Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 22 november 2020, kenmerk 3092256, houdende regels voor een financiële tegemoetkoming in verband met geweld tegen minderjarigen in instellingen, pleeggezinnen of de opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg)

De Minister voor Rechtsbescherming,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Gelet op artikel 19 van de Wet Schadefonds geweldsmisdrijven;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de commissie:

de commissie, bedoeld in artikel 8 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven;

b. de wet:

de Wet Schadefonds geweldsmisdrijven;

c. dwangarbeid:

arbeid of dienst, welke van een persoon wordt gevorderd onder bedreiging met een of andere straf en waarvoor bedoelde persoon zich niet vrijwillig heeft aangeboden;

d. geweld:

elk, al dan niet intentioneel, voor een minderjarige bedreigend gedrag van fysieke, psychische of seksuele aard dat fysiek of psychisch letsel toebrengt aan het slachtoffer;

e. instelling:

aanbieder van residentiële hulpverlening aan jeugdigen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen of jeugdbeschermingsmaatregelen, aanbieder van residentiële Jeugd-GGZ, aanbieder van gesloten (volwassenen) psychiatrie, aanbieder van residentiële gehandicaptenzorg dan wel een blinden- of doveninternaat;

f. minderjarige:

persoon jonger dan 18 jaar, dan wel, indien het geweld voor 1 januari 1988 heeft plaatsgevonden, jonger dan 21 jaar;

g. nabestaande:

nabestaanden bedoeld in artikel 3, tweede lid van de wet.

h. opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen:

een pleeggezin of opvang van overheidswege waar minderjarige vreemdelingen die zonder ouder in Nederland verblijven en door een voogdij-instelling worden geplaatst;

i. pleeggezin:

het huishouden van een pleegouder die een minderjarige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en die een daartoe een pleegcontract met een (pleeg)zorgaanbieder heeft gesloten.

j. slachtoffer:

een natuurlijke persoon die als minderjarige verbleef in een instelling, pleeggezin of opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen en in het kader van dat verblijf geweld heeft ondergaan.

Artikel 2

  • 1. De commissie verstrekt op aanvraag een tegemoetkoming aan een slachtoffer van geweld of dwangarbeid indien dat geweld of die dwangarbeid heeft plaatsgevonden in het kader van verblijf in een in Nederland gevestigde instelling, pleeggezin dan wel opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, alwaar het slachtoffer tussen 5 mei 1945 en 12 juni 2019 onder verantwoordelijkheid van de overheid was geplaatst.

  • 2. De commissie verstrekt de tegemoetkoming aan een slachtoffer indien het naar het oordeel van de commissie aannemelijk is dat:

    • a. bovenmatig geweld of ongeoorloofde dwangarbeid heeft plaatsgevonden; en

    • b. het slachtoffer ten tijde van het geweld minderjarig was.

  • 3. Plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid wordt aangenomen indien de minderjarige in een instelling, pleeggezin of opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen moest verblijven vanwege een beslissing van:

    • a. de rechter;

    • b. de officier van justitie;

    • c. de burgemeester;

    • d. de in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel aangewezen voogd, gezinsvoogd of voogdij-instelling; of

    • e. de voogdij-instelling belast met de voogdij over de alleenstaande minderjarige vreemdeling.

  • 4. Plaatsing door een ouder of ouders of een andere persoon met het gezag, in een instelling waar ten tijde van het verblijf van het slachtoffer ook minderjarigen verbleven die onder verantwoordelijkheid van de overheid in die instelling waren geplaatst, wordt gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid.

  • 5. Plaatsing in een pleeggezin in het vrijwillig kader wordt gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijk van de overheid indien het slachtoffer aanspraak maakte op jeugdhulp of jeugdzorg en is geplaatst door en onder verantwoordelijkheid van een rechtspersoonlijkheid bezittende zorgaanbieder van jeugdzorg of jeugdhulp als bedoeld in de op het moment van de plaatsing vigerende wetgeving, dan wel door of onder verantwoordelijkheid van een stichting die een bureau jeugdzorg in stand hield of diens rechtsvoorganger.

  • 6. Plaatsing door een ouder of ouders of een andere persoon met het gezag in een blinden- of doveninternaat wordt gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid.

Artikel 3

  • 1. De tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, bedraagt € 5000,–.

  • 2. Indien het slachtoffer vanwege dezelfde feiten en omstandigheden betreffende seksueel misbruik op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of vanwege dezelfde feiten en omstandigheden op grond van artikel 3 van de wet een tegemoetkoming heeft ontvangen, wordt de eerder verkregen tegemoetkoming in mindering gebracht op het bedrag van de tegemoetkoming.

Artikel 4

  • 1. Een aanvraag kan vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022 worden ingediend.

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een door de commissie vastgesteld formulier.

  • 3. De aanvraag wordt ingediend door het slachtoffer dan wel door een nabestaande of nabestaanden van het slachtoffer indien het slachtoffer is overleden tussen 21 februari 2020 en 1 januari 2021.

  • 4. Indien er meer dan één nabestaande is, dragen de nabestaanden er zorg voor dat aan één van hen een volmacht wordt verleend tot het indienen van een gezamenlijke aanvraag en vertegenwoordiging ten behoeve van de uitvoering van deze regeling.

  • 5. De tegemoetkoming wordt uitgekeerd aan de (gevolmachtigde) nabestaande indien de aanvraag is ingediend door de nabestaande of nabestaanden als bedoeld in het derde lid dan wel indien het slachtoffer is overleden na indiening van de aanvraag.

Artikel 5

  • 1. De commissie stelt het slachtoffer in de gelegenheid zijn aanvraag toe te lichten in een gesprek in het geval het slachtoffer dat wenst.

  • 2. De commissie kan bij haar aanwezige gegevens ten aanzien van beslissingen op eerdere aanvragen en tegemoetkomingen op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of op grond van artikel 3 van de wet inzien en betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. In het aanvraagformulier bedoeld in artikel 4, tweede lid geeft het slachtoffer aan of hij de commissie daar toestemming voor geeft.

  • 3. De commissie kan aan daarvoor in aanmerking komende autoriteiten, colleges, ambtenaren en andere personen de inlichtingen vragen die zij ter vervulling van haar taak nodig acht. In het aanvraagformulier bedoeld in artikel 4, tweede lid geeft het slachtoffer aan of hij de commissie daar toestemming voor geeft.

Artikel 6

De commissie kan een reglement opstellen voor haar werkzaamheden en de inrichting daarvan.

Artikel 7

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg.

Artikel 8

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2021 en vervalt met ingang van 1 januari 2023.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

TOELICHTING

Algemeen

Op 12 juni 2019 presenteerde de Commissie Onderzoek naar geweld in de jeugdzorg onder leiding van Prof. dr. M. de Winter (hierna: de Commissie de Winter) haar rapport met als titel ‘Onvoldoende beschermd: Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945 tot heden’. Het onderzoeksrapport is op 12 juni 2019 aangeboden aan de Tweede Kamer door de Minister van VWS en de Minister voor Rechtsbescherming. De Commissie De Winter besteedde ook aandacht aan de instellingen van de kloosterorde De Goede Herder in de periode 1945–1975. De Minister voor Rechtsbescherming heeft een vervolganalyse laten uitvoeren op de vraag of in deze instellingen juridisch gezien sprake is geweest van dwangarbeid in het licht van de toen geldende (internationaal)rechtelijke normen. Het eindrapport van de vervolganalyse ‘Gedwongen arbeid bij de Goede Herder’ van prof. M.S. Houwerzijl en prof. G. Heerma van Voss is op 19 december 2019 door de Minister voor Rechtsbescherming aangeboden aan de Tweede Kamer. De Commissie de Winter concludeert dat de kinderen die van 1945 tot 12 juni 2019 in jeugdzorginstellingen of pleeggezinnen verbleven onvoldoende zijn beschermd tegen fysiek, psychisch en seksueel geweld. Toezichthoudende instanties hebben bij geweld onvoldoende ingegrepen. Belangrijke aanbeveling van de Commissie de Winter betreft het bieden van erkenning aan de slachtoffers. Erkenning dat destijds de verantwoordelijken voor de kinderen in de jeugdzorg te weinig hebben gedaan om het geweld te voorkomen en te doen ophouden. Met de brief aan de Tweede Kamer van 21 februari 2020 hebben de Minister van VWS en de Minister voor Rechtsbescherming als onderdeel van die erkenning een regeling toegezegd voor een financiële tegemoetkoming in het kader van de erkenning van het geweld dat slachtoffers is aangedaan. In dezelfde brief is aangegeven dat in het kader van de erkenning voor slachtoffers van ongeoorloofde dwangarbeid in de instellingen van de Goede Herder de regeling ook zal gelden voor deze slachtoffers voor zo ver zij onder verantwoordelijkheid van de overheid bij de Goede Herder waren geplaatst.

Deze tijdelijke regeling betreft een bestuursrechtelijke regeling op basis van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de wet). De regeling wordt uitgevoerd door de commissie van het Schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de commissie). De regeling voorziet in een tegemoetkoming van één bedrag, namelijk 5.000 euro. Van de hoogte van dit bedrag kan niet worden afgeweken.

Met de onderhavige regeling is sprake van een tijdelijke regeling voor een heel specifieke groep van slachtoffers. Daarom is er voor gekozen om naast de wet een tijdelijke regeling vast te stellen die voor een deel overeenkomt met de wet. Omdat in de wet de eis is opgenomen dat het geweldsmisdrijf na 1973 moet hebben plaatsgevonden, voorziet deze regeling bijvoorbeeld in het vervallen van de tijdsrestrictie voor deze specifieke groep slachtoffers.

Behalve van de 1973-grens wordt in deze regeling ook afgeweken van de bepaling in de wet dat een aanvraag voor een uitkering moet worden ingediend binnen tien jaar na de dag waarop het misdrijf is gepleegd (artikel 7 van de wet). Daarbij komt dat het voor deze specifieke groep van slachtoffers door het vaak grote tijdsverloop heel moeilijk is om het geweld objectief te bewijzen. Hoewel in beginsel de bewijslast ligt bij degene die de aanvraag indient, zal bij de beoordeling van de aanvragen coulance worden betracht ten aanzien van die bewijslast. De aannemelijkheidstoets die in het tweede lid van artikel 2 is neergelegd geeft de commissie beoordelingsruimte waardoor zij rekening kan houden met de bewijsproblemen die het gevolg zijn van het tijdsverloop. Het persoonlijke verhaal van het slachtoffer zal waar mogelijk worden ondersteund met andere informatie, dat als steunbewijs kan dienen. Alleen de verklaring van het slachtoffer zelf is in beginsel onvoldoende om een aanvraag te kunnen honoreren. Bij steunbewijs moet als eerste worden gedacht aan het plaatsingsbesluit op grond waarvan het slachtoffer in de instelling of het pleeggezin verbleef, maar ook aan andere informatie zoals bijvoorbeeld foto’s of brieven uit de betreffende periode. Steunbewijs kan ook worden gevonden in de relazen van andere slachtoffers die hebben aangegeven dat hun aanvraag daarvoor mag worden gebruikt. Als er bijvoorbeeld over een bepaalde instelling en de betreffende periode meerdere aanvragen zijn van slachtoffers die inhoudelijk met elkaar overeenstemmen, kunnen die andere relazen onder omstandigheden als steunbewijs worden aangemerkt.

Bij het zoeken naar steunbewijs staat het slachtoffer niet alleen. Zo zal de commissie zich bijvoorbeeld zo veel mogelijk inspannen om rechterlijke beslissingen op te vragen bij de rechtspraak om als onderbouwing van de plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid. De commissie zal waar mogelijk en met toestemming van het slachtoffer gebruik maken van de gegevens in het dossier van eerder gevoerde procedures van het slachtoffer bij het Schadefonds geweldsmisdrijven.

Het besluit van de commissie is een eenzijdige rechtshandeling waarbij alleen rechtsgevolgen voor het betreffende slachtoffer ontstaan en niet voor derden. De beschuldigde speelt geen rol in deze procedure en het te nemen besluit zegt daarmee ook niets over de eventuele betrokkenheid en schuld van de beschuldigde.

Tegen een besluit van de commissie op grond van deze regeling staat op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep open, net zoals tegen andere besluiten van de commissie, op basis van de wet. De tegemoetkoming op grond van deze regeling betreft een onverplichte tegemoetkoming, geen schadevergoeding.

Het concept van onderhavige regeling is voor advies voorgelegd aan het Adviescollege toetsing (hierna: ATR) regeldruk en de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP). De ATR constateert dat de regeling niet leidt tot extra gevolgen voor de regeldruk. De AP heeft geen opmerkingen gemaakt bij het concept.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Voor de definitie van ‘dwangarbeid’ is aangesloten bij de in het onderzoeksrapport ‘Gedwongen arbeid bij de Goede Herder’ gebruikte definitie. Bij de beoordeling of arbeid moet worden aangemerkt als dwangarbeid, zal steeds worden gekeken naar de omstandigheden en de tijd waarin het zich heeft afgespeeld. Zo zal niet elke vorm van onbetaald werk (altijd) als dwangarbeid worden aangemerkt. Dat zal bijvoorbeeld niet het geval zijn indien het werk is te beschouwen als een redelijke bijdrage aan het gezamenlijk onderhoud van de eigen woonomgeving. In voornoemd rapport is vastgesteld dat ongeoorloofde dwangarbeid in de instellingen van de kloosterorde van de Zusters van de Goede Herder in de periode 1945 tot 1975 heeft plaatsgevonden.

De definitie van geweld omvat zowel geweld van fysieke, psychische als seksuele aard. Diverse vormen van geweld kunnen gelijktijdig voorkomen of in elkaar overlopen. Fysiek geweld moet worden gezien als het op een gewelddadige lichamelijk manier benaderd worden. Hierbij kan gedacht worden aan de volgende handelingen: schoppen, slaan met de handen of een voorwerp of andere vormen van lichamelijke mishandeling zoals opgesloten worden, voedsel hardhandig naar binnen geduwd krijgen, geen eten krijgen of braaksel moeten opeten en (langdurig) in de kou op een koude vloer moeten staan of in een koud bad moeten zitten.

Van psychisch geweld is sprake als een persoon op een intimiderende manier benaderd wordt. Hierbij kan gedacht worden aan handelingen als: uitschelden, vernederen, onterecht straffen, achterstellen bij andere kinderen en chantage, bangmakerijen en dreigementen met het geloof, moeten leven in kille, angstige en dreigende sfeer vol pesterijen waarin weinig warmte en genegenheid werd geboden, kinderen weinig privacy hadden en contact met vrienden of ouders werd afgehouden. Omdat onderhavige regeling complementair is aan de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen (Stcrt. 2013, 20303) wordt voor de beoordeling van aanvragen die betrekking hebben op geweld van seksuele aard aangesloten bij de definitie van seksueel misbruik in die regeling. Van geweld van seksuele aard of seksueel misbruik is sprake bij seksuele handelingen of seksueel getinte handelingen of uitlatingen tegen de wil van een minderjarige waardoor de lichamelijke of geestelijke integriteit van de minderjarige is geschonden. Bij de beoordeling of sprake is van seksueel geweld zal de commissie bezien of sprake is van een geweldsaspect. Dit aspect is geen bijkomend aspect maar volgt uit het element van het toebrengen van fysiek of psychisch letsel in de definitie van geweld. Ook als sprake is van een grote mate van drang of dwang, kan hieraan zijn voldaan. Bij die beoordeling heeft de commissie een ruime beoordelingsvrijheid.

De in artikel 1, onder e, opgenomen definitie van instelling is van belang voor de begrenzing van de reikwijdte van deze regeling. Deze regeling heeft in beginsel betrekking op slachtoffers van geweld dat heeft plaatsgevonden in het kader van civielrechtelijke plaatsingen (jeugdzorg, kinderbescherming) en strafrechtelijke plaatsingen in instellingen. Per individueel geval zal moeten worden vastgesteld of het geweld heeft plaatsgevonden ten tijde van het verblijf in een instelling waarop de regeling betrekking heeft. Het kan gaan om plaatsing in een instelling een van deze sectoren: de residentiële jeugdzorg, de justitiële jeugdinrichtingen, de LVB-sector en de Jeugd GGZ (Kinder- en Jeugdpsychiatrie) en de volwassenen psychiatrie. De plaatsing moet hebben betekend dat het slachtoffer (tijdelijk) dag en nacht buiten zijn eigen omgeving verbleef.

Instellingen waar geen sprake was van civiel- of strafrechtelijke plaatsingen zoals schippersinternaten en kostscholen, vallen niet onder deze regeling. Hoewel bij verblijf in blinden- of doveninternaten evenmin sprake van civiel- of strafrechtelijke plaatsingen, is voor die instellingen een uitzondering gemaakt. Reden hiervoor is dat door het beleid van de overheid het voor lange tijd voor blinde of dove kinderen onmogelijk was om anders dan op een dergelijk internaat volwaardig onderwijs te volgen.

De definitie van het begrip nabestaande voor deze regeling sluit aan bij de invulling van dat begrip bij de uitvoering van de wet door de commissie.

Minderjarige vreemdelingen die zonder ouder in Nederland verblijven worden sinds de jaren tachtig gedurende hun minderjarigheid begeleid door een (gezins-)voogdij-instelling die de voogdijtaak uitvoert voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Deze alleenstaande minderjarige vreemdelingen worden geplaatst en verblijven in een pleeggezin of in opvang van overheidswege.

Voor de definitie van pleeggezin is aansluiting gezocht bij de definitie van pleegouder in de Jeugdwet. Een pleegcontract met een (pleeg)zorgaanbieder maakt daar onderdeel van uit. In de periode voor 1989 was zo’n contract geen formeel vereiste en was niet altijd sprake van een contract. De commissie betrekt deze omstandigheden bij de beoordeling van de aanvraag.

Bij de definitie van het begrip ‘slachtoffer’ wordt aangegeven dat het geweld dient te hebben plaatsgevonden binnen het kader van het verblijf in een instelling, waaronder ook wordt verstaan een blinden- of doveninternaat, in pleeggezin of in de opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen.

Artikel 2

Deze regeling heeft betrekking op slachtoffers van geweld dat heeft plaatsgevonden op het Europese grondgebied van Nederland tussen 5 mei 1945 en 12 juni 2019. Voor die termijn en geografische reikwijdte is gekozen omdat dit aansluit bij het onderzoek van de Commissie de Winter ‘Onvoldoende beschermd: Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945 tot heden’ met als einddatum de datum van de presentatie van dat onderzoek. Indien het geweld na 12 juni 2019 heeft plaatsgevonden kan geen tegemoetkoming op grond van deze regeling worden verkregen. Dit laat echter onverlet dat tot tien jaar na het misdrijf een aanvraag op grond van de reguliere wet kan worden ingediend (artikel 7 van de wet).

Het tweede lid bevat de aannemelijkheidseis. Ten aanzien van dat vereiste wordt verwezen naar hetgeen in het algemene deel van de toelichting daarover is opgemerkt. Voorts bepaalt het tweede lid welke aspecten aannemelijk moeten worden gemaakt. Deze aspecten zijn: bovenmatig geweld of ongeoorloofde dwangarbeid en minderjarigheid ten tijde van het geweld of de dwangarbeid.

Bij geweld van fysieke of psychische aard dient het bovenmatige karakter aannemelijk te zijn. Dat houdt in dat het geweld ook voor de opvoedingscriteria en voor de straf- en tuchtnormen van de tijd waarin het plaatsvond als onacceptabel moet worden beschouwd. In de definitie van geweld is het element van fysiek of psychisch letsel opgenomen. Bij de beoordeling daarvan zal de commissie geen steunbewijs van dat letsel verlangen. Naar gelang de mate en de aard van het geweld zal het aannemelijk zijn dat dit fysiek en psychisch letsel tot gevolg heeft. Informatie over letsel kan wel bij beoordeling van de aannemelijkheid worden betrokken. De eis van plaatsing en verblijf in een instelling of bij een pleeggezin betekent dat het moet gaan om residentieel verblijf. Jeugdzorg of jeugdbescherming die ambulant of als dagbehandeling wordt verleend, valt hier niet onder. Het gaat om kinderen die door de overheid uit huis zijn geplaatst dan wel waar de overheid een bijzondere zorgtaak voor heeft.

Ongeoorloofde dwangarbeid is een vorm van ‘exploitatie van jeugdigen’, zoals door de Commissie de Winter in haar rapport opgenomen in de definitie van geweld. Deze vorm van geweld is expliciet genoemd in artikel 2, tweede lid. Hierbij dient met name, maar niet uitsluitend, te worden gedacht aan slachtoffers van ongeoorloofde dwangarbeid in een instelling van de zusterorde de Goede Herder. In de internationale normstelling ten aanzien van dwangarbeid wordt een uitzondering gemaakt voor arbeid die wordt verricht in het kader van detentie. Een slachtoffer dat onder verantwoordelijkheid van de overheid bij de Goede Herder is geplaatst en daar dwangarbeid heeft ondergaan zal in beginsel in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming, tenzij het ging om dwangarbeid die werd verricht in het kader van detentie, het opvoedingsdoel daarbij voorop stond en de arbeid proportioneel en redelijk van aard was. Ook bij dwangarbeid in het kader van plaatsing in een andere instelling of in een pleeggezin zal deze beoordeling plaatsvinden.

Het derde lid specificeert in welke situaties in ieder geval sprake is van plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid. Het gaat hier dus om onvrijwillige ofwel gedwongen plaatsingen. In de meeste gevallen zal de plaatsing zijn gebaseerd op een rechterlijke machtiging. In uitzonderlijke gevallen kan ook de officier van justitie, bijvoorbeeld in het kader van de schorsing van de hechtenis, of de burgemeester bij de plaatsing in een ggz-instelling, de beslissing hebben genomen. Bij de plaatsing door de voogd of voogdij-instelling is van belang dat sprake was van een voogdij-maatregel. De voogd of voogdij-instelling die is aangewezen bij zo’n voogdij-maatregel kan in de uitvoering van een uithuisplaatsing het kind in de instelling of pleeggezin plaatsen. Totdat het kind meerderjarig is, bepaalt de voogd dan de duur van de uithuisplaatsing. In die situatie is er geen jaarlijkse rechterlijke toets van de voortgang van de maatregel.

Uit het rapport van de Commissie de Winter blijkt dat een omvangrijk deel van alle uit huis geplaatste kinderen op vrijwillige basis buiten het eigen gezin verbleef. In veel gevallen werden deze kinderen geplaatst in instellingen waar ook kinderen in het gedwongen kader verbleven. De overheid heeft een verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de zorg in die instellingen. In artikel 2, vierde lid, is daarom plaatsing in een instelling door de ouders of een andere persoon die het gezag had, gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid indien in dezelfde instelling ook kinderen verbleven die daar door de overheid waren geplaatst.

Kern van onderhavige regeling is de plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid. Belangrijk uitgangspunt is bovendien dat onderhavige regeling complementair is aan de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen. Om de reikwijdte van onderhavige regeling zo veel mogelijk te laten aansluiten bij die regeling wordt de plaatsing in vrijwillig kader door een jeugdzorgaanbieder of bureau jeugdzorg (oud) gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid. Het moet gaan om een in Nederland gevestigde rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die zich blijkens zijn statuten ten doel stelt het bieden van een of meer vormen van jeugdzorg waarop op het moment van de plaatsing ingevolge de vigerende wetgeving aanspraak bestond. Dit laatste kan aannemelijk worden gemaakt door een besluit te overleggen waaruit blijkt dat de daartoe bevoegde instantie een besluit heeft genomen dat het slachtoffer op die zorg was aangewezen.

Hoewel ook dove of blinde minderjarigen niet onder de verantwoordelijkheid van de overheid in een doven- of blindeninternaat werden geplaatst en daar geen sprake is van jeugdhulpverlening, hulpverlening ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen of jeugdbescherming, is er voor gekozen om slachtoffers van geweld en dwangarbeid in deze instellingen onder de reikwijdte van de regeling te laten vallen. Commissie de Winter heeft bij de doven- en blindeninstituten geconcludeerd dat het overheidsbeleid de plaatsing onontkoombaar maakte. In artikel 2, zesde lid, is daarom plaatsing door de ouders in een doven- of blindeninstituut gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid zoals gespecificeerd in het derde lid.

Artikel 3

Uitgangspunt is dat een slachtoffer niet voor dezelfde feiten en omstandigheden meermaals een tegemoetkoming kan ontvangen van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Onderhavige regeling moet worden gezien als complementair aan de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen en de mogelijkheid om als slachtoffer van een geweldsmisdrijf op grond van artikel 3 van de wet een financiële tegemoetkoming te krijgen. Voor zover een slachtoffer vanwege dezelfde feiten en omstandigheden in het kader van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of artikel 3 van de wet een tegemoetkoming heeft ontvangen kan hij enkel nog in aanmerking kan komen voor toekenning van het verschil tussen het eerder uitgekeerde bedrag en € 5000,–.

Indien bij de aanvraag naast het eerder in het kader van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of artikel 3 van de wet beoordeelde seksueel misbruik ook geweld los van het misbruik aannemelijk is gemaakt, kan het slachtoffer in aanmerking komen voor het volledige bedrag van € 5000,–. Bij een eerdere tegemoetkoming op grond van genoemde regeling of de wet zal dus moeten worden beoordeeld of de aangevoerde en meegewogen feiten en omstandigheden al dan niet overeenkomen.

Vanwege het verschil in karakter van het Statuut voor de buitengerechtelijke afhandeling van civiele vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in jeugdzorginstellingen en pleeggezinnen, wordt niet verrekend met uitkeringen verstrekt op grond van dat Statuut. Hetzelfde geldt voor uitkeringen die zijn verstrekt op grond van de regeling van de Rooms-Katholieke Kerk.

Artikel 4

Dit artikel stelt eisen aan het moment van indienen van de aanvraag en de vorm waarin de aanvraag moet worden ingediend. Uit de systematiek van de Awb vloeit voort dat een verzoek pas als een aanvraag op grond van de regeling kan worden gekwalificeerd als de regeling in werking is getreden en het bestuursorgaan dus bevoegd is daarop te beslissen. Verzoeken die vóór 1 januari 2021 zijn ingediend worden pas vanaf 1 januari 2021 als aanvraag aangemerkt. Het Schadefonds geweldsmisdrijven zal het formulier van de aanvraag uiterlijk 1 januari 2021 bekend maken op zijn website.

De aanvraag wordt in beginsel ingediend door het slachtoffer zelf en de tegemoetkoming wordt aan het slachtoffer uitgekeerd. De tegemoetkoming maakt immers onderdeel uit van de erkenning van het leed van het slachtoffer. Van deze hoofdregel wordt afgeweken in het geval het slachtoffer is overleden nadat de financiële tegemoetkoming voor slachtoffers kenbaar is gemaakt aan de Tweede Kamer maar voor de inwerkingtreding van de regeling. Voor deze uitzondering is gekozen omdat door de duur van de uitwerking en implementatie van de ministeriële regeling het slachtoffer geen kans heeft gehad om een aanvraag in te dienen. In het geval het slachtoffer komt te overlijden nadat hij de aanvraag heeft ingediend zal de commissie de aanvraag verder behandelen. Bij een inwilliging van de aanvraag wordt de tegemoetkoming uitgekeerd aan de nabestaande die namens eventueel andere nabestaanden optreedt.

Artikel 5

Dit artikel bepaalt welke bevoegdheden de commissie kan inzetten voor het onderzoek in het kader van de aannemelijkheid van de door het slachtoffer gestelde feiten en omstandigheden.

Het slachtoffer wordt desgewenst in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag mondeling toe te lichten. Voor de uitvoering van onderhavige regeling is de commissie gebonden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming. De medewerkers van het Schadefonds geweldsmisdrijven hebben een geheimhoudingsplicht. Om te kunnen toetsen of een aanvrager eerder op grond van dezelfde feiten en omstandigheden een tegemoetkoming is toekend, zal de commissie daar onderzoek naar moeten doen. In het aanvraagformulier kan het slachtoffer aangeven dat hij de commissie toestemming geeft om in haar archieven aanwezige gegevens in te zien en te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. In het geval het slachtoffer toestemming geeft zal de commissie zelf het onderzoek doen in haar archieven. Voor die archieven geldt dat persoonsgegevens in een digitale aanvraag vijftien jaar worden bewaard. Digitale kopieën die van fysieke documenten zijn gemaakt worden eveneens vijftien jaar bewaard. De fysieke documenten die digitaal worden gemaakt worden na 6 maanden vernietigd.

Indien persoonsgegevens zijn verzameld voor procedures in het kader van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of voor de beoordeling van artikel 3 van de wet, en deze gegevens nog niet zijn vernietigd, kunnen deze worden gebruikt voor de beoordeling. Hoewel de uitvoering van onderhavige regeling verenigbaar is met het oorspronkelijke doel, wordt het slachtoffer om toestemming gevraagd. De keuze van het slachtoffer is leidend. Indien het slachtoffer geen toestemming geeft is hij zelf verantwoordelijk voor het leveren van bewijs.

Artikelen 6 en 7

De regeling is van tijdelijke aard en vervalt op 1 januari 2023. De regeling blijft na het vervallen van toepassing op de behandeling van aanvragen die voor 1 januari 2023 zijn ingediend, zodat alle aanvragen die voordien zijn ingediend, nog op grond van deze regeling zullen worden beoordeeld.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Naar boven