Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 7 december 2020, nummer WBV 2020/23, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf A2/12.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

12.4. Gevolgen signalering bij het aantreffen aan de grens op uitreis of binnen Nederland

De ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen verricht bij een vreemdeling die onderdaan is van een derde land, gesignaleerd staat en die in het kader van binnenlands toezicht of bij controle op uitreis wordt aangetroffen in ieder geval de volgende handelingen:

  • 1. bij de vreemdeling die gesignaleerd staat, anders dan vanwege een ongewenstverklaring of inreisverbod:

    • indien nodig een terugkeerbesluit opleggen en indien mogelijk een inreisverbod opleggen (model M107-B) anders dan op grond van artikel 66a, zevende lid, Vw, of

    • indien nodig een terugkeerbesluit opleggen, horen en een voorstel (M63) bij de IND indienen als er aanleiding is een inreisverbod op grond van artikel 66a, zevende lid, Vw op te leggen conform het beleid in de paragrafen A4/2.1, A4/3.2 en A4/3.3 Vc.

    De IND zorgt voor (aanpassing van) de signalering in (N)SIS;

  • 2. bij de vreemdeling die gesignaleerd staat wegens een ongewenstverklaring nagaan of de vreemdeling sinds de datum van bekendmaking van de beschikking tot ongewenstverklaring op grond van artikel 67 Vw uit Nederland is vertrokken of uitgezet:

    • als de vreemdeling Nederland niet heeft verlaten wordt een terugkeerbesluit gegeven indien de vreemdeling deze niet eerder heeft ontvangen. De ongewenstverklaring wordt bezien op omzetting naar een inreisverbod; de vreemdeling wordt daartoe gehoord en een voorstel (M63) wordt ingediend bij de IND ter oplegging van een inreisverbod onder gelijktijdige opheffing van de ongewenstverklaring;

    • als de vreemdeling sinds de datum van bekendmaking van de beschikking tot ongewenstverklaring op grond van artikel 67 Vw is vertrokken of uitgezet wordt een terugkeerbesluit opgelegd (model M107-A) en wordt de ongewenstverklaring bezien op omzetting naar een inreisverbod; de vreemdeling wordt daartoe gehoord en een voorstel (M63) wordt ingediend bij de IND ter oplegging van een inreisverbod onder gelijktijdige opheffing van de ongewenstverklaring.

      Indien de IND de ongewenstverklaring kan omzetten in een licht inreisverbod en:

      • de vreemdeling niet al twee jaar buiten de EU/EER/Zwitserland heeft verbleven, wordt een inreisverbod met een duur van twee jaar opgelegd;

      • de vreemdeling minstens twee jaar buiten de EU/EER/Zwitserland heeft verbleven, heft de IND de ongewenstverklaring op en wordt er geen licht inreisverbod opgelegd, behalve als er gronden zijn voor het opleggen van een nieuw inreisverbod.

De vreemdeling tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd anders dan op grond van artikel 66a, zevende lid, Vw en in Nederland verblijft, is strafbaar op grond van artikel 108 Vw. De vreemdeling die ongewenst is verklaard of tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zevende lid, Vw en in Nederland verblijft, is strafbaar op grond van artikel 197 WvSr.

B

Paragraaf A3/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

3.2. Risico op onttrekking aan het toezicht

De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking en AVIM nemen aan dat er sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht in de zin van artikel 62, tweede lid, onder a, Vw als tenminste twee van de gronden als genoemd in artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb van toepassing zijn.

De IND, de ambtenaar belast met de grensbewaking en AVIM moeten de gronden, als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb nader toelichten, indien uit deze gronden zelf niet rechtstreeks blijkt dat er sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht. Deze toelichting is in ieder geval vereist bij de gronden als genoemd in artikel 5.1b, vierde lid, Vb.

Er wordt een risico op onttrekking aan het toezicht aangenomen bij een in Nederland geboren kind, indien het kind een terugkeerbesluit ontvangt nadat de ouder (of ouders) eerder een terugkeerbesluit heeft ontvangen en die ouder zich niet heeft gehouden aan zijn vertrekplicht. Daarmee wordt de grond, genoemd in artikel 5.1b, derde lid, sub c, Vb, aan het kind toegerekend. Vereist is wel dat nog minimaal één van de andere gronden in artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb van toepassing is op het kind dan wel zijn ouder om ten aanzien van het gezin als geheel een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen. Aan dat kind wordt dan in beginsel een vertrektermijn onthouden.

Bij de uitleg van voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, onder d, Vb wordt aangesloten bij de bestaande invulling van dit begrip in artikel 3.74 Vb en paragraaf B1/4.3.3 Vc.

C

Paragraaf A3/3.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

3.5. Beoordeling bij een eerste aanvraag om een verblijfsvergunning asiel

De IND beoordeelt bij een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waar met toepassing van artikel 30a, 30b, 30c of 31 Vw op wordt beslist in de volgende situaties of de vertrektermijn wordt verkort of onthouden op grond van artikel 62, tweede lid, onder a of b, Vw:

  • de vreemdeling is de toegang geweigerd, of er is sprake van een uitgestelde toegangsweigering zoals beschreven in A1/7.3 Vc;

  • de vreemdeling is in bewaring gesteld;

  • de vreemdeling heeft zich niet direct gemeld voor het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;

  • er is sprake van openbare orde aspecten, bijvoorbeeld (een verdenking van) het plegen van een misdrijf;

  • de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a t/m f, Vw als kennelijk ongegrond afgewezen, voor zover het geen alleenstaande minderjarige vreemdeling betreft (zie paragraaf A3/3.3 Vc);

  • de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, Vw als kennelijk ongegrond afgewezen (zie paragraaf A3/3.3 Vc);

  • de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is om proceseconomische redenen als bedoeld in de paragraaf C2/5 Vc niet in de Dublin procedure behandeld, maar is inhoudelijk beoordeeld op inwilligbaarheid;

  • de indiening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is in overwegende mate ingegeven door sociaal-economische redenen;

  • de vreemdeling heeft te kennen gegeven dat hij in het geval van afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;

  • de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is op grond van artikel 30c Vw buiten behandeling gesteld;

  • bij een in Nederland geboren vreemdeling, voor wie een aanvraag is ingediend door de ouder, die eerder een terugkeerbesluit heeft gekregen en zich niet heeft gehouden aan de vertrekplicht.

Indien géén van deze situaties zich voordoet, onthoudt of verkort de IND bij een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd geen vertrektermijn op grond van artikel 62, tweede lid onder a, dan wel b, Vw. Indien tenminste één van deze situaties zich voordoet, beoordeelt de IND onverkort of er aanleiding bestaat een vertrektermijn te onthouden of te verkorten op grond van artikel 62, tweede lid onder a, dan wel b, Vw. Voor de gronden waarop de vertrektermijn in die gevallen kan worden verkort of onthouden zijn paragrafen A3/3.2 en A3/3.3 van toepassing.

D

Paragraaf A3/6.8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.8. Hulpmiddelen ten behoeve van uitzetting

In artikel 23a en 23b van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: Ambtsinstructie) zijn regels opgesteld voor het gebruik van hulpmiddelen ten behoeve van de gedwongen uitzetting of overdracht van vreemdelingen.

Artikel 23a van de Ambtsinstructie bevat de voorwaarden waaronder hulpmiddelen kunnen worden ingezet.

De hulpmiddelen kunnen worden ingezet om de veiligheid te borgen in en om het vervoermiddel. De eisen van subsidiariteit en proportionaliteit dienen te allen tijde in acht te worden genomen bij het toepassen van hulpmiddelen bij een uitzetting. Deze inschatting dient te worden gemaakt tijdens of vlak voor de daadwerkelijke uitzetting. Uitgangspunt van de Koninklijke Marechaussee blijft dat de uitzetting op een zo humaan en profesioneel mogelijke wijze gebeurt. Dit betekent dat hulpmiddelen alleen worden ingezet indien dit strikt noodzakelijk is, en dat gedurende het vervoer continu wordt bekeken of met de inzet van minder vergaande hulpmiddelen kan worden volstaan.

De informatie over het gedrag van de vreemdeling, opgenomen in het Sigma/ de checklist/ geleidebrief (zie model M118), dient bij deze inschatting te worden betrokken. De gezagvoerder van het luchtvaartuig wordt vooraf, in een zo vroeg mogelijk stadium, geïnformeerd omtrent de begeleide uitzetting. Daarbij wordt het eventuele gebruik van hulpmiddelen aangegeven en bij de gezagvoerder om toestemming gevraagd om dit gebruik van hulpmiddelen voort te zetten. In het geval er nog geen hulpmiddelen zijn ingezet, wordt aan de gezagvoerder van het luchtvaartuig toestemming gevraagd, om indien nodig over te kunnen gaan tot het aanwenden van geweld en/ of het gebruik van hulpmiddelen

De volgende hulpmiddelen kunnen, afzonderlijk dan wel gecombineerd, worden gebruikt:

  • stalen handboeien: ten behoeve van het fixeren van handen;

  • combinatieriem met klittenband boeien (de bodycuff): ten behoeve van het fixeren van de polsen aan de voorzijde van het lichaam met een mogelijkheid tot verbinding met de enkels;

  • klittenband boeien: ten behoeve van het fixeren van handen, armen, benen en/of voeten;

  • tiewraps: kunstof bindstrips ten behoeve van het fixeren van lichaamsdelen, handen en/of voeten;

  • tuff-ties: kunststof touw/gewoven nylon ter fixatie van lichaamsdelen, handen;

  • schuimcap: een helm welke dient ter voorkoming dat de vreemdeling zichzelf of anderen verwondt door bijvoorbeeld te bijten of door met het hoofd te slaan;

  • gelaatsmasker en/ of spuugmasker danwel een spuugnetje: een masker/netje over alleen het gelaat/ de mond of het gehele hoofd dat dient ter bescherming ten bijten en/of spugen.

Deze hulpmiddelen zijn onderhevig aan innovatie en kunnen in de loop der tijd aangepast/vervangen worden met het oogpunt op humaan, proportionaliteit en veiligheid.

De Koninklijke Marechaussee meldt iedere toepassing van bovenstaande hulpmiddelen bij de Inspectie van Justitie en Veiligheid. De Inspectie ziet toe op een goede uitvoering van deze taak.

E

Paragraaf A4/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.2. Geen inreisverbod

De IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen vaardigt geen inreisverbod uit als:

  • a. de IND een ander land dat partij is bij Verordening (EU) nr. 604/2013 heeft verzocht de vreemdeling op grond van deze verordening terug te nemen of over te nemen;

  • b. de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning, verleend door een andere lidstaat van de EU of van de EER of door Zwitserland, tenzij de vreemdeling in aanmerking komt voor een zwaar inreisverbod;

  • c. het uitvaardigen van een inreisverbod aan de vreemdeling een schending van artikel 8 EVRM betekent.

Ad b.

De andere lidstaat van de EU (met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en Ierland) of van de EER of Zwitserland die de verblijfsvergunning aan de vreemdeling heeft verleend, wordt geconsulteerd met de vraag of het betreffende land aanleiding ziet om het verblijfsrecht in te trekken.

Ad c.

Bij het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod weegt de IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen artikel 8 EVRM-aspecten mee. Verwezen wordt naar paragraaf B7/3.8 Vc.

F

Paragraaf B1/6.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.2. Gronden voor het niet-verlengen en intrekken van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

De IND wijst de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af wanneer in ieder geval één van de in artikel 18 Vw genoemde gronden zich voordoet.

Op grond van artikel 19 Vw trekt de IND de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in op de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en c tot en met i, Vw genoemde gronden.

6.2.1. Hoofdverblijf

De IND beoordeelt of de vreemdeling het hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard.

De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als één van de volgende gevallen zich voordoet:

  • a. de vreemdeling heeft bij zijn vertrek uit Nederland gebruikgemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling van de Remigratiewet;

  • b. de vreemdeling heeft meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen; of

  • c. de vreemdeling heeft voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.

Ad b.

De IND merkt verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie aan als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling, mits de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit. Bij lagere strafoplegging door een hogere rechterlijke instantie wordt het gedeelte van de straf dat ten onrechte is opgelegd, buiten beschouwing gelaten.

De IND merkt verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie niet aan als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling als de detentie het gevolg is van een veroordeling wegens een gedraging die in Nederland niet strafbaar is gesteld.

De IND neemt aan dat geen sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling:

  • a. een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft in het kader van studie aan het hoger onderwijs en in het kader van de voltooiing van zijn studie in Nederland tijdelijk hoger onderwijs in het buitenland gaat volgen. Tijdelijkheid wordt niet aangenomen als de periode van het volgen van hoger onderwijs in het buitenland langer is dan een jaar aaneengesloten;

  • b. een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft in het kader van studie aan het hoger onderwijs en bij de IND is gemeld dat er sprake is van mobiliteit binnen de Europese Unie waarbij de vreemdeling ten hoogste 360 dagen per lidstaat een deel van de studie in één of meerdere tweede lidstaten volgt in het kader van de voltooiing van zijn studie in Nederland;

  • c. een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft voor het verrichten van arbeid die geheel of gedeeltelijk buiten Nederland plaatsvindt;

  • d. de echtgenoot/partner is van een ambtenaar, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 8, derde of vierde lid, van het reglement van dienst van het Ministerie van BUZA, die uitgezonden is (geweest) naar een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland;

  • e. is achtergelaten in het land van herkomst en zich zo snel mogelijk tot de Nederlandse overheid (gemeente, diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, IND of AVIM) heeft gewend om naar Nederland te kunnen terugkeren;

  • f. Nederland heeft verlaten voor de vervulling van de militaire dienstplicht en binnen zes maanden na beëindiging van de dienstplicht naar Nederland is teruggekeerd;

  • g. een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ heeft en niet langer dan acht maanden arbeid buiten Nederland verricht mits de vreemdeling aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning blijft voldoen;

  • h. een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘wetenschappelijk onderzoek in de zin van de richtlijn 2005/71/EG’ of ‘onderzoek in de zin van de richtlijn (EU) 2016/801’ heeft en niet langer dan acht maanden arbeid buiten Nederland verricht mits de vreemdeling aan de voorwaarden van de verblijfsvergunning blijft voldoen;

  • i. een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG’ of ‘onderzoek in de zin van richtlijn (EU) 2016/801’ heeft en bij de IND is gemeld dat er sprake is van mobiliteit binnen de Europese Unie waarbij de vreemdeling een deel van het onderzoek in één of meerdere tweede lidstaten uitvoert en de gastovereenkomst met de Nederlandse onderzoeksinstelling als bedoeld in artikel 10 van richtlijn (EU) 2016/801 geldig blijft;

  • j. een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘vermogende vreemdeling’ heeft en niet langer dan acht maanden buiten Nederland verblijft mits de vreemdeling aan de voorwaarden blijft voldoen;

  • k. een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘overplaatsing binnen een onderneming’ heeft en op basis van die vergunning voor korte- of lange-termijnmobiliteit verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie; of

  • l. een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ heeft en bij de IND is gemeld dat er sprake is van mobiliteit binnen de Europese Unie waarbij de vreemdeling als gezinslid de onder h. genoemde onderzoeker vergezelt wanneer deze een deel van het onderzoek in één of meerdere tweede lidstaten uit gaat voeren, of de onder j. genoemde werknemer vergezelt wanneer deze voor lange-termijnmobiliteit verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie.

Ad e.

Wat ‘zo snel mogelijk’ is, beoordeelt de IND per geval, waarbij de IND rekening houdt met de moeilijkheden die de positie van de achtergelaten vreemdeling met zich heeft meegebracht.

De toepasselijke regels voor verplaatsing van het hoofdverblijf door houders van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen staan in paragraaf D1/2.6 Vc

6.2.2. Onjuiste gegevens

De IND trekt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet in indien sprake is van het gestelde in artikel 3.84, eerst lid, Vb.

6.2.3. Openbare orde en nationale veiligheid

De IND past de regels van de artikelen 3.86 en 3.87 Vb ook toe als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:

  • de vreemdeling heeft niet tijdig een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning;

  • de aanvraag (tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van een verblijfsvergunning) is door de IND ontvangen binnen twee jaar nadat het verblijfsrecht op grond van de eerdere verblijfsvergunning of het Nederlanderschap is geëindigd;

  • er zijn geen onjuiste gegevens verstrekt of gegevens achtergehouden, die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid; en

  • de vreemdeling heeft het hoofdverblijf niet buiten Nederland gevestigd.

Voor toepassing van artikel 3.86, vierde lid, Vb beoordeelt de IND of sprake is van het bij herhaling veroordeeld worden voor misdrijven. Het bepaalde in B1/4.4 is van overeenkomstige toepassing.

Terbeschikkingstelling

Als een vreemdeling een terbeschikkingstelling opgelegd heeft gekregen (artikel 37 WvSr) beziet de IND bij verlenging van de terbeschikkingstelling (artikel 37 WvSr) van een vreemdeling of het verblijfsrecht, met toepassing van de glijdende schaal als genoemd in artikel 3.86, tweede lid, Vb kan worden beëindigd.

In het buitenland gepleegde en/of berechte inbreuk op de openbare orde

Voor de toepassing van artikel 3.86, achtste lid Vb verzoekt de IND het OM te beoordelen of het buiten Nederland gepleegde feit een misdrijf oplevert en welke straf in Nederland voor het betreffende strafbare feit zou zijn gevorderd. Hierbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de officier van justitie ter zitting.

Aan het (gedeeltelijk) kwijtschelden van een straf komt voor de toepassing van deze regels geen zelfstandige betekenis toe.

Nationale veiligheid

Voor de toepassing van deze grond is het bepaalde in B1/4.4 van overeenkomstige toepassing.

6.2.4. Middelen van bestaan

De IND kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens het niet voldoen aan artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, afwijzen, als de verblijfsvergunning is verleend in het kader van gezinsmigratie en de vreemdeling en/of de hoofdpersoon een beroep doet/doen op de algemene middelen.

G

Paragraaf B1/6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.3. Niet-verlenging en intrekking verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd

Voor de beleidsregels over de gronden voor niet-verlenging en intrekking wordt verwezen naar hetgeen onder paragraaf B1/6.2. Vc is vermeld.

De IND trekt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in met ingang van de datum waarop niet (meer) werd voldaan aan de voorwaarden.

Vreemdelingen met rechtmatig verblijf op grond van artikel 6 of 7 Besluit 1/80

De IND trekt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet met terugwerkende kracht in, maar met ingang van de datum van het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning, als de vreemdeling:

  • niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend;

  • rechtmatig verblijft op grond van artikel 6 of 7 Besluit 1/80; en

  • geen onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zouden hebben geleid.

Voor de regels over het verkrijgen, ontzeggen en beëindigen van rechtmatig verblijf op grond van artikel 6 of 7 Besluit 1/80 wordt verwezen naar paragraaf B10/4 Vc.

Ambtshalve toets

Als de IND een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd intrekt of niet verlengt, zijn de regels van artikel 3.6, eerste, tweede en vierde lid, Vb overeenkomstig artikel 3.6, vijfde lid, Vb van toepassing.

Als de IND geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleent op grond van artikel 3.6, eerste lid Vb, beoordeelt de IND op grond van artikel 6.1d Vb ambtshalve of er reden is voor toepassing van artikel 64 Vw. De IND beoordeelt uitsluitend ambtshalve of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46 Vb of uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw, als:

  • de vreemdeling zich in het kader van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur of de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beroept op medische omstandigheden; en

  • de vreemdeling zijn relevante medische gegevens en overige bewijsmiddelen heeft overgelegd (zie paragraaf A3/7.1 Vc).

Zie ook paragraaf B1/3.4.1.1 Vc onder het kopje ambtshalve toets.

H

Paragraaf B6/4.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.7. Overplaatsing binnen een onderneming

  • De IND beschouwt een positief advies van het UWV dat ten behoeve van de vreemdeling is afgegeven als bewijsmiddel dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.30d, eerste lid, onderdelen a tot en met i, Vb.

De IND beschouwt als bewijsmiddel voor de adviesaanvraag bij het UWV in ieder geval:

  • Een opdrachtbrief van de werkgever met daarin de gegevens zoals vermeld in artikel 3.30d, eerste lid, onder d, Vb;

  • Een cv van de vreemdeling waaruit blijkt welke opleidingen hij heeft afgerond en waaruit – indien van toepassing – de werkervaring blijkt; en

  • Een verklaring van de vreemdeling waarin wordt aangegeven dat hij/zij niet meer dan 50% eigenaar is van de onderneming.

In de hieronder genoemde specifieke gevallen beschouwt de IND verder als bewijsmiddel:

  • Bij de uitoefening van een gereglementeerd beroep:

    • Bewijs van erkenning van de beroepskwalificaties

  • Bij een trainee-werknemer die géén houder is van een door een andere lidstaat afgegeven verblijfsvergunning voor overplaatsing binnen een onderneming:

    • Diploma’s en getuigschriften waaronder een cv en een kopie van een behaald masterdiploma; en

    • Een trainee-overeenkomst die verband houdt met de voorbereiding voor zijn toekomstige functie binnen de onderneming of groep van ondernemingen, met daarin:

      • een beschrijving van het traineeprogramma waaruit blijkt dat het doel van het verblijf is de trainee-werknemer op te leiden voor loopbaanontwikkeling of een opleiding in bedrijfstechnieken – en methoden;

      • de duur ervan; en

      • de wijze waarop tijdens de overplaatsing toezicht zal worden uitgeoefend op de trainee-werknemer.

De IND beschouwt als een bewijsmiddel dat de vreemdeling houder is van een door een andere lidstaat afgegeven verblijfsvergunning voor overplaatsing binnen een onderneming:

  • Een kopie van het verblijfsdocument met de vermelding ‘ICT’ afgegeven door de andere lidstaat van de EU.

I

Paragraaf B7/2.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.1.1. Vrijstellingsgronden middelen van bestaan

De IND wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af omdat de referent niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, als de referent voldoet aan één van de volgende voorwaarden:

  • de referent heeft de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, AOW bereikt;

  • de referent is naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt; of

  • de referent is blijvend niet in staat aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Uitkering WAO, WAZ, Wajong

De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent:

  • een uitkering ontvangt op grond van de WAO, WAZ of de Wajong en voldoet aan alle volgende voorwaarden:

  • uit de toekenningsbeschikking op grond van de WAO, WAZ of Wajong van de uitkerende overheidsinstantie blijkt dat de referent volledig arbeidsongeschikt is; en

  • uit de meest recente uitkeringsspecificatie (die van minimaal één jaar na datum toekenningsbeschikking is) blijkt dat de referent op het moment van het indienen of beoordelen van de aanvraag nog steeds voor 80-100% arbeidsongeschikt is, omdat de uitkering minimaal op gelijke hoogte is gebleven.

Uitkering WIA

De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent:

  • een uitkering op grond van de WIA ontvangt en voldoet aan één van de volgende voorwaarden:

  • de referent valt onder de regeling IVA en uit de toekenningsbeschikking en/of uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er geen kans is op herstel; of

  • de referent valt onder de regeling IVA en uit zowel de toekenningsbeschikking als uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er een geringe kans is op herstel.

De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb, in ieder geval niet aan als de referent een uitkering WIA ontvangt op grond van de regeling WGA.

Uitkering Wet Wajong (wet geldig vanaf 1 januari 2010)

De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent:

  • een uitkering op grond van de Wet Wajong ontvangt en voldoet aan één van de volgende voorwaarden:

  • de referent is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en uit de toekenningsbeschikking en/of uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er geen kans is op herstel; of

  • de referent is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en uit zowel de toekenningsbeschikking als uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er een geringe kans is op herstel.

Andere uitkering (bijvoorbeeld uitkering ingevolge de Pw)

De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent geen uitkering op grond van de WIA, WAO, WAZ, Wet Wajong of Wajong ontvangt en als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:

  • de referent is ten minste twee jaar volledig arbeidsongeschikt;

  • (gedeeltelijk) herstel van de referent is voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten; en

  • niet al op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, is geheel of gedeeltelijk herstel van de referent na dit jaar te verwachten.

Verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 Pw

Met toepassing van artikel 3.13, tweede lid, Vb wijst de IND de verblijfsvergunning niet af op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, Vw als de referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

De IND neemt in ieder geval aan dat de referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 Pw te voldoen als de referent voldoet aan de twee volgende voorwaarden:

  • de referent is vijf jaar door B&W op grond van artikel 9, tweede lid, Pw volledig ontheven van de verplichting bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, Pw (plicht tot arbeidsinschakeling); en

  • gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent is niet binnen één jaar te voorzien.

Wsw-indicatie

De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent beschikt over een geldige Wsw-indicatie.

Indicatie banenafspraak

De IND neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb aan als de referent op het tijdstip waarop de verblijfsaanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven ten minste twee jaar beschikt over een geldige indicatie banenafspraak in de zin van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten.

Familie- of gezinslid van slachtoffer mensenhandel, getuige-aangever mensenhandel of slachtoffer eergerelateerd geweld of huiselijk geweld

Als de referent een verblijfsvergunning heeft op tijdelijke humanitaire gronden, verband houdend met mensenhandel of eergerelateerd geweld of huiselijk geweld, dan wijst de IND de aanvraag voor een verblijfsvergunning met toepassing van artikel 3.13, tweede lid, Vb niet af op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw als de referent niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.

Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag

Met toepassing van artikel 3.13, tweede lid, Vb wijst de IND de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor de echtgeno(o)t(e) of het ongehuwde minderjarig kind – ongeacht hun nationaliteit – van een referent niet af op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, Vw als de referent op grond van artikel II, eerste lid, onder a of b, van het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag is toegelaten.

J

Paragraaf B7/5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

5. Bewijsmiddelen

Middelen

Blijvend en volledig arbeidsongeschikt

De IND beschouwt als de referent een uitkering op grond van de WAO, WAZ of Wajong ontvangt als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat hij blijvend en volledig arbeidsongeschikt is:

  • een toekenningsbeschikking van de uitvoeringsinstantie die de arbeidsongeschiktheidsuitkering verstrekt;

  • de meest recente herbeoordeling; en

  • de meest recente uitkeringsspecificatie.

De IND beschouwt als de referent een uitkering op grond van de WIA of Wet Wajong ontvangt als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat hij blijvend en volledig arbeidsongeschikt is:

  • een toekenningsbeschikking van de uitvoeringsinstantie die de arbeidsongeschiktheidsuitkering verstrekt; en

  • de meest recente herbeoordeling.

De IND beschouwt in het geval de referent geen uitkering op grond van de WIA, WAO, WAZ, Wet Wajong of Wajong ontvangt een verklaring van een bedrijfsarts of verzekeringsarts als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat hij blijvend en volledig arbeidsongeschikt is. De arts die de verklaring heeft afgegeven moet met een aantekening over het betreffende specialisme in het BIG-register staan ingeschreven.

Niet in staat om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen

De IND beschouwt als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de referent blijvend niet in staat is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 Pw te voldoen:

  • toekenningsbesluiten op grond van de Pw die betrekking hebben op de vijf jaar voorgaand aan de indiening van de aanvraag;

  • correspondentie met het College van B&W over ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling, die betrekking heeft op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag; en

  • (als aanwezig) bewijsmiddelen waaruit blijkt dat arbeidsinschakeling binnen een redelijke termijn niet te verwachten is.

Huwelijk en geregistreerd partnerschap

De IND beschouwt een huwelijksakte als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de vreemdeling is gehuwd met de referent.

De IND beschouwt een akte van geregistreerd partnerschap als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de vreemdeling een geregistreerd partnerschap is aangegaan met de referent.

De IND beschouwt de relatieverklaring als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de vreemdeling een relatie heeft met de referent.

De IND beschouwt de ingevulde partnervragenlijst als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie.

De IND beschouwt een ongehuwdverklaring uit het land van herkomst en/of het land van bestendig verblijf, als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de vreemdeling in het land van herkomst en/of het land van bestendig verblijf niet is gehuwd. De ongehuwdverklaring mag niet ouder zijn dan zes maanden.

De IND beschouwt een ongehuwdverklaring uit het land van herkomst en/of het land van bestendig verblijf, als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de referent in het land van herkomst en/of het land van bestendig verblijf niet is gehuwd. De ongehuwdverklaring mag niet ouder zijn dan zes maanden.

De IND beschouwt als bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de vreemdeling de persoon bij wie verblijf was toegestaan wegens gewelddaden heeft verlaten:

  • recente bescheiden van de politie, waaruit blijkt dat bij de politie aannemelijk is gemaakt dat het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden; of

  • een recente verklaring van de politie of het OM waaruit blijkt dat het OM ambtshalve vervolging tegen de dader heeft ingesteld; en

  • recente medische informatie van de (vertrouwens)arts of een recente verklaring van een andere hulpverlener of recente gegevens over verblijf in de opvang of andere objectieve gegevens uit betrouwbare bron, waaruit voldoende blijkt dat het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden.

Minderjarige kinderen

De IND beschouwt in ieder geval een geboorteakte als bewijsmiddel dat sprake is van juridisch ouderschap.

De IND beschouwt een ‘Bijlage verklaring burgerlijke staat’ als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de vreemdeling die 15 jaar of ouder is feitelijk tot het gezin van de referent behoort.

De IND beschouwt bescheiden waaruit het rechtmatig gezag blijkt als bewijsmiddel van het rechtmatig gezag van de referent over de vreemdeling.

De IND beschouwt -in het geval van een achtergebleven ouder met rechtmatig gezag- als bewijsmiddel dat de achtergebleven ouder toestemming heeft gegeven voor de komst van het minderjarige kind naar Nederland:

  • een door de achtergebleven ouder ondertekende toestemmingsverklaring; en

  • een kopie van een geldig identiteitsbewijs van de achtergebleven ouder.

Verruimde gezinshereniging met minderjarige houder verblijfsvergunning asiel

De IND beschouwt bescheiden met betrekking tot de familierechtelijke relatie, zoals een geboorteakte, als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de vreemdeling een familielid is van referent als bedoeld in artikel 3.24a Vb.

Adoptie

  • a. De vreemdeling is nog niet geadopteerd of de buitenlandse adoptiebeslissing moet nog worden erkend door de Nederlandse rechter. De vreemdeling zal ter adoptie worden opgenomen in het gezin van de referent.

    De IND beschouwt een beginseltoestemming van de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van het Ministerie van Justitie en Veiligheid als bewijsmiddel dat de referent geschikt is bevonden om een buitenlands kind op te nemen ter adoptie.

    De IND beschouwt het Statement of approval van de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van het Ministerie van Justitie en Veiligheid als bewijsmiddel dat de referent het buitenlandse kind in zijn gezin mag opnemen ter adoptie, als het gaat om een Verdragsadoptie (Haags Adoptieverdrag).

    De IND beschouwt de beginseltoestemming op naam van de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van het Ministerie van Justitie en Veiligheid als bewijsmiddel dat de referent het buitenlandse kind in zijn gezin mag opnemen ter adoptie, als het gaat om een niet-Verdragsadoptie.

    De IND beschouwt een verklaring van de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de autoriteiten van het land van herkomst hebben ingestemd met de opneming van de vreemdeling door de referent ter adoptie.

    De IND beschouwt een afstandsverklaring van de biologische ouders als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de biologische ouders afstand hebben gedaan van de vreemdeling.

    De IND beschouwt een in het land van herkomst afgegeven medische verklaring, niet ouder dan zes maanden, als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat de vreemdeling niet lijdt aan een gevaarlijke of besmettelijke of langdurige lichamelijke of geestelijke ziekte.

    De IND beschouwt, bij het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding, als bewijsmiddel waarmee de identiteit van het buitenlandse adoptiekind op een andere deugdelijke wijze kan worden aangetoond, bescheiden waaruit de identiteit van het kind blijkt, bijvoorbeeld een geboorteakte.

    De IND beschouwt als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat een adoptiebeslissing is erkend één van de volgende bescheiden:

    • een verklaring van conformiteit op grond van artikel 23 van het Haags Adoptieverdrag (HAV), in geval van een Verdragsadoptie;

    • een door de bevoegde instantie in het land van herkomst afgegeven buitenlandse adoptiebeslissing (als de adoptiebeslissing op grond van artikel 10:108 BW van rechtswege wordt erkend);

    • een door de bevoegde instantie afgegeven buitenlandse adoptiebeslissing en een uitspraak van de Nederlandse rechter (als de adoptiebeslissing op grond van artikel 10:109 BW door de Nederlandse rechter moet zijn erkend);

    • een door de bevoegde instantie afgegeven buitenlandse adoptiebeslissing en een onherroepelijke uitspraak van de rechter (als de rechtsgeldigheid van de adoptiebeslissing door de Nederlandse rechter bij een niet meer voor hogere voorziening vatbare beslissing moet zijn erkend, in de situatie dat de adoptiefouders die hun woon- en verblijfplaats in Nederland hebben, de procedure op grond van de Wobka niet hebben gevolgd); of

    • een adoptie-uitspraak waaruit blijkt dat het kind in Nederland is geadopteerd.

  • b. Verblijf gedurende het afwachten van het onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders als bedoeld in artikel 11 Wobka

    De IND beschouwt als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de vreemdeling is opgenomen in het gezin van de aspirant-adoptiefouders in de periode dat de aspirant-adoptiefouders hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden, bescheiden waaruit het vorenstaande blijkt, bijvoorbeeld een afschrift uit de openbare registers uit het desbetreffende land.

    De IND beschouwt als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de ouders van het kind, of als deze zijn overleden of een onbekende verblijfplaats hebben, de autoriteiten van het land van herkomst vóór de komst naar Nederland hebben ingestemd met het vertrek van het kind en met de opneming van het kind ter adoptie in het gezin van de aspirant-adoptiefouders:

    • een instemmingsverklaring van de ouders; of

    • een instemmingsverklaring van de bevoegde autoriteiten in het land van herkomst.

    De IND beschouwt bescheiden zoals vliegtickets als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat het kind met de aspirant-adoptiefouders Nederland is ingereisd.

    De IND beschouwt, bij het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding, als bewijsmiddel waarmee de identiteit van het buitenlandse adoptiekind op een andere deugdelijke wijze kan worden aangetoond, bescheiden waaruit de identiteit van het kind blijkt, bijvoorbeeld een geboorteakte.

Buitenlandse pleegkinderen

De IND beschouwt bescheiden waaruit blijkt dat sprake is van zodanige omstandigheden dat de vreemdeling niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd als bewijsmiddel dat de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.

De IND beschouwt bescheiden waaruit de familierechtelijke relatie blijkt als bewijsmiddel dat de referent een bloed- of aanverwant is van de vreemdeling in de zin dat hij een grootouder, broer, zuster, oom of tante van de vreemdeling is.

De IND beschouwt een in het land van herkomst afgegeven medische verklaring, niet ouder dan zes maanden, als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat de vreemdeling niet lijdt aan een gevaarlijke of besmettelijke of langdurige lichamelijke of geestelijke ziekte.

De IND beschouwt als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de ouder(s) of wettelijk vertegenwoordiger en – als het recht van het land van herkomst dit vereist – de autoriteiten in het land van herkomst hebben ingestemd met het verblijf van de vreemdeling in het gezin van de pleegouders:

  • een instemmingsverklaring van de ouders of wettelijk vertegenwoordigers; en

  • een instemmingsverklaring van de bevoegde autoriteiten in het land van herkomst.

De IND beschouwt een verklaring van de bevoegde autoriteiten (bij voorkeur) van het land van herkomst als bewijsmiddel waaruit moet blijken dat de aspirant-pleegouders het gezag hebben over de vreemdeling.

Artikel 8 EVRM

De IND beschouwt bescheiden waaruit de familierechtelijke relatie tussen de vreemdeling en de referent blijkt als bewijsmiddel waaruit moet blijven dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.

De IND beschouwt bescheiden waaruit blijkt dat invulling wordt gegeven aan het gezinsleven tussen de vreemdeling en de referent als bewijsmiddel van de feitelijke invulling.

Mvv-vereiste voor de gezinsleden van de houder van de Europese blauwe kaart

De IND beschouwt gegevens en bescheiden waaruit de duur en aard van het eerdere verblijf als gezinslid in de andere staat die partij is bij het EU-verdrag als bewijsmiddel dat de vreemdeling geen mvv hoeft over te leggen.

Voor de bewijsmiddelen van gezinsleden van houders van een verblijfsvergunning asiel wordt verwezen naar C2/4.1.2.

K

Paragraaf B9/8.1.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

8.1.2.3. Onbillijkheid van overwegende aard (ook wel: hardheidsclausule)

De IND ontheft de vreemdeling van het inburgeringsvereiste als sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.80a, vierde lid, Vb als de vreemdeling het inburgeringsexamen niet heeft behaald, maar:

  • de vreemdeling aantoonbaar geleverde inspanningen heeft verricht; of

  • aangetoond is dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden, als gevolg waarvan de vreemdeling niet in staat is om aan dat examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen.

A. Ontheffing vanwege aantoonbaar geleverde inspanningen

De IND past in het geval het inburgeringsexamen niet is behaald in ieder geval de hardheidclausule toe, bedoeld in artikel 3.80a, vierde lid, Vb, op grond van het feit dat de vreemdeling aantoonbaar geleverde inspanningen heeft verricht, als:

  • a. de vreemdeling ten minste viermaal heeft deelgenomen aan de niet behaalde onderdelen van het inburgeringsexamen, waarvan ten hoogste twee van de examenpogingen de overeenkomstige onderdelen van het staatsexamen Nederlands als tweede taal betreffen, en ten minste 600 uur bij een cursusinstelling met het Blik op Werk-keurmerk heeft deelgenomen aan:

    • 1°. een inburgeringscursus;

    • 2°. een combinatie van een alfabetiseringscursus en een inburgeringscursus, waarbij ten minste 200 uur besteed is aan de inburgeringscursus;

    • 3°. een cursus Nederlands als tweede taal; of

    • 4°. een combinatie van een inburgeringscursus en een cursus Nederlands als tweede taal.

  • b. de vreemdeling minimaal 600 uur heeft deelgenomen aan een alfabetiseringscursus bij een cursusinstelling met het Blik op Werk Keurmerk en de vreemdeling aangetoond heeft met een door DUO afgenomen toets naar het leervermogen dat de vreemdeling niet het leervermogen heeft om het inburgeringsexamen te halen; of

  • c. de vreemdeling ten minste 600 uur heeft deelgenomen aan een combinatie van een alfabetiseringscursus en een inburgeringscursus, beide aan een cursusinstelling met het Blik op werk keurmerk, waarvan ten minste 300 uur besteed is aan de alfabetiseringscursus, en uit een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afgenomen toets blijkt dat de inburgeringsplichtige niet het leervermogen heeft om het inburgeringsexamen te halen.

DUO geeft advies of iemand voldoet aan de criteria genoemd onder a, b en c. De IND gaat bij de beoordeling van deze ontheffingsgrond in beginsel uit van het door de vreemdeling overgelegde advies van DUO. De vreemdeling die in aanmerking wil komen voor deze ontheffingsgrond moet het advies zelf aanvragen bij DUO. Voor het aanmeldformulier en meer informatie over deze procedure raadpleeg de website van DUO www.inburgeren.nl.

Tot 1 juli 2013 kon een vreemdeling zich wenden tot het ROC Amsterdam voor een advies op basis van het zogenaamde haalbaarheidsonderzoek. Adviezen die bij het ROC zijn aangevraagd vóór 1 juli 2013 zullen nog worden meegenomen door de IND bij de beoordeling van het verzoek om ontheffing.

De IND neemt het ROC-advies niet over als:

  • dit advies op de dag van de indiening van de aanvraag ouder is dan vijf jaar;

  • de IND constateert dat de vreemdeling in een vreemdelingenrechtelijke procedure verklaringen heeft afgelegd die in tegenspraak zijn met het advies; of

  • op een andere manier dan uit een vreemdelingenrechtelijke procedure blijkt dat de vreemdeling een opleiding heeft afgerond.

B. Ontheffing vanwege bijzondere individuele omstandigheden

De IND past in het geval het inburgeringsexamen niet is behaald de hardheidsclausule toe, bedoeld in artikel 3.80a, vierde lid, Vb, als blijkt dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden, als gevolg waarvan de vreemdeling niet in staat is om aan dat examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen.

De IND betrekt in de beoordeling van de bijzondere individuele omstandigheden:

  • de door de vreemdeling getoonde wil om voor het inburgeringsexamen te slagen; en

  • de door de vreemdeling geleverde inspanningen om zich voor te bereiden op en te slagen voor het inburgeringsexamen.

De IND betrekt bij de beoordeling of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden onder meer (een combinatie van) de volgende aangevoerde aspecten:

  • leeftijd van de vreemdeling;

  • opleidingsniveau van de vreemdeling;

  • de financiële situatie van de vreemdeling; of

  • de gezondheidstoestand van de betrokken gezinsleden van de vreemdeling.

De IND betrekt bij de beoordeling of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden in ieder geval niet de stelling dat de vreemdeling:

  • geen aanbod tot een inburgeringsvoorziening heeft gekregen;

  • geen inburgeringsvoorziening heeft opgelegd gekregen;

  • geen aanbod tot een taalkennisvoorziening heeft gekregen;

  • geen taalkennisvoorziening heeft opgelegd gekregen; of

  • nooit heeft geweten dat hij het inburgeringsexamen moet behalen.

De IND past eveneens de hardheidsclausule toe indien de vreemdeling tegen zijn of haar wil in het land van herkomst is achtergelaten en voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, Vb.

L

Paragraaf B10/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.2. Beleidsregels

Een familielid van een burger van de Unie verliest niet de rechten die al aan het EU-recht werden ontleend als de burger van de Unie naturaliseert tot Nederlander (al dan niet met verlies van de oorspronkelijke nationaliteit).

Verblijfsrecht familielid bij terugkeer Nederlander na gebruik van recht op vrij verkeer

Voor het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander ontstaat een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU als de Nederlander en het familielid:

  • daadwerkelijk hebben verbleven in een andere lidstaat van de EU; en

  • gedurende ten minste drie maanden van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat voorafgaand aan de aanvraag onafgebroken hebben voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1 of lid 2 van artikel 7 of artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG en tijdens dat daadwerkelijke verblijf een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.

Verblijfsrecht familielid bij terugkeer Nederlander uit het Verenigd Koninkrijk na gebruik van recht op vrij verkeer

Voor een uit het derde land afkomstige familielid van een Nederlander ontstaat bij terugkeer uit het Verenigd Koninkrijk een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU als:

  • de Nederlander en het uit een derde land afkomstige familielid voldoen aan de voorwaarden genoemd onder ‘Verblijfsrecht familielid bij terugkeer Nederlander na gebruik van recht op vrij verkeer’;

  • de Nederlander vóór of op 31 december 2020 in het Verenigd Koninkrijk woonachtig was; en

  • het uit een derde land afkomstige familielid vóór of op 31 december 2020 reeds familielid is met de Nederlander en ook daarna (op het moment dat het uit een derde land afkomstige familielid zich bij de Nederlander in het Verenigd Koninkrijk voegt én na terugkeer in Nederland) sprake is van een bestendigde familierechtelijke relatie met de Nederlander.

De IND verstrekt een document EU/EER (bijlage 7e, VV) aan het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander als aan voornoemde vereisten is voldaan.

De IND past bij het familielid van een Nederlander hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van het Vb naar analogie toe.

Rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn

In aanvulling op artikel 8.7, tweede lid, Vb stelt de IND adoptiefkinderen gelijk met rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn.

Ten laste zijn van

Als een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d, Vb en artikel 8.7, derde lid, Vb stelt ten laste te zijn van een burger van de Unie, dan beoordeelt de IND of dit familielid, op het moment dat dit familielid verzoekt om hereniging met de burger van de Unie, in het land van herkomst of het land vanwaar het familielid kwam (dat wil zeggen niet in Nederland) materieel wordt ondersteund door de burger van de Unie. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn.

Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d, Vb neemt de IND in ieder geval aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften voorziet. Waarom het familielid een beroep doet op materiële ondersteuning is niet van belang.

Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, Vb neemt de IND slechts aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is, als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften voorziet. Waarom het familielid een beroep doet op materiële ondersteuning is niet van belang.

Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c en d, Vb neemt de IND in ieder geval aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.

Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, Vb neemt de IND slechts aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.

Duurzame relatie

In aanvulling op artikel 8.7, vierde lid, Vb neemt de IND aan dat een duurzame relatie bestaat als de burger van de Unie en de ongehuwde partner:

  • voorafgaand aan het moment van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht of het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden; of

  • gezamenlijk een kind hebben.

In alle gevallen moet het gaan om een bestaande duurzame relatie.

Reële en daadwerkelijke arbeid

In aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, Vb beschouwt de IND een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht.

Van reële en daadwerkelijke arbeid is in ieder geval sprake als:

  • de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of

  • de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.

EU-grensarbeid

De IND verstrekt een sticker ’verblijfsaantekening gemeenschapsonderdaan’ (bijlage 7h, VV) met de arbeidsmarktaantekening ‘arbeid toegestaan; tewerkstellingsvergunning niet vereist’ aan de uit een derde land afkomstige vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid Vb, als:

  • hij verblijft in een andere EU-lidstaat, én;

  • hij arbeid verricht in Nederland, én;

  • de burger van de Unie op dat moment eveneens zijn rechten van vrij verkeer in Nederland uitoefent (door in Nederland arbeid te verrichten).

In de overige gevallen geldt dat het uit een derde land afkomstige familielid van een burger van de Unie die op grond van het EU-recht verblijft in een andere EU-lidstaat alleen in Nederland arbeid mag verrichten als de werkgever beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning, tenzij de Wav anders bepaalt.

Beroepsopleiding

In aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder c, Vb verstaat de IND onder ‘beroepsopleiding’ iedere onderwijsvorm (inclusief stage) die opleidt voor een:

  • speciaal beroep;

  • vak;

  • betrekking; of

  • bijzondere bekwaamheid om een beroep uit te oefenen.

Onvrijwillige werkloosheid

In aanvulling op artikel 8.12, tweede lid, Vb gaat de IND uit van onvrijwillige werkloosheid tenzij door de gemeentelijke sociale dienst of het UWV genoegzaam is vastgesteld dat hier geen sprake van is.

Voldoende middelen van bestaan voor de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, Vb en familieleden

De IND willigt de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht van een familielid in als blijkt dat de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, Vb op het moment dat op die aanvraag wordt beslist reële en daadwerkelijke arbeid verricht of voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan.

Bewijs van rechtmatig verblijf

In aanvulling op artikel 8.13, vierde lid, Vb verstrekt de IND aan een familielid dat wil verblijven bij een burger van de Unie onmiddellijk na indiening van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht de sticker ‘Verblijfsaantekeningen Gemeenschapsonderdanen (bijlage 7h, VV) met de aantekening dat het familielid mag werken.

In de volgende gevallen wordt geen sticker ‘Verblijfsaantekeningen gemeenschapsonderdanen’ (bijlage 7h, VV) afgegeven, maar een sticker ‘verblijfsaantekeningen algemeen’ (bijlage 7g, VV):

  • de familierechtelijke relatie met de burger van de Unie is niet aangetoond;

  • er bestaan aanwijzingen dat het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt;

  • er zijn indicaties aanwezig van een schijnrelatie of schijnhuwelijk; of

  • er is niet deugdelijk bewezen dat sprake is van een duurzame relatie.

Op de sticker ‘Verblijfsaantekeningen algemeen’ wordt aangetekend dat arbeid niet is toegestaan. Wordt het de vreemdeling echter op een andere grond toegestaan om arbeid te verrichten, dan wordt op de sticker aangetekend dat arbeid wel is toegestaan.

Arbeidsmarktpositie van burgers van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt

De IND stelt een burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt als gevolg van een overgangsmaatregel in het bezit van een verblijfsdocument met de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist’ als:

  • de burger van de Unie ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft beschikt over een verblijfsdocument met de arbeidsmarktaantekening: ‘arbeid vrij toegestaan, TWV niet vereist’;

  • aan de werkgever van de burger van de Unie een TWV is verleend met een onafgebroken geldigheidsduur van ten minste twaalf maanden en gedurende de geldigheidsduur van de TWV ten minste twaalf maanden onafgebroken reële en daadwerkelijke arbeid is verricht bij die werkgever; of

  • de burger van de Unie ten minste twaalf maanden onafgebroken heeft beschikt over een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’.

In alle overige gevallen wordt de burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt door de IND in het bezit gesteld van een verblijfsdocument met de arbeidsmarktaantekening: ‘Arbeid in loondienst alleen toegestaan met TWV' of in geval dat werkzaamheden worden verricht in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening: 'TWV niet vereist voor specifieke arbeid, andere arbeid toegestaan mits TWV is verleend’.

De IND telt bij de beoordeling of de burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt inmiddels volledige toegang heeft tot de arbeidsmarkt de geldigheidsduur van TWV’s die zijn verleend voor de duur van minder dan twaalf maanden bij elkaar op, op voorwaarde dat sprake is van een aaneengesloten periode.

In aanvulling op artikel 8.13, vierde lid, Vb verstrekt de IND aan een familielid dat wil verblijven bij een burger van de Unie voor wie het vrije verkeer van werknemers nog niet geldt onmiddellijk na indiening van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht de sticker ‘Verblijfsaantekeningen algemeen’ (bijlage 7g, VV) met dezelfde aantekening als de verblijfgever.

Verblijf van verzorgende ouder bij Nederlands minderjarig kind

Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;

  • b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;

  • c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en

  • d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.

De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee wordt aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.

Ad c.

  • De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.

  • De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.

Ad d.

Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:

  • de leeftijd van het kind;

  • zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en

  • de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.

De IND verstrekt aan de vreemdeling die verblijf beoogt als verzorgende ouder van een minderjarig Nederlands kind onmiddellijk na indiening van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht de sticker ‘verblijfsaantekeningen gemeenschapsonderdanen’ (bijlage 7h, VV) met de aantekening dat het familielid mag werken.

In de volgende gevallen wordt geen sticker ‘verblijfsaantekeningen gemeenschapsonderdanen’ (bijlage 7h, VV) afgegeven, maar een sticker ‘verblijfsaantekeningen algemeen’ (bijlage 7g, VV):

  • de Nederlandse nationaliteit van het minderjarige kind is niet aangetoond met een geldig Nederlands paspoort;

  • het Nederlandse kind is meerderjarig;

  • de familierechtelijke relatie met het minderjarige Nederlandse kind is niet aangetoond;

  • de vreemdeling is een stief-, pleeg- of opvangouder van het minderjarige Nederlandse kind;

  • er zijn indicaties van een schijnerkenning;

  • er is geen bewijs geleverd van opvoedings- en/of verzorgingstaken door de vreemdeling;

  • de vreemdeling heeft verblijfsrecht in een andere EU-lidstaat;

  • de vreemdeling kan niet op ondubbelzinnige wijze zijn identiteit en nationaliteit aantonen;

  • er bestaan aanwijzingen dat het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt; of

  • het minderjarige Nederlandse kind staat niet ingeschreven in de BRP.

Op de sticker ‘Verblijfsaantekeningen algemeen’ wordt aangetekend dat arbeid niet is toegestaan. Wordt het de vreemdeling echter op een andere grond toegestaan om arbeid te verrichten, dan wordt op de sticker aangetekend dat arbeid wel is toegestaan.

M

Paragraaf D1/2.6 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.6. Intrekking EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen

Voor het aannemen van frauduleuze verkrijging als bedoeld in artikel 45d, derde lid, aanhef en onder b, Vw en artikel 3.127, tweede lid, Vb is als regel opzet vereist. Hierbij is niet van belang of de gegevens door de aanvrager persoonlijk zijn verstrekt.

De IND trekt de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in wegens verblijf buiten het grondgebied van de EU dan wel buiten Nederland als is voldaan aan artikel 45d, eerste lid, onder a, Vw tenzij artikel 3.127, eerste lid, Vb hierop een uitzondering maakt. De IND beschouwt de periode dat de vreemdeling buiten het grondgebied van de EU dan wel buiten Nederland heeft verbleven zoals bedoeld in artikel 45d, eerste lid, onder a, Vw, ook als aaneengesloten als de vreemdeling gedurende deze periode een of meerdere keren naar Nederland of een andere lidstaat van de EU is gereisd maar zich tijdens dit verblijf of deze verblijven niet als ingezetene heeft ingeschreven in de BRP of de bevolkingshuishouding van een andere lidstaat van de EU.

De IND trekt de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in wegens gevaar voor de openbare orde dan wel de nationale veiligheid als is voldaan aan het gestelde in artikel 45d, eerste lid onder b, Vw en artikel 3.127, derde lid, Vb.

De IND trekt de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in wegens handelen in strijd met artikel 1, onder F, van het Vluchtelingenverdrag als is voldaan aan het gestelde in artikel 45d, tweede lid, onder a, Vw.

De IND trekt de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in wegens het verkeerd weergeven of achterhouden van feiten dan wel het gebruik van valse documenten als is voldaan aan het gestelde in artikel 45, tweede lid, onder b, Vw.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2021, behalve onderdelen H en K.

Onderdelen H en K treden in werking met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2020.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 7 december 2020

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

TOELICHTING

Artikelsgewijs

A

De woorden ‘(controle) op uitreis’ zijn toegevoegd aan A2/12.4 Vc, omdat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is op een vreemdeling die inreist.

Indien een vreemdeling die is gesignaleerd, anders dan vanwege een ongewenstverklaring of inreisverbod, tijdens het binnenlands toezicht of aan de grens bij controle op uitreis wordt aangetroffen, wordt bezien of er aanleiding is om een inreisverbod op te leggen. Als de vreemdeling nog geen eerder geldig terugkeerbesluit heeft ontvangen, wordt er ook een terugkeerbesluit opgelegd. Indien er aanleiding is een inreisverbod op grond van artikel 66a, zevende lid, Vw, op te leggen doet de ambtenaar conform A4/3.3 Vc, wat ook op inreisverboden van toepassing wordt geacht, een voorstel aan de IND. Het beleid van de ongewenstverklaring is immers van overeenkomstige toepassing op (zware) inreisverboden. Met de aanpassingen in deze paragraaf wordt deze werkwijze verduidelijkt.

Vóór de implementatie van de Terugkeerrichtlijn werd een vreemdeling, die daarvoor in aanmerking kwam, ongewenst verklaard. Op vreemdelingen die ongewenst zijn verklaard en (weer) in Nederland worden aangetroffen, is richtlijn 2008/115 (Terugkeerrichtlijn) van toepassing. Dit betekent dat die ongewenstverklaring moet worden bezien op omzetting naar een inreisverbod. Indien de ongewenstverklaring tevens een terugkeerbesluit inhield, hoeft niet opnieuw een terugkeerbesluit te worden afgegeven, tenzij de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten en weer is teruggekeerd; als de ongewenstverklaring geen terugkeerbesluit omvat, geeft de ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen de vreemdeling alsnog een terugkeerbesluit.

Indien de ongewenstverklaring kan worden omgezet in een inreisverbod, zal de ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen de vreemdeling daaromtrent horen en een voorstel middels een model M63 doorgeleiden naar de IND. De IND zal de ongewenstverklaring bezien op omzetting onder gelijktijdige opheffing van de ongewenstverklaring.

De IND legt geen licht inreisverbod op als de vreemdeling wiens ongewenstverklaring zou worden omgezet in een licht inreisverbod, aantoonbaar twee jaar buiten de EU, EER of Zwitserland heeft verbleven na bekendmaking van de ongewenstverklaring, tenzij er aanleiding bestaat om een nieuw inreisverbod op te leggen, bijvoorbeeld naar aanleiding van een onmiddellijke vertrekplicht neergelegd in een terugkeerbesluit of vanwege ernstige openbare orde.

De term ‘uitreiking’ is vervangen door ‘bekendmaking’, omdat een ongewenstverklaring niet altijd wordt uitgereikt, maar in sommige gevallen wordt bekend gemaakt door toezending of publicatie in de Staatscourant, zoals ook in paragraaf A3/3.4 Vc staat vermeld.

B, C

Met enige regelmaat komt het voor dat er in Nederland een kind wordt geboren nadat de ouder een terugkeerbesluit heeft ontvangen waaraan geen gevolg is gegeven. Het in Nederland geboren kind moet dan nog een zelfstandig terugkeerbesluit krijgen. Dit doet de vraag opkomen of aan het kind dan een vertrektermijn moet worden gegund als de vertrektermijn van de ouder al is verlopen.

De ratio achter het verlenen van een vertrektermijn is dat vreemdelingen in beginsel een termijn moet worden geboden voor vrijwillige terugkeer. De vertrektermijn stelt de vreemdeling in staat de nodige voorbereidingen te treffen om zijn vertrek te organiseren. Het hier te lande geboren kind zal gelet op zijn leeftijd echter geen zelfstandige voorbereidingen voor het vertrek kunnen verrichten; dat is aan zijn ouder. Het kind volgt daarmee zijn ouder.

In de situatie dat ouder en kind gelijktijdig een terugkeerbesluit ontvangen waarbij de vertrektermijn is onthouden omdat er een risico is op onttrekken aan het toezicht, worden de redenen van dit risico gemotiveerd bij de ouder en gelden deze ook voor het kind. Met andere woorden, het onttrekkingsgevaar wordt aan het kind toegedicht.

In het geval de ouder geen gehoor heeft gegeven aan een eerder ontvangen terugkeerbesluit, staat vast dat aan de terugkeerverplichting niet is voldaan. De ouder had immers Nederland, de EU/EER/Zwitserland al moeten verlaten. Het gunnen van een vrijwillige vertrektermijn aan het hier te lande geboren kind, dat nog niet eerder een terugkeerbesluit heeft gekregen, dient daarmee geen redelijk doel en belemmert een efficiënt terugkeerproces van de overige gezinsleden. Ook hier volgt het kind dan de ouder, ongeacht of het kind is geboren voor- of nadat de ouder een terugkeerbesluit heeft ontvangen. Overigens geldt dit voor zowel er alsnog een aanvraag wordt ingediend voor het kind als wanneer het gezin is uitgeprocedeerd en het kind enkel een terugkeerbesluit krijgt.

De grondslag voor het onthouden van een vertrektermijn ligt in dit geval besloten in artikel 62, tweede lid, onder a, Vw. Het risico op onttrekken aan het toezicht moet altijd gemotiveerd worden op grond van artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb, waarbij tenminste twee van die gronden van toepassing moeten zijn. Gelet op de omstandigheid dat de ouder (en eventuele overige gezinsleden) van het kind een eerder terugkeerbesluit heeft ontvangen waaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg is gegeven, bestaat aanleiding aan te nemen dat in ieder geval de grond als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, sub c, Vb van toepassing is.

Het handelen van de ouder om geen gevolg te geven aan de terugkeerverplichting kan in dit geval worden toegedicht aan het kind. Met deze werkwijze wordt eveneens gehandeld in lijn met artikel 14, eerste lid, onder a, van de Terugkeerrichtlijn dat de eenheid van het gezin als een in acht te nemen beginsel aanmerkt.

Uiteraard zal alvorens een terugkeerbesluit aan het kind wordt opgelegd de ouder in de gelegenheid worden gesteld om bijzondere, individuele omstandigheden aan te voeren op grond waarvan toch een vertrektermijn aan het kind dient te worden gegund. Indien daartoe aanleiding bestaat, zal alsnog een vertrektermijn worden gegeven.

D

Met de WBV 2012/25 is paragraaf A4/6.6 eerder geschrapt. Dat blijkt een omissie. Gelet op artikel 23a en 23b van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren dienen de geweldsmiddelen die gebruikt kunnen worden bij een gedwongen uitzetting of overdracht van een (niet rechtmatig verblijvende) vreemdeling in de Vreemdelingencirculaire te zijn neergelegd. Bovenstaande opsomming bevat dezelfde hulpmiddelen als voorheen, en is waar nodig een verduidelijking opgenomen.

E

Deze paragraaf ziet op de situatie waarin geen inreisverbod wordt opgelegd. Artikel 3 EVRM heeft betrekking op de vraag of iemand kan terugkeren naar zijn land van herkomst, niet op de vraag of hij al dan niet de EU/EER/Zwitserland mag inreizen. Om deze reden hoort die bepaling niet thuis in deze paragraaf. Een beroep op artikel 3 EVRM wordt dan ook niet meegenomen in het kader van het opleggen van een inreisverbod, maar bij het geven van een terugkeerbesluit of in de lopende asielprocedure. Het tekstdeel over artikel 3 EVRM wordt daarom geschrapt uit deze paragraaf.

F

In de eerste zin van deze paragraaf is ter verduidelijking de zinssnede ´in ieder geval´ ingevoegd.

De paragraaf Ambtshalve toets is van B1/6.2 Vc verplaatst naar paragraaf B1/6.3 Vc. De eerste, inleidende zin van paragraaf B1/6.3 Vc is verplaatst naar paragraaf B1/6.2 Vc en ingevoegd na de eerste inleidende zin. Daarnaast is de titel van paragraaf B1/6.3 Vc gewijzigd en is in de overgebleven inleidende zin de zinssnede ´over de intrekkingsgronden en gronden voor niet-verlenging´ toegevoegd. Op deze manier ontstaat een duidelijker onderscheid tussen de functies van beide paragrafen. Paragraaf B1/6.2 Vc ziet op de gronden voor intrekking of weigering verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en paragraaf B1/6.3 Vc ziet op de meer procedurele aspecten van de weigering van verlenging en intrekking.

In paragraaf B1/6.2.1. Vc is ter verduidelijking een verwijzing toegevoegd naar paragraaf D1/2.6 Vc omdat er andere regels gelden voor houders van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen met betrekking tot het verplaatsen van het hoofdverblijf.

Voorts is een nieuwe paragraaf B1/6.2.2 Vc ingevoegd die ziet op de intrekkingsgrond zoals genoemd in artikel 18, eerste lid onder c, Vw (verstrekken onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens) ten aanzien waarvan tot nu toe geen beleidsregels bestonden. In deze nieuwe paragraaf is een beleidsregel opgenomen die verduidelijkt dat artikel 3.84, eerste lid, Vb (verjaringstermijn bij het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens) ook van toepassing is bij intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

Tot slot zijn de twee paragrafen die volgen op de nieuwe paragraaf B1/6.2.2 Vc vernummerd.

G

De in deze paragraaf opgenomen beleidsregel over de intrekking van een verblijfsvergunning regulier van vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 6 of 7 Besluit 1/80, bleek in de uitvoeringspraktijk verwarring te veroorzaken omdat niet duidelijk is op welke hoofdregel deze regel een uitzondering vormt. Daarom is een hoofdregel toegevoegd over intrekking met terugwerkende kracht. Ook is een kopje ingevoegd voor de beleidsregel die van toepassing is op vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 6 of 7 Besluit 1/80.

De paragraaf Ambtshalve toets is van B1/6.2 Vc verplaatst naar paragraaf B1/6.3 Vc. De eerste, inleidende zin van paragraaf B1/6.3 Vc is verplaatst naar paragraaf B1/6.2 Vc en ingevoegd na de eerste inleidende zin. Daarnaast is de titel van paragraaf B1/6.3 Vc gewijzigd en is in de overgebleven inleidende zin de zinssnede ´over de intrekkingsgronden en gronden voor niet-verlenging´ toegevoegd. Op deze manier ontstaat een duidelijker onderscheid tussen de functies van beide paragrafen. Paragraaf B1/6.2 Vc ziet op de gronden voor intrekking of weigering verlenging van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en paragraaf B1/6.3 Vc ziet op de meer procedurele aspecten van de weigering van verlenging en intrekking.

Tenslotte is de verplaatste paragraaf Ambtshalve toets ingekort omdat het eerste deel ervan een herhaling was van het gestelde in artikel 3.6 Vb.

H

Voor de ICT-richtlijn geldt dat er sprake is van eigenaarschap bij meer dan 50% van het aandelenkapitaal. Dit volgt uit de definitie van leidinggevende in de ICT-richtlijn waaruit blijkt dat de leidinggevende onder toezicht van aandeelhouders dient te functioneren. Als een leidinggevende 25% of bijvoorbeeld 35% van de aandelen zou hebben, dan kan de leidinggevende nog steeds onder toezicht van de aandeelhouders functioneren. Die hebben immers een meerderheidsbelang. Pas als de leidinggevende meer dan 50% van de aandelen zou hebben, weet je zeker dat hij niet past binnen de definitie.

Per 1 oktober 2020 moet de vreemdeling bij de aanvraag voor een ICT-verblijfsvergunning dan ook aangeven dat hij niet meer dan 50% eigenaar is van de onderneming. Dit bewijsmiddel is abusievelijk niet meegenomen in het WBV dat op 1 oktober 2020 in werking is getreden. Middels dit WBV wordt dit rechtgezet.

I

In paragraaf B7/2.1.1 wordt het verrichten van arbeid in het kader van de Wsw aangemerkt als één van de gronden om blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Het is echter niet logisch om een grond die ziet op het verrichten van arbeid te plaatsen onder kopjes die zien op verschillende uitkeringen. Daarom krijgt de Wsw-indicatie met deze wijziging een eigen kopje.

Per 1 januari 2015 kan het UWV een indicatie banenafspraak afgeven aan personen die door een ziekte of handicap niet het minimumloon kunnen verdienen en wier ziekte of handicap nog ten minste zes maanden duurt. Met deze wijziging is bepaald dat referenten met een geldige indicatie banenafspraak wegens blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid kunnen worden vrijgesteld van het middelenvereiste als de referent op het tijdstip waarop de verblijfsaanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven ten minste twee jaar beschikt over deze indicatie. Hierbij is aangesloten bij de regeling onder het kopje ‘Andere uitkering’ waar ook een termijn van twee jaar wordt gehanteerd.

Vóór de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid was in de Vc de beleidsregel opgenomen dat aanvragen om gezinsmigratie niet worden afgewezen als de referent tot Nederland is toegelaten op grond van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika met bijbehorend Protocol (Trb. 1956, 40). Dit verdrag is van belang voor Amerikanen die verblijf hier te lande beogen voor het drijven van handel tussen Nederland en de Verenigde Staten, alsmede voor hun echtgenoot en minderjarige kinderen. Overige familie- of gezinsleden vallen niet onder de werkingssfeer van het Verdrag. Niet is gebleken dat het de bedoeling was om met de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid voornoemde beleidsregel te laten vervallen. Daarom is de beleidsregel met deze wijziging opnieuw in de Vc opgenomen.

J

Ter verduidelijking is in de passage over de toestemmingsverklaring van de achtergebleven ouder opgenomen dat deze ouder een kopie van een geldig identiteitsbewijs moet overleggen. Hiermee sluit de tekst aan bij het woordgebruik in de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit.

K

Met ingang van 1 oktober 2020 is de Regeling inburgering (Ri) van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gewijzigd (Stcrt 2020 nr. 48431). Dit betekende een uitbreiding van de ontheffingsgrond ‘aantoonbaar geleverde inspanningen’ zoals opgenomen in artikel 2.4b Ri. Omdat deze ontheffingsgrond ook doorwerkt bij sterker verblijf is de overeenkomstige bepaling in de vreemdelingencirculaire (B9/8.1.2.3.) hierop aangepast. Aangezien bovengenoemde Regeling al op 1 oktober 2020 in werking is getreden, heeft deze voor de vreemdeling gunstige wijziging terugwerkende kracht tot 1 oktober 2020.

L

Er ontstaat een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU voor een uit een derde land afkomstig familielid van een Nederlander als aan de onder het kopje ‘verblijfsrecht familielid bij terugkeer Nederlander na gebruik van recht op vrij verkeer’ vermelde voorwaarden is voldaan om het gezinsleven in Nederland voort te kunnen zetten. Als gevolg van staande jurisprudentie wordt de tweede voorwaarde zo uitgelegd dat gedurende ten minste drie maanden van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat onafgebroken aan de voorwaarden genoemd in lid 1 of lid 2 van artikel 7 of in artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG moet zijn voldaan. Met het opnemen van de drie maanden termijn in de voorwaarde is het beleid verduidelijkt.

Verder heeft op 31 januari 2020 het Verenigd Koninkrijk (VK) de Europese Unie (EU) verlaten. Tussen de EU en het VK is een terugtrekkingsakkoord gesloten, waarin het verblijfsrechtrecht voor VK-onderdanen in de EU en het verblijfsrecht voor EU-burgers in het VK voor na de Brexit is geregeld. In het terugtrekkingsakkoord is onder andere overeen gekomen dat tot en met 31 december 2020 een overgangsperiode geldt. In deze overgangsperiode blijft het EU recht van toepassing. Nu tot en met 31 december 2020 het EU-recht nog geldt, kunnen Nederlanders die met een uit een derde land afkomstig familielid overeenkomstig het nog van toepassing zijnde EU-recht in het VK hebben verbleven en aldaar een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd, een beroep doen op artikel 21, eerste lid, VWEU.

Met de voorwaarde dat de Nederlander vóór of op 31 december 2020 in het VK woonachtig moet zijn geweest wordt bedoeld dat het verblijf van de Nederlander in het VK in ieder geval tijdens de overgangsperiode moet zijn aangevangen. Daarnaast gelden de voorwaarden zoals vermeld onder het nieuw toegevoegde kopje ‘verblijfsrecht familielid bij terugkeer Nederlander uit het VK na gebruik van recht op vrij verkeer’ van hoofdstuk B10/2.2. Als daarvan sprake is, ontstaat voor het uit een derde land afkomstig familielid dus een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU.

M

Paragraaf D1/2.6 Vc is verduidelijkt. Het begrip ´aaneengesloten´ zoals opgenomen in artikel 45d, eerste lid, onder a, Vw was tot nu toe niet nader uitgewerkt in onderliggende regelgeving. Gebleken is dat dit gebrek aan invulling bij zowel de IND als bij vreemdelingen leidde tot onduidelijkheid over de vraag of een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen moest worden ingetrokken als de houder niet meer in Nederland gevestigd was maar een of meerdere keren per jaar bij wijze van (korte) vakantie naar Nederland of de Europese Unie reisde. Daarom wordt nu in de Vc verduidelijkt dat na vertrek uit Nederland of de Europese Unie, alleen herinschrijving als ingezetene in de BRP of de bevolkingshuishouding van een andere lidstaat van de Europese Unie de periode van verblijf buiten Nederland dan wel de Europese Unie onderbreekt.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, J.W.H.M. Beaujean directeur-generaal Migratie

Naar boven