedrijven door voorlichting te geven, templates te ontwikkelen en het realiseren van een geautomatiseerd portaal voor de exploitanten van industriële installaties.

In het rapport geeft de NEa aan dat de regeling op een aantal plaatsen met betrekking tot de uitvoerbaarheid verbetering behoeft. Het gaat daarbij vooral om onderwerpen die nog verder moeten worden uitgewerkt, noodzakelijke verduidelijkingen en verbeteringen in de verwijzingen naar de EU ETS-regels voor monitoring, rapportage en toewijzing. Deze punten zijn grotendeels conform het rapport verwerkt.

De eis van verificatie is in de regeling beperkt tot de verslagen die niet zijn gebaseerd op gegevens die al onder het ETS zijn geverifieerd. De NEa wijst er op dat er geen specifieke accreditatie wordt verlangd, maar accreditatie voor vergelijkbare ETS-werkzaamheden voldoende is. Hiermee vallen de verificaties op grond van de regeling buiten het toezicht van de Raad voor Accreditatie. De NEa geeft aan dat dit als overgangssituatie aanvaardbaar is, maar op termijn ongewenst. De ministeries van EZK en Financiën zullen in 2021 overleg starten met de Raad voor Accreditatie om eisen voor accreditatie en verificatie van industriële emissieverslagen uit te werken en vast te stellen. Deze eisen worden vastgelegd in de regeling en zullen naar verwachting per 1 januari 2023 in werking treden.

Indien er gaande de uitvoering aanvullende, uitvoeringstechnische kwesties aan het licht komen, dan zal de regeling daar, in overleg met de NEa, op worden aangepast. Conform de suggestie uit de HUF-toets, zal bij de reeds geplande evaluatie van de effecten van de Wet CO2-heffing industrie in 2024, ook naar de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid worden gekeken.

Bij de uitvoering van de HUF-toets op de regeling, zijn nog enkele tekortkomingen met betrekking tot handhaafbaarheid in hoofdstuk 18 van de Wet milieubeheer ontdekt. Deze zijn, via een tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Wet CO2-heffing industrie, verholpen. De NEa concludeert dat de regeling daarmee handhaafbaar is.

In de HUF-toets geeft de NEa aan dat de conclusie van de HUF-toets op de Wet CO2-heffing industrie, dat er geen grote frauderisico’s in het register dispensatierechten industrie worden voorzien, overeind blijft. De NEa stelt wel vast dat de regels voor het register slechts summier zijn uitgewerkt. Aanbevolen wordt daarom, in verband met goed beheer van het register, om verdere invulling te geven aan regels voor blokkeren en opheffen van rekeningen bij het vermoeden van fraude of misbruik. De regeling is hierop aangepast. In de regeling is voorts opgenomen dat het bestuur van de NEa nadere regels kan stellen ten aanzien van de werking van het register dispensatierechten industrie.

8. Consultatie

De regeling is via internet geconsulteerd in de periode van 7 oktober 2020 tot en met 16 november 2020. In de consultatie zijn de opvattingen gevraagd over ieder onderdeel van de regeling waarin het de Wet CO2-heffing industrie is uitgewerkt.

In totaal zijn 12 reacties op de consultatie binnengekomen. Bij 10 reacties hebben de respondenten aangegeven dat de reactie openbaar mag worden gemaakt. Het grootste deel van de respondenten betrof industriële bedrijven of belangenorganisaties. Deze vaak uitgebreide reacties gaan inhoudelijk in op de vormgeving van de regeling en deels ook nog op de Wet CO2-heffing industrie. In algemene zin spreken deze reacties steun uit voor de Klimaatdoelstellingen maar vragen ook aandacht voor specifieke situaties en vragen soms om uitstel van de inwerkingtreding van de Wet CO2-heffing industrie, onder verwijzing naar de onzekere economische omstandigheden en de ontwikkeling van de Green Deal in de Europese Unie. De reacties over specifieke situaties gingen onder andere in op de benchmarks, de warmtekrachtkoppelingen, verschillende aspecten van de AVI’s in de Wet CO2-heffing industrie, warmtelevering tussen bedrijven, het register voor dispensatierechten en multi-user sites. Daarnaast zijn enkele vragen gesteld bij specifieke artikelen.

In het consultatieverslag dat openbaar is gemaakt via www.internetconsultatie.nl, wordt uitgebreid ingegaan op de ingebrachte zienswijzen en is een verheldering gegeven voor vragen per artikel. De reacties op de regeling hebben geleid tot enkele aanpassingen in de regeling. Hierbij gaat het om details van specifieke artikelen, zoals correcties in verwijzingen en nummering. Deze wijzigingsvoorstellen zijn meegenomen in de uiteindelijke tekst van de regeling.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

Artikel 1

Vooropgesteld staat dat de algemene definities in de artikelen 1.1, 16.1 en 16b.1, van de Wet milieubeheer van toepassing zijn op deze ministeriële regeling. In artikel 1 van deze regeling wordt aanvullend daarop een aantal specifieke definities vastgesteld.

Artikel 2

Dit artikel stelt het toepassingsbereik van de regeling vast. Het toepassingsbereik ziet op artikel 16b.2 van de Wet milieubeheer waarin wordt bepaald dat hoofdstuk 16b van de Wm van toepassing is op de exploitant van een industriële installatie als bedoeld in artikel 71h, onderdeel g, in samenhang met artikel 71i van de Wet belastingen op milieugrondslag.

Artikelen 3, 4 en 5

Voor de eisen aan de inhoud en procedures van het opstellen en goedkeuren van een industrieel monitoringsplan is als model gekozen voor de eisen die daarvoor op grond van EU-wetgeving gelden voor het monitoren van emissies ten behoeve van het systeem van overdraagbare emissierechten. In verschillende artikelen zijn om die reden delen van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel van overeenkomstige toepassing verklaard op het monitoren van emissies van industriële installaties. In de artikelen 3, 4 en 5 wordt gerefereerd naar deze verordening, de daarbij behorende bijlagen en definities.

Artikel 6

Hoofdstuk 2 ziet op de monitoring en verslaglegging van emissies van industriële installaties. Daartoe zijn in artikel 6 definities vastgesteld die refereren naar de Verordening aanpassingen kosteloze toewijzing door verandering activiteitsniveau en het verslag betreffende het activiteitsniveau.

Artikel 7

De monitoring op basis van een industrieel monitoringsplan is niet in alle gevallen noodzakelijk. Industriële installaties behorend tot de doelgroep van de Wet CO2-heffing industrie die onder het EU ETS vallen en gratis toewijzing ontvangen van broeikasgasemissierechten, zijn niet verplicht een industrieel monitoringspan op te stellen, omdat zij reeds op grond van het EU ETS onder de verplichting vallen een monitoringsplan én een verslag over het activiteitsniveau op te stellen en goed te laten keuren door het bestuur van de NEa.

Industriële installaties behorend tot de doelgroep van de Wet CO2-heffing industrie die niet onder het EU ETS vallen, te weten de lachgasinstallaties en afvalverbrandingsinstallaties, én EU ETS-installaties zonder toewijzing van gratis rechten, zijn wél verplicht een industrieel monitoringsplan op te stellen en ter goedkeuring voor te leggen aan het bestuur van de NEa.

Artikel 8

Artikel 8 bepaalt waar het industrieel monitoringsplan aan moet voldoen. Zo worden in het eerste lid bepaalde hoofdstukken uit de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel van overeenkomstige toepassing verklaard op de monitoring van afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties. Hoewel op grond van het eerste lid, onderdeel c, hoofdstuk III, deel 2, over rekenmethoden, niet van toepassing is op lachgasinstallaties, laat dit de toepassing van bijlage IV, onderdeel 16, onder B.5 (berekening van N2O-emissies) onverlet.

In het tweede lid worden specifieke voorwaarden vastgesteld waaraan het industrieel monitoringsplan van een afvalverbrandingsinstallatie moet voldoen. Een exploitant van een afvalverbrandingsinstallatie past voor grote en kleine bronstromen, met uitzondering van uit het buitenland afkomstige afvalstoffen, voor het bepalen van de berekeningsfactoren niveau 1 toe, zonder aan te tonen dat het vereiste niveau technisch niet haalbaar is of leidt tot onredelijke kosten. Het vaststellen van de berekeningsfactoren volgens het vereiste niveau zou betekenen dat er periodiek monsters genomen moeten worden om de factoren door middel van analyse te bepalen. Door de aard en wisselende samenstelling van afvalstoffen zijn er hoge kosten mee gemoeid om dit op deze wijze uit te voeren. Niveau 1 in de monitoringsverordening betekent dat gebruik gemaakt kan worden van standaardfactoren. Om administratieve lasten te voorkomen wordt deze uitzondering generiek voor alle afvalverbrandingsinstallaties gemaakt. In het industrieel monitoringsplan (en het jaarlijkse industrieel emissieverslag) worden emissies bepaald aan de hand van de emissiefactoren (ton CO2 per ton afval) van diverse soorten afval. Het bestuur van de NEa zal jaarlijks rond 1 september de waarden publiceren voor gebruik in dat jaar. Het industrieel monitoringsplan van de afvalverbrandingsinstallaties zal op elk van de categorieën afvalstromen waarvoor een emissiefactor is gepubliceerd, moeten aangeven hoe de hoeveelheid afval behorende tot die stroom wordt gemeten en geregistreerd. Verder bevat het industrieel monitoringsplan ook alle informatie die voor installaties onder het EU ETS is opgenomen, zoals bijvoorbeeld een beschrijving van rekenmethodes, de dataflow, procedures voor de interne beoordeling van controle-activiteiten. Voor het bepalen van de emissiefactor van afvalstoffen uit het buitenland dienen de gegevens over de samenstelling in de EVOA-beschikking te worden gebruikt, waarbij in de berekening voor elke component die in de beschikking is genoemd, dient te worden uitgegaan van een standaardwaarde voor het koolstofgehalte van die component die gepubliceerd wordt door het bestuur van de NEa. Voor componenten waar geen standaardwaarde voor is gepubliceerd gebruikt de exploitant een standaardwaarde als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c of e, van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel. Dit zijn literatuurwaarden of waarden gebaseerd op historische analyses. Indien de gegevens over de samenstelling in de EVOA-beschikking ontbreken of niet volledig zijn, gebruikt de exploitant de standaardwaarde voor afval afkomstig uit het buitenland, zoals gepubliceerd door het bestuur van de NEa. Om te voorkomen dat de emissies bij afwezigheid van deze informatie te laag worden gerapporteerd, is deze standaardwaarde conservatief vastgesteld en representatief voor afvalstoffen met de hoogste CO2-emissie.

Artikel 9

Artikel 9 ziet specifiek op de inhoud van een industrieel monitoringsplan voor broeikasgasinstallaties die geen aanvraag hebben gedaan voor een kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten. Een reeks artikelen uit de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten wordt in het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaard. Het gaat daarbij om artikelen die betrekking hebben op het bepalen van de elektriciteitsemissies, emissies van stadsverwarming en ondersteunende informatie om de plausibiliteit van de gegevens te bepalen.

Zoals toegelicht in het algemeen deel gaat het hier om enkele installaties die reeds de totale jaarvracht onder het EU-ETS rapporteren en een goedgekeurd monitoringsplan onder de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel hebben. Hiermee gelden voor het bepalen van de elektriciteitsemissies en emissies van stadsverwarming dezelfde regels als voor de andere ETS-installaties die wél een activiteitenverslag (met deze gegevens de emissies van elektriciteitsopwekking en stadsverwarming) moeten inleveren.

Artikel 10

Dit artikel bepaalt dat voor het opstellen van het industrieel monitoringsplan gebruik dient te worden gemaakt van het door de NEa beschikbaar gestelde standaardformulier. Daarbij zal zoveel mogelijk aansluiting gezocht worden bij de formats die voor dit doel op Europees niveau voor het EU-ETS zijn vastgesteld. Dit formulier zal via het NEa-loket ter beschikking worden gesteld. Daar zal ook worden aangegeven op welke wijze de aanvraag om een goedkeuring van het industrieel monitoringsplan dient te geschieden en welke aanvullende gegevens daarvoor noodzakelijkerwijs zullen moeten worden overgelegd.

Artikel 11

Voor wat betreft eventuele wijzigingen in het industrieel monitoringsplan wordt naadloos aangesloten op het EU ETS. Op grond van artikel 15 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel moet de exploitant het bestuur van de emissieautoriteit onverwijld in kennis stellen van veranderingen in het monitoringsplan. De verordening maakt een onderscheid tussen significante en niet-significante wijzigingen van het monitoringsplan. Significante wijzigingen behoeven de goedkeuring van het bestuur van de emissieautoriteit. In het derde lid van artikel 15 van die verordening zijn wijzigingen van het monitoringsplan opgenomen die in ieder geval significant zijn. Deze lijst is niet limitatief. Dit blijkt uit het guidance document dat de Europese Commissie heeft opgesteld ter interpretatie van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel. Daarin wordt expliciet gesteld dat zich meer significante wijzigingen kunnen voordoen dan die in het derde lid van artikel 15 van de verordening zijn genoemd. Daarom is in het eerste lid een aanvullende bepaling opgenomen over wat een significante wijziging van het industrieel monitoringsplan inhoudt. Het betreft veranderingen van de wijze waarop activiteitsgegevens en berekeningsfactoren worden bepaald. Als een bedrijf bijvoorbeeld gebruikmaakt van een bepaling van het brandstofgebruik door middel van facturen en wil overstappen naar het meten van dit brandstofgebruik met behulp van eigen meters, dan is dit een significante wijziging van het monitoringsplan dat ter goedkeuring aan het bestuur van de emissieautoriteit moet worden voorgelegd. In dat geval moet worden vastgesteld dat aan de eisen in de verordening met betrekking tot het meten van brandstofgebruik en de bijbehorende onzekerheidseisen is voldaan.

Wijzigingen van het industrieel monitoringsplan die niet significant zijn, hoeven ingevolge het tweede lid, alleen aan het bestuur van de emissieautoriteit te worden gemeld. Deze melding wordt gedaan vóór 31 december van het jaar waarin de wijziging zich heeft voorgedaan.

In het derde lid wordt bepaald dat tijdelijke wijzigingen binnen vijf dagen na het ontstaan van de tijdelijke wijziging moeten worden gemeld aan het bestuur van de NEa. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als het om technische redenen tijdelijk niet haalbaar is om het onzekerheidsniveau in het industrieel monitoringplan toe te passen voor de activiteitsgegevens of voor elke berekeningsfactor van een brandstof- of materiaalstroom zoals goedgekeurd door het bestuur van de emissieautoriteit. In dat geval moet de exploitant het hoogst haalbare niveau toepassen totdat de toepassingsvoorwaarden van het niveau die in het monitoringplan werden goedgekeurd, zijn hersteld. Bij de melding moet de exploitant van de industriële installatie dezelfde informatie opgeven als binnen het EU-ETS, dit is aangegeven in de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel:

  • de redenen waarom van het onzekerheidsniveau wordt afgeweken;

  • een uitvoerige beschrijving van de monitoringmethode die de exploitant intussen gebruikt om de emissies te bepalen totdat de toepassingsvoorwaarden van het onzekerheidsniveau in het industrieel monitoringplan zijn hersteld;

  • de maatregelen die de exploitant neemt om de toepassingsvoorwaarden van het onzekerheidsniveau in het industrieel monitoringplan dat door het bestuur van de emissieautoriteit is goedgekeurd, te herstellen;

  • de voorziene datum waarop het niveau als goedgekeurd door het bestuur van de emissieautoriteit opnieuw zal worden toegepast.

Op broeikasgasinstallaties zijn bovengenoemde verplichtingen reeds op grond van het EU ETS van toepassing. Daarom richt dit artikel zich in de praktijk alleen tot de exploitanten van afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties.

Artikelen 12, 13, en 14

Afdeling 2.2. ziet op de bepaling en registratie van de industriële jaarvracht. De artikelen 12 tot en met 14 zien op de berekening van de industriële jaarvracht voor broeikasgasinstallaties. Daartoe is in artikel 12 een formule opgenomen. Daarin wordt tevens bepaald hoe omgegaan wordt met de overdracht van warmte ten behoeve van stadsverwarming. Artikel 13 bepaalt de wijze waarop de bepalingen van de industriële jaarvracht bij warmtekrachtkoppelingen geschiedt en in artikel 14 wordt tot slot bepaald hoe omgegaan wordt met het gebruik van restgassen. In paragraaf 3.2 van het algemeen deel wordt deze berekening nader toegelicht.

Artikel 15

Artikel 15 bepaalt dat voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties de industriële jaarvracht gelijk is aan de totale jaarlijkse CO2emissies in ton CO2 (voor afvalverbrandingsinstallaties) of de totale jaarlijkse lachgasemissies in ton CO2e (voor lachgasinstallaties). Voor afvalverbrandingsinstallaties is geen aftrek voor elektriciteitsemissies en emissies voor stadsverwarming omdat ook die emissies van AVI’s onder de Wet CO2-heffing industrie zijn gebracht. De emissies van lachgasinstallaties zijn uitsluitend procesemissies die niet kunnen worden toegekend aan elektriciteit of stadsverwarming.

Artikel 16

Afdeling 2.3 ziet op de verplichting tot het indienen van een historisch emissieverslag, de verificatie van het (historisch) industrieel emissieverslag en het standaardformulier voor het industrieel emissieverslag.

Exploitanten van broeikasgasinstallaties met gratis toewijzing van emissierechten hebben voor de vierde handelsperiode bij de NEa een verslag met referentiegegevens ingediend op basis waarvan het historisch activiteitenniveau voor de Wet CO2-heffing industrie kan worden bepaald. Voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties beschikt de NEa nog niet over deze historische gegevens. Deze installaties dienen daarom uiterlijk 1 september 2021 bij de NEa een industrieel emissieverslag in te dienen met de referentiegegevens voor de periode 2014-2020. In het tweede lid wordt voor de lachgasemissies als gevolg van acrylonitril productie een andere referentieperiode bepaald, namelijk 2018-2020, omdat voor deze emissies betrouwbare gegevens voor de jaren 2014 t/m 2017 ontbreken.

De artikelen 8 en 17 worden in het derde lid van overeenkomstige toepassing verklaard. Hierdoor dient het historische emissieverslag ook geverifieerd te worden en te worden opgesteld volgens de methodes zoals vastgelegd in het monitoringsplan conform de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel. Aangezien er sprake is van historische gegevens kan het daarbij nodig zijn om procedures vast te stellen voor het verwerken van ontbrekende gegevens zoals opgenomen in artikel 66 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel.

Het in het kader van EU ETS gepubliceerde standaardformulier voor het emissieverslag zal ingevolge het vierde lid ook voor exploitanten van afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties beschikbaar worden gesteld op de website van de NEa. Aangezien dit emissieverslag gebaseerd is op historische gegevens wordt dit het ‘historisch industrieel emissieverslag’ genoemd.

Artikel 17

Het industrieel emissieverslag dient te worden geverifieerd door een verificateur. Dit geldt alleen voor die installaties waarvan de gegevens voor het vaststellen van de industriële emissies niet overgenomen kunnen worden uit het EU-ETS emissieverslag en het verslag over het activiteitsniveau. De verificateur stelt in een verificatierapport vast of het industrieel emissieverslag voldoet aan de eisen die daaraan gesteld zijn in deze regeling. Het tweede lid stelt eisen aan de verificateur. Zo dient de verificateur voor één of meer activiteiten, als bedoeld in Bijlage I bij de Verordening verificatie en accreditatie emissiehandel (waarin het toepassingsgebied van de accreditatie voor verificateurs staat opgenomen), geaccrediteerd te zijn door een nationale accreditatie-instantie. Voor de scope van de accreditatie wordt onderscheid gemaakt tussen broeikasgasinstallaties en afvalverbrandingsinstallaties enerzijds (hiervoor is activiteit 1b van toepassing) en lachgasinstallaties anderzijds (hiervoor is activiteit 9 van toepassing).

Tot slot wordt in het derde lid bepaald dat de verificateur handelt overeenkomstig hoofdstuk II van de Verordening accreditatie en verificatie emissiehandel. Dit hoofdstuk stelt onder meer eisen aan de wijze waarop de verificatie plaatst dient te vinden en aan de inhoud van het op te stellen verificatierapport.

Artikel 18

Het bestuur van de NEa zal op grond van het eerst lid een standaardformulier vaststellen voor het industrieel emissieverslag.

Voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties zijn in het tweede lid de rapportage-eisen uit de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel (artikelen 68 en 72) van overeenkomstige toepassing verklaard.

Voor bedrijven onder het EU ETS wordt in het derde lid voor de inhoud van het industrieel emissieverslag verwezen naar de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder I. Het standaardformulier bevat de berekening van de industriële jaarvracht met gegevens uit het emissieverslag en het verslag over het activiteitsniveau dan wel dezelfde gegevens die aanvullend zijn gemonitord door bedrijven zonder gratis toewijzing.

Het vierde lid verklaart de artikelen 5 tot en met 8 van de Verordening monitoring en rapportage emissiehandel van overeenkomstige toepassing op het industrieel emissieverslag. Deze artikelen zien op de volledigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en transparantie, nauwkeurigheid en integriteit van de methode en van het emissieverslag.

Het vijfde lid bepaalt tot slot dat het bestuur van de NEa alle gegevens kan opvragen bij de exploitant van de broeikasgasinstallatie die het nodig acht bij de beoordeling van de vaststelling van de industriële jaarvracht. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat de NEa ter controle achterliggende bewijsstukken opvraagt zoals leveringsfacturen of brandstofspecificaties.

Artikel 19

Hoofdstuk 3 ziet op de dispensatierechten, waarbij in afdeling 3.1 allereerst wordt ingegaan op het register dispensatierechten industrie.

In artikel 19 staan bepalingen opgenomen omtrent de toegang tot het register dispensatierechten industrie, dat toegankelijk is via het internet. Het tweede lid bepaalt dat voor de toegang gebruik gemaakt wordt van een door het bestuur van de NEa aangewezen inlogmiddel.

Voordat het register in gebruik genomen kan worden door de exploitant dient de rekeninghouder, op grond van het derde lid, de gebruiksvoorwaarden te accepteren.

Ingevolge het vierde lid kan het bestuur van de NEa de toegang tot het register opschorten indien schade is ontstaan of dreigt te ontstaan aan het register bijvoorbeeld bij een vermoeden van onterechte toegang, een cyberaanval of diefstal. Uitgangspunt is een openstelling van het register op werkdagen van 09.00 tot 17.00 uur. Tot slot is het bestuur van de NEa bevoegd om nadere regels te stellen over de werking van het register. Hiermee valt te denken aan nadere transactieregels, veiligheidsmaatregelen en toegangsregels voor het register dispensatierechten industrie.

Artikel 20

Het eerste lid van artikel 20 bepaalt dat de exploitant van een broeikasgasinstallatie, die reeds gebruik maakt van het EU-register voor de handel in emissierechten, automatisch toegang krijgt tot het register dispensatierechten industrie, tenzij het inlogmiddel aanvullende eisen aan de toegang stelt.

De exploitant van een industriële installatie die geen gebruik maakt van bovengenoemd EU-register krijgt, ingevolge het tweede lid, toegang tot het register dispensatierechten industrie nadat bepaalde gegevens zijn verstrekt. Deze gegevensverstrekking kan achterwege blijven indien daarin voldoende wordt voorzien door het inlogmiddel.

Het bestuur van de NEa verifieert op grond van het vierde lid of de verkregen gegevens volledig, actueel, nauwkeurig en waarheidsgetrouw zijn. In bepaalde gevallen kan de NEa ingevolge het vijfde lid verzoeken om het overleggen van een verklaring omtrent het gedrag of waarmerking van de kleurenkopie van het legitimatiebewijs.

Artikel 21

Dit artikel ziet op de situatie dat de gegevens van de rekeninghouder op een bepaald moment wijzigen. Deze wijzigingen dient de rekeninghouder op grond van het eerste lid binnen 20 werkdagen te melden aan het bestuur van de emissieautoriteit, tenzij hiertoe reeds een melding is gedaan in het kader van het EU ETS, op grond van artikel 16.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Deze uitzondering is neergelegd in het vierde lid.

Ingevolge het tweede lid verwerkt de NEa deze wijziging van de gegevens, indien vastgesteld wordt dat deze wijziging correct is, binnen twintig werkdagen na ontvangst van de melding van de rekeninghouder. Ook in deze situatie kan de NEa, op grond van het derde lid, ter controle vragen een verklaring omtrent het gedrag of waarmerking van de kleurenkopie van het legitimatiebewijs te verstrekken.

Artikel 22

Het bestuur van de NEa ziet erop toe dat er snel wordt gehandeld in geval van verdachte activiteiten in het register. Het belang hiervan is om de integriteit van het register te borgen en de risico’s op fraude te beperken. Daarom is het van belang dat de emissieautoriteit zowel ambtshalve als op verzoek van de rekeninghouder de rekeningen kan blokkeren. In geval van fraude of andere strafrechtelijke handelingen is het van belang dat de emissieautoriteit degene is die aangifte doet bijvoorbeeld bij politie.

Artikel 23

Afdeling 3.2 ziet op de bepaling van het activiteitsniveau van een subinstallatie. Voor de bepaling van het activiteitsniveau is als model de systematiek gekozen die op grond van EU-wetgeving geldt voor het vaststellen van het activiteitsniveau als maatstaf voor de hoeveelheid productie die onder een bepaalde toewijzingsmethode plaatsvindt in het EU ETS. In artikel 23 wordt om die reden de definitiebepaling uit de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikelen 24, 25, 26, 27, 28 en 29

Voor een toelichting bij de artikelen 24 tot en met 29 wordt verwezen naar paragraaf 5.3.3.2 van het algemeen deel van deze toelichting waarin de bepaling van het activiteitsniveau voor de verschillende subinstallaties, afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties nader wordt toegelicht.

Artikel 30, 31, en 32

Afdeling 3.3 schrijft de berekening van het aantal dispensatierechten voor. In paragraaf 5.2 van het algemeen deel van deze toelichting worden de verschillende berekeningen op basis van de verschillende benchmarks nader toegelicht.

In paragraaf 5.3.1 staat de berekening centraal op basis van Europese productbenchmarks.

In artikel 30 wordt de algemene berekening van het aantal dispensatierechten bij productbenchmark-subinstallaties voorgeschreven.

Artikel 31 kent een variatie daarop, te weten de berekening van het aantal dispensatierechten bij productbenchmark-subinstallaties met uitwisselbaarheid van elektriciteit en brandstof.

In afwijking van deze twee berekeningen bepaalt artikel 32 dat het aantal dispensatierechten bij productbenchmark-subinstallaties met betrekking tot de productie van hoogwaardige chemicaliën (HVC) en monomeer vinylchloride wordt berekend overeenkomstig de artikelen 19 respectievelijk 20 van de Verordening kosteloze toewijzing van emissierechten. Voor deze benchmarks wordt een afwijkende berekening uitgevoerd om recht te doen aan de verschillen tussen installaties wat betreft inzet van waterstof als brandstof (VCM) en de productie uit extra materiaalinput (HVC).

Artikelen 33, 34 en 35

Paragraaf 3.3.2 ziet op de berekening van het aantal dispensatierechten op basis van terugvalbenchmarks en de procesemissiebenchmark. De hoeveelheid dispensatierechten is in deze berekeningen gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode (nu: 2014–2018) conform het EU ETS, zie hierover de toelichting in het algemeen deel van deze toelichting in paragraaf 5.3.3.2.2.

Artikel 33 bepaalt de wijze waarop het aantal dispensatierechten bij warmtebenchmark-subinstallaties wordt berekend, artikel 34 ziet op de berekening bij brandstofbenchmark-subinstallaties en artikel 35 ziet tot slot op de berekening van het aantal dispensatierechten bij procesemissie-subinstallaties.

Artikelen 36 en 37

Bij de berekening van het aantal dispensatierechten voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties is aangesloten bij de procesemissieaanpak uit het EU ETS. De hoeveelheid dispensatierechten voor afvalverbrandingsinstallaties en lachgasinstallaties die caprolactam produceren is gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode (conform het EU ETS).

Voor de berekening voor lachgasinstallaties die acrylonitril produceren is in de eerste jaren sprake van een overgangssituatie. Tot en met 2025 wordt de hoeveelheid dispensatierechten voor lachgasinstallaties gebaseerd op het historisch activiteitsniveau met een afwijkende referentieperiode: 2018-2019. De reden hiervoor is dat er geen geschikte gegevens zijn om de het activiteitsniveau voor deze installaties te bepalen voor de periode 2014-2017. Deze gegevens kunnen ook niet met voldoende zekerheid met terugwerkende kracht worden vastgesteld. Vanaf 2026 is de hoeveelheid dispensatierechten voor lachgasinstallaties die acrylonitril produceren gebaseerd op het historisch activiteitsniveau in de referentieperiode (conform het EU ETS).

Artikel 38

Voor nieuwkomers en nieuwe subinstallaties kan geen historisch activiteitenniveau worden vastgesteld op basis van de historische productie in 2014–2018. Voor deze installaties wordt het aantal dispensatierechten in het eerste onvolledige jaar waarin de installatie start berekend op basis van het actueel activiteitsniveau in dat jaar. Het eerste volledige kalenderjaar is de maatstaf om het historische activiteitenniveau vast te stellen voor de terugvalbenchmarks en procesemissie aanpak. Het aldus vastgestelde historische niveau wordt dan in de jaren daarna gebruikt zolang het actueel activiteitsniveau niet meer dan 15 procent afwijkt van dit historische niveau.

Artikel 39

Bij de productie van salpeterzuur komen relatief grote hoeveelheden warmte vrij bij exotherme reactie waarbij geen CO2 wordt gevormd. Bij het toewijzen van broeikasgasemissierechten worden voor de inzet van deze warmte géén rechten toegewezen. Deze systematiek is overgenomen bij de berekening van het aantal dispensatierechten.

Artikel 40

De emissies van de warmteproductie buiten het ETS vallen niet onder de Wet CO2-heffing industrie. Indien deze warmte wordt ingevoerd door een ETS-installatie die onder de Wet CO2-heffing industrie valt, telt deze warmte niet mee in het activiteitsniveau voor de warmtebenchmark; deze heeft volgens de definitie van een warmtebenchmark subinstallatie alleen betrekking op warmte die binnen de installatie is geproduceerd, of wordt ingevoerd vanuit een andere ETS-installatie. Ingeval bij ontvanger dispensatierechten worden berekend op basis van een productbenchmark wordt een correctie aangebracht. Bij het vaststellen van de benchmark zijn immers de emissies van warmteproductie meegenomen in de benchmarkwaarde. Het aantal rechten wordt dan gecorrigeerd op basis van de ingevoerde hoeveelheid warmte en de gehanteerde warmtebenchmark.

Artikel 41

Het komt met enige regelmaat voor dat bestaande naast elkaar gelegen installaties door eigendomsoverdracht worden gesplitst in meerdere installaties of dat er een fusie plaatsvind door overnames. In dat geval moet voor de installaties die ontstaan opnieuw het historisch activiteitenniveau worden vastgesteld op basis van de referentieperiode. Voor het toewijzen van emissierechten moeten de nieuwe installaties alsnog een verslag indienen met gegevens over de referentieperiode. Die rapportage vormt vervolgens de basis voor het berekenen van de hoeveelheid dispensatierechten.

Artikel 42

De hoeveelheid dispensatierechten voor subinstallaties onder de terugvalopties en niet-ETS-installaties is gebaseerd op het historisch activiteitsniveau. Indien het actueel activiteitsniveau is gestegen of gedaald met meer dan 15 procent ten opzichte van het historische activiteitsniveau krijgt de exploitant van de installatie ingevolge het eerste lid in beginsel een aanpassing in de berekende dispensatierechten. Hiermee wordt bereikt dat bij een grote verandering in het productieniveau de dispensatierechten worden gebaseerd op de daadwerkelijke productie in plaats van de historische productie. Als het actueel activiteitsniveau in latere jaren dusdanig verandert dat het actueel activiteitsniveau weer binnen de 15 procent afwijking van het historisch activiteitsniveau valt dan wordt de hoeveelheid dispensatierechten weer berekend op basis van het historisch activiteitsniveau. Dit is in lijn met het EU ETS. In het kader van de Wet CO2-heffing industrie is deze regel niet relevant voor subinstallaties onder productbenchmarks omdat de hoeveelheid dispensatierechten reeds wordt berekend op basis van het actueel activiteitsniveau.

Bij een daling van het actueel activiteitsniveau van meer dan 15 procent ten opzichte van het historisch activiteitsniveau, als gevolg van een toename in de efficiëntie van meer dan 15 procent (die geen verband houdt met een afname van de productie), blijft op grond van het tweede lid, onderdeel a, de berekening plaatsvinden op basis van het historisch activiteitsniveau. Dit is in lijn met de wijze waarop in het EU ETS de kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten worden berekend.

Daarnaast geldt, in aanvulling op het EU ETS, ook een gelijke regeling op grond van het tweede lid, onderdeel b, voor het activiteitsniveau van procesemissies. Bij een verlaging van de procesemissies en daarmee een daling van het actueel activiteitsniveau met meer dan 15 procent als gevolg van een emissiereductie wordt het historisch activiteitsniveau gehanteerd als de efficiëntie met meer dan 15 procent is gestegen, doordat de emissie per productie-eenheid met 15 procent daalt. De NEa kan op grond van de aangeleverde informatie onderzoeken of dit op een juiste wijze is gedaan en zo nodig de berekening ambtshalve aanpassen.

Bij een stijging van het actueel activiteitsniveau van meer dan 15 procent (ten opzichte van het historisch activiteitsniveau) kan de NEa de oorzaak van deze stijging onderzoeken. Als uit dit onderzoek blijkt dat de stijging het gevolg is van een afname van de efficiëntie van het productieproces met meer dan 15 procent waardoor bij een gelijkblijvende productie meer warmte of brandstof wordt gebruikt, dan blijft het historisch activiteitsniveau ingevolge het derde lid, onderdeel a, het uitgangspunt bij de berekening van het aantal dispensatierechten. Dit is in lijn met de wijze waarop in het EU ETS gratis rechten worden berekend.

Daarnaast geldt, in aanvulling op het EU ETS, ook een gelijke regeling op grond van het derde lid, onderdeel b, voor het activiteitsniveau van procesemissies. Bij een stijging van de procesemissies en daarmee een stijging van het actueel activiteitsniveau met meer dan 15 procent wordt het historisch activiteitsniveau gehanteerd als de efficiëntie met meer dan 15 procent is gedaald doordat de emissie per productie-eenheid met 15 procent stijgt.

In bovengenoemde situatie geldt de reguliere referentieperiode (conform het EU ETS) voor subinstallaties die onder de terugvalbenchmarks vallen. Hierdoor zal bij het ingaan van een nieuwe toewijzingsperiode het historisch activiteitsniveau worden geactualiseerd omdat de nieuwe toewijzingsperiode met een nieuwe referentieperiode correspondeert. Ook dit is conform het EU ETS. Voor subinstallaties onder de procesemissieaanpak en voor niet-ETS-installaties wordt hierin een uitzondering gemaakt. Indien het actueel activiteitsniveau met meer dan 15 procent daalt ten opzichte van het historisch activiteitsniveau als resultaat van CCS (tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 1) of een andere maatregel die geen verband houdt met een daling van het productieniveau (tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 2), wordt de hoeveelheid dispensatierechten voor een periode van tien jaar berekend op basis van het historisch activiteitsniveau met de referentieperiode die gold in de toewijzingsperiode bij aanvang van de daling van het activiteitsniveau, gecorrigeerd voor veranderingen in productieniveau.

De bevriezing van tien jaar gaat ingevolge het vierde lid in vanaf het kalenderjaar waarin het actueel activiteitsniveau voor het eerst ten minste 15 procent lager is dan het historisch activiteitsniveau én in dat jaar de emissie per productie-eenheid met meer dan 15 procent is gedaald. Door deze uitzondering wordt voorkomen dat emissiereductiemaatregelen bij subinstallaties onder de procesemissieaanpak en niet-ETS-installaties slechts vijf jaar of minder worden beloond middels het behouden van dispensatierechten. Een emissiereductiemaatregel leidt immers 1-op-1 tot een verlaging in activiteitsniveaus onder de procesemissieaanpak en niet-ETS-installaties omdat activiteitsniveaus zijn gebaseerd op de hoeveelheid emissies.

Artikel 43

Voor het opstellen van het verslag over het aantal dispensatierechten dat de exploitant op grond van artikel 16b.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer in moet dienen bij het bestuur van de emissieautoriteit wordt gebruik gemaakt van een door de NEa beschikbaar gesteld standaardformulier. Het tweede lid verwijst voor de inhoud van het verslag over het aantal dispensatierechten naar de bij deze regeling behorende bijlage 2, onder II.

Artikel 44

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2021, de datum waarop ook de Wet CO2-heffing industrie in werking treedt.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes


X Noot
1

Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190)

X Noot
2

Sira, Regeldrukeffecten Nederlandse implementatie gewijzigde ETS-richtlijn, 2019.

Naar boven