TOELICHTING
1. Inleiding
De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is ingevolge artikel 9, eerste lid, van
de Meststoffenwet (hierna: de wet) 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het
bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond per jaar. Deze wettelijke norm is onmiddellijk
ontleend aan artikel 5, vierde lid, in samenhang met bijlage III, onder 2, van Richtlijn
91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake
de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen
(PbEG 1991, L 375) (hierna te noemen: de Nitraatrichtlijn).
De Nitraatrichtlijn biedt de mogelijkheid om een hogere gebruiksnorm voor dierlijke
meststoffen te hanteren dan 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. Deze zogenoemde
‘derogatie’ kan door de Europese Commissie (EC) worden verleend, nadat de procedure
bij het Nitraatcomité is doorlopen, ingeval de hogere gebruiksnorm geen afbreuk doet
aan de doelstellingen genoemd in artikel 1 van de Nitraatrichtlijn en gemotiveerd
kan worden aan de hand van objectieve criteria, bijvoorbeeld lange groeiperiodes,
gewassen met hoge stikstofopname, hoge netto neerslag in de kwetsbare zone en bodems
met een uitzonderlijk hoog denitrificatievermogen.
Het Nitraatcomité heeft in zijn vergadering van 22 juni 2020 een positief advies afgegeven
over het voorstel van de EC om Nederland voor de periode 1 januari 2020 tot en met
31 december 2021 een derogatie te verlenen. Op 21 juli 2020 is de derogatiebeschikking
gepubliceerd (Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1073 van de EC van 17 juli 2020 tot verlening
van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de
Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische
bronnen (PbEU 2020, L 234)). De onderhavige regeling strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet (Urm) in verband met die derogatie.
De derogatie betreft een verhoging van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen,
voor bedrijven met een areaal dat voor ten minste 80 procent uit grasland bestaat,
tot 250 kilogram stikstof per hectare per jaar met uitzondering van het centrale en
zuidelijke zandgebied en het gehele lössgebied. Voor deze uitzonderingsgebieden wordt
derogatie verleend voor het gebruik van 230 kilogram stikstof per hectare per jaar.
De verhoging mag uitsluitend worden ingevuld met dierlijke meststoffen afkomstig van
graasdieren.
In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de derogatie, en meer
specifiek de achtergrond van de derogatie, de voorwaarden verbonden aan derogatie,
zoals het aanvragen van een vergunning, het intrekken van een aanvraag, de wijzigingen
in de regels voor het vernietigen van grasland, de kosten voor de derogatiemonitoring,
het verlenen van uitstel voor zowel het opstellen van het bemestingsplan als het nemen
van grondmonsters in 2020 en tot slot het effect op de regeldruk van deze wijziging
van de Urm.
2. Derogatie
2.1. Algemene achtergrond
Op 8 december 2005 heeft de Europese Commissie Nederland voor het eerst onder voorwaarden
derogatie verleend voor een hogere gebruiksnorm van dierlijke meststoffen tot 250
kilogram stikstof per hectare per jaar voor bedrijven waarvan zeventig procent van
de tot het bedrijf behorende landbouwgrond werd beteeld met gras. Op 5 februari 2010
is deze eerste beschikking onder vrijwel dezelfde voorwaarden verlengd tot 31 december
2013. Op 16 mei 2014 is opnieuw een derogatiebeschikking, met daarin een aantal gewijzigde
voorwaarden (waaronder een lagere gebruiksnorm voor dierlijke mest op zandgronden
in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg, en een
verbod op het gebruik van fosfaatkunstmest op bedrijven met derogatie) verleend. Op
31 mei 2018 is een beschikking voor twee in plaats van vier kalenderjaren aan Nederland
verleend. Reden voor de kortere termijn was de geconstateerde fraude met opslag, gebruik,
vervoer en verwerken van mest eind 2017. Als voorwaarde voor verlenging van deze derogatie
is de indiening en implementatie van een versterkte handhavingsstrategie mest gesteld.
Nederland heeft de versterkte handhavingsstrategie in september 2018 ter kennis van
de Europese Commissie gebracht.
Nederland heeft een verzoek voor verlenging van de derogatie ingediend bij de Europese
Commissie voor de periode 2020–2021. De Europese Commissie heeft dit verzoek gehonoreerd.
Dit voorstel is in stemming gebracht in het Nitraatcomité onder wijziging van de voorwaarden.
De Europese Commissie heeft dit voorstel gedaan op basis van het door Nederland ingediende
verzoek, de wensen ten aanzien van verbetering van de controle op de mestregelgeving,
het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, recente gegevens over de waterkwaliteit,
de recente ontwikkelingen in Nederland ten aanzien van de stikstofproblematiek en
het effect hiervan op de waterkwaliteit, en de opgedane ervaring met de bij Besluit
2018/820/EU verleende derogatie voor de jaren 2018–2019 en de derogaties in andere
lidstaten. Het Nitraatcomité heeft in haar vergadering van 22 juni 2020 positief geadviseerd
over het voorstel aan Nederland derogatie te verlenen.
De door de Europese Commissie verleende derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden
en beperkingen waaronder de derogatie toegepast mag worden zijn opgenomen in hoofdstuk
3, paragraaf 1, van de Urm. Deze voorwaarden en beperkingen worden in paragraaf 2.2
en 2.3 toegelicht. Waar in de Urm wordt verwezen naar de derogatiebeschikking 2020–2021
zij verwezen naar de gepubliceerde beschikking op de website van de Rijksdienst voor
Ondernemend Nederland (RVO). Op die website is informatie te vinden over de derogatie,
de wijzigingen in de voorwaarden ten opzichte van de vorige periode en de wijze van
aanvragen.
2.2. Hoogte derogatie, 80% grasland en geen gebruik fosfaatkunstmest
De verleende derogatie is op belangrijke punten gelijk aan de derogatie voor de periode
2018-2019. Voor bedrijven met minimaal 80% grasland op lössgronden en op zandgronden
in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg geldt een
derogatienorm van 230 kg stikstof uit graasdiermest per hectare per jaar en voor andere
bedrijven een gebruiksnorm van 250 kilogram stikstof uit graasdiermest per hectare
per jaar.
De voorwaarde dat ten minste tachtig procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte
landbouwgrond die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen beschikbaar
is, uit grasland moet bestaan, is eveneens ongewijzigd.
De gebruiksnorm dierlijke meststoffen van 250 respectievelijk 230 kilogram stikstof
per hectare mag worden toegepast voor mest afkomstig van graasdieren ongeacht de herkomst
van die mest. Het kan dus ook gaan om mest van graasdieren die wordt aangevoerd vanaf
een ander bedrijf.
Gebruikmaking van de verhoogde gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede
lid, van de Urm, laat onverlet dat tevens moet worden voldaan aan de stikstofgebruiksnorm
en fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 8, onderdelen b en c, van de wet. De verruiming
van de norm voor dierlijke meststoffen mag dus enkel worden gehanteerd binnen de begrenzing
van deze normen.
Wat evenmin verandert is dat het gebruik van fosfaat uit kunstmest op derogatiebedrijven
niet is toegestaan.
2.3. Voorwaarden en beperkingen verbonden aan de toepassing van de derogatie
2.3.1. Bepalingen in relatie tot de vergunning
De derogatiebeschikking 2020–2021 betreft in belangrijke mate een verlenging van de
derogatiebeschikking 2018-2019. De voorwaarden en beperkingen (ter uitvoering) van
de derogatiebeschikking 2018–2019 blijven gelden. Voor een nadere toelichting op die
voorwaarden en beperkingen wordt verwezen naar de toelichting bij de implementatie
van de derogatieregeling 2018–2019 in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt. 2018, 29267).
De systematiek blijft gelijk aan die voor 2018-2019. De landbouwer dient een vergunning
aan te vragen voor het mogen toepassen van de gebruiksnormen uit de derogatie. Daarbij
dient hij ook nu vooraf te verklaren dat hij aan de diverse voorwaarden in de derogatiebeschikking
en nationale regelgeving voldoet om in aanmerking te komen voor een vergunning. Tot
slot dient de landbouwer ook nu ermee in te stemmen dat het bemestingsplan en de mestboekhouding
die op grond van artikel 7 van de derogatiebeschikking verplicht zijn, onderwerp kunnen
zijn van controle. Op basis van deze verklaringen kan bij een tijdige aanvraag een
derogatievergunning worden afgegeven.
De aanvraagperiode blijft eveneens gelijk. Dit houdt in dat de landbouwer regulier
uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarin hij gebruik wil maken van de verhoogde
gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen een vergunning aanvraagt bij de minister voor
het op zijn bedrijf mogen toepassen van die verhoogde gebruiksnorm. In afwijking daarvan
zal de aanvraagperiode in 2020 lopen van 3 augustus tot en met 4 september 2020.
Gelijk blijft ook dat, gelet op het profijtbeginsel, een vergoeding gevraagd wordt
aan de landbouwer. De kosten voor een jaarlijkse aanvraag (€ 50,–) en voor de verplichte
monitoring zijn ongewijzigd ten opzichte van 2019.
Uiterlijk op 15 mei dient de landbouwer, op grond van artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit
Meststoffenwet, aan de minister gegevens te verstrekken met betrekking tot onder meer
de beteelde of te betelen oppervlakte landbouwgrond. Tot en met die datum heeft de
landbouwer de mogelijkheid de aanvraag voor een vergunning in te trekken, zonder dat
het tarief, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Urm, in rekening wordt gebracht.
Die kosten zien op de vergoeding van de monitoringswerkzaamheden. Voor 2020 geldt
dat de landbouwer de aanvraag uiterlijk een werkdag na sluiting van de aanvraagperiode,
te weten op 7 september 2020, kan intrekken, zonder dat de kosten voor de monitoringswerkzaamheden
zullen worden doorberekend.
De kosten die moeten worden voldaan voor het in behandeling nemen van de aanvraag
tot een vergunning zijn hoe dan ook verschuldigd, ook als de landbouwer de aanvraag
op een later moment weer intrekt.
Door het tijdstip waarop de derogatiebeschikking is bekend geworden konden landbouwers
niet met zekerheid weten dat zij ook nu weer voorafgaand aan de derogatieperiode dienden
te bemonsteren, welk bemestingsplan zij dienden op te stellen en wanneer ook gegevens
uit de mestboekhouding (voorheen: meststoffenregister) dienden te worden verstrekt.
Het verlenen van uitstel voor deze verplichtingen is voor het jaar 2020 derhalve noodzakelijk
en voorzien in de artikelen 27, zevende en achtste lid, en 27a, vijfde lid, van de
Urm.
De voor de periode 2018–2019 geldende voorwaarden en beperkingen verbonden aan de
toepassing van de derogatie ten aanzien van de mogelijkheid tot het intrekken van
een aanvraag en de overdraagbaarheid van een vergunning blijven gelden. Ook de bepalingen
met betrekking tot de mestboekhouding en het bemestingsplan wijzigen niet. Ook de
regels voor het vernietigen van grasland blijven onveranderd voor derogatiebedrijven
ten opzichte van de derogatie 2018-2019.
2.3.2. Versterkte handhavingsstrategie mest
De derogatiebeschikking is in 2018 voor twee in plaats van de gebruikelijke vier jaren
verleend als gevolg van de vragen die eind 2017 bij de EC zijn gerezen over naleving
van de mestregelgeving in Nederland. Daarbij is onder andere als voorwaarde gesteld
dat Nederland een versterkte handhavingsstrategie mest opstelt. Deze strategie is
in september 2018 (Kamerstukken II 2018/19, 33 037, nr. 311) aan de Tweede Kamer toegezonden en ter kennis gebracht bij de EC. Over de uitvoering
van de versterkte handhavingsstrategie mest is de Tweede Kamer op verschillende momenten
geïnformeerd (Kamerstukken II 2018/19, 33 037, nrs. 353, 358 en 360, en Kamerstukken II 2019/20, 33 037, nrs. 363, 365 en 366).
Met de handhavingsstrategie wordt sterk ingezet op een verbetering van de naleving
van de mestregelgeving, onder meer door de pakkans te vergroten. De strategie bevat
een pakket aan maatregelen die gedurende de periode 2018-2021 geïmplementeerd worden.
Intensivering van de samenwerking tussen verschillende toezichthouders, een risico-
en gebiedsgerichte aanpak en slimmer gebruik van moderne technologie zijn de kernelementen
van de versterkte handhavingsstrategie mest.
De EC hecht groot belang aan de voortvarende implementatie van de maatregelen uit
de versterkte handhavingsstrategie mest en aan de daarmee beoogde resultaten inzake
verbetering van de naleving van de mestregelgeving. In de derogatiebeschikking heeft
de EC in artikel 4 nadere voorwaarden gesteld om dit te borgen. De belangrijkste maatregelen
uit de versterkte handhavingsstrategie mest zijn als voorwaarden opgenomen in de beschikking:
-
• De handhaving in de aangewezen risicogebieden, te weten De Peel, Gelderse Vallei en
Twente, is in het voorjaar 2020 volledig geïmplementeerd.
-
• Een nieuw systeem van ‘real time’ digitale verantwoording van mesttransporten, ter
vervanging van de huidige verantwoording achteraf op papier, dient aan het einde van
2020 ingevoerd te zijn.
-
• Eind juni 2020 dient besluitvorming over de herziening van het sanctiebeleid plaats
te vinden.
-
• Tot slot is specifiek aangegeven dat in de handhaving meer aandacht dient te zijn
voor varkensbedrijven.
In artikel 12 van de derogatiebeschikking zijn aanvullende rapportageverplichtingen
ten aanzien van de versterkte handhavingsstrategie opgenomen. In aanvulling op de
bestaande verplichtingen wil de EC geïnformeerd worden over de resultaten van fysieke
controles per type bedrijf, elke vermindering van het aantal gevallen van niet-naleving,
de administratieve sancties en de toegepaste strafrechtelijke vervolging. Deze onderdelen
zullen worden geadresseerd in de rapportage over 2020, die in juni 2021 zal worden
opgeleverd.
2.3.3. Aanvullende voorwaarden als gevolg van de stikstofproblematiek
De EC volgt de milieuontwikkelingen in Nederland nauwgezet en plaatst deze in breder
perspectief. In overweging 16 van de derogatiebeschikking stelt de EC dat in het verslag
over het effect van de Nitraatrichtlijn op de uitstoot van gasvormige stikstof1 werd geconcludeerd dat de derogatie in sommige regio’s met een hoge veedichtheid
tot hogere gasvormige emissies kan leiden. Dit mogelijke gevolg van de derogatie op
de ammoniakuitstoot is bevestigd in een bij de Commissie ingediend rapport van 12 februari
2020, opgesteld door de ‘Commissie Deskundigen Meststoffenwet’ van Nederland2. Hieruit blijkt dat de derogatie positieve effecten heeft op de waterkwaliteit, het
klimaat en de agrobiodiversiteit. Daar staat tegenover dat een derogatie kan leiden
tot een hogere ammoniakemissie vanwege de hogere toegestane dierlijke mestgift. Deze
emissies resulteren in extra stikstofdepositie die negatieve gevolgen heeft voor de
Natura 2000-gebieden en die de kwaliteit van de wateren aantast, wat tot eutrofiëring
leidt. Daarom moeten passende maatregelen ter vermindering van de ammoniakemissies
worden genomen, waaronder emissiearme verspreidingstechnieken, zo nodig in combinatie
met een maximale temperatuur waarin mest kan worden gebruikt. Dit is voor de EC aanleiding
geweest aanvullende bepalingen te stellen in de derogatiebeschikking voor 2020 en
2021.
De EC heeft in de derogatiebeschikking gesteld dat derhalve passende maatregelen ter
vermindering van de ammoniakemissies moeten worden genomen, waaronder emissiearme
verspreidingstechnieken (overweging 16). In artikel 9 van de derogatiebeschikking
zijn verplichtingen opgenomen ter vermindering van ammoniakemissie bij mestaanwending
voor bedrijven die deelnemen aan derogatie. Deze verplichtingen beogen aan te sluiten
bij de reeds bestaande verplichtingen in de Nederlandse regelgeving ten aanzien van
methoden van emissiearme aanwending, te weten de artikelen 4b, 4c, 4d en 4e van de
Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen (Ugm) die gelden voor de tot het bedrijf van
een landbouwer behorende oppervlakte landbouwgrond. De desbetreffende verplichtingen
van artikel 9 (te weten de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, onderdelen a,
b, d en e) hoeven dus niet te worden geïmplementeerd. Daarbij wordt ten aanzien van
artikel 9, eerste lid, onder e, van de derogatiebeschikking opgemerkt dat met de EC
is overeengekomen dat dit voorschrift – conform artikel 4e van de Ugm – niet geldt
voor grasland. Door toepassing van de derogatie zouden deelnemende graslandbedrijven
anders niet aan de eis van de derogatiebeschikking van ten minste tachtig procent
grasland kunnen voldoen. Dit sluit eveneens aan bij de inzet van de EC voor het behoud
van permanent grasland.
Ook op enkele andere punten is sprake van extra eisen in de derogatiebeschikking.
Dit betreft ten eerste de voorwaarde die de EC stelt bij toepassing van het systeem
waarbij drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib verdund met water in de verhouding twee
delen mest / één deel water op grasland op klei- en veengrond in strookjes tussen
het gras op de grond wordt gebracht (sleepvoetbemester) (artikel 9, eerste lid, onderdeel
b, derogatiebeschikking 2019-2020 en artikel 4c, eerste lid, onderdeel b, Ugm). Het
gebruik van dat mestaanwendsysteem is verboden indien de buitentemperatuur 20°C of
hoger is (artikel 9, eerste lid, onder c, van de derogatiebeschikking 2019-2020).
Wanneer de buitentemperatuur lager is dan 20 graden, is aanwending via deze methode
wel toegestaan. Deze eis wordt geïmplementeerd in de bepaling in de Ugm waar deze
aanwendmethode is geregeld (artikel 4c Ugm).
Voor de bepaling van de buitentemperatuur op de locatie waar drijfmest wordt aangewend,
wordt uitgegaan van de temperatuurmetingen in de algemene weerberichten van het Koninklijk
Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI), nader bepaald van de tien-minutenwaarden.
Het KNMI heeft een uitgebreid waarneemnetwerk waarvan automatische weerstations een
belangrijk onderdeel uitmaken. De door die stations waargenomen temperatuurgegevens
worden elke tien minuten geactualiseerd. Aan de spreiding van de weerstations over
Nederland liggen vastgestelde eisen van de Wereld Meteorologische Organisatie over
weerstations ten grondslag. Gekozen is voor aansluiting bij deze openbare temperatuurgegevens
om discussie tussen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de landbouwer
over de precieze buitentemperatuur volgens eigen metingen en meetapparatuur te vermijden.
De tien-minutenwaarden worden door het KNMI bepaald volgens de beste wetenschappelijke
inzichten en zijn objectief.
Het KNMI heeft op basis van zijn meteorologische expertise uitgaande van de in Nederland
gesitueerde meetstations een regio-indeling gemaakt. Per weerstation wordt de bijbehorende
regio aangegeven waarvoor en waarbinnen de door het weerstation gemeten temperatuurwaarden
gelden. Het kaartje met deze regio-indeling (zie hieronder) wordt beschikbaar gesteld
op de website van de NVWA. Het betreft een kaartje dat tot op perceelsniveau inzoombaar
en doorzoekbaar is. De meest recente tien-minutenwaarden voor de verschillende regio’s
worden ook op het kaartje zichtbaar gemaakt. Op basis hiervan is voor alle betrokkenen
(gebruikers sleepvoetbemester en handhaver) de temperatuur na te gaan. Op de website
van RVO zal een link naar het kaartje op de website van de NVWA worden geplaatst.
Kaartje KNMI met regio-indeling
Het gebruik van het mestaanwendsysteem met de sleepvoetbemester is niet toegestaan
als de meest recente tien-minutenwaarde voor de regio waarin het perceel valt, 20°C
of hoger is. Indien een perceel op de grens ligt van weerstationregio’s, geldt de
laagste van de door de desbetreffende weerstations gemeten tien-minutenwaarden. Indien
zich bij een weerstation een storing voordoet en er geen tien-minutenwaarden beschikbaar
komen wordt (‘geen data’), moet steeds worden uitgegaan van de laagste, meest recente
tien-minutenwaarde van een meetstation in een aangrenzende weerstationregio.
Om ook achteraf te kunnen controleren of bij de juiste buitentemperatuur drijfmest
is uitgereden met de sleepvoetbemester zal de NVWA de tien-minutenwaarden van de weerstations
van het KNMI bewaren.
Inherent aan de gekozen systematiek van tien-minutenwaarden en weerstationregio’s
is dat de lokale temperatuur net iets anders kan zijn. Dat is niet te voorkomen en
een landbouwer doet er dan ook verstandig aan de tien-minutenwaarden van het KNMI
voorafgaand aan en tijdens de mestaanwending goed te checken op de websites van RVO
en NVWA.
De tweede extra verplichting die de EC opneemt in de derogatiebeschikking om de emissie
van ammoniak te verminderen houdt in dat bedrijven met een derogatievergunning niet
langer kunnen deelnemen aan de Vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden van runderdrijfmest
2019–2023. Deze bepaling zal ingaan met ingang van 2021 overeenkomstig artikel 9,
tweede lid, van de derogatiebeschikking.
Tot slot is nieuw dat in artikel 9, derde lid, van de derogatiebeschikking als voorwaarde
is opgenomen dat deelnemers aan derogatie voor het einde van dit jaar gecoacht zullen
worden over de stikstofmaatregelen van het kabinet. Over de invulling die hieraan
gegeven wordt zullen bedrijven met een derogatievergunning specifiek geïnformeerd
worden via een nieuwsbrief.
2.3.4. Besluit gebruik meststoffen
Net als onder de derogatiebeschikking 2018–2019 gelden de voorschriften gesteld bij
of krachtens de artikelen 4b en 8a van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) ook onverkort
voor de landbouwer die aanspraak maakt op derogatie. Uit artikel 9 van de derogatiebeschikking
2019-2020 vloeit voort dat ook aan de regels van het emissiearm aanwenden op landbouwgrond
van de derogatiebedrijven een bijzonder belang moet worden gehecht. Geregeld wordt
daarom dat ook de naleving van het bepaalde bij of krachtens artikel 5 Bgm een voorwaarde
is voor toepasselijkheid van de derogatie (artikel 24, derde lid, in samenhang met
artikel 25, derde lid, en 25c, eerste lid, van de Urm). Dit omvat de emissiearme aanwendingsmethoden,
geregeld in de Ugm inclusief de hiervoor besproken 20 gradeneis voor het gebruik van
de sleepvoetbemester op gras op klei of veen overeenkomstig artikel 25, eerste lid,
onderdeel b, van de Ugm.
Deze wijzigingsregeling regelt ten slotte dat de korting op de stikstofgebruiksnorm
ook na 2019 blijft gelden (voorgestelde wijziging van artikel 25d Urm). De nu al in
artikel 25d van de Urm opgenomen uitzonderingen met betrekking tot de artikelen 8a,
eerste lid, onderdeel a, en 4b, vierde lid, van het Bgm blijven daarbij bestaan.
2.4. Monitoring
Nederland is op grond van artikel 10 van de derogatiebeschikking verplicht om een
monitoringsnetwerk voor de bemonstering van bodemwater, waterlopen ondiepe grondwaterlagen
en drainagewater in stand te houden om de derogatie intensief te monitoren. De derogatiebeschikking
verplicht Nederland om jaarlijks te rapporteren over de effecten van de derogatie
alsmede over het resultaat van de uitgevoerde controles.
Derogatiebedrijven zijn verplicht om desgevraagd mee te werken aan de monitoringwerkzaamheden
die worden uitgevoerd in het kader van de derogatiebeschikking (artikel 25c, vierde
lid, van de Urm). De landbouwer moet derhalve toestaan dat metingen aan grond- en
oppervlaktewater plaatsvinden en bereid zijn bedrijfsgegevens beschikbaar te stellen
die nodig zijn om te bepalen welke bedrijfsvoering heeft geleid tot de gevonden gehalten
in het water. De voorwaarde is uitdrukkelijk gekoppeld aan het mogen toepassen van
de derogatie.
Voor de monitoring van de gegevens zal ook gebruik worden gemaakt van de administratieve
gegevens die de landbouwer overeenkomstig artikel 7, vijfde lid, van de derogatiebeschikking
moet verstrekken inzake het feitelijke gebruik van meststoffen op zijn bedrijf. In
artikel 25, derde lid, van de Urm wordt daartoe als voorwaarde voor de derogatie gesteld
de voldoening aan de hoofdstukken 5 (gegevensverstrekking) en 9 (hoeveelheidbepaling)
in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende hoofdstukken IV, VI en X van het
Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
De kosten die samenhangen met de derogatiemonitoring zullen worden doorberekend aan
de derogatiebedrijven, zoals vermeld in paragraaf 2.3.6.
3. Effecten bedrijfsleven en overheid
3.1. Regeldruk
In deze paragraaf worden de toezichtslasten, de nalevingskosten en de administratieve
lasten beschouwd en berekend wat de effecten van deze wijzigingsregeling zijn op deze
onderdelen die samen de regeldruk vormen voor de ondernemer.
De administratieve lasten blijven gelijk ten opzichte van de derogatie 2018–2019 ten
aanzien van het moeten inzenden van een aanvraag voor een vergunning voor derogatie.
De ondernemers verklaren dat zij akkoord zijn met de voorwaarden, met een formulier
waarop de voorwaarden worden aangevinkt en met een proces dat verder vrijwel volledig
geautomatiseerd verloopt. Ook de verplichtingen ten aanzien van de monitoring blijven
onveranderd en leiden niet tot aanvullende administratieve lasten. Deze last is onveranderd
ten aanzien van de derogatie 2018-2019.
Het aanvullende voorschrift van de temperatuursbepaling bij de zogenaamde ‘sleepvoetmethode’
zal een aanvullende administratieve last inhouden voor een landbouwer op klei- en
veengronden in Nederland. Gemiddeld gaat het om 5.000 landbouwers die deze methode
toepassen. Uitgaande van één meetstation, De Bilt, is een inschatting te maken van
de dagen waarop de temperatuur rond de 20 graden is3. De uitrijdperiode van drijfmest is van 15 februari tot en met 15 september. Hiertoe
is een maximumvariant ten behoeve van de administratieve lasten berekend. Een dag
van voor het uitrijden kan een landbouwer op de website nagaan of de temperatuur de
volgende dag rond de 20 graden zal zijn. Op de dag zelf kan de landbouwer voorafgaand
aan en tijdens het uitrijden nagaan of de temperatuur de 20 graden zal passeren. Uitgaande
van de dagwaarden is de inschatting dat dit ongeveer 20 dagen betreft. Daar waar de
temperatuur de 20 graden op een dag passeert is op basis van het etmaalgemiddelde
na te gaan dat dit ongeveer 15 dagen betreft. Gemiddeld zal het twee handelingen van
twee minuten inhouden. Op basis van 35 dagen waarbij een landbouwer tweemaal een handeling
van twee minuten uitvoert à € 37,– per uur is de inschatting van de aanvullende administratieve
last € 430.000,-. De berekening ziet op alle gebruikers van de zogenaamde 'sleepvoetmethode’
en deze gebruikers zullen niet allen een vergunning voor derogatie aanvragen. Op dit
moment is niet na te gaan wat de omvang is. Ook zal een landbouwer vaak alleen in
de gevallen dat hij tijdens het uitrijden twijfel heeft over 20 graden de temperatuur
op de website nagaan.
Vanaf 2021 dienen landbouwers te kiezen tussen derogatie of deelname aan de vrijstellingsregeling
bovengronds uitrijden van runderdrijfmest. Dit kan tot gevolg hebben dat wanneer landbouwers
de keuze maken deel te nemen aan de vrijstellingsregeling meer kosten gemaakt zullen
worden voor de afzet van mest omdat minder mest kan worden uitgereden dan het geval
zou zijn geweest als hij een derogatievergunning zou hebben.
Bij de vorige wijziging ter implementatie van de derogatiebeschikking 2018–2019 heeft
het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) geadviseerd aandacht te besteden aan de
periode na 31 december 2019. Hierover is destijds toegelicht dat is gestart met een
herbezinning op het mestbeleid (Kamerstuk 33 037, nr. 250). Het is de verwachting dat op korte termijn de contouren voor het toekomstig mestbeleid
op het mestbeleid op grond van die herbezinning aan de Tweede Kamer wordt toegezonden.
Dit is gericht op het bieden van een langjarig perspectief aan landbouwers. Ook zal
aan de slag gegaan worden om te komen tot een ontwerp van het zevende actieprogramma
Nitraatrichtlijn voor de periode 2022-2025. Dit actieprogramma zal als basis dienen
voor de besprekingen met de EC voor een derogatie vanaf 2022.
Aan het ATR is deze regeling voor advies aangeboden. Gezien het zeer korte tijdsbestek
zal een eventueel advies van het ATR na publicatie van de regeling in de Staatscourant
worden uitgebracht.
3.2. Overige bedrijfseffecten
De aanvullende voorwaarden ten aanzien van de vermindering van de emissie van ammoniak
en de gevolgen voor de waterkwaliteit kunnen effecten inhouden voor de administratieve
lasten. Het voorschrift dat de sleepvoet op klei- en veengronden mag worden toegepast
tot een buitentemperatuur van 20 graden leidt ertoe dat loonwerkers niet de gehele
uitrijdperiode kunnen worden ingezet om mest uit te rijden. Dit kan gevolgen hebben
voor de beschikbare capaciteit en de kosten voor de inhuur van loonwerkers door landbouwers.
3.3. Uitvoering en handhaving
Op basis van de nieuwe derogatiebeschikking dient Nederland 5,5% fysieke controles
op individuele varkensbedrijven uit te voeren. Daarnaast zal de NVWA handhaving uit
dienen te voeren op de aanvullende temperatuurseis voor het gebruik van de sleepvoetbemester
op klei- een veengronden en dient vanaf 2021 nagegaan te worden of landbouwers niet
aan derogatie én de vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden van runderdrijfmest
deelnemen. De overige handhavingslasten blijven onveranderd ten opzichte van de periode
2018-2019.
De toezichtslasten veranderen als gevolg van deze regeling door het aanvullende voorschrift
dat de zogenaamde sleepvoetmethode op klei- en veengronden mag worden toegepast tot
een buitentemperatuur van 20 graden. Ook de keuze van landbouwers voor derogatie of
deelname aan de vrijstellingsregeling bovengronds uitrijden van runderdrijfmest heeft
tot gevolg dat de NVWA bij handhaving in het veld zal moeten nagaan of aan een landbouwer
die bovengronds uitrijdt een vergunning is verleend voor derogatie. De wijzigingen
die zien op de zogenaamde sleepvoetmethode leiden tot eenmalige uitvoeringskosten
á € 1.000 bij RVO en á € 5.000 bij NVWA. Structurele uitvoeringskosten worden voorzien
bij de NVWA á € 2.500 voor het onderhoud van de website en het loggen van de gegevens.
De nalevingskosten zullen binnen het bestaande budget van de NVWA worden opgevangen.
De overige reeds bestaande toezichtslasten en nalevingskosten veranderen niet. Het
aantal bedrijven dat toegang verleent aan monsternemers in het kader van de monitoring
van de waterkwaliteit wijzigt niet met deze regeling. Ook zijn er geen extra zaken
die landbouwers moeten aanschaffen om te voldoen aan deze regelgeving.
4. Advies Technische commissie bodem
De Technische commissie bodem heeft besloten geen advies uit te brengen omdat de implementatie
van de derogatiebeschikking en de wijziging in de vrijstellingsregeling bovengronds
aanwenden van runderdrijfmest een wetstechnische aanpassing betreft.
5. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten
Gelet op de noodzaak tot spoedige inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van
de Urm wordt voor het grootste deel van de regeling afgeweken van het systeem van
vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor
de regelgeving. De uitzonderingsgrond ‘implementatie van EU-regelgeving’ is in dit
geval van toepassing. De onderdelen A en C van artikel I en artikel III over de vrijstellingsregeling
regeling bovengronds aanwenden van runderdrijfmest treden wel conform het systeem
van vaste verandermomenten met ingang van 1 januari 2021 in werking. Per 1 januari
2021 zullen landbouwers een keuze dienen te maken over deelname aan die vrijstellingsregeling
of aan derogatie.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.J. Schouten