Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 30 juli 2020, nr. WJZ/ 20205399, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen en de Vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden runderdrijfmest 2019–2023 in verband met de uitvoering van de derogatiebeschikking 2020–2021

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 9, tweede lid, 10, eerste lid, 13, vijfde lid, en 39, eerste en tweede lid, van de Meststoffenwet, artikel 64, tweede en derde lid, van de Wet bodembescherming en artikel 5, vierde lid, van het Besluit gebruik meststoffen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vervanging van ‘; en’ aan het slot van onderdeel b door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door ‘; en’ wordt aan artikel 24, derde lid, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. indien de landbouwer voor de tot zijn bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond geen gebruik maakt van de vrijstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden runderdrijfmest 2019–2023.

B

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt de ‘de artikelen 4b en 8a van het Besluit meststoffen’ vervangen door: het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4b, 5 en 8a van het Besluit gebruik meststoffen.

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt in behandeling genomen, nadat de landbouwer een bedrag van € 50,- heeft voldaan.

3. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 7. In afwijking van het eerste lid vraagt de landbouwer in 2020 in de periode van 3 augustus tot en met 4 september een vergunning aan bij de minister voor de toepassing op zijn bedrijf van artikel 24, eerste en tweede lid.

  • 8. In afwijking van het zesde lid kan de landbouwer in 2020 tot en met 7 september de aanvraag voor een vergunning voor de toepassing op zijn bedrijf van artikel 24, eerste en tweede lid, intrekken.

  • 9. Het zevende lid en het achtste lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2021.

C

Aan artikel 25a wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Geen vergunning wordt verleend aan een landbouwer die zich voor de tot zijn bedrijf behorende landbouwgrond heeft aangemeld voor deelname aan de vrijstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden runderdrijfmest 2019–2023.

D

Artikel 25c wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De landbouwer voldoet aan de gebruiksnormen, bedoeld in artikel 8 van de wet, en de bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 9 in samenhang met de hoofdstukken IV, VI en X van het besluit gestelde regels. Op de tot het bedrijf van de landbouwer behorende oppervlakte landbouwgrond wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4b, 5 en 8a van het Besluit gebruik meststoffen.

2. In het vierde lid wordt ‘artikel 9 van de derogatiebeschikking’ vervangen door ‘artikel 10 van de derogatiebeschikking’.

E

In artikel 25d, derde lid, wordt ‘het kalenderjaar 2019’ telkens vervangen door ‘het kalenderjaar 2020’.

F

Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt ‘artikel 7, zesde lid’ vervangen door: artikel 7, vijfde en zesde lid.

2. Na het zesde lid worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 7. In afwijking van het eerste lid, stelt de landbouwer in 2020 een bemestingsplan op vóór 5 september.

  • 8. In afwijking van het vijfde lid, verstrekt de landbouwer in 2020 uiterlijk op 4 september de gegevens uit de mestboekhouding.

  • 9. Het zevende, het achtste lid en dit lid vervallen met ingang van 1 januari 2021.

G

Het vijfde lid van artikel 27a komt te luiden:

5. In afwijking van het eerste lid zijn voor 2020 de waarde van de fosfaattoestand en de waarde van het stikstofleverende vermogen van de bodem ten hoogste vijf jaren voorafgaand aan 4 september 2020 vastgesteld en vastgelegd.

ARTIKEL II

Aan artikel 4c van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen worden vier leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Bij een landbouwer die beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 25a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, is onverminderd het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid het gebruik van een mestaanwendsysteem als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, op de tot het bedrijf van die landbouwer behorende oppervlakte landbouwgrond alleen toegestaan, indien de buitentemperatuur op het perceel waar de drijfmest wordt aangewend lager is dan 20° Celsius.

  • 4. De buitentemperatuur, bedoeld in het derde lid, is de op het moment van gebruik laatst beschikbare tien-minutenwaarde van de gemeten temperatuur die het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut voor de weerstationregio waar het perceel in valt heeft uitgevaardigd in een algemeen weerbericht, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet taken meteorologie en seismologie. Indien een perceel op de grens ligt van weerstationregio’s geldt de laagste door de desbetreffende weerstations gemeten waarde.

  • 5. Een weerstationregio, bedoeld in het vierde lid, is de door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut bepaalde regio waarvoor de temperatuurwaarden gelden die het in die regio gelegen weerstation van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut meet. Het kaartje met de door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut bepaalde weerstationregio’s is beschikbaar op de internetpagina van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (www.nvwa.nl).

  • 6. Indien blijkt dat het weerstation van de weerstationregio waar het perceel in valt door storing of andere oorzaak geen tien-minutenwaarden beschikbaar stelt, wordt in afwijking van het vierde lid, eerste volzin, uitgegaan van de op het moment van gebruik laagste laatst beschikbare tien-minutenwaarde geldend in een aangrenzende weerstationregio.

ARTIKEL III

Artikel 2 van de Vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden runderdrijfmest 2019–2023 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De vrijstelling geldt niet voor de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond van een landbouwer die beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 25a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet of daarvoor een aanvraag heeft gedaan.

ARTIKEL IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van de artikelen I, onderdelen A en C, en III, die in werking treden met ingang van 1 januari 2021.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 30 juli 2020

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

TOELICHTING

1. Inleiding

De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Meststoffenwet (hierna: de wet) 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond per jaar. Deze wettelijke norm is onmiddellijk ontleend aan artikel 5, vierde lid, in samenhang met bijlage III, onder 2, van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG 1991, L 375) (hierna te noemen: de Nitraatrichtlijn).

De Nitraatrichtlijn biedt de mogelijkheid om een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen te hanteren dan 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. Deze zogenoemde ‘derogatie’ kan door de Europese Commissie (EC) worden verleend, nadat de procedure bij het Nitraatcomité is doorlopen, ingeval de hogere gebruiksnorm geen afbreuk doet aan de doelstellingen genoemd in artikel 1 van de Nitraatrichtlijn en gemotiveerd kan worden aan de hand van objectieve criteria, bijvoorbeeld lange groeiperiodes, gewassen met hoge stikstofopname, hoge netto neerslag in de kwetsbare zone en bodems met een uitzonderlijk hoog denitrificatievermogen.

Het Nitraatcomité heeft in zijn vergadering van 22 juni 2020 een positief advies afgegeven over het voorstel van de EC om Nederland voor de periode 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 een derogatie te verlenen. Op 21 juli 2020 is de derogatiebeschikking gepubliceerd (Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1073 van de EC van 17 juli 2020 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEU 2020, L 234)). De onderhavige regeling strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) in verband met die derogatie.

De derogatie betreft een verhoging van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, voor bedrijven met een areaal dat voor ten minste 80 procent uit grasland bestaat, tot 250 kilogram stikstof per hectare per jaar met uitzondering van het centrale en zuidelijke zandgebied en het gehele lössgebied. Voor deze uitzonderingsgebieden wordt derogatie verleend voor het gebruik van 230 kilogram stikstof per hectare per jaar. De verhoging mag uitsluitend worden ingevuld met dierlijke meststoffen afkomstig van graasdieren.

In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de derogatie, en meer specifiek de achtergrond van de derogatie, de voorwaarden verbonden aan derogatie, zoals het aanvragen van een vergunning, het intrekken van een aanvraag, de wijzigingen in de regels voor het vernietigen van grasland, de kosten voor de derogatiemonitoring, het verlenen van uitstel voor zowel het opstellen van het bemestingsplan als het nemen van grondmonsters in 2020 en tot slot het effect op de regeldruk van deze wijziging van de Urm.

2. Derogatie

2.1. Algemene achtergrond

Op 8 december 2005 heeft de Europese Commissie Nederland voor het eerst onder voorwaarden derogatie verleend voor een hogere gebruiksnorm van dierlijke meststoffen tot 250 kilogram stikstof per hectare per jaar voor bedrijven waarvan zeventig procent van de tot het bedrijf behorende landbouwgrond werd beteeld met gras. Op 5 februari 2010 is deze eerste beschikking onder vrijwel dezelfde voorwaarden verlengd tot 31 december 2013. Op 16 mei 2014 is opnieuw een derogatiebeschikking, met daarin een aantal gewijzigde voorwaarden (waaronder een lagere gebruiksnorm voor dierlijke mest op zandgronden in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg, en een verbod op het gebruik van fosfaatkunstmest op bedrijven met derogatie) verleend. Op 31 mei 2018 is een beschikking voor twee in plaats van vier kalenderjaren aan Nederland verleend. Reden voor de kortere termijn was de geconstateerde fraude met opslag, gebruik, vervoer en verwerken van mest eind 2017. Als voorwaarde voor verlenging van deze derogatie is de indiening en implementatie van een versterkte handhavingsstrategie mest gesteld. Nederland heeft de versterkte handhavingsstrategie in september 2018 ter kennis van de Europese Commissie gebracht.

Nederland heeft een verzoek voor verlenging van de derogatie ingediend bij de Europese Commissie voor de periode 2020–2021. De Europese Commissie heeft dit verzoek gehonoreerd. Dit voorstel is in stemming gebracht in het Nitraatcomité onder wijziging van de voorwaarden. De Europese Commissie heeft dit voorstel gedaan op basis van het door Nederland ingediende verzoek, de wensen ten aanzien van verbetering van de controle op de mestregelgeving, het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, recente gegevens over de waterkwaliteit, de recente ontwikkelingen in Nederland ten aanzien van de stikstofproblematiek en het effect hiervan op de waterkwaliteit, en de opgedane ervaring met de bij Besluit 2018/820/EU verleende derogatie voor de jaren 2018–2019 en de derogaties in andere lidstaten. Het Nitraatcomité heeft in haar vergadering van 22 juni 2020 positief geadviseerd over het voorstel aan Nederland derogatie te verlenen.

De door de Europese Commissie verleende derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden en beperkingen waaronder de derogatie toegepast mag worden zijn opgenomen in hoofdstuk 3, paragraaf 1, van de Urm. Deze voorwaarden en beperkingen worden in paragraaf 2.2 en 2.3 toegelicht. Waar in de Urm wordt verwezen naar de derogatiebeschikking 2020–2021 zij verwezen naar de gepubliceerde beschikking op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Op die website is informatie te vinden over de derogatie, de wijzigingen in de voorwaarden ten opzichte van de vorige periode en de wijze van aanvragen.

2.2. Hoogte derogatie, 80% grasland en geen gebruik fosfaatkunstmest

De verleende derogatie is op belangrijke punten gelijk aan de derogatie voor de periode 2018-2019. Voor bedrijven met minimaal 80% grasland op lössgronden en op zandgronden in de provincies Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg geldt een derogatienorm van 230 kg stikstof uit graasdiermest per hectare per jaar en voor andere bedrijven een gebruiksnorm van 250 kilogram stikstof uit graasdiermest per hectare per jaar.

De voorwaarde dat ten minste tachtig procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen beschikbaar is, uit grasland moet bestaan, is eveneens ongewijzigd.

De gebruiksnorm dierlijke meststoffen van 250 respectievelijk 230 kilogram stikstof per hectare mag worden toegepast voor mest afkomstig van graasdieren ongeacht de herkomst van die mest. Het kan dus ook gaan om mest van graasdieren die wordt aangevoerd vanaf een ander bedrijf.

Gebruikmaking van de verhoogde gebruiksnormen, bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, van de Urm, laat onverlet dat tevens moet worden voldaan aan de stikstofgebruiksnorm en fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 8, onderdelen b en c, van de wet. De verruiming van de norm voor dierlijke meststoffen mag dus enkel worden gehanteerd binnen de begrenzing van deze normen.

Wat evenmin verandert is dat het gebruik van fosfaat uit kunstmest op derogatiebedrijven niet is toegestaan.

2.3. Voorwaarden en beperkingen verbonden aan de toepassing van de derogatie

2.3.1. Bepalingen in relatie tot de vergunning

De derogatiebeschikking 2020–2021 betreft in belangrijke mate een verlenging van de derogatiebeschikking 2018-2019. De voorwaarden en beperkingen (ter uitvoering) van de derogatiebeschikking 2018–2019 blijven gelden. Voor een nadere toelichting op die voorwaarden en beperkingen wordt verwezen naar de toelichting bij de implementatie van de derogatieregeling 2018–2019 in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt. 2018, 29267).

De systematiek blijft gelijk aan die voor 2018-2019. De landbouwer dient een vergunning aan te vragen voor het mogen toepassen van de gebruiksnormen uit de derogatie. Daarbij dient hij ook nu vooraf te verklaren dat hij aan de diverse voorwaarden in de derogatiebeschikking en nationale regelgeving voldoet om in aanmerking te komen voor een vergunning. Tot slot dient de landbouwer ook nu ermee in te stemmen dat het bemestingsplan en de mestboekhouding die op grond van artikel 7 van de derogatiebeschikking verplicht zijn, onderwerp kunnen zijn van controle. Op basis van deze verklaringen kan bij een tijdige aanvraag een derogatievergunning worden afgegeven.

De aanvraagperiode blijft eveneens gelijk. Dit houdt in dat de landbouwer regulier uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarin hij gebruik wil maken van de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen een vergunning aanvraagt bij de minister voor het op zijn bedrijf mogen toepassen van die verhoogde gebruiksnorm. In afwijking daarvan zal de aanvraagperiode in 2020 lopen van 3 augustus tot en met 4 september 2020.

Gelijk blijft ook dat, gelet op het profijtbeginsel, een vergoeding gevraagd wordt aan de landbouwer. De kosten voor een jaarlijkse aanvraag (€ 50,–) en voor de verplichte monitoring zijn ongewijzigd ten opzichte van 2019.

Uiterlijk op 15 mei dient de landbouwer, op grond van artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, aan de minister gegevens te verstrekken met betrekking tot onder meer de beteelde of te betelen oppervlakte landbouwgrond. Tot en met die datum heeft de landbouwer de mogelijkheid de aanvraag voor een vergunning in te trekken, zonder dat het tarief, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Urm, in rekening wordt gebracht. Die kosten zien op de vergoeding van de monitoringswerkzaamheden. Voor 2020 geldt dat de landbouwer de aanvraag uiterlijk een werkdag na sluiting van de aanvraagperiode, te weten op 7 september 2020, kan intrekken, zonder dat de kosten voor de monitoringswerkzaamheden zullen worden doorberekend.

De kosten die moeten worden voldaan voor het in behandeling nemen van de aanvraag tot een vergunning zijn hoe dan ook verschuldigd, ook als de landbouwer de aanvraag op een later moment weer intrekt.

Door het tijdstip waarop de derogatiebeschikking is bekend geworden konden landbouwers niet met zekerheid weten dat zij ook nu weer voorafgaand aan de derogatieperiode dienden te bemonsteren, welk bemestingsplan zij dienden op te stellen en wanneer ook gegevens uit de mestboekhouding (voorheen: meststoffenregister) dienden te worden verstrekt. Het verlenen van uitstel voor deze verplichtingen is voor het jaar 2020 derhalve noodzakelijk en voorzien in de artikelen 27, zevende en achtste lid, en 27a, vijfde lid, van de Urm.

De voor de periode 2018–2019 geldende voorwaarden en beperkingen verbonden aan de toepassing van de derogatie ten aanzien van de mogelijkheid tot het intrekken van een aanvraag en de overdraagbaarheid van een vergunning blijven gelden. Ook de bepalingen met betrekking tot de mestboekhouding en het bemestingsplan wijzigen niet. Ook de regels voor het vernietigen van grasland blijven onveranderd voor derogatiebedrijven ten opzichte van de derogatie 2018-2019.

2.3.2. Versterkte handhavingsstrategie mest

De derogatiebeschikking is in 2018 voor twee in plaats van de gebruikelijke vier jaren verleend als gevolg van de vragen die eind 2017 bij de EC zijn gerezen over naleving van de mestregelgeving in Nederland. Daarbij is onder andere als voorwaarde gesteld dat Nederland een versterkte handhavingsstrategie mest opstelt. Deze strategie is in september 2018 (Kamerstukken II 2018/19, 33 037, nr. 311) aan de Tweede Kamer toegezonden en ter kennis gebracht bij de EC. Over de uitvoering van de versterkte handhavingsstrategie mest is de Tweede Kamer op verschillende momenten geïnformeerd (Kamerstukken II 2018/19, 33 037, nrs. 353, 358 en 360, en Kamerstukken II 2019/20, 33 037, nrs. 363, 365 en 366).

Met de handhavingsstrategie wordt sterk ingezet op een verbetering van de naleving van de mestregelgeving, onder meer door de pakkans te vergroten. De strategie bevat een pakket aan maatregelen die gedurende de periode 2018-2021 geïmplementeerd worden. Intensivering van de samenwerking tussen verschillende toezichthouders, een risico- en gebiedsgerichte aanpak en slimmer gebruik van moderne technologie zijn de kernelementen van de versterkte handhavingsstrategie mest.

De EC hecht groot belang aan de voortvarende implementatie van de maatregelen uit de versterkte handhavingsstrategie mest en aan de daarmee beoogde resultaten inzake verbetering van de naleving van de mestregelgeving. In de derogatiebeschikking heeft de EC in artikel 4 nadere voorwaarden gesteld om dit te borgen. De belangrijkste maatregelen uit de versterkte handhavingsstrategie mest zijn als voorwaarden opgenomen in de beschikking:

  • De handhaving in de aangewezen risicogebieden, te weten De Peel, Gelderse Vallei en Twente, is in het voorjaar 2020 volledig geïmplementeerd.

  • Een nieuw systeem van ‘real time’ digitale verantwoording van mesttransporten, ter vervanging van de huidige verantwoording achteraf op papier, dient aan het einde van 2020 ingevoerd te zijn.

  • Eind juni 2020 dient besluitvorming over de herziening van het sanctiebeleid plaats te vinden.

  • Tot slot is specifiek aangegeven dat in de handhaving meer aandacht dient te zijn voor varkensbedrijven.

In artikel 12 van de derogatiebeschikking zijn aanvullende rapportageverplichtingen ten aanzien van de versterkte handhavingsstrategie opgenomen. In aanvulling op de bestaande verplichtingen wil de EC geïnformeerd worden over de resultaten van fysieke controles per type bedrijf, elke vermindering van het aantal gevallen van niet-naleving, de administratieve sancties en de toegepaste strafrechtelijke vervolging. Deze onderdelen zullen worden geadresseerd in de rapportage over 2020, die in juni 2021 zal worden opgeleverd.

2.3.3. Aanvullende voorwaarden als gevolg van de stikstofproblematiek

De EC volgt de milieuontwikkelingen in Nederland nauwgezet en plaatst deze in breder perspectief. In overweging 16 van de derogatiebeschikking stelt de EC dat in het verslag over het effect van de Nitraatrichtlijn op de uitstoot van gasvormige stikstof1 werd geconcludeerd dat de derogatie in sommige regio’s met een hoge veedichtheid tot hogere gasvormige emissies kan leiden. Dit mogelijke gevolg van de derogatie op de ammoniakuitstoot is bevestigd in een bij de Commissie ingediend rapport van 12 februari 2020, opgesteld door de ‘Commissie Deskundigen Meststoffenwet’ van Nederland2. Hieruit blijkt dat de derogatie positieve effecten heeft op de waterkwaliteit, het klimaat en de agrobiodiversiteit. Daar staat tegenover dat een derogatie kan leiden tot een hogere ammoniakemissie vanwege de hogere toegestane dierlijke mestgift. Deze emissies resulteren in extra stikstofdepositie die negatieve gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden en die de kwaliteit van de wateren aantast, wat tot eutrofiëring leidt. Daarom moeten passende maatregelen ter vermindering van de ammoniakemissies worden genomen, waaronder emissiearme verspreidingstechnieken, zo nodig in combinatie met een maximale temperatuur waarin mest kan worden gebruikt. Dit is voor de EC aanleiding geweest aanvullende bepalingen te stellen in de derogatiebeschikking voor 2020 en 2021.

De EC heeft in de derogatiebeschikking gesteld dat derhalve passende maatregelen ter vermindering van de ammoniakemissies moeten worden genomen, waaronder emissiearme verspreidingstechnieken (overweging 16). In artikel 9 van de derogatiebeschikking zijn verplichtingen opgenomen ter vermindering van ammoniakemissie bij mestaanwending voor bedrijven die deelnemen aan derogatie. Deze verplichtingen beogen aan te sluiten bij de reeds bestaande verplichtingen in de Nederlandse regelgeving ten aanzien van methoden van emissiearme aanwending, te weten de artikelen 4b, 4c, 4d en 4e van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen (Ugm) die gelden voor de tot het bedrijf van een landbouwer behorende oppervlakte landbouwgrond. De desbetreffende verplichtingen van artikel 9 (te weten de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, onderdelen a, b, d en e) hoeven dus niet te worden geïmplementeerd. Daarbij wordt ten aanzien van artikel 9, eerste lid, onder e, van de derogatiebeschikking opgemerkt dat met de EC is overeengekomen dat dit voorschrift – conform artikel 4e van de Ugm – niet geldt voor grasland. Door toepassing van de derogatie zouden deelnemende graslandbedrijven anders niet aan de eis van de derogatiebeschikking van ten minste tachtig procent grasland kunnen voldoen. Dit sluit eveneens aan bij de inzet van de EC voor het behoud van permanent grasland.

Ook op enkele andere punten is sprake van extra eisen in de derogatiebeschikking.

Dit betreft ten eerste de voorwaarde die de EC stelt bij toepassing van het systeem waarbij drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib verdund met water in de verhouding twee delen mest / één deel water op grasland op klei- en veengrond in strookjes tussen het gras op de grond wordt gebracht (sleepvoetbemester) (artikel 9, eerste lid, onderdeel b, derogatiebeschikking 2019-2020 en artikel 4c, eerste lid, onderdeel b, Ugm). Het gebruik van dat mestaanwendsysteem is verboden indien de buitentemperatuur 20°C of hoger is (artikel 9, eerste lid, onder c, van de derogatiebeschikking 2019-2020). Wanneer de buitentemperatuur lager is dan 20 graden, is aanwending via deze methode wel toegestaan. Deze eis wordt geïmplementeerd in de bepaling in de Ugm waar deze aanwendmethode is geregeld (artikel 4c Ugm).

Voor de bepaling van de buitentemperatuur op de locatie waar drijfmest wordt aangewend, wordt uitgegaan van de temperatuurmetingen in de algemene weerberichten van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI), nader bepaald van de tien-minutenwaarden. Het KNMI heeft een uitgebreid waarneemnetwerk waarvan automatische weerstations een belangrijk onderdeel uitmaken. De door die stations waargenomen temperatuurgegevens worden elke tien minuten geactualiseerd. Aan de spreiding van de weerstations over Nederland liggen vastgestelde eisen van de Wereld Meteorologische Organisatie over weerstations ten grondslag. Gekozen is voor aansluiting bij deze openbare temperatuurgegevens om discussie tussen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de landbouwer over de precieze buitentemperatuur volgens eigen metingen en meetapparatuur te vermijden. De tien-minutenwaarden worden door het KNMI bepaald volgens de beste wetenschappelijke inzichten en zijn objectief.

Het KNMI heeft op basis van zijn meteorologische expertise uitgaande van de in Nederland gesitueerde meetstations een regio-indeling gemaakt. Per weerstation wordt de bijbehorende regio aangegeven waarvoor en waarbinnen de door het weerstation gemeten temperatuurwaarden gelden. Het kaartje met deze regio-indeling (zie hieronder) wordt beschikbaar gesteld op de website van de NVWA. Het betreft een kaartje dat tot op perceelsniveau inzoombaar en doorzoekbaar is. De meest recente tien-minutenwaarden voor de verschillende regio’s worden ook op het kaartje zichtbaar gemaakt. Op basis hiervan is voor alle betrokkenen (gebruikers sleepvoetbemester en handhaver) de temperatuur na te gaan. Op de website van RVO zal een link naar het kaartje op de website van de NVWA worden geplaatst.

Kaartje KNMI met regio-indeling

Het gebruik van het mestaanwendsysteem met de sleepvoetbemester is niet toegestaan als de meest recente tien-minutenwaarde voor de regio waarin het perceel valt, 20°C of hoger is. Indien een perceel op de grens ligt van weerstationregio’s, geldt de laagste van de door de desbetreffende weerstations gemeten tien-minutenwaarden. Indien zich bij een weerstation een storing voordoet en er geen tien-minutenwaarden beschikbaar komen wordt (‘geen data’), moet steeds worden uitgegaan van de laagste, meest recente tien-minutenwaarde van een meetstation in een aangrenzende weerstationregio.

Om ook achteraf te kunnen controleren of bij de juiste buitentemperatuur drijfmest is uitgereden met de sleepvoetbemester zal de NVWA de tien-minutenwaarden van de weerstations van het KNMI bewaren.

Inherent aan de gekozen systematiek van tien-minutenwaarden en weerstationregio’s is dat de lokale temperatuur net iets anders kan zijn. Dat is niet te voorkomen en een landbouwer doet er dan ook verstandig aan de tien-minutenwaarden van het KNMI voorafgaand aan en tijdens de mestaanwending goed te checken op de websites van RVO en NVWA.

De tweede extra verplichting die de EC opneemt in de derogatiebeschikking om de emissie van ammoniak te verminderen houdt in dat bedrijven met een derogatievergunning niet langer kunnen deelnemen aan de Vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden van runderdrijfmest 2019–2023. Deze bepaling zal ingaan met ingang van 2021 overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de derogatiebeschikking.

Tot slot is nieuw dat in artikel 9, derde lid, van de derogatiebeschikking als voorwaarde is opgenomen dat deelnemers aan derogatie voor het einde van dit jaar gecoacht zullen worden over de stikstofmaatregelen van het kabinet. Over de invulling die hieraan gegeven wordt zullen bedrijven met een derogatievergunning specifiek geïnformeerd worden via een nieuwsbrief.

2.3.4. Besluit gebruik meststoffen

Net als onder de derogatiebeschikking 2018–2019 gelden de voorschriften gesteld bij of krachtens de artikelen 4b en 8a van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) ook onverkort voor de landbouwer die aanspraak maakt op derogatie. Uit artikel 9 van de derogatiebeschikking 2019-2020 vloeit voort dat ook aan de regels van het emissiearm aanwenden op landbouwgrond van de derogatiebedrijven een bijzonder belang moet worden gehecht. Geregeld wordt daarom dat ook de naleving van het bepaalde bij of krachtens artikel 5 Bgm een voorwaarde is voor toepasselijkheid van de derogatie (artikel 24, derde lid, in samenhang met artikel 25, derde lid, en 25c, eerste lid, van de Urm). Dit omvat de emissiearme aanwendingsmethoden, geregeld in de Ugm inclusief de hiervoor besproken 20 gradeneis voor het gebruik van de sleepvoetbemester op gras op klei of veen overeenkomstig artikel 25, eerste lid, onderdeel b, van de Ugm.

Deze wijzigingsregeling regelt ten slotte dat de korting op de stikstofgebruiksnorm ook na 2019 blijft gelden (voorgestelde wijziging van artikel 25d Urm). De nu al in artikel 25d van de Urm opgenomen uitzonderingen met betrekking tot de artikelen 8a, eerste lid, onderdeel a, en 4b, vierde lid, van het Bgm blijven daarbij bestaan.

2.4. Monitoring

Nederland is op grond van artikel 10 van de derogatiebeschikking verplicht om een monitoringsnetwerk voor de bemonstering van bodemwater, waterlopen ondiepe grondwaterlagen en drainagewater in stand te houden om de derogatie intensief te monitoren. De derogatiebeschikking verplicht Nederland om jaarlijks te rapporteren over de effecten van de derogatie alsmede over het resultaat van de uitgevoerde controles.

Derogatiebedrijven zijn verplicht om desgevraagd mee te werken aan de monitoringwerkzaamheden die worden uitgevoerd in het kader van de derogatiebeschikking (artikel 25c, vierde lid, van de Urm). De landbouwer moet derhalve toestaan dat metingen aan grond- en oppervlaktewater plaatsvinden en bereid zijn bedrijfsgegevens beschikbaar te stellen die nodig zijn om te bepalen welke bedrijfsvoering heeft geleid tot de gevonden gehalten in het water. De voorwaarde is uitdrukkelijk gekoppeld aan het mogen toepassen van de derogatie.

Voor de monitoring van de gegevens zal ook gebruik worden gemaakt van de administratieve gegevens die de landbouwer overeenkomstig artikel 7, vijfde lid, van de derogatiebeschikking moet verstrekken inzake het feitelijke gebruik van meststoffen op zijn bedrijf. In artikel 25, derde lid, van de Urm wordt daartoe als voorwaarde voor de derogatie gesteld de voldoening aan de hoofdstukken 5 (gegevensverstrekking) en 9 (hoeveelheidbepaling) in samenhang met de daaraan ten grondslag liggende hoofdstukken IV, VI en X van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

De kosten die samenhangen met de derogatiemonitoring zullen worden doorberekend aan de derogatiebedrijven, zoals vermeld in paragraaf 2.3.6.

3. Effecten bedrijfsleven en overheid

3.1. Regeldruk

In deze paragraaf worden de toezichtslasten, de nalevingskosten en de administratieve lasten beschouwd en berekend wat de effecten van deze wijzigingsregeling zijn op deze onderdelen die samen de regeldruk vormen voor de ondernemer.

De administratieve lasten blijven gelijk ten opzichte van de derogatie 2018–2019 ten aanzien van het moeten inzenden van een aanvraag voor een vergunning voor derogatie. De ondernemers verklaren dat zij akkoord zijn met de voorwaarden, met een formulier waarop de voorwaarden worden aangevinkt en met een proces dat verder vrijwel volledig geautomatiseerd verloopt. Ook de verplichtingen ten aanzien van de monitoring blijven onveranderd en leiden niet tot aanvullende administratieve lasten. Deze last is onveranderd ten aanzien van de derogatie 2018-2019.

Het aanvullende voorschrift van de temperatuursbepaling bij de zogenaamde ‘sleepvoetmethode’ zal een aanvullende administratieve last inhouden voor een landbouwer op klei- en veengronden in Nederland. Gemiddeld gaat het om 5.000 landbouwers die deze methode toepassen. Uitgaande van één meetstation, De Bilt, is een inschatting te maken van de dagen waarop de temperatuur rond de 20 graden is3. De uitrijdperiode van drijfmest is van 15 februari tot en met 15 september. Hiertoe is een maximumvariant ten behoeve van de administratieve lasten berekend. Een dag van voor het uitrijden kan een landbouwer op de website nagaan of de temperatuur de volgende dag rond de 20 graden zal zijn. Op de dag zelf kan de landbouwer voorafgaand aan en tijdens het uitrijden nagaan of de temperatuur de 20 graden zal passeren. Uitgaande van de dagwaarden is de inschatting dat dit ongeveer 20 dagen betreft. Daar waar de temperatuur de 20 graden op een dag passeert is op basis van het etmaalgemiddelde na te gaan dat dit ongeveer 15 dagen betreft. Gemiddeld zal het twee handelingen van twee minuten inhouden. Op basis van 35 dagen waarbij een landbouwer tweemaal een handeling van twee minuten uitvoert à € 37,– per uur is de inschatting van de aanvullende administratieve last € 430.000,-. De berekening ziet op alle gebruikers van de zogenaamde 'sleepvoetmethode’ en deze gebruikers zullen niet allen een vergunning voor derogatie aanvragen. Op dit moment is niet na te gaan wat de omvang is. Ook zal een landbouwer vaak alleen in de gevallen dat hij tijdens het uitrijden twijfel heeft over 20 graden de temperatuur op de website nagaan.

Vanaf 2021 dienen landbouwers te kiezen tussen derogatie of deelname aan de vrijstellingsregeling bovengronds uitrijden van runderdrijfmest. Dit kan tot gevolg hebben dat wanneer landbouwers de keuze maken deel te nemen aan de vrijstellingsregeling meer kosten gemaakt zullen worden voor de afzet van mest omdat minder mest kan worden uitgereden dan het geval zou zijn geweest als hij een derogatievergunning zou hebben.

Bij de vorige wijziging ter implementatie van de derogatiebeschikking 2018–2019 heeft het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) geadviseerd aandacht te besteden aan de periode na 31 december 2019. Hierover is destijds toegelicht dat is gestart met een herbezinning op het mestbeleid (Kamerstuk 33 037, nr. 250). Het is de verwachting dat op korte termijn de contouren voor het toekomstig mestbeleid op het mestbeleid op grond van die herbezinning aan de Tweede Kamer wordt toegezonden. Dit is gericht op het bieden van een langjarig perspectief aan landbouwers. Ook zal aan de slag gegaan worden om te komen tot een ontwerp van het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn voor de periode 2022-2025. Dit actieprogramma zal als basis dienen voor de besprekingen met de EC voor een derogatie vanaf 2022.

Aan het ATR is deze regeling voor advies aangeboden. Gezien het zeer korte tijdsbestek zal een eventueel advies van het ATR na publicatie van de regeling in de Staatscourant worden uitgebracht.

3.2. Overige bedrijfseffecten

De aanvullende voorwaarden ten aanzien van de vermindering van de emissie van ammoniak en de gevolgen voor de waterkwaliteit kunnen effecten inhouden voor de administratieve lasten. Het voorschrift dat de sleepvoet op klei- en veengronden mag worden toegepast tot een buitentemperatuur van 20 graden leidt ertoe dat loonwerkers niet de gehele uitrijdperiode kunnen worden ingezet om mest uit te rijden. Dit kan gevolgen hebben voor de beschikbare capaciteit en de kosten voor de inhuur van loonwerkers door landbouwers.

3.3. Uitvoering en handhaving

Op basis van de nieuwe derogatiebeschikking dient Nederland 5,5% fysieke controles op individuele varkensbedrijven uit te voeren. Daarnaast zal de NVWA handhaving uit dienen te voeren op de aanvullende temperatuurseis voor het gebruik van de sleepvoetbemester op klei- een veengronden en dient vanaf 2021 nagegaan te worden of landbouwers niet aan derogatie én de vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden van runderdrijfmest deelnemen. De overige handhavingslasten blijven onveranderd ten opzichte van de periode 2018-2019.

De toezichtslasten veranderen als gevolg van deze regeling door het aanvullende voorschrift dat de zogenaamde sleepvoetmethode op klei- en veengronden mag worden toegepast tot een buitentemperatuur van 20 graden. Ook de keuze van landbouwers voor derogatie of deelname aan de vrijstellingsregeling bovengronds uitrijden van runderdrijfmest heeft tot gevolg dat de NVWA bij handhaving in het veld zal moeten nagaan of aan een landbouwer die bovengronds uitrijdt een vergunning is verleend voor derogatie. De wijzigingen die zien op de zogenaamde sleepvoetmethode leiden tot eenmalige uitvoeringskosten á € 1.000 bij RVO en á € 5.000 bij NVWA. Structurele uitvoeringskosten worden voorzien bij de NVWA á € 2.500 voor het onderhoud van de website en het loggen van de gegevens. De nalevingskosten zullen binnen het bestaande budget van de NVWA worden opgevangen.

De overige reeds bestaande toezichtslasten en nalevingskosten veranderen niet. Het aantal bedrijven dat toegang verleent aan monsternemers in het kader van de monitoring van de waterkwaliteit wijzigt niet met deze regeling. Ook zijn er geen extra zaken die landbouwers moeten aanschaffen om te voldoen aan deze regelgeving.

4. Advies Technische commissie bodem

De Technische commissie bodem heeft besloten geen advies uit te brengen omdat de implementatie van de derogatiebeschikking en de wijziging in de vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden van runderdrijfmest een wetstechnische aanpassing betreft.

5. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Gelet op de noodzaak tot spoedige inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van de Urm wordt voor het grootste deel van de regeling afgeweken van het systeem van vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De uitzonderingsgrond ‘implementatie van EU-regelgeving’ is in dit geval van toepassing. De onderdelen A en C van artikel I en artikel III over de vrijstellingsregeling regeling bovengronds aanwenden van runderdrijfmest treden wel conform het systeem van vaste verandermomenten met ingang van 1 januari 2021 in werking. Per 1 januari 2021 zullen landbouwers een keuze dienen te maken over deelname aan die vrijstellingsregeling of aan derogatie.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
1

Het effect van de Nitraatrichtlijn op de emissies van gasvormige stikstof, Effecten van de maatregelen in het kader van het nitraatactieprogramma op de uitstoot van gasvormige N, Contract ENV.B.1/ETU/2010/0009

X Noot
2

CDM-advies: ‘Milieueffecten bij geen derogatie van de Nitraatrichtlijn’

Naar boven