TOELICHTING
Met deze regeling wordt tegemoetgekomen aan het dringende advies dat door de commissie-Samson
in haar rapport is opgenomen om voor slachtoffers van seksueel misbruik in instellingen
en pleeggezinnen dat heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1973 ook een uitkering mogelijk
te maken.
Omdat in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wet SGM) de eis is opgenomen dat het
geweldsmisdrijf na 1973 moet hebben plaatsgevonden, voorziet deze regeling in het
vervallen van de tijdsrestrictie voor deze specifieke groep slachtoffers. Aanpassen
van de Wet SGM zou tot het onwenselijke gevolg leiden dat sommige bepalingen van de
Wet SGM slechts voor een bepaalde doelgroep zouden gelden. Bovendien is met de onderhavige
regeling sprake van een tijdelijke regeling voor een heel specifieke groep van slachtoffers.
Daarom is er voor gekozen om naast de Wet SGM een tijdelijke regeling vast te stellen
die voor een groot deel overeenkomt met de Wet SGM.
Behalve van de 1973-grens wordt in deze regeling ook afgeweken van de bepaling in
de Wet SGM dat een aanvraag voor een uitkering moet worden ingediend binnen drie jaar
na de dag waarop het misdrijf is gepleegd (artikel 7 Wet SGM). Daarnaast is er voor
deze specifieke groep van slachtoffers nog een ander probleem: door het vaak grote
tijdsverloop is het heel moeilijk om het seksueel misbruik objectief te bewijzen.
Ook het aannemelijk maken dat bepaalde schade het directe gevolg is van het seksueel
misbruik kan door het tijdsverloop op grote problemen stuiten. Met deze regeling wordt
beoogd om waar dit mogelijk is voor deze doelgroep de bewijslast te verlagen.
Het zal echter niet mogelijk zijn om voor alle gevallen een oplossing te bieden omdat
ook in deze regeling een minimale eis van aannemelijkheid moet worden gehanteerd.
De aannemelijkheidstoets die in het eerste lid van artikel 3 is neergelegd geeft de
commissie discretionaire ruimte waardoor zij waar mogelijk rekening kan houden met
de bewijsproblemen die het gevolg zijn van het tijdsverloop. Als ondergrens geldt
in elk geval dat het persoonlijke verhaal van het slachtoffer moet worden ondersteund
met ander bewijs. Alleen de verklaring van het slachtoffer zelf is, hoe indringend
en geloofwaardig dit verhaal ook is, onvoldoende om een aanvraag te kunnen honoreren.
Bij het zoeken naar steunbewijs staat het slachtoffer niet alleen. Van de zijde van
de commissie zal actief worden meegezocht naar mogelijk steunbewijs, bijvoorbeeld
in de vorm van meldingen van andere slachtoffers die hebben aangegeven dat hun melding
daarvoor mag worden gebruikt. Als er bijvoorbeeld over een bepaalde instelling en
de betreffende periode meerdere meldingen zijn van slachtoffers die inhoudelijk met
elkaar overeenstemmen, kunnen die andere meldingen onder omstandigheden als steunbewijs
worden aangemerkt.
Dit neemt echter niet weg dat er rekening mee moet worden gehouden dat er ook aanvragen
zullen zijn waarbij onvoldoende steunbewijs wordt gevonden. In die gevallen zal geen
vergoeding kunnen worden toegekend. Maar dat laat onverlet dat ook voor deze slachtoffers
hulp en ondersteuning beschikbaar zal zijn, bijvoorbeeld in de vorm van de hulplijn
en lotgenotenbijeenkomsten.
Eerder is al aangegeven dat er bij de beoordeling van aanvragen van deze groep van
slachtoffers coulance zal worden betracht. Deze coulance is niet alleen terug te vinden
in het ontbreken van de 1973-grens en van de aanvraagtermijn van 3 jaar. Die coulance
blijkt ook uit de wijze waarop een aanvraag op aannemelijkheid wordt getoetst. Daarbij
komt de commissie een ruime beoordelingsvrijheid toe. De aannemelijkheidstoets kan
lichter zijn dan die van de civiele rechter bij een gerechtelijke aansprakelijkheidsprocedure,
omdat de beoordeling van een aanvraag op grond van de onderhavige regeling geen procedure
‘op tegenspraak’ is. Het besluit van de commissie is een eenzijdige rechtshandeling
waarbij alleen rechtsgevolgen voor het betreffende slachtoffer ontstaan en niet voor
derden. De persoon van de beschuldigde speelt derhalve, net als bij de Wet SGM, geen
rol in deze procedure en het te nemen besluit zegt daarmee ook niets over de eventuele
betrokkenheid en schuld van de beschuldigde. Bij deze lichtere aannemelijkheidstoets
geldt echter, zoals hiervoor al aangegeven, wel een ondergrens.
Voorts blijkt de coulance uit het feit dat bij de hoogte van de uitkering wordt uitgegaan
van door de commissie vast te stellen vaste bedragen, waardoor het slachtoffer de
hoogte van zijn of haar schade niet meer aannemelijk hoeft te maken en ook het causale
verband tussen de schade en het seksueel misbruik niet hoeft aan te tonen.
Tegen een besluit van de commissie op grond van deze regeling staat op grond van de
Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep open, net zoals (vanaf 1 januari 2012)
tegen besluiten van de commissie op grond van de Wet SGM.
Artikelsgewijs
Artikel 1
Bij de definitie van het begrip ‘slachtoffer’ wordt aangegeven dat het misbruik dient
te hebben plaatsgevonden binnen het kader van het verblijf in een instelling of pleeggezin.
Daarmee wordt aangegeven dat seksueel misbruik dat in beginsel alle kinderen zou kunnen
treffen, zoals binnen het verband van een school of sportuitoefening, buiten de reikwijdte
van deze regeling valt. De geografische reikwijdte van deze regeling is, net zoals
het onderzoek van de commissie-Samson, beperkt tot het Europese grondgebied van Nederland.
Met de definitie van ‘seksueel misbruik’ wordt een ruime invulling gegeven aan dit
begrip waaronder ook seksueel getinte uitlatingen vallen. Niet elke vorm van seksueel
misbruik kan echter leiden tot een uitkering op grond van deze regeling. De Wet SGM
stelt in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b als eis dat sprake moet zijn
van een geweldsmisdrijf . Deze eis is niet overgenomen, maar wel is in artikel 3,
eerste lid, onder c van de onderhavige regeling opgenomen dat sprake moet zijn van
een geweldsaspect. Dat betekent dat niet iedere seksuele handeling of seksueel getinte
uitlating kwalificeert als ‘seksueel misbruik’ in de zin van deze regeling. De in
de Wet SGM opgenomen aanvullende eis dat ook sprake moet zijn van ernstig lichamelijk
of geestelijk letsel is niet overgenomen. Voor deze groep van slachtoffers is het
door het tijdsverloop en de vaak complexe problematiek waarmee zij destijds in hun
nog jonge leven zijn geconfronteerd zeer moeilijk om nog aannemelijk te maken dat
het ernstig letsel in causaal verband staat met dit geweldsdelict. Dit zou daarmee
een te zware eis zijn, die niet past binnen de coulance die voor deze groep van slachtoffers
is toegezegd.
Het begrip ‘instelling’ is gedefinieerd als de aanbieder van residentiële jeugdhulpverlening,
residentiële hulpverlening ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen
en vrijheidsbenemende maatregelen of jeugdbescherming. Deze definitie is van belang
voor de begrenzing van de reikwijdte van deze regeling. In de eerste plaats moet het
gaan om jeugdhulpverlening, residentiële hulpverlening ten behoeve van de tenuitvoerlegging
van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen of jeugdbescherming. Hierdoor
vallen bijvoorbeeld schippersinternaten en kostscholen niet onder deze regeling, aangezien
daar geen sprake is van jeugdhulpverlening, hulpverlening ten behoeve van de tenuitvoerlegging
van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen of jeugdbescherming. In de
tweede plaats moet het gaan om residentieel verblijf. Dat betekent dat jeugdzorg of
jeugdbescherming die ambulant of als dagbehandeling wordt verleend, hier niet onder
vallen.
Artikel 2
In dit artikel is neergelegd dat deze regeling alleen geldt voor misbruik dat heeft
plaatsgevonden na 1944 en vóór 1 januari 2013. Indien het misbruik na 2012 heeft plaatsgevonden,
kan nog tot drie jaar na het misbruik een aanvraag op grond van de reguliere Wet SGM
worden ingediend (zie artikel 7 Wet SGM). Belangrijkste grond voor de onderhavige
regeling is het dringende advies van de commissie-Samson om iets te doen voor die
slachtoffers waarbij het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1973,
omdat de Wet SGM daar niet op ziet. Ook het feit dat het in zeer veel van deze gevallen
door het grote tijdsverloop uitermate moeilijk is geworden om nog bewijzen van het
seksueel misbruik te kunnen vinden speelt bij de totstandkoming van deze regeling
een rol. Betrokkenen zijn veelal overleden en archiefbescheiden zijn niet meer beschikbaar.
Deze gronden gelden echter niet of veel minder voor recente gevallen van seksueel
misbruik. Mede daarom is de onderhavige regeling tijdelijk.
Om een goede en efficiënte beoordeling van aanvragen mogelijk te maken, wordt gebruik
gemaakt van een aanvraagformulier. Slachtoffers die een beroep willen doen op deze
regeling krijgen hulp en bijstand bij het invullen van het formulier en bij het doorlopen
van de aanvraagprocedure. Indien sprake is van een eerder door het SGM afgewezen aanvraag
op grond van de Wet SGM, zal de commissie betrokkenen ambtshalve benaderen met de
vraag of hun eerder afgewezen aanvraag tevens mag worden beschouwd als een aanvraag
voor deze nieuwe regeling.
Artikel 3
Ten aanzien van de eis van aannemelijkheid wordt verwezen naar hetgeen in het algemene
deel van de toelichting daarover is opgemerkt.
De eis dat het moet gaan om een instelling of pleeggezin in Nederland ziet op de vestigings-
of woonplaats van de instelling of het pleeggezin.
De voorwaarde dat sprake moet zijn van een geweldsaspect vloeit voort uit de definitie
van het begrip ‘seksueel misbruik’ waarin de eis zit besloten dat de seksuele handelingen
tegen de wil van de minderjarige moet hebben plaatsgevonden. Dit is ook terug te vinden
in de Wet SGM die alleen ziet op gevallen waarbij sprake is geweest van een geweldsmisdrijf.
In het kader van de onderhavige regeling wordt niet uitgegaan van een geweldsmisdrijf,
maar van een ‘geweldsaspect’. Bij de beoordeling of sprake is van een geweldsaspect
heeft de commissie een ruime beoordelingsvrijheid.
Het geweld zal niet altijd bestaan uit fysiek geweld. Ook als alleen sprake is van
een grote mate van drang of dwang, kan aan deze eis zijn voldaan. Daarvan zal in elk
geval sprake zijn als de pleger aanzienlijk ouder was dan het slachtoffer, bijvoorbeeld
indien het slachtoffer destijds 11 jaar was, en de pleger 30 jaar. Indien echter sprake
was van qua functie, leeftijd en fysieke kracht meer gelijkwaardige partijen, dan
zal alleen het feit dat er seksuele handelingen zijn verricht en deze als ongewenst
werden ervaren niet voldoende zijn om voor een uitkering in aanmerking te komen.
Het eerste tot en met het derde lid van artikel 6 van de Wet SGM is van overeenkomstige
toepassing verklaard. Hierdoor kan de commissie SGM rekening houden met andere vergoedingen
die als gevolg van het misdrijf aan een slachtoffer zijn of kunnen worden betaald.
Dit betekent concreet dat als een slachtoffer bijvoorbeeld reeds eerder een bedrag
aan schadevergoeding van de betrokken instelling heeft ontvangen, de commissie SGM
dit bedrag in mindering kan brengen op de hoogte van de tegemoetkoming waarvoor dit
slachtoffer op grond van artikel 4 in aanmerking zou komen.
Artikel 4
Door het grote tijdsverloop tussen het misbruik en de aanvraag zal het vaak zeer moeilijk
zijn voor het slachtoffer om de hoogte van de schade en het causale verband tussen
het seksueel misbruik en de schade aannemelijk te maken. Om voor de slachtoffers toch
te kunnen voorzien in een substantiële tegemoetkoming en bewijsproblemen te voorkomen,
wordt uitgegaan van de in de bijlage opgenomen indeling in schalen die oplopend zijn
qua aard en ernst van het seksueel misbruik. De in de bijlage genoemde bedragen zijn
all-in-bedragen waarvan de hoogte is bepaald op grond van bedragen die in de afgelopen
periode door de commissie SGM zijn toegekend in andere zedenzaken.
Bij de verdere invulling hiervan wordt een ruime beleidsvrijheid aan de commissie
gelaten. De commissie beschikt over een grote mate van kennis en ervaring, die onder
meer zijn weerslag heeft gevonden in de door de commissie opgestelde Letsellijst SGM.
Uitgangspunt daarbij is dat voor deze groep van slachtoffers grosso modo wordt voorzien
in een vergelijkbare uitkering als welke de afgelopen jaren door de commissie op grond
van de Wet SGM is toegekend aan andere slachtoffers van seksuele geweldsmisdrijven.
Op dit punt verschilt deze regeling van de civiele schaderegelingen van bijvoorbeeld
de RKK en die van de Staat. De onderhavige regeling is net als de Wet SGM een vangnetregeling
waarbij de overheid vanuit het algemeen belang zorgt voor een bestuursrechtelijk vangnet
voor slachtoffers van geweldsmisdrijven die hun schade om welke reden dan ook niet
op de dader kunnen verhalen. Bij een civiele schadevergoeding gaat het juist wel om
het verhalen van de schade op de dader of de (mede) verantwoordelijke instelling.
Daarbij worden op grond van het civiele schadevergoedingsrecht hogere eisen aan de
bewijslast gesteld, maar komt in principe alle schade die aan de misbruik kan worden
toegerekend voor vergoeding in aanmerking. Daarvan is met de onderhavige regeling,
waarin wordt voorzien in een tegemoetkoming in de schade, geen sprake.
Met de onderhavige regeling wordt op advies van de commissie-Samson een met de Wet
SGM vergelijkbaar bestuursrechtelijk vangnet geboden voor die slachtoffers die hun
schade om welke reden dan ook juist niet op de dader of de betrokken instelling kunnen
verhalen. Dat kan zijn omdat de dader is overleden en de instelling niet meer bestaat,
maar dat kan ook het gevolg zijn van het feit dat het slachtoffer er niet in slaagt
om de hoogte van de schade en het causale verband tussen deze schade en het misbruik
nog aannemelijk te maken. In de civiele regeling die de Staat voor deze groep van
slachtoffers heeft opgesteld wordt weliswaar op het punt van deze causaliteit ook
coulance betracht, maar deze regeling geldt alleen voor die gevallen waarin de Staat
aansprakelijk is. Voor de gevallen die daar niet onder vallen kan de onderhavige regeling
op dit punt een vangnet bieden waardoor in elk geval voor een deel van de geleden
schade een uitkering kan worden toegekend.
Het derde lid verklaart artikel 1 van de Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds
geweldsmisdrijven van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat voor de onderhavige
regeling dezelfde maxima gelden als voor de Wet SGM: maximaal € 25.000 voor vermogensschade
en maximaal € 10.000 voor andere dan vermogensschade. De tabel in de bijlage bij artikel
4 gaat uit van forfaitaire all-in bedragen, waarin zowel materiële als immateriële
schade verdisconteerd zijn. Omdat er in de onderhavige regeling sprake is van één
all-in bedrag, is het maximale bedrag dat voor de hoogste schaal van de tabel geldt
ook een optelsom van de beide maximumbedragen die op grond van artikel 1 van de Regeling
maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven gelden: € 35.000.
Artikel 5
Deze hardheidsclausule stelt de commissie in staat om in die gevallen waarin de onverkorte
toepassing van deze regeling zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard,
van deze regeling af te wijken. Op die bevoegdheid is een uitzondering gemaakt voor
de maximaal toe te kennen bedragen.
Artikel 6
Net als voor de Wet SGM wordt de commissie SGM voor de uitvoering van deze regeling
bekostigd door middel van een jaarlijkse subsidie, waarbij de subsidietitel van de
Algemene wet bestuursrecht overeenkomstig wordt toegepast.
Artikelen 8 en 9
De regeling is van tijdelijke aard en vervalt op 1 januari 2016. De regeling blijft
na het vervallen wel van toepassing voor de behandeling van aanvragen die voor 1 januari
2016 zijn ingediend, zodat alle aanvragen die voordien zijn ingediend, nog op grond
van deze regeling zullen worden beoordeeld.
Bijlage bij artikel 4.
Aan de hand van de kennis en ervaring die bij het SGM is opgebouwd, zijn in de bijlage
de verschillende schalen bepaald. Hiermee wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij
de bestaande praktijk van het SGM met betrekking tot seksueel misbruik. Bij het beoordelen
en vaststellen van de schaal die op een bepaalde aanvraag van toepassing is, komt
de commissie SGM een grote mate van beoordelingsvrijheid toe.
Belangrijk uitgangspunt hierbij, is dat de feitelijkheden met betrekking tot het seksueel
misbruik bepalend zijn voor de indeling in een bepaalde schaal, en niet het persoonlijke
leed en de schade die door het misbruik zijn veroorzaakt. Het persoonlijke leed van
de slachtoffers is ook niet in schalen te vangen of in geld uit te drukken. De uitkering
op grond van deze regeling is dan ook, net zoals een uitkering op grond van de Wet
SGM, alleen een tegemoetkoming in de schade.
De keuze voor een indeling in schalen en een daarbij behorend all-in bedrag heeft
voor het slachtoffer het voordeel dat hij zijn schade niet hoeft te bewijzen en ook
niet aannemelijk hoeft te maken dat die schade het directe gevolg is van het misbruik.
Dat zou in verreweg de meeste gevallen voor het slachtoffer een onmogelijke opgave
zijn.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
F. Teeven.