TOELICHTING
Algemeen
Op 12 juni 2019 presenteerde de Commissie Onderzoek naar geweld in de jeugdzorg onder
leiding van Prof. dr. M. de Winter (hierna: de Commissie de Winter) haar rapport met
als titel ‘Onvoldoende beschermd: Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945 tot
heden’. Het onderzoeksrapport is op 12 juni 2019 aangeboden aan de Tweede Kamer door
de Minister van VWS en de Minister voor Rechtsbescherming. De Commissie De Winter
besteedde ook aandacht aan de instellingen van de kloosterorde De Goede Herder in
de periode 1945–1975. De Minister voor Rechtsbescherming heeft een vervolganalyse
laten uitvoeren op de vraag of in deze instellingen juridisch gezien sprake is geweest
van dwangarbeid in het licht van de toen geldende (internationaal)rechtelijke normen.
Het eindrapport van de vervolganalyse ‘Gedwongen arbeid bij de Goede Herder’ van prof.
M.S. Houwerzijl en prof. G. Heerma van Voss is op 19 december 2019 door de Minister
voor Rechtsbescherming aangeboden aan de Tweede Kamer. De Commissie de Winter concludeert
dat de kinderen die van 1945 tot 12 juni 2019 in jeugdzorginstellingen of pleeggezinnen
verbleven onvoldoende zijn beschermd tegen fysiek, psychisch en seksueel geweld. Toezichthoudende
instanties hebben bij geweld onvoldoende ingegrepen. Belangrijke aanbeveling van de
Commissie de Winter betreft het bieden van erkenning aan de slachtoffers. Erkenning
dat destijds de verantwoordelijken voor de kinderen in de jeugdzorg te weinig hebben
gedaan om het geweld te voorkomen en te doen ophouden. Met de brief aan de Tweede
Kamer van 21 februari 2020 hebben de Minister van VWS en de Minister voor Rechtsbescherming
als onderdeel van die erkenning een regeling toegezegd voor een financiële tegemoetkoming
in het kader van de erkenning van het geweld dat slachtoffers is aangedaan. In dezelfde
brief is aangegeven dat in het kader van de erkenning voor slachtoffers van ongeoorloofde
dwangarbeid in de instellingen van de Goede Herder de regeling ook zal gelden voor
deze slachtoffers voor zo ver zij onder verantwoordelijkheid van de overheid bij de
Goede Herder waren geplaatst.
Deze tijdelijke regeling betreft een bestuursrechtelijke regeling op basis van de
Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de wet). De regeling wordt uitgevoerd door
de commissie van het Schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: de commissie). De regeling
voorziet in een tegemoetkoming van één bedrag, namelijk 5.000 euro. Van de hoogte
van dit bedrag kan niet worden afgeweken.
Met de onderhavige regeling is sprake van een tijdelijke regeling voor een heel specifieke
groep van slachtoffers. Daarom is er voor gekozen om naast de wet een tijdelijke regeling
vast te stellen die voor een deel overeenkomt met de wet. Omdat in de wet de eis is
opgenomen dat het geweldsmisdrijf na 1973 moet hebben plaatsgevonden, voorziet deze
regeling bijvoorbeeld in het vervallen van de tijdsrestrictie voor deze specifieke
groep slachtoffers.
Behalve van de 1973-grens wordt in deze regeling ook afgeweken van de bepaling in
de wet dat een aanvraag voor een uitkering moet worden ingediend binnen tien jaar
na de dag waarop het misdrijf is gepleegd (artikel 7 van de wet). Daarbij komt dat
het voor deze specifieke groep van slachtoffers door het vaak grote tijdsverloop heel
moeilijk is om het geweld objectief te bewijzen. Hoewel in beginsel de bewijslast
ligt bij degene die de aanvraag indient, zal bij de beoordeling van de aanvragen coulance
worden betracht ten aanzien van die bewijslast. De aannemelijkheidstoets die in het
tweede lid van artikel 2 is neergelegd geeft de commissie beoordelingsruimte waardoor
zij rekening kan houden met de bewijsproblemen die het gevolg zijn van het tijdsverloop.
Het persoonlijke verhaal van het slachtoffer zal waar mogelijk worden ondersteund
met andere informatie, dat als steunbewijs kan dienen. Alleen de verklaring van het
slachtoffer zelf is in beginsel onvoldoende om een aanvraag te kunnen honoreren. Bij
steunbewijs moet als eerste worden gedacht aan het plaatsingsbesluit op grond waarvan
het slachtoffer in de instelling of het pleeggezin verbleef, maar ook aan andere informatie
zoals bijvoorbeeld foto’s of brieven uit de betreffende periode. Steunbewijs kan ook
worden gevonden in de relazen van andere slachtoffers die hebben aangegeven dat hun
aanvraag daarvoor mag worden gebruikt. Als er bijvoorbeeld over een bepaalde instelling
en de betreffende periode meerdere aanvragen zijn van slachtoffers die inhoudelijk
met elkaar overeenstemmen, kunnen die andere relazen onder omstandigheden als steunbewijs
worden aangemerkt.
Bij het zoeken naar steunbewijs staat het slachtoffer niet alleen. Zo zal de commissie
zich bijvoorbeeld zo veel mogelijk inspannen om rechterlijke beslissingen op te vragen
bij de rechtspraak om als onderbouwing van de plaatsing onder verantwoordelijkheid
van de overheid. De commissie zal waar mogelijk en met toestemming van het slachtoffer
gebruik maken van de gegevens in het dossier van eerder gevoerde procedures van het
slachtoffer bij het Schadefonds geweldsmisdrijven.
Het besluit van de commissie is een eenzijdige rechtshandeling waarbij alleen rechtsgevolgen
voor het betreffende slachtoffer ontstaan en niet voor derden. De beschuldigde speelt
geen rol in deze procedure en het te nemen besluit zegt daarmee ook niets over de
eventuele betrokkenheid en schuld van de beschuldigde.
Tegen een besluit van de commissie op grond van deze regeling staat op grond van de
Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep open, net zoals tegen andere besluiten
van de commissie, op basis van de wet. De tegemoetkoming op grond van deze regeling
betreft een onverplichte tegemoetkoming, geen schadevergoeding.
Het concept van onderhavige regeling is voor advies voorgelegd aan het Adviescollege
toetsing (hierna: ATR) regeldruk en de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP). De
ATR constateert dat de regeling niet leidt tot extra gevolgen voor de regeldruk. De
AP heeft geen opmerkingen gemaakt bij het concept.
Artikelsgewijs
Artikel 1
Voor de definitie van ‘dwangarbeid’ is aangesloten bij de in het onderzoeksrapport
‘Gedwongen arbeid bij de Goede Herder’ gebruikte definitie. Bij de beoordeling of
arbeid moet worden aangemerkt als dwangarbeid, zal steeds worden gekeken naar de omstandigheden
en de tijd waarin het zich heeft afgespeeld. Zo zal niet elke vorm van onbetaald werk
(altijd) als dwangarbeid worden aangemerkt. Dat zal bijvoorbeeld niet het geval zijn
indien het werk is te beschouwen als een redelijke bijdrage aan het gezamenlijk onderhoud
van de eigen woonomgeving. In voornoemd rapport is vastgesteld dat ongeoorloofde dwangarbeid
in de instellingen van de kloosterorde van de Zusters van de Goede Herder in de periode
1945 tot 1975 heeft plaatsgevonden.
De definitie van geweld omvat zowel geweld van fysieke, psychische als seksuele aard.
Diverse vormen van geweld kunnen gelijktijdig voorkomen of in elkaar overlopen. Fysiek
geweld moet worden gezien als het op een gewelddadige lichamelijk manier benaderd
worden. Hierbij kan gedacht worden aan de volgende handelingen: schoppen, slaan met
de handen of een voorwerp of andere vormen van lichamelijke mishandeling zoals opgesloten
worden, voedsel hardhandig naar binnen geduwd krijgen, geen eten krijgen of braaksel
moeten opeten en (langdurig) in de kou op een koude vloer moeten staan of in een koud
bad moeten zitten.
Van psychisch geweld is sprake als een persoon op een intimiderende manier benaderd
wordt. Hierbij kan gedacht worden aan handelingen als: uitschelden, vernederen, onterecht
straffen, achterstellen bij andere kinderen en chantage, bangmakerijen en dreigementen
met het geloof, moeten leven in kille, angstige en dreigende sfeer vol pesterijen
waarin weinig warmte en genegenheid werd geboden, kinderen weinig privacy hadden en
contact met vrienden of ouders werd afgehouden. Omdat onderhavige regeling complementair
is aan de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen
en pleeggezinnen (Stcrt. 2013, 20303) wordt voor de beoordeling van aanvragen die betrekking hebben op geweld van seksuele
aard aangesloten bij de definitie van seksueel misbruik in die regeling. Van geweld
van seksuele aard of seksueel misbruik is sprake bij seksuele handelingen of seksueel
getinte handelingen of uitlatingen tegen de wil van een minderjarige waardoor de lichamelijke
of geestelijke integriteit van de minderjarige is geschonden. Bij de beoordeling of
sprake is van seksueel geweld zal de commissie bezien of sprake is van een geweldsaspect.
Dit aspect is geen bijkomend aspect maar volgt uit het element van het toebrengen
van fysiek of psychisch letsel in de definitie van geweld. Ook als sprake is van een
grote mate van drang of dwang, kan hieraan zijn voldaan. Bij die beoordeling heeft
de commissie een ruime beoordelingsvrijheid.
De in artikel 1, onder e, opgenomen definitie van instelling is van belang voor de
begrenzing van de reikwijdte van deze regeling. Deze regeling heeft in beginsel betrekking
op slachtoffers van geweld dat heeft plaatsgevonden in het kader van civielrechtelijke
plaatsingen (jeugdzorg, kinderbescherming) en strafrechtelijke plaatsingen in instellingen.
Per individueel geval zal moeten worden vastgesteld of het geweld heeft plaatsgevonden
ten tijde van het verblijf in een instelling waarop de regeling betrekking heeft.
Het kan gaan om plaatsing in een instelling een van deze sectoren: de residentiële
jeugdzorg, de justitiële jeugdinrichtingen, de LVB-sector en de Jeugd GGZ (Kinder-
en Jeugdpsychiatrie) en de volwassenen psychiatrie. De plaatsing moet hebben betekend
dat het slachtoffer (tijdelijk) dag en nacht buiten zijn eigen omgeving verbleef.
Instellingen waar geen sprake was van civiel- of strafrechtelijke plaatsingen zoals
schippersinternaten en kostscholen, vallen niet onder deze regeling. Hoewel bij verblijf
in blinden- of doveninternaten evenmin sprake van civiel- of strafrechtelijke plaatsingen,
is voor die instellingen een uitzondering gemaakt. Reden hiervoor is dat door het
beleid van de overheid het voor lange tijd voor blinde of dove kinderen onmogelijk
was om anders dan op een dergelijk internaat volwaardig onderwijs te volgen.
De definitie van het begrip nabestaande voor deze regeling sluit aan bij de invulling
van dat begrip bij de uitvoering van de wet door de commissie.
Minderjarige vreemdelingen die zonder ouder in Nederland verblijven worden sinds de
jaren tachtig gedurende hun minderjarigheid begeleid door een (gezins-)voogdij-instelling
die de voogdijtaak uitvoert voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Deze alleenstaande
minderjarige vreemdelingen worden geplaatst en verblijven in een pleeggezin of in
opvang van overheidswege.
Voor de definitie van pleeggezin is aansluiting gezocht bij de definitie van pleegouder
in de Jeugdwet. Een pleegcontract met een (pleeg)zorgaanbieder maakt daar onderdeel
van uit. In de periode voor 1989 was zo’n contract geen formeel vereiste en was niet
altijd sprake van een contract. De commissie betrekt deze omstandigheden bij de beoordeling
van de aanvraag.
Bij de definitie van het begrip ‘slachtoffer’ wordt aangegeven dat het geweld dient
te hebben plaatsgevonden binnen het kader van het verblijf in een instelling, waaronder
ook wordt verstaan een blinden- of doveninternaat, in pleeggezin of in de opvang voor
alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
Artikel 2
Deze regeling heeft betrekking op slachtoffers van geweld dat heeft plaatsgevonden
op het Europese grondgebied van Nederland tussen 5 mei 1945 en 12 juni 2019. Voor
die termijn en geografische reikwijdte is gekozen omdat dit aansluit bij het onderzoek
van de Commissie de Winter ‘Onvoldoende beschermd: Geweld in de Nederlandse jeugdzorg
van 1945 tot heden’ met als einddatum de datum van de presentatie van dat onderzoek.
Indien het geweld na 12 juni 2019 heeft plaatsgevonden kan geen tegemoetkoming op
grond van deze regeling worden verkregen. Dit laat echter onverlet dat tot tien jaar
na het misdrijf een aanvraag op grond van de reguliere wet kan worden ingediend (artikel
7 van de wet).
Het tweede lid bevat de aannemelijkheidseis. Ten aanzien van dat vereiste wordt verwezen
naar hetgeen in het algemene deel van de toelichting daarover is opgemerkt. Voorts
bepaalt het tweede lid welke aspecten aannemelijk moeten worden gemaakt. Deze aspecten
zijn: bovenmatig geweld of ongeoorloofde dwangarbeid en minderjarigheid ten tijde
van het geweld of de dwangarbeid.
Bij geweld van fysieke of psychische aard dient het bovenmatige karakter aannemelijk
te zijn. Dat houdt in dat het geweld ook voor de opvoedingscriteria en voor de straf-
en tuchtnormen van de tijd waarin het plaatsvond als onacceptabel moet worden beschouwd.
In de definitie van geweld is het element van fysiek of psychisch letsel opgenomen.
Bij de beoordeling daarvan zal de commissie geen steunbewijs van dat letsel verlangen.
Naar gelang de mate en de aard van het geweld zal het aannemelijk zijn dat dit fysiek
en psychisch letsel tot gevolg heeft. Informatie over letsel kan wel bij beoordeling
van de aannemelijkheid worden betrokken. De eis van plaatsing en verblijf in een instelling
of bij een pleeggezin betekent dat het moet gaan om residentieel verblijf. Jeugdzorg
of jeugdbescherming die ambulant of als dagbehandeling wordt verleend, valt hier niet
onder. Het gaat om kinderen die door de overheid uit huis zijn geplaatst dan wel waar
de overheid een bijzondere zorgtaak voor heeft.
Ongeoorloofde dwangarbeid is een vorm van ‘exploitatie van jeugdigen’, zoals door
de Commissie de Winter in haar rapport opgenomen in de definitie van geweld. Deze
vorm van geweld is expliciet genoemd in artikel 2, tweede lid. Hierbij dient met name,
maar niet uitsluitend, te worden gedacht aan slachtoffers van ongeoorloofde dwangarbeid
in een instelling van de zusterorde de Goede Herder. In de internationale normstelling
ten aanzien van dwangarbeid wordt een uitzondering gemaakt voor arbeid die wordt verricht
in het kader van detentie. Een slachtoffer dat onder verantwoordelijkheid van de overheid
bij de Goede Herder is geplaatst en daar dwangarbeid heeft ondergaan zal in beginsel
in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming, tenzij het ging om dwangarbeid
die werd verricht in het kader van detentie, het opvoedingsdoel daarbij voorop stond
en de arbeid proportioneel en redelijk van aard was. Ook bij dwangarbeid in het kader
van plaatsing in een andere instelling of in een pleeggezin zal deze beoordeling plaatsvinden.
Het derde lid specificeert in welke situaties in ieder geval sprake is van plaatsing
onder verantwoordelijkheid van de overheid. Het gaat hier dus om onvrijwillige ofwel
gedwongen plaatsingen. In de meeste gevallen zal de plaatsing zijn gebaseerd op een
rechterlijke machtiging. In uitzonderlijke gevallen kan ook de officier van justitie,
bijvoorbeeld in het kader van de schorsing van de hechtenis, of de burgemeester bij
de plaatsing in een ggz-instelling, de beslissing hebben genomen. Bij de plaatsing
door de voogd of voogdij-instelling is van belang dat sprake was van een voogdij-maatregel.
De voogd of voogdij-instelling die is aangewezen bij zo’n voogdij-maatregel kan in
de uitvoering van een uithuisplaatsing het kind in de instelling of pleeggezin plaatsen.
Totdat het kind meerderjarig is, bepaalt de voogd dan de duur van de uithuisplaatsing.
In die situatie is er geen jaarlijkse rechterlijke toets van de voortgang van de maatregel.
Uit het rapport van de Commissie de Winter blijkt dat een omvangrijk deel van alle
uit huis geplaatste kinderen op vrijwillige basis buiten het eigen gezin verbleef.
In veel gevallen werden deze kinderen geplaatst in instellingen waar ook kinderen
in het gedwongen kader verbleven. De overheid heeft een verantwoordelijkheid voor
de kwaliteit van de zorg in die instellingen. In artikel 2, vierde lid, is daarom
plaatsing in een instelling door de ouders of een andere persoon die het gezag had,
gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid indien in
dezelfde instelling ook kinderen verbleven die daar door de overheid waren geplaatst.
Kern van onderhavige regeling is de plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid.
Belangrijk uitgangspunt is bovendien dat onderhavige regeling complementair is aan
de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen
en pleeggezinnen. Om de reikwijdte van onderhavige regeling zo veel mogelijk te laten
aansluiten bij die regeling wordt de plaatsing in vrijwillig kader door een jeugdzorgaanbieder
of bureau jeugdzorg (oud) gelijk gesteld aan plaatsing onder verantwoordelijkheid
van de overheid. Het moet gaan om een in Nederland gevestigde rechtspersoon met volledige
rechtsbevoegdheid, die zich blijkens zijn statuten ten doel stelt het bieden van een
of meer vormen van jeugdzorg waarop op het moment van de plaatsing ingevolge de vigerende
wetgeving aanspraak bestond. Dit laatste kan aannemelijk worden gemaakt door een besluit
te overleggen waaruit blijkt dat de daartoe bevoegde instantie een besluit heeft genomen
dat het slachtoffer op die zorg was aangewezen.
Hoewel ook dove of blinde minderjarigen niet onder de verantwoordelijkheid van de
overheid in een doven- of blindeninternaat werden geplaatst en daar geen sprake is
van jeugdhulpverlening, hulpverlening ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen
en vrijheidsbenemende maatregelen of jeugdbescherming, is er voor gekozen om slachtoffers
van geweld en dwangarbeid in deze instellingen onder de reikwijdte van de regeling
te laten vallen. Commissie de Winter heeft bij de doven- en blindeninstituten geconcludeerd
dat het overheidsbeleid de plaatsing onontkoombaar maakte. In artikel 2, zesde lid,
is daarom plaatsing door de ouders in een doven- of blindeninstituut gelijk gesteld
aan plaatsing onder verantwoordelijkheid van de overheid zoals gespecificeerd in het
derde lid.
Artikel 3
Uitgangspunt is dat een slachtoffer niet voor dezelfde feiten en omstandigheden meermaals
een tegemoetkoming kan ontvangen van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Onderhavige
regeling moet worden gezien als complementair aan de Tijdelijke regeling uitkeringen
seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen en de mogelijkheid
om als slachtoffer van een geweldsmisdrijf op grond van artikel 3 van de wet een financiële
tegemoetkoming te krijgen. Voor zover een slachtoffer vanwege dezelfde feiten en omstandigheden
in het kader van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen
in instellingen en pleeggezinnen of artikel 3 van de wet een tegemoetkoming heeft
ontvangen kan hij enkel nog in aanmerking kan komen voor toekenning van het verschil
tussen het eerder uitgekeerde bedrag en € 5000,–.
Indien bij de aanvraag naast het eerder in het kader van de Tijdelijke regeling uitkeringen
seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of artikel 3 van
de wet beoordeelde seksueel misbruik ook geweld los van het misbruik aannemelijk is
gemaakt, kan het slachtoffer in aanmerking komen voor het volledige bedrag van € 5000,–.
Bij een eerdere tegemoetkoming op grond van genoemde regeling of de wet zal dus moeten
worden beoordeeld of de aangevoerde en meegewogen feiten en omstandigheden al dan
niet overeenkomen.
Vanwege het verschil in karakter van het Statuut voor de buitengerechtelijke afhandeling
van civiele vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van
minderjarigen in jeugdzorginstellingen en pleeggezinnen, wordt niet verrekend met
uitkeringen verstrekt op grond van dat Statuut. Hetzelfde geldt voor uitkeringen die
zijn verstrekt op grond van de regeling van de Rooms-Katholieke Kerk.
Artikel 4
Dit artikel stelt eisen aan het moment van indienen van de aanvraag en de vorm waarin
de aanvraag moet worden ingediend. Uit de systematiek van de Awb vloeit voort dat
een verzoek pas als een aanvraag op grond van de regeling kan worden gekwalificeerd
als de regeling in werking is getreden en het bestuursorgaan dus bevoegd is daarop
te beslissen. Verzoeken die vóór 1 januari 2021 zijn ingediend worden pas vanaf 1 januari
2021 als aanvraag aangemerkt. Het Schadefonds geweldsmisdrijven zal het formulier
van de aanvraag uiterlijk 1 januari 2021 bekend maken op zijn website.
De aanvraag wordt in beginsel ingediend door het slachtoffer zelf en de tegemoetkoming
wordt aan het slachtoffer uitgekeerd. De tegemoetkoming maakt immers onderdeel uit
van de erkenning van het leed van het slachtoffer. Van deze hoofdregel wordt afgeweken
in het geval het slachtoffer is overleden nadat de financiële tegemoetkoming voor
slachtoffers kenbaar is gemaakt aan de Tweede Kamer maar voor de inwerkingtreding
van de regeling. Voor deze uitzondering is gekozen omdat door de duur van de uitwerking
en implementatie van de ministeriële regeling het slachtoffer geen kans heeft gehad
om een aanvraag in te dienen. In het geval het slachtoffer komt te overlijden nadat
hij de aanvraag heeft ingediend zal de commissie de aanvraag verder behandelen. Bij
een inwilliging van de aanvraag wordt de tegemoetkoming uitgekeerd aan de nabestaande
die namens eventueel andere nabestaanden optreedt.
Artikel 5
Dit artikel bepaalt welke bevoegdheden de commissie kan inzetten voor het onderzoek
in het kader van de aannemelijkheid van de door het slachtoffer gestelde feiten en
omstandigheden.
Het slachtoffer wordt desgewenst in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag mondeling
toe te lichten. Voor de uitvoering van onderhavige regeling is de commissie gebonden
aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming. De medewerkers van het Schadefonds
geweldsmisdrijven hebben een geheimhoudingsplicht. Om te kunnen toetsen of een aanvrager
eerder op grond van dezelfde feiten en omstandigheden een tegemoetkoming is toekend,
zal de commissie daar onderzoek naar moeten doen. In het aanvraagformulier kan het
slachtoffer aangeven dat hij de commissie toestemming geeft om in haar archieven aanwezige
gegevens in te zien en te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag. In het geval
het slachtoffer toestemming geeft zal de commissie zelf het onderzoek doen in haar
archieven. Voor die archieven geldt dat persoonsgegevens in een digitale aanvraag
vijftien jaar worden bewaard. Digitale kopieën die van fysieke documenten zijn gemaakt
worden eveneens vijftien jaar bewaard. De fysieke documenten die digitaal worden gemaakt
worden na 6 maanden vernietigd.
Indien persoonsgegevens zijn verzameld voor procedures in het kader van de Tijdelijke
regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen
of voor de beoordeling van artikel 3 van de wet, en deze gegevens nog niet zijn vernietigd,
kunnen deze worden gebruikt voor de beoordeling. Hoewel de uitvoering van onderhavige
regeling verenigbaar is met het oorspronkelijke doel, wordt het slachtoffer om toestemming
gevraagd. De keuze van het slachtoffer is leidend. Indien het slachtoffer geen toestemming
geeft is hij zelf verantwoordelijk voor het leveren van bewijs.
Artikelen 6 en 7
De regeling is van tijdelijke aard en vervalt op 1 januari 2023. De regeling blijft
na het vervallen van toepassing op de behandeling van aanvragen die voor 1 januari
2023 zijn ingediend, zodat alle aanvragen die voordien zijn ingediend, nog op grond
van deze regeling zullen worden beoordeeld.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker