Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 december 2020, nr. 2020-0000156703, tot wijziging van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling vanwege het voorkomen van onnodige pensioenkortingen in 2021

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 142 van de Pensioenwet en artikel 137 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

Besluit:

ARTIKEL I

Artikel 8 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘31 december 2019’ vervangen door ‘31 december 2019 of 31 december 2020’.

2. In het tweede lid wordt ‘31 december 2019’ vervangen door ‘31 december 2019 of 31 december 2020’ en vervalt ‘waarvoor in de plaats daarvan een aantal van zeven geldt,’.

3. In het derde lid wordt ‘31 december 2019’ vervangen door ‘31 december 2019 of 31 december 2020’ en wordt ‘neemt binnen zes maanden’ vervangen door ‘neemt telkens binnen zes maanden’.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Indien een fonds gebruik maakt van de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, is artikel 140, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 135, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, van overeenkomstige toepassing bij iedere volgende vaststelling van de beleidsdekkingsgraad op grond van artikel 138, zevende lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 133, zevende lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, totdat de beleidsdekkingsgraad ligt op of boven het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen of de beleidsdekkingsgraad en de dekkingsgraad liggen onder dat niveau en maatregelen zijn genomen waardoor de dekkingsgraad voldoet aan het minimaal vereist eigen vermogen. Artikel 142 van de Pensioenwet dan wel artikel 137 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is van overeenkomstige toepassing bij iedere volgende vaststelling.

ARTIKEL II

In artikel II van de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 december 2019, 2019-0000180765, tot wijziging van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling vanwege het voorkomen van onnodige pensioenkortingen vervalt het tweede lid en de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 16 december 2020

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees

TOELICHTING

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan op grond van artikel 142 van de Pensioenwet en artikel 137 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB) vrijstelling verlenen van de in artikel 138 van de Pensioenwet en artikel 133 van de WVB genoemde termijn van tien jaar en van het aantal van zes meetmomenten zoals genoemd in artikel 140 van de Pensioenwet en artikel 135 van de WVB. De minister kan de vrijstelling verlenen na overleg met De Nederlandsche Bank (DNB) als sprake is van een uitzonderlijke economische situatie waardoor een groot aantal pensioenfondsen niet kan voldoen aan de bij wet gestelde eisen aan het vereist eigen vermogen en het minimaal vereist eigen vermogen. In 2019 heb ik van deze bevoegdheid gebruik gemaakt en van een uitzonderlijke economische situatie is nu opnieuw sprake.1 Ik heb daarom, na overleg met DNB, besloten onder voorwaarden vrijstelling te verlenen voor de hersteltermijn van tien jaar en van het gestelde aantal van zes meetmomenten voor pensioenfondsen die van deze regeling gebruik maken.

Vereist eigen vermogen en minimaal vereist eigen vermogen

Omwille van de bescherming van pensioendeelnemers2 zijn in Europese en nationale wetgeving regels gesteld aan de uitvoering van pensioenregelingen. Deze regels zien op het bestuur van pensioenfondsen en informatieverstrekking aan de deelnemers, maar ook op het financiële beheer van het pensioenvermogen. Kern van de regels voor het financiële beheer is dat pensioenfondsen genoeg vermogen bezitten om pensioenen voor huidige en toekomstige generaties met een hoge mate van zekerheid te kunnen uitkeren. Deze regels betreffen onder andere de verplichting tot het aanhouden van een vereist eigen vermogen en een minimaal vereist eigen vermogen.

Pensioenfondsen zijn allereerst verplicht om een vereist eigen vermogen aan te houden. De hoogte van het vereist eigen vermogen is fondsspecifiek en afhankelijk van bijvoorbeeld het beleggingsbeleid en het deelnemersbestand van een pensioenfonds. Indien een pensioenfonds niet voldoet aan het vereist eigen vermogen moet het een herstelplan indienen, waarin het pensioenfonds aangeeft hoe zij van plan is in maximaal tien jaar wel te voldoen aan het vereist eigen vermogen. Indien de dekkingsgraad van een pensioenfonds zodanig is gedaald dat herstel tot het vereist eigen vermogen binnen tien jaar niet mogelijk is (de zogenoemde ‘kritische dekkingsgraad’), zal het pensioenfonds maatregelen moeten nemen zoals een korting, een premiestijging of een verlaging van de opbouw. Een eventuele korting mag over maximaal 10 jaar worden uitgesmeerd waarbij alleen de eerste korting onvoorwaardelijk is.

Het vereist eigen vermogen kent, voor uitkeringsovereenkomsten, een minimum van ongeveer 104,3%. De Pensioenwet staat toe dat pensioenfondsen gedurende vijf jaar (zes meetmomenten) minder eigen vermogen hebben. Als een pensioenfonds op het zesde achtereenvolgende meetmoment te weinig vermogen heeft, moet het een maatregel nemen waardoor de dekkingsgraad stijgt tot het minimaal vereist eigen vermogen van 104,3%. Dit kan een onvoorwaardelijke verlaging van de pensioenaanspraken en -rechten zijn. Deze korting mag eventueel gespreid worden doorgevoerd gedurende de termijn die gebruikt wordt voor het herstelplan.

De financiële situatie van een groot aantal pensioenfondsen is verder verslechterd ten opzichte van vorig jaar. Eind oktober schommelde de gemiddelde dekkingsgraad van de pensioenfondsen rond de 95%. Dat betekent dat een groot aantal pensioenfondsen een dekkingsgraad heeft die ligt onder het minimaal vereist eigen vermogen en niet in 10 jaar kan voldoen aan het VEV-vereiste. Er bestaan verschillen in de financiële gezondheid van pensioenfondsen; sommige pensioenfondsen staan er financieel goed voor, maar veel pensioenfondsen worden geconfronteerd met een kortingsdreiging. In de uitbraak van het Coronavirus, de daarmee samenhangende maatregelen en de daarop volgende economische en financiële neergang zie ik een uitzonderlijke situatie die toepassing van mijn vrijstellingsbevoegdheid rechtvaardigt.

Verwachte impact zonder vrijstellingsregeling

Als de dekkingsgraad van een pensioenfonds zodanig laag is dat een pensioenfonds niet meer binnen tien jaar kan toegroeien naar het vereist eigen vermogen, zal het een korting moeten opnemen in het herstelplan. De korting moet worden doorgevoerd binnen het eerste hersteljaar van het (geactualiseerde) herstelplan. De korting mag eventueel worden gespreid over de looptijd van het herstelplan. Indien de korting wordt gespreid moet in verband met de eis van tijdsevenredig herstel de eerste korting altijd worden doorgevoerd binnen het eerste hersteljaar van het (geactualiseerde) herstelplan. De in het herstelplan opgenomen kortingen voor de latere jaren zijn voorwaardelijk. Op basis van de cijfers per eind oktober 2020 zouden mogelijk 23 pensioenfondsen een korting moeten doorvoeren om te voldoen aan de eisen voor het vereist eigen vermogen. Indien al deze pensioenfondsen op basis van de dekkingsgraad op 31 december 2020 een verlaging zouden moeten doorvoeren, betekent dit dat ongeveer 700.000 deelnemers en pensioengerechtigden te maken zouden krijgen met een verlaging van hun pensioenaanspraken of pensioenrechten van enkele tienden van een procent.

Als de beleidsdekkingsgraad van een pensioenfonds zes achtereenvolgende meetmomenten onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt en hun dekkingsgraad op dat laatste moment ook, moet het pensioenfonds de pensioenaanspraken en -rechten zodanig verlagen dat de dekkingsgraad, naar de stand van dat zesde meetmoment, van het pensioenfonds onmiddellijk stijgt tot het minimaal vereist eigen vermogen. Deze korting is volledig onvoorwaardelijk, maar kan wel worden gespreid. Op basis van de cijfers per eind oktober van dit jaar geldt dat, als de dekkingsgraad op 31 december 2020 niet voldoende is hersteld, 36 pensioenfondsen een onvoorwaardelijke korting op basis van het minimaal vereist eigen vermogen moeten doorvoeren. Deze 36 pensioenfondsen vertegenwoordigen gezamenlijk ongeveer 10 miljoen deelnemers en pensioengerechtigden, die met een pensioenverlaging van gemiddeld 15,6% te maken zouden krijgen.

Uitzonderlijke economische situatie

De financiële situatie van een groot aantal pensioenfondsen blijft onverminderd kwetsbaar en herstel is de afgelopen jaren grotendeels uitgebleven. De gevolgen van twee financiële crises, de stijging van de levensverwachting, lage premiedekkingsgraden en de dalende rente hebben de reserves bij veel pensioenfondsen de afgelopen jaren doen dalen. Niettemin is de financiële positie van de pensioenfondsen sinds de vorige vrijstellingsregeling sterk verslechterd. In de toelichting op de vrijstellingsregeling van vorig jaar kon ik een gemiddelde dekkingsgraad van ongeveer 100% noemen. Inmiddels is deze, zoals genoemd, sterk verder gedaald.

De uitbraak van het coronavirus en de daarbij genomen contactbeperkende maatregelen hebben wereldwijd een uitzonderlijk negatieve impact gehad op de economische ontwikkeling dit jaar en op de vooruitzichten voor de komende tijd. In Nederland en veel andere landen zal dit jaar sprake zijn van een forse krimp van het bbp, ondanks omvangrijke steunmaatregelen van overheden en centrale banken. In veel landen gaat het om een van de grootste economische neergangen van de afgelopen decennia. Bovendien is het verdere verloop van de pandemie alsmede de gevolgen daarvan voor de economie en financiële markten voorlopig hoogst onzeker. Naast de impact op de reëel economie, heeft de virusuitbraak door de eerder genoemde grote economische effecten alsmede de voortdurende onzekerheid ook geleid tot de nodige turbulentie op financiële markten.

De coronacrisis heeft ingrijpende gevolgen voor Nederlandse pensioenfondsen. Mede als gevolg van de economische effecten van de corona-uitbraak waren beleggingsrendementen van pensioenfondsen vooral in het eerste en derde kwartaal negatief of fors lager. Dit heeft nadelige gevolgen voor het vermogen dat pensioenfondsen in kas hebben. Tegelijkertijd is ook de rente verder gedaald, waardoor de verplichtingen van pensioenfondsen zijn gestegen, waarschijnlijk in ieder geval deels door de virusuitbraak. De coronacrisis heeft zodoende dit jaar de dekkingsgraad van pensioenfondsen zowel via het nadelige effect op de pensioenvermogens als via hogere verplichtingen doen verslechteren.

Voor uitzonderlijke situaties als deze is de mogelijkheid in de Pensioenwet en de WVB gecreëerd om tijdelijk vrijstelling te verlenen. Zoals eerder benoemd zijn de economische effecten van de virusuitbraak uitzonderlijk, wat voor het kabinet reden is geweest om huishoudens en bedrijven met omvangrijke maatregelen te ondersteunen. Het continueren van de vrijstelling past in deze lijn. Dit voorkomt dat de onzekerheid bij huishoudens door een korting op hun pensioenen verder zou toenemen. Het verlenen van vrijstelling is daarom gelet op de uitzonderlijke economische situatie momenteel wenselijk.

Ik koppel aan de tijdelijke vrijstelling wel enkele voorwaarden omdat het belangrijk is dat pensioenfondsen niet te ver in onderdekking raken, ook gelet op de aanstaande transitie, en om te borgen dat de belangen van alle pensioendeelnemers in acht worden genomen.

Tijdelijke vrijstelling

Concreet is de vrijstellingsregeling een verlenging van de regeling van vorig jaar. Dat betekent dat de hersteltermijn om het vereist eigen vermogen te bereiken voor de pensioenfondsen die van de regeling gebruik maken opnieuw verlengd wordt van tien naar twaalf jaar. Daarnaast zal een vrijstelling gelden van het zesde dan wel zevende meetmoment voor het minimaal vereist eigen vermogen voor pensioenfondsen die naar de stand van de beleidsdekkingsgraad en dekkingsgraad een onvoorwaardelijke korting moeten doorvoeren. Dit betekent dat pensioenfondsen wier (beleids)dekkingsgraad op het zesde meetmoment op 31 december 2020 onder 104,3% ligt, in 2021 geen korting hoeven door te voeren op grond van het minimaal vereist eigen vermogen op grond van deze regeling. Pensioenfondsen die vorig jaar van de regeling gebruik hebben gemaakt, kunnen ook dit jaar van de regeling gebruik maken.

Aan het gebruik van de regeling worden de volgende voorwaarden gekoppeld:

  • 1. Als de dekkingsgraad van een pensioenfonds dat van deze regeling gebruik wil maken, naar de stand van 31 december 2020, lager is dan 90%, dient het pensioenfonds een onvoorwaardelijke korting door te voeren zodat de dekkingsgraad, naar de stand van 31 december 2020, direct stijgt tot ten minste 90%. Het pensioenfonds zal voorafgaand aan het indienen van het herstelplan een besluit moeten nemen over de onvoorwaardelijke korting. Dat besluit ziet ook op de wijze van doorvoeren (effectueren) van de korting; het wel of niet spreiden van de korting. Zodra het pensioenfonds het besluit tot een onvoorwaardelijke korting heeft genomen (en de daarvoor geldende interne procedure is gevolgd) wordt deze in de technische voorzieningen verwerkt waardoor de dekkingsgraad weer 90% wordt en sprake is van het nemen van een maatregel. Het effectueren van de korting op de pensioenrechten en pensioenaanspraken moet plaatsvinden in 2021 zodat de pensioenuitkeringen en -aanspraken uiterlijk in het eerste jaar daadwerkelijk zijn verlaagd. De onvoorwaardelijke korting naar 90% mag ook ten minste tijdsevenredig gespreid worden doorgevoerd gedurende maximaal de termijn die wordt gebruikt voor het herstelplan, waarbij de eerste korting in 2021 wordt geëffectueerd.

    Een pensioenfonds, dat gebruik maakt van de regeling, zal overigens ook een korting moeten doorvoeren op het moment dat het niet in staat is om binnen de wettelijk maximale hersteltermijn (van in dat geval 12 jaar) te herstellen naar het vereist eigen vermogen.

  • 2. Voorts dient een pensioenfonds bij het indienen van het herstelplan te onderbouwen waarom het pensioenfonds gebruik wil maken van de verlengde hersteltermijnen of de vrijstelling van het zesde of zevende meetmoment. Het pensioenfonds legt daarbij uit waarom het vanuit het belang van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden gebruik maakt van de vrijstelling. Een pensioenfonds zal een eigen, evenwichtige en onderbouwde afweging moeten maken ten aanzien van het gebruik van deze vrijstellingsregeling. In zijn besluitvorming moet het pensioenfonds bijvoorbeeld aandacht besteden aan de te verwachte ontwikkeling van de dekkingsgraad de komende jaren en de eventuele pensioenverlagingen die daarbij horen. Maar ook aan de gevolgen voor de premie, de opbouw, ambitie en de financiële positie van het pensioenfonds de komende jaren.

  • 3. Tenslotte dient het pensioenfonds informatie over het gebruik en de onderbouwing van het genomen besluit aan zijn (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden ter beschikking te stellen dan wel te verstrekken. De informatie zal de gevolgen van het gebruik van de vrijstellingsregeling voor de deelnemer inzichtelijk maken.

Een pensioenfonds kan evenwel ook besluiten geen gebruik te maken van de regeling en een (on)voorwaardelijke korting doorvoeren conform de reguliere wetgeving.

Governance

Bij de keuze om gebruik te maken van de vrijstellingsregeling houdt het pensioenfondsbestuur, conform artikel 105 van de Pensioenwet dan wel artikel 110b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling evenwichtige belangenafweging in acht. In het vijfde lid van artikel 8 is specifiek geregeld dat een pensioenfonds moet onderbouwen waarom het van oordeel is dat het in het belang is van deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden gebruik maakt van de vrijstellingsregeling. Bij de termijn voor het herstelplan is dit in aanvulling van de al bestaande verplichting om te onderbouwen waarom voor een bepaalde looptijd van een herstelplan is gekozen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor zover bij het pensioenfonds sprake is van een belanghebbendenorgaan dit orgaan betrokken dient te worden bij de vaststelling van een herstelplan als gevolg van het wettelijke instemmingsrecht van artikel 115c, negende lid, van de Pensioenwet. Hiermee wordt geborgd dat belanghebbenden, die in geval van een belanghebbendenorgaan geen zitting hebben in het bestuur, inspraak hebben.

Regeldruk

Indien een pensioenfonds gebruik maakt van de regeling, zal het informatie over de gevolgen hiervan ter beschikking moeten stellen dan wel moeten verstrekken aan zijn deelnemers. Dit zal kosten met zich meebrengen. Hiertegenover staat dat wanneer een pensioenfonds besluit om geen gebruik te maken van de regeling, en daardoor een verlaging van de pensioenaanspraken en pensioenrechten moet doorvoeren, het pensioenfonds schriftelijk informatie zal moeten verstrekken over deze verlaging. Gebruik van de regeling leidt ertoe dat er in veel gevallen geen verlaging van pensioenaanspraken en -rechten doorgevoerd hoeft te worden, hetgeen daardoor een regeldrukverlagend effect heeft.

Tot slot

Ik ben mij er ten volle van bewust dat de toepassing van deze regeling mogelijk niet alle kortingen op grond van het minimaal vereist eigen vermogen dan wel het vereist eigen vermogen kan voorkomen. Eventuele resterende kortingen kunnen lager uitvallen bij gebruik van deze ministeriële regeling.

Het gebruik van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van de genoemde termijn van tien jaar en van het gestelde aantal van zes of zeven meetmomenten laat onverlet dat de overige bepalingen met betrekking tot het herstelplan van toepassing zijn.

De voorliggende regeling is tijdelijk en vervalt met ingang van 30 december 2021.

Deze vrijstellingsregeling gaat het (aangepaste) toezichtkader tijdens de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel vooraf. In het Wetsvoorstel toekomst pensioenen is de vormgeving van het toezichtkader tijdens de transitie opgenomen.

Artikelsgewijs

In artikel 8 van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is een regeling opgenomen op grond waarvan pensioenfondsen in 2020 vrijstelling kunnen krijgen van de maximale termijn van tien jaar voor het opstellen van een herstelplan en van het aantal van zes meetmomenten voor de maatregel ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen (MVEV-maatregel). Artikel 8 is ingevoerd voor de herstelplannen in 2020 en wordt nu ook van toepassing voor herstelplannen in 2021. Pensioenfondsen die gebruik maken van de regeling in artikel 8 verwerken deze in het herstelplan dat ter instemming wordt ingediend bij DNB. Pensioenfondsen die aan de voorwaarden voldoen kunnen in een van beide jaren of in beide jaren van een van de twee vrijstellingen of van beide vrijstellingen gebruik maken. Hiervoor is de regeling op een aantal punten aangepast.

Ten eerste is in het eerste, tweede en derde lid het vaststellings- of meetmoment 31 december 2020 toegevoegd. Pensioenfondsen kunnen op grond van de (beleids)dekkingsgraad op dat meetmoment ook vrijstelling krijgen van de termijn van tien jaar voor het herstelplan dat wordt ingediend in 2021 of voor de consequenties van het aantal van zes opeenvolgende meetmomenten onder het minimaal vereist eigen vermogen. Daarbij is in het tweede lid de zinsnede ‘waarvoor in de plaats daarvan een aantal van zeven geldt’ geschrapt. Nu de regeling wordt verlengd is voor het vervolg in de situatie dat gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling voor de MVEV-maatregel een aparte regeling opgenomen in een nieuw zesde lid.

In het derde lid is verder het woord ‘telkens’ toegevoegd om duidelijk te maken dat als een pensioenfonds zowel voor het herstelplan van 2020 als voor dat van 2021 gebruik heeft gemaakt of wil maken van de vrijstellingsregeling en het pensioenfonds op beide meetmomenten (31 december 2019 en 31 december 2020) een dekkingsgraad heeft onder de 90% er ook in beide jaren gekort moet worden tot 90% om steeds van de regeling gebruik te kunnen maken.

In een nieuw zesde lid is geregeld dat op een pensioenfonds dat gebruik maakt van de vrijstelling voor de MVEV-maatregel (het aantal van zes meetmomenten) de MVEV-maatregel van toepassing blijft bij ieder volgend meetmoment totdat op een meetmoment de beleidsdekkingsgraad ligt op het niveau van het MVEV of de beleidsdekkingsgraad en dekkingsgraad onder het MVEV niveau liggen en het pensioenfonds maatregelen heeft genomen om een dekkingsgraad te krijgen op het niveau van het MVEV. Artikel 142 van de Pensioenwet dan wel artikel 137 Wvb zijn van overeenkomstige toepassing zodat ook bij een volgend meetmoment van een eventuele vrijstellingsregeling gebruik kan worden gemaakt. Zo kunnen de pensioenfondsen die in 2020 gebruik hebben gemaakt van de vrijstellingsregeling er, indien nodig, ook in 2021 gebruik van maken. De verwijzing van het aantal van zeven in het tweede lid is daarom geschrapt.

Ook wordt in artikel II van de Regeling waarmee artikel 8 is ingevoerd (Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 december 2019, 2019-0000180765, tot wijziging van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling vanwege het voorkomen van onnodige pensioenkortingen) het tweede lid geschrapt. In dat lid was geregeld dat de regeling op 30 december 2020 vervalt en dat voor de gebruikers van de vrijstelling voor de MVEV-maatregel een aantal van zeven geldt. Nu de regeling verlengd wordt en het zesde lid is opgenomen dient deze bepaling te vervallen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
2

Vanwege van de leesbaarheid wordt in deze toelichting met ‘deelnemers’ zowel actieve deelnemers, gewezen deelnemers als gepensioneerden bedoeld.

Naar boven