Tijdelijke regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 juli 2013, nr. 404170, houdende regels over het doen van uitkeringen in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen (Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen)

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Overwegende dat met het Schadefonds geweldsmisdrijven overeenstemming is bereikt over deze regeling;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de commissie:

de commissie, bedoeld in artikel 8 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven;

b. slachtoffer:

natuurlijke persoon die als minderjarige in het kader van zijn verblijf in een instelling of pleeggezin slachtoffer is geworden van seksueel misbruik;

c. seksueel misbruik:

alle seksuele handelingen of seksueel getinte handelingen of uitlatingen tegen de wil van een minderjarige waardoor de lichamelijke of geestelijke integriteit van deze minderjarige is geschonden;

d. minderjarige:

persoon jonger dan 18 jaar, dan wel, indien het misbruik voor 1 januari 1988 heeft plaatsgevonden, jonger dan 21 jaar;

e. instelling:

aanbieder van residentiële jeugdhulpverlening, residentiële hulpverlening ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen of jeugdbescherming;

f. pleeggezin:

het huishouden van (een) pleegouder(s) waarin een minderjarige ten tijde van het seksueel misbruik in het kader van een maatregel van jeugdbescherming dan wel op basis van plaatsing in het vrijwillig kader, door en onder verantwoordelijkheid van een rechtspersoonlijkheid bezittende zorgaanbieder als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg of diens rechtsvoorganger, dan wel door en onder verantwoordelijkheid van een stichting die een bureau jeugdzorg als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg in stand houdt of diens rechtsvoorganger is geplaatst.

Artikel 2

  • 1. Op aanvraag kan de commissie een uitkering doen aan een slachtoffer dat tussen 1945 en 2013 seksueel is misbruikt in een instelling in Nederland of in een pleeggezin in Nederland.

  • 2. De aanvraag kan tot en met 31 december 2015 bij de commissie worden ingediend, met gebruikmaking van een door de commissie vastgesteld formulier.

Artikel 3

  • 1. De commissie kan tot uitkering van een geldbedrag overgaan, indien het voldoende aannemelijk is dat:

    • a. seksueel misbruik heeft plaatsgevonden;

    • b. het slachtoffer ten tijde van het seksueel misbruik minderjarig was en was geplaatst in een instelling of pleeggezin, en;

    • c. het seksueel misbruik gepaard ging met een geweldsaspect.

  • 2. Artikel 6, eerste tot en met derde lid, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De commissie kan aan daarvoor in aanmerking komende autoriteiten, colleges, ambtenaren en andere personen de inlichtingen vragen die zij ter vervulling van haar taak nodig acht.

  • 4. De commissie kan getuigen en deskundigen oproepen. Het slachtoffer is bevoegd bij de ondervraging van de getuigen en deskundigen aanwezig te zijn. Hij wordt daartoe van de voorgenomen ondervraging in kennis gesteld.

  • 5. Artikel 11, eerste volzin, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven en de regels, bedoeld in de tweede volzin van dat artikel, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

  • 1. De hoogte van de uitkering is gelijk aan het bedrag dat in de bijlage bij deze regeling wordt genoemd bij de schaal die naar het oordeel van de commissie past bij het seksueel misbruik.

  • 2. De commissie stelt beleidsregels vast omtrent de toepassing van het eerste lid.

  • 3. Artikel 1 van de Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5

  • 1. De commissie kan bij de beoordeling van een aanvraag afwijken van deze regeling, indien toepassing ervan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 2. De commissie kan niet afwijken van artikel 4, derde lid.

Artikel 6

De Minister van Veiligheid en Justitie verstrekt de commissie jaarlijks een subsidie voor de kosten van de uitvoering van deze regeling, voor zover niet op andere wijze in de vergoeding van deze kosten kan worden voorzien. Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7

De commissie kan een reglement opstellen voor haar werkzaamheden en de inrichting daarvan.

Artikel 8

Deze regeling blijft van toepassing op een aanvraag die is ingediend voor 1 januari 2016.

Artikel 9

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 september 2013 en vervalt met ingang van 1 januari 2016.

Artikel 10

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven.

BIJLAGE

Schaal

Omschrijving categorie

Bij de schaal behorend bedrag

1

– Seksueel misbruik zonder fysiek contact.

– Seksueel misbruik met fysiek contact, zonder seksueel binnendringen.

€ 1.000

2

Seksueel misbruik met fysiek contact, zonder seksueel binnendringen, naar de aard ernstiger dan schaal 1.

€ 2.500

3

– Seksueel misbruik met fysiek contact, zonder seksueel binnendringen, naar de aard ernstiger dan schaal 2.

– Seksueel misbruik met seksueel binnendringen.

€ 4.000

4

- Seksueel misbruik met fysiek contact, zonder seksueel binnendringen, onder verzwarende omstandigheden.

– Seksueel misbruik met seksueel binnendringen, naar de aard ernstiger dan schaal 3.

€ 6.000

5

Seksueel misbruik met seksueel binnendringen, naar de aard ernstiger dan schaal 4.

€ 10.000

6

Seksueel misbruik met seksueel binnendringen, onder verzwarende omstandigheden.

€ 15.000

7

Seksueel misbruik met seksueel binnendringen, onder zeer ernstige omstandigheden.

€ 22.500

8

Seksueel misbruik, met seksueel binnendringen, onder uitzonderlijke omstandigheden.

€ 35.000

TOELICHTING

Met deze regeling wordt tegemoetgekomen aan het dringende advies dat door de commissie-Samson in haar rapport is opgenomen om voor slachtoffers van seksueel misbruik in instellingen en pleeggezinnen dat heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1973 ook een uitkering mogelijk te maken.

Omdat in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wet SGM) de eis is opgenomen dat het geweldsmisdrijf na 1973 moet hebben plaatsgevonden, voorziet deze regeling in het vervallen van de tijdsrestrictie voor deze specifieke groep slachtoffers. Aanpassen van de Wet SGM zou tot het onwenselijke gevolg leiden dat sommige bepalingen van de Wet SGM slechts voor een bepaalde doelgroep zouden gelden. Bovendien is met de onderhavige regeling sprake van een tijdelijke regeling voor een heel specifieke groep van slachtoffers. Daarom is er voor gekozen om naast de Wet SGM een tijdelijke regeling vast te stellen die voor een groot deel overeenkomt met de Wet SGM.

Behalve van de 1973-grens wordt in deze regeling ook afgeweken van de bepaling in de Wet SGM dat een aanvraag voor een uitkering moet worden ingediend binnen drie jaar na de dag waarop het misdrijf is gepleegd (artikel 7 Wet SGM). Daarnaast is er voor deze specifieke groep van slachtoffers nog een ander probleem: door het vaak grote tijdsverloop is het heel moeilijk om het seksueel misbruik objectief te bewijzen. Ook het aannemelijk maken dat bepaalde schade het directe gevolg is van het seksueel misbruik kan door het tijdsverloop op grote problemen stuiten. Met deze regeling wordt beoogd om waar dit mogelijk is voor deze doelgroep de bewijslast te verlagen.

Het zal echter niet mogelijk zijn om voor alle gevallen een oplossing te bieden omdat ook in deze regeling een minimale eis van aannemelijkheid moet worden gehanteerd. De aannemelijkheidstoets die in het eerste lid van artikel 3 is neergelegd geeft de commissie discretionaire ruimte waardoor zij waar mogelijk rekening kan houden met de bewijsproblemen die het gevolg zijn van het tijdsverloop. Als ondergrens geldt in elk geval dat het persoonlijke verhaal van het slachtoffer moet worden ondersteund met ander bewijs. Alleen de verklaring van het slachtoffer zelf is, hoe indringend en geloofwaardig dit verhaal ook is, onvoldoende om een aanvraag te kunnen honoreren.

Bij het zoeken naar steunbewijs staat het slachtoffer niet alleen. Van de zijde van de commissie zal actief worden meegezocht naar mogelijk steunbewijs, bijvoorbeeld in de vorm van meldingen van andere slachtoffers die hebben aangegeven dat hun melding daarvoor mag worden gebruikt. Als er bijvoorbeeld over een bepaalde instelling en de betreffende periode meerdere meldingen zijn van slachtoffers die inhoudelijk met elkaar overeenstemmen, kunnen die andere meldingen onder omstandigheden als steunbewijs worden aangemerkt.

Dit neemt echter niet weg dat er rekening mee moet worden gehouden dat er ook aanvragen zullen zijn waarbij onvoldoende steunbewijs wordt gevonden. In die gevallen zal geen vergoeding kunnen worden toegekend. Maar dat laat onverlet dat ook voor deze slachtoffers hulp en ondersteuning beschikbaar zal zijn, bijvoorbeeld in de vorm van de hulplijn en lotgenotenbijeenkomsten.

Eerder is al aangegeven dat er bij de beoordeling van aanvragen van deze groep van slachtoffers coulance zal worden betracht. Deze coulance is niet alleen terug te vinden in het ontbreken van de 1973-grens en van de aanvraagtermijn van 3 jaar. Die coulance blijkt ook uit de wijze waarop een aanvraag op aannemelijkheid wordt getoetst. Daarbij komt de commissie een ruime beoordelingsvrijheid toe. De aannemelijkheidstoets kan lichter zijn dan die van de civiele rechter bij een gerechtelijke aansprakelijkheidsprocedure, omdat de beoordeling van een aanvraag op grond van de onderhavige regeling geen procedure ‘op tegenspraak’ is. Het besluit van de commissie is een eenzijdige rechtshandeling waarbij alleen rechtsgevolgen voor het betreffende slachtoffer ontstaan en niet voor derden. De persoon van de beschuldigde speelt derhalve, net als bij de Wet SGM, geen rol in deze procedure en het te nemen besluit zegt daarmee ook niets over de eventuele betrokkenheid en schuld van de beschuldigde. Bij deze lichtere aannemelijkheidstoets geldt echter, zoals hiervoor al aangegeven, wel een ondergrens.

Voorts blijkt de coulance uit het feit dat bij de hoogte van de uitkering wordt uitgegaan van door de commissie vast te stellen vaste bedragen, waardoor het slachtoffer de hoogte van zijn of haar schade niet meer aannemelijk hoeft te maken en ook het causale verband tussen de schade en het seksueel misbruik niet hoeft aan te tonen.

Tegen een besluit van de commissie op grond van deze regeling staat op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep open, net zoals (vanaf 1 januari 2012) tegen besluiten van de commissie op grond van de Wet SGM.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Bij de definitie van het begrip ‘slachtoffer’ wordt aangegeven dat het misbruik dient te hebben plaatsgevonden binnen het kader van het verblijf in een instelling of pleeggezin. Daarmee wordt aangegeven dat seksueel misbruik dat in beginsel alle kinderen zou kunnen treffen, zoals binnen het verband van een school of sportuitoefening, buiten de reikwijdte van deze regeling valt. De geografische reikwijdte van deze regeling is, net zoals het onderzoek van de commissie-Samson, beperkt tot het Europese grondgebied van Nederland.

Met de definitie van ‘seksueel misbruik’ wordt een ruime invulling gegeven aan dit begrip waaronder ook seksueel getinte uitlatingen vallen. Niet elke vorm van seksueel misbruik kan echter leiden tot een uitkering op grond van deze regeling. De Wet SGM stelt in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b als eis dat sprake moet zijn van een geweldsmisdrijf . Deze eis is niet overgenomen, maar wel is in artikel 3, eerste lid, onder c van de onderhavige regeling opgenomen dat sprake moet zijn van een geweldsaspect. Dat betekent dat niet iedere seksuele handeling of seksueel getinte uitlating kwalificeert als ‘seksueel misbruik’ in de zin van deze regeling. De in de Wet SGM opgenomen aanvullende eis dat ook sprake moet zijn van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel is niet overgenomen. Voor deze groep van slachtoffers is het door het tijdsverloop en de vaak complexe problematiek waarmee zij destijds in hun nog jonge leven zijn geconfronteerd zeer moeilijk om nog aannemelijk te maken dat het ernstig letsel in causaal verband staat met dit geweldsdelict. Dit zou daarmee een te zware eis zijn, die niet past binnen de coulance die voor deze groep van slachtoffers is toegezegd.

Het begrip ‘instelling’ is gedefinieerd als de aanbieder van residentiële jeugdhulpverlening, residentiële hulpverlening ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen of jeugdbescherming. Deze definitie is van belang voor de begrenzing van de reikwijdte van deze regeling. In de eerste plaats moet het gaan om jeugdhulpverlening, residentiële hulpverlening ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen of jeugdbescherming. Hierdoor vallen bijvoorbeeld schippersinternaten en kostscholen niet onder deze regeling, aangezien daar geen sprake is van jeugdhulpverlening, hulpverlening ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen of jeugdbescherming. In de tweede plaats moet het gaan om residentieel verblijf. Dat betekent dat jeugdzorg of jeugdbescherming die ambulant of als dagbehandeling wordt verleend, hier niet onder vallen.

Artikel 2

In dit artikel is neergelegd dat deze regeling alleen geldt voor misbruik dat heeft plaatsgevonden na 1944 en vóór 1 januari 2013. Indien het misbruik na 2012 heeft plaatsgevonden, kan nog tot drie jaar na het misbruik een aanvraag op grond van de reguliere Wet SGM worden ingediend (zie artikel 7 Wet SGM). Belangrijkste grond voor de onderhavige regeling is het dringende advies van de commissie-Samson om iets te doen voor die slachtoffers waarbij het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1973, omdat de Wet SGM daar niet op ziet. Ook het feit dat het in zeer veel van deze gevallen door het grote tijdsverloop uitermate moeilijk is geworden om nog bewijzen van het seksueel misbruik te kunnen vinden speelt bij de totstandkoming van deze regeling een rol. Betrokkenen zijn veelal overleden en archiefbescheiden zijn niet meer beschikbaar. Deze gronden gelden echter niet of veel minder voor recente gevallen van seksueel misbruik. Mede daarom is de onderhavige regeling tijdelijk.

Om een goede en efficiënte beoordeling van aanvragen mogelijk te maken, wordt gebruik gemaakt van een aanvraagformulier. Slachtoffers die een beroep willen doen op deze regeling krijgen hulp en bijstand bij het invullen van het formulier en bij het doorlopen van de aanvraagprocedure. Indien sprake is van een eerder door het SGM afgewezen aanvraag op grond van de Wet SGM, zal de commissie betrokkenen ambtshalve benaderen met de vraag of hun eerder afgewezen aanvraag tevens mag worden beschouwd als een aanvraag voor deze nieuwe regeling.

Artikel 3

Ten aanzien van de eis van aannemelijkheid wordt verwezen naar hetgeen in het algemene deel van de toelichting daarover is opgemerkt.

De eis dat het moet gaan om een instelling of pleeggezin in Nederland ziet op de vestigings- of woonplaats van de instelling of het pleeggezin.

De voorwaarde dat sprake moet zijn van een geweldsaspect vloeit voort uit de definitie van het begrip ‘seksueel misbruik’ waarin de eis zit besloten dat de seksuele handelingen tegen de wil van de minderjarige moet hebben plaatsgevonden. Dit is ook terug te vinden in de Wet SGM die alleen ziet op gevallen waarbij sprake is geweest van een geweldsmisdrijf. In het kader van de onderhavige regeling wordt niet uitgegaan van een geweldsmisdrijf, maar van een ‘geweldsaspect’. Bij de beoordeling of sprake is van een geweldsaspect heeft de commissie een ruime beoordelingsvrijheid.

Het geweld zal niet altijd bestaan uit fysiek geweld. Ook als alleen sprake is van een grote mate van drang of dwang, kan aan deze eis zijn voldaan. Daarvan zal in elk geval sprake zijn als de pleger aanzienlijk ouder was dan het slachtoffer, bijvoorbeeld indien het slachtoffer destijds 11 jaar was, en de pleger 30 jaar. Indien echter sprake was van qua functie, leeftijd en fysieke kracht meer gelijkwaardige partijen, dan zal alleen het feit dat er seksuele handelingen zijn verricht en deze als ongewenst werden ervaren niet voldoende zijn om voor een uitkering in aanmerking te komen.

Het eerste tot en met het derde lid van artikel 6 van de Wet SGM is van overeenkomstige toepassing verklaard. Hierdoor kan de commissie SGM rekening houden met andere vergoedingen die als gevolg van het misdrijf aan een slachtoffer zijn of kunnen worden betaald. Dit betekent concreet dat als een slachtoffer bijvoorbeeld reeds eerder een bedrag aan schadevergoeding van de betrokken instelling heeft ontvangen, de commissie SGM dit bedrag in mindering kan brengen op de hoogte van de tegemoetkoming waarvoor dit slachtoffer op grond van artikel 4 in aanmerking zou komen.

Artikel 4

Door het grote tijdsverloop tussen het misbruik en de aanvraag zal het vaak zeer moeilijk zijn voor het slachtoffer om de hoogte van de schade en het causale verband tussen het seksueel misbruik en de schade aannemelijk te maken. Om voor de slachtoffers toch te kunnen voorzien in een substantiële tegemoetkoming en bewijsproblemen te voorkomen, wordt uitgegaan van de in de bijlage opgenomen indeling in schalen die oplopend zijn qua aard en ernst van het seksueel misbruik. De in de bijlage genoemde bedragen zijn all-in-bedragen waarvan de hoogte is bepaald op grond van bedragen die in de afgelopen periode door de commissie SGM zijn toegekend in andere zedenzaken.

Bij de verdere invulling hiervan wordt een ruime beleidsvrijheid aan de commissie gelaten. De commissie beschikt over een grote mate van kennis en ervaring, die onder meer zijn weerslag heeft gevonden in de door de commissie opgestelde Letsellijst SGM. Uitgangspunt daarbij is dat voor deze groep van slachtoffers grosso modo wordt voorzien in een vergelijkbare uitkering als welke de afgelopen jaren door de commissie op grond van de Wet SGM is toegekend aan andere slachtoffers van seksuele geweldsmisdrijven.

Op dit punt verschilt deze regeling van de civiele schaderegelingen van bijvoorbeeld de RKK en die van de Staat. De onderhavige regeling is net als de Wet SGM een vangnetregeling waarbij de overheid vanuit het algemeen belang zorgt voor een bestuursrechtelijk vangnet voor slachtoffers van geweldsmisdrijven die hun schade om welke reden dan ook niet op de dader kunnen verhalen. Bij een civiele schadevergoeding gaat het juist wel om het verhalen van de schade op de dader of de (mede) verantwoordelijke instelling. Daarbij worden op grond van het civiele schadevergoedingsrecht hogere eisen aan de bewijslast gesteld, maar komt in principe alle schade die aan de misbruik kan worden toegerekend voor vergoeding in aanmerking. Daarvan is met de onderhavige regeling, waarin wordt voorzien in een tegemoetkoming in de schade, geen sprake.

Met de onderhavige regeling wordt op advies van de commissie-Samson een met de Wet SGM vergelijkbaar bestuursrechtelijk vangnet geboden voor die slachtoffers die hun schade om welke reden dan ook juist niet op de dader of de betrokken instelling kunnen verhalen. Dat kan zijn omdat de dader is overleden en de instelling niet meer bestaat, maar dat kan ook het gevolg zijn van het feit dat het slachtoffer er niet in slaagt om de hoogte van de schade en het causale verband tussen deze schade en het misbruik nog aannemelijk te maken. In de civiele regeling die de Staat voor deze groep van slachtoffers heeft opgesteld wordt weliswaar op het punt van deze causaliteit ook coulance betracht, maar deze regeling geldt alleen voor die gevallen waarin de Staat aansprakelijk is. Voor de gevallen die daar niet onder vallen kan de onderhavige regeling op dit punt een vangnet bieden waardoor in elk geval voor een deel van de geleden schade een uitkering kan worden toegekend.

Het derde lid verklaart artikel 1 van de Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat voor de onderhavige regeling dezelfde maxima gelden als voor de Wet SGM: maximaal € 25.000 voor vermogensschade en maximaal € 10.000 voor andere dan vermogensschade. De tabel in de bijlage bij artikel 4 gaat uit van forfaitaire all-in bedragen, waarin zowel materiële als immateriële schade verdisconteerd zijn. Omdat er in de onderhavige regeling sprake is van één all-in bedrag, is het maximale bedrag dat voor de hoogste schaal van de tabel geldt ook een optelsom van de beide maximumbedragen die op grond van artikel 1 van de Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven gelden: € 35.000.

Artikel 5

Deze hardheidsclausule stelt de commissie in staat om in die gevallen waarin de onverkorte toepassing van deze regeling zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, van deze regeling af te wijken. Op die bevoegdheid is een uitzondering gemaakt voor de maximaal toe te kennen bedragen.

Artikel 6

Net als voor de Wet SGM wordt de commissie SGM voor de uitvoering van deze regeling bekostigd door middel van een jaarlijkse subsidie, waarbij de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht overeenkomstig wordt toegepast.

Artikelen 8 en 9

De regeling is van tijdelijke aard en vervalt op 1 januari 2016. De regeling blijft na het vervallen wel van toepassing voor de behandeling van aanvragen die voor 1 januari 2016 zijn ingediend, zodat alle aanvragen die voordien zijn ingediend, nog op grond van deze regeling zullen worden beoordeeld.

Bijlage bij artikel 4.

Aan de hand van de kennis en ervaring die bij het SGM is opgebouwd, zijn in de bijlage de verschillende schalen bepaald. Hiermee wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de bestaande praktijk van het SGM met betrekking tot seksueel misbruik. Bij het beoordelen en vaststellen van de schaal die op een bepaalde aanvraag van toepassing is, komt de commissie SGM een grote mate van beoordelingsvrijheid toe.

Belangrijk uitgangspunt hierbij, is dat de feitelijkheden met betrekking tot het seksueel misbruik bepalend zijn voor de indeling in een bepaalde schaal, en niet het persoonlijke leed en de schade die door het misbruik zijn veroorzaakt. Het persoonlijke leed van de slachtoffers is ook niet in schalen te vangen of in geld uit te drukken. De uitkering op grond van deze regeling is dan ook, net zoals een uitkering op grond van de Wet SGM, alleen een tegemoetkoming in de schade.

De keuze voor een indeling in schalen en een daarbij behorend all-in bedrag heeft voor het slachtoffer het voordeel dat hij zijn schade niet hoeft te bewijzen en ook niet aannemelijk hoeft te maken dat die schade het directe gevolg is van het misbruik. Dat zou in verreweg de meeste gevallen voor het slachtoffer een onmogelijke opgave zijn.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven.

Naar boven