Beleidsregel van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 19 februari 2020, nr. PO/BenS/17873009, houdende regels voor een experiment ruimte in onderwijstijd in het basisonderwijs (Beleidsregel experiment ruimte in onderwijstijd)

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,

Gelet op artikel 2 van de Experimentenwet onderwijs en artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

bevoegd gezag:

bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;

experiment:

het experiment ruimte in onderwijstijd bedoeld in artikel 2;

Onze Minister:

de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media;

school:

school als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;

Wpo:

Wet op het primair onderwijs.

Artikel 2. Het experiment ruimte in onderwijstijd

Het bevoegd gezag dat met een school deelneemt aan het experiment mag op die school afwijken van:

  • a. de voorschriften omtrent vakanties die zijn vastgesteld op grond van artikel 15, tweede lid, van de Wpo;

  • b. het bepaalde ten aanzien van het aantal dagen en uren onderwijs aan leerlingen in artikel 8, negende lid, aanhef, onderdeel b, subonderdelen 1° en 2°, van de Wpo, met dien verstande dat leerlingen in 8 schooljaren ten minste 7.520 uren onderwijs ontvangen; en

  • c. artikel 3, eerste lid, onderdeel b, en artikel 3, derde en vierde lid, van de Wpo, met dien verstande dat hiervan in ieder schooljaar voor ten hoogste 100 uren, van het totaal aantal uren zoals bedoeld in artikel 8, negende lid, aanhef en onder b, aanhef van de WPO, mag worden afgeweken.

Artikel 3. Het doel van het experiment

Het doel van het experiment is om bij maximaal 20 scholen te onderzoeken:

  • a. wat het afwijken van de in artikel 2 genoemde regels over de invulling en organisatie van de onderwijstijd voor effecten heeft op het onderwijs van de deelnemende scholen;

  • b. welke randvoorwaarden voorwaardelijk waren om positieve effecten te verkrijgen; en

  • c. of de uitkomsten van het experiment voldoende grond bieden voor het aanpassen van wet- en regelgeving en onder welke voorwaarden.

Artikel 4. De aanvraagprocedure en voorwaarden voor deelname

  • 1. Het bevoegd gezag dat met een school wil deelnemen aan het experiment kan bij Onze Minister een aanvraag doen.

  • 2. De aanvraag wordt gedaan in de periode van 1 april 2020 tot en met 30 april 2020.

  • 3. Het bevoegd gezag overlegt bij de aanvraag:

    • a. de contactgegevens van de school die wil deelnemen;

    • b. een experimenteerplan waarin voor de school die wil deelnemen in ieder geval het volgende is opgenomen:

      • 1°. de gekozen invulling van de geboden ruimte, zoals voortvloeiend uit artikel 2, met daarbij in ieder geval een beschrijving van het doel, de voorgenomen activiteiten en de beoogde opbrengsten van het experiment zoals vormgegeven;

      • 2°. de didactische visie en filosofie van het onderwijs, waarbij in ieder geval ook wordt ingegaan op de visie op de organisatie en invulling van de onderwijstijd;

      • 3°. de regels voor en planning van de schooltijden, de vakanties en, indien van toepassing, de individuele roosters van leerlingen gedurende de looptijd van het experiment;

      • 4°. het beleid betreffende de inzet van personeel tijdens het experiment en de wijze waarop het team bij totstandkoming en de uitvoering van dit beleid betrokken wordt;

      • 5°. het toelatingsbeleid, dat voldoet aan artikel 40, eerste lid, van de Wpo; en

      • 6°. een toelichting per onderwerp bedoeld in de subonderdelen 2° tot en met 5°, hoe de ten aanzien van die onderwerpen gemaakte keuzes samenhangen met de gekozen invulling, bedoeld in subonderdeel 1°.

    • c. een afschrift van een rapport van de Inspectie van het Onderwijs als bedoeld in artikel 20 van de Wet op het onderwijstoezicht, waaruit blijkt dat de school die wil deelnemen laatstelijk minimaal de waardering ‘goed’ of het oordeel ‘voldoende’ heeft ontvangen; en

    • d. een bewijs dat de medezeggenschapsraad van de school die wil deelnemen, bedoeld in artikel 3 van de Wet medezeggenschap op scholen, instemt met deelname aan het experiment.

Artikel 5. Selectie

  • 1. Er kunnen maximaal 20 scholen deelnemen aan het experiment.

  • 2. Aanvragen worden gerangschikt op volgorde van binnenkomst. Tot de rangschikking wordt een school per provincie toegelaten.

  • 3. Behandeling van de aanvragen geschiedt op volgorde van de rangschikking.

  • 4. Onze Minister wijst de aanvraag af, indien:

    • a. de in de aanvraag omschreven invulling van het experiment op de school niet valt binnen de geboden kaders, bedoeld in artikel 2; of

    • b. deze niet voldoet aan artikel 4; of

    • c. het maximaal aantal deelnemende scholen, bedoeld in het eerste lid, is bereikt.

  • 5. Indien alle op de rangschikking voorkomende aanvragen zijn behandeld, worden de resterende aanvragen op een rangschikking geplaatst en behandeld. Het tweede tot en met het vierde lid zijn daarop van toepassing.

  • 6. In afwijking van het tweede lid worden aanvragen met betrekking tot de scholen met de BRIN-nummers 30KD, 13JJ01, 17OF, 29YJ, 17NR, 30UX, 30PE en 17OV bovenaan de rangschikking geplaatst.

  • 7. In afwijking van het tweede lid worden aanvragen met betrekking tot de scholen met de waardering ‘goed’ bovenaan de rangschikking geplaatst, direct na de scholen bedoeld in het zesde lid.

Artikel 6. Beslistermijn

De minister besluit uiterlijk op 12 juni 2020 op aanvragen tot deelname aan het experiment.

Artikel 7. Looptijd en beëindiging van het experiment

  • 1. Het experiment begint op 1 augustus 2020 en duurt 5 schooljaren.

  • 2. Scholen die deelnemen aan het experiment dienen vanaf de start van het schooljaar 2027–2028 weer aan de wettelijke voorschriften, genoemd in artikel 2, te voldoen.

  • 3. Onze Minister kan een besluit tot toekenning van deelname aan het experiment intrekken op de gronden, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Experimentenwet onderwijs.

  • 4. Onze Minister trekt een besluit tot toekenning van deelname aan het experiment onverwijld in als de Inspectie van het Onderwijs, blijkens een rapport als bedoeld in artikel 20 van de Wet op het onderwijstoezicht, oordeelt dat de kwaliteit van het onderwijs op de deelnemende school ‘onvoldoende’ of ‘zeer zwak’ is.

Artikel 8. Verlenging van het experiment

Indien naar aanleiding van het experiment wordt besloten tot aanpassing van de wettelijke voorschriften, genoemd in artikel 2, kan Onze Minister besluiten de duur van het experiment te verlengen tot de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke voorschriften.

Artikel 9. Informatieplicht

Het bevoegd gezag van een aan het experiment deelnemende school werkt mee aan onderzoek van Onze Minister ten behoeve van de evaluatie en ontwikkeling van het experiment en beleid, onder meer door het verschaffen van inlichtingen.

Artikel 10. Intrekking

De Beleidsregel experiment flexibiliseren onderwijstijd wordt per 1 augustus 2021 ingetrokken.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 12. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Beleidsregel experiment ruimte in onderwijstijd.

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob

TOELICHTING

I. Algemeen

Deze beleidsregel vormt de basis voor de uitvoering van het Experiment Ruimte in Onderwijstijd (ERiO). In de beleidsregel staat van welke wet- en regelgeving kan worden afgeweken door scholen die deelnemen aan het experiment. De beleidsregel bepaalt aan welke randvoorwaarden en waarborgen de scholen moeten voldoen die willen deelnemen aan het experiment, hoe zij dit moeten aantonen, wat de looptijd van het experiment is en onder welke condities het experiment wordt beëindigd.

Inleiding

Naar aanleiding van de beëindiging van het experiment flexibiliseren onderwijstijd1 heeft een meerderheid van de Tweede Kamer gestemd voor de motie Heerema c.s.2. Deze motie verzoekt de minister om flexibiliseren van de onderwijstijd onder voorwaarden mogelijk te maken. Deze motie verzoekt tevens om, vooruitlopend op aanpassing van wet- en regelgeving, de scholen uit het experiment flexibiliseren onderwijstijd waarvan de onderwijskwaliteit gewaarborgd is, in staat te stellen gebruik te blijven maken van de ruimte in onderwijstijd die zij onder het voornoemde experiment hadden.

Deze nieuwe beleidsregel schept de mogelijkheid voor de scholen uit het eerdere experiment om onder de gestelde voorwaarden en waarborgen uit de motie verder te mogen afwijken van enkele wettelijke voorschriften rondom onderwijstijd. Aangezien ook veel andere scholen vragen om meer ruimte in de invulling en organisatie van de onderwijstijd, maakt deze beleidsregel het mogelijk dat ook andere scholen deelnemen aan het experiment.

De inzet van het experiment is om daarbij te kijken wat de effecten zijn van het geven van de ruimte zoals bedoeld in artikel 2 van de beleidsregel. Daarbij moet het bieden van ruimte positief uitpakken, niet alleen met betrekking tot randvoorwaarden en waarborgen zoals in deze beleidsregel benoemd (denk daarbij onder andere aan onderwijskwaliteit, kansengelijkheid en onderwijsfilosofie), maar bijvoorbeeld ook op de punten van doelmatigheid en werkdruk. Het kan dus niet zo zijn dat het bieden van ruimte leidt tot negatieve gevolgen. Als dat toch het geval is, zal wet- en regelgeving niet aangepast worden.

Experiment ruimte in onderwijstijd

Op grond van de Experimentenwet onderwijs worden de deelnemers aan het experiment ruimte in onderwijstijd (verder: het experiment) in de gelegenheid gesteld om zelf de regie te voeren op het aantal, de lengte en de planning van vakanties (artikel 15, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs (Wpo)), om zelf te besluiten over het aantal, de lengte en de planning van eventuele schoolweken korter dan vijf dagen (artikel 8, negende lid, aanhef, onder b, onder 2°, van de Wpo) en om zelf een beperkt deel van de onderwijstijd, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag en in samenspraak met het team, door een andere professional te laten invullen (artikel 3, eerste lid, onder b, derde en vierde lid, van de Wpo). Dit geeft scholen de mogelijkheid om de onderwijstijd anders in te vullen of te organiseren.

Hieronder volgt een nadere beschrijving van de op basis van deze beleidsregel gecreëerde ruimte voor de deelnemende scholen aan het experiment. Daarbij moet aangetekend worden dat deze beleidsregel niet de mogelijkheid geeft om af te wijken van andere wet- en regelgeving, dan bedoeld in artikel 2. De overige wet- en regelgeving (en de daarmee samenhangende regels en voorschriften, zoals bijvoorbeeld uit de cao primair onderwijs) blijven dus onverkort gelden. Ook de andere eisen, zoals bijvoorbeeld het minimaal aantal uren onderwijs, de verplichte VOG en het niet mogen zijn uitgesloten van het geven van onderwijs door een rechterlijke uitspraak blijven gelden.

Centraal vastgestelde vakanties

De Regeling vaststelling schoolvakanties 2019-2022 stelt de data van een drietal schoolvakanties vast. Deze regeling is vastgesteld op grond van artikel 15, tweede lid, van de Wpo. Op grond van de onderhavige beleidsregel mogen scholen afwijken van artikel 15, tweede lid, van de Wpo en daarmee van de centraal vastgestelde zomervakantie, de kerstvakantie en de centraal vastgestelde week meivakantie. Dit betekent dat onderwijstijd in de centraal vastgestelde vakanties kan meetellen voor de minimale onderwijstijd van 7.520 uren onderwijs, zoals bedoeld in artikel 8, negende lid, onder b, aanhef, van de Wpo.

Zoals eerder benadrukt geeft de onderhavige beleidsregel niet de mogelijkheid om af te wijken van andere wettelijk bepalingen. In het kader van de ruimte die wordt geboden omtrent vakanties is het belangrijk specifiek te wijzen op de verplichting voor scholen om het onderwijs zo in te richten dat leerlingen de vastgestelde minimale onderwijstijd ontvangen. Dit is en blijft minimaal 7.520 uur per leerling in 8 jaar (gemiddeld 940 uur per jaar).Verder is de Regeling vaststelling schoolvakanties ook verankerd in de cao primair onderwijs. Op grond van de onderhavige beleidsregel kan niet worden afgeweken van de cao. Over afwijking van de cao dient overeenstemming te worden bereikt met de vakbonden, via het Decentraal Georganiseerd Overleg of via mogelijke ruimte die de cao primair onderwijs biedt voor het maken voor individuele afspraken met werknemers of anderszins.

Daarnaast worden de regio-indeling en daaraan verbonden data, onder andere die van de eerste schooldag, zoals volgend uit de Regeling vaststelling schoolvakanties 2019–2022 wel gewoon gehanteerd in het kader van de bekostiging en de bekostigingssystematiek.

Vijfdaagse schoolweken

Mochten scholen ervoor kiezen om 50 tot en met 52 weken per jaar open te zijn, dan moet een school de mogelijkheid geven rust in de schoolweken in te bouwen. Dit met het oog op een evenwichtige verdeling van de onderwijstijd voor de leerlingen. Daarom mogen zij bijvoorbeeld ook afwijken van het maximum van zeven vierdaagse schoolweken. Om deze reden biedt de beleidsregel de scholen die deelnemen aan het experiment de gelegenheid om van dit voorschrift, dat wil zeggen artikel 8, negende lid, aanhef, onder b, onder 1° en 2°, van de Wpo af te wijken. Ook voor scholen die niet het aantal weken dat ze open zijn uitbreiden, biedt de beleidsregel ruimte om vaker af te wijken van de bepaling die het maximum van zeven vierdaagse schoolweken regelt. Daarbij is het van belang te expliciteren dat ook de evenwichtige verdeling van de onderwijsactiviteiten over de dag overeind blijft (artikel 8, negende lid, onder c, van de Wpo).

Inzet van verschillende type professionals binnen de onderwijstijd

Met deze beleidsregel krijgen scholen de ruimte om, voor een beperkt deel (maximaal 100 uur in ieder schooljaar) van de geplande onderwijstijd, een ander type professional in te zetten voor de invulling van de onderwijstijd. Het doel is om gedurende het experiment te kijken naar verschillende mogelijkheden om onderwijstijd kwalitatief hoogwaardig in te vullen en om tegelijkertijd meer flexibiliteit in het team te creëren. Die flexibiliteit kan bijvoorbeeld worden ingezet voor ontwikkeltijd voor leraren.

Bij het bieden van de ruimte zoals hier bedoeld, blijft het zo dat voor elke leerling, groep leerlingen en/of klas er een bevoegde leraar verantwoordelijk is. Deze beleidsregel creëert enkel de mogelijkheid om het onderwijs tijdens een beperkt deel van de geplande onderwijstijd te laten verzorgen door bijvoorbeeld een vakspecialist, zoals een expert in programmeren, of door een professional met andere specifieke vaardigheden, waarbij de leraar niet per se (fysiek) aanwezig hoeft te zijn.

Kwalitatief hoogwaardig onderwijs voor leerlingen, waarin ook de kansengelijkheid geborgd is, staat hierbij onverkort voorop. Daarom geldt dat alleen voor een beperkt deel van de onderwijstijd mag worden afgeweken van de inzet van een bevoegde leerkracht. Dit wil onder andere zeggen dat, zoals eerder genoemd, het bevoegd gezag verantwoordelijk is en blijft en dat het bevoegd gezag daarbij in samenspraak met het schoolteam tot een goede inzet van personeel komt.

Randvoorwaarden en waarborgen

Om te borgen dat het bieden van ruimte in de invulling en organisatie van de onderwijstijd niet ten koste gaat van de onderwijskwaliteit, is het essentieel om goede randvoorwaarden te stellen. De motie Heerema c.s. roept daar ook toe op.3 De motie noemt daarbij vier voorwaarden: instemming medezeggenschapsraad, waarborgen onderwijskwaliteit, waarborgen kansengelijkheid en aanwezigheid onderwijsvisie- en filosofie. Hieronder wordt beschreven hoe deze beleidsregel invulling geeft aan de voornoemde randvoorwaarden en waarborgen.

Onderwijsvisie en -filosofie

De didactische visie en onderwijsfilosofie op het onderwijs wordt beschreven in het plan dat wordt toegestuurd bij de aanmelding. Bij de beschrijving hiervan wordt duidelijk dat (en hoe) het gebruik van de vrijstellingen, zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel zijn van deze visie en filosofie, en in dienst staan van de onderwijskwaliteit. Hierdoor wordt gewaarborgd dat de deelname aan het experiment een verandering vormt met een duurzaam karakter waar goed over is nagedacht, en die goed kan worden ingebed in het onderwijs van de betreffende school. Dit is een belangrijke randvoorwaarde om succesvol gebruik te maken van de door deze beleidsregel geboden extra ruimte met betrekking tot de invulling en organisatie van de onderwijstijd.

Kansengelijkheid en toegankelijkheid

In artikel 13, eerste lid, onder e, van de Wpo staat dat in de schoolgids uitgeschreven moet zijn dat de geldelijke bijdrage, zoals bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wpo, vrijwillig is. Dit betekent dat de toelating tot de school niet afhankelijk mag worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders. Scholen dienen bij aanmelding voor het experiment hun toelatingsbeleid in het plan voor het experiment op te nemen en dit beleid moet rekening houden met de vrijwilligheid van de ouderbijdrage. Ook dienen scholen zoals bepaald in artikel 13, van de Wpo jaarlijks in de schoolgids melding te maken van de indeling van de onderwijstijd.

Waarborgen voor de onderwijskwaliteit

Het experiment flexibiliseren onderwijstijd leidde voor sommige scholen tot risico’s voor de onderwijskwaliteit. Om te stimuleren dat een school die wil deelnemen aan het experiment van aantoonbaar goede kwaliteit is en robuust genoeg is om deel te nemen aan het experiment, krijgen scholen met de waardering ‘goed’ voorrang bij de selectie. Als een school de waardering ‘goed’ van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft ontvangen, mag namelijk verondersteld worden dat de onderwijskwaliteit van niveau is en er sprake is van een robuuste schoolorganisatie. Daarom wordt van de deelnemende scholen, die voorrang willen ontvangen op basis van de waardering ‘goed’, gevraagd dat ze van deze waardering een bewijsstuk overleggen. Door scholen met de inspectiewaardering ‘goed’ voorrang te geven, wordt voor deze scholen voorkomen dat de kwaliteit van het onderwijs op deelnemende scholen snel onder de door de inspectie gehanteerde norm voor basiskwaliteit kan uitkomen.

Instemming medezeggenschapsraad

Er moet voldoende draagvlak zijn voor een andere indeling van de onderwijstijd bij personeel (team), ouders, leerlingen en bestuur. Het experiment maakt geen uitzondering op de Wet medezeggenschap op scholen (Wms). Dit betekent dat de medezeggenschapsraad adviesbevoegdheid heeft ten aanzien van de ‘regeling van de vakantie’ (artikel 11, aanhef en onder l, Wms) en dat de oudergeleding instemmingsrecht heeft ten aanzien van de ‘onderwijstijd’ (artikel 13, aanhef en onder h, Wms). Vanwege het belang van draagvlak en betrokkenheid van ouders en personeel wordt voor deelname aan het experiment daarom tevens een bewijs van instemming van de medezeggenschapsraad verlangd.

Handhaving van overige regelgeving

Met deze beleidsregel wordt overigens geen ruimte gecreëerd om de stelsels van onderwijs en kinderopvang samen te voegen. Indien basisonderwijs en kinderopvang in één organisatie zijn ondergebracht, dient rekening te worden gehouden met de regels van beide stelsels.

Uitvoering en handhaving

Het Ministerie van OCW zal deze beleidsregel uitvoeren. Dat wil zeggen dat een school in de periode van 1 april 2020 tot en met 30 april 2020 de aanvraag kan indienen via PO_Ruimte_voor_Regie@minocw.nl. Mochten er vooraf vragen zijn, dan kunnen deze ook via dit e-mailadres gesteld worden. Het Ministerie van OCW zal met een multidisciplinair team de aanvragen volgens de criteria en voorrangsregels uit de beleidsregel op volgorde van binnenkomst van volledige aanvragen per provincie behandelen. Per 1 augustus 2020 starten de deelnemende scholen met het experiment. De inspectie is dan ook op de hoogte van de scholen die mogen deelnemen aan het experiment en zal op reguliere wijze toezicht houden op het onderwijs op deze scholen.

Administratieve lasten

De administratieve lasten, die deze beleidsregel met zich brengt, zijn in kaart gebracht. De kosten zijn berekend volgens het standaardkostenmodel (SKM) dat is opgesteld door het Ministerie van Financiën. Aangezien de verplichting, voortvloeiend uit wet- en regelgeving, voor het aanleveren van informatie door de scholen die willen deelnemen aan dit experiment verandert, heeft deze beleidsregel gevolgen voor de administratieve lasten van deze scholen.4 In totaal zullen de administratieve lasten toenemen met € 50.000,– voor deze twintig scholen verdeeld over de gehele looptijd van het experiment (dat is dan € 2.500,– per school verdeeld over een looptijd van iets meer dan zeven schooljaren). Dit is het gevolg van het indienen van de aanvraag, het deelnemen aan bijeenkomsten en het meewerken aan de monitoring en evaluatie van dit experiment.

Financiële gevolgen

Deze beleidsregel heeft geen financiële gevolgen voor de scholen en hun besturen. Met het invoeren van de mogelijkheid om af te wijken van de bepalingen zoals genoemd in artikel 2, wordt geen ingreep gedaan van financiële aard. Natuurlijk staat het een bestuur vrij om zelf vanuit hun lumpsum middelen anders in te zetten ter ondersteuning van het experiment. Dit zal via de evaluatie en monitoring ook nader worden onderzocht. Dit is echter geen automatisch gevolg van deze beleidsregel, maar het gevolg van een beleidskeuze van het bestuur.

Monitoring en evaluatie

Voor de monitoring en evaluatie van deze beleidsregel wordt een onafhankelijk onderzoeksbureau geworven. De onderzoekers zullen een nulmeting verrichten, het experiment gedurende de gehele looptijd volgen en monitoren, en tegen het einde van het experiment een eindrapport uit brengen waarin het experiment wordt geëvalueerd. Op basis van dit onderzoek kan dan worden bepaald of de uitkomsten van het experiment aanleiding geven voor het wijziging van wet- en regelgeving. Ten behoeve van de monitoring en evaluatie zullen gegevens uit verschillende bronnen worden gecombineerd. De invulling van het onderzoek zal in overleg met het onderzoeksbureau vorm krijgen. Het onderzoek zal mede gebaseerd worden op de gegevens van de inspectie en DUO. Tevens wordt de scholen gevraagd om mee te werken aan het onderzoek en informatie te verstrekken in het kader van het onderzoek.

II. Artikelsgewijs

Artikel 2

Scholen die deelnemen aan het experiment Ruimte in onderwijstijd mogen afwijken van:

  • a. de vastgestelde vakanties op grond van artikel 15, tweede lid, van de Wpo, waarbij het onderwijs gegeven in de centraal vastgestelde vakanties mag meetellen voor het aantal uren onderwijs dat een leerling op grond van artikel 8, negende lid, onder b, van de Wpo tenminste moet ontvangen.

  • b. artikel 8, negende lid, aanhef, onder b, onder 1° en 2°. Scholen mogen vaker dan zeven keer een schoolweek van minder dan vijf dagen inroosteren, maar moeten wel voldoen aan de wettelijke gestelde eis van minimaal 7.520 uren onderwijs per leerling in 8 jaar (gemiddeld 940 uur per jaar, want dit is de 7.520 uur gedeeld door 8 jaar).

  • c. artikel 3a, eerste lid, onder b en onder c, van de Wpo voor ten hoogste 100 uur in ieder schooljaar van het minimale aantal uren onderwijs als bepaald in artikel 8, negende lid, onder b, van de Wpo. Hierbij mogen scholen afwijken van de regel dat schoolonderwijs slechts mag worden gegeven door degene die in het bezit is van:

    • een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waaruit blijkt dat ten aanzien van dat onderwijs of ten aanzien van een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen daartoe behorende onderwijsactiviteiten als bedoeld in artikel 9 is voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld krachtens artikel 32a, eerste lid, van deze wet, of krachtens artikel 36, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, of

    • een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van het onderwijs dat betrokkene zal geven, of

    • een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 176b.

Deelnemende scholen mogen van alle drie de bovenstaande artikelonderdelen afwijken, maar kunnen er ook voor kiezen om af te wijken van één of twee onderdelen. Deze afwijking mag per schooljaar dan niet meer zijn dan 100 uur van het totaal aantal uren zoals bedoeld in artikel 8, negende lid, aanhef en onder b, aanhef van de WPO. Door de koppeling met dit artikel wordt uitdrukking gegeven aan dat deze 100 uur geldt op het niveau van de leerling en de leerling dus per schooljaar maximaal 100 uur onderwijstijd mag genieten die gegeven wordt door een persoon die afwijkt van de hiervoor genoemde bepalingen rond bevoegdheid.

Artikel 4

Scholen die wensen deel te nemen aan het experiment ruimte in onderwijstijd kunnen zich inschrijven door middel van een e-mailbericht met daarbij de benodigde inschrijfdocumenten, zoals bepaald in artikel 4, derde lid, aan de Dienstpostbus Ruimte voor Regie: PO_Ruimte_voor_Regie@minocw.nl. Onder contactgegevens wordt verstaan: de naam en het bestuursnummer van het bevoegd gezag, de naam, het adres (inclusief de provincie) en het brinnummer van de school, het e-mailadres en telefoonnummer waarmee het contact met de school gaat plaatsvinden inclusief de naam van de contactpersoon gedurende het experiment. Deze gegevens worden enkel gebruikt in de besluitvorming en verdere uitvoering van het experiment. De aanvraag voor het experiment kan alleen vanaf 1 april 2020 tot en met 30 april 2020 gedaan worden. Dit wil zeggen vanaf 1 april 2020 00:00 uur in de ochtend tot en met 30 april 2020 23:59 uur in de nacht. Als een aanvraag onvolledig wordt ingediend, dan krijgt de indiener de kans deze aanvraag aan te vullen. De datum van aanvulling zal dan gelden als de datum van binnenkomst (dit tweede moment wordt dus gebruikt voor de selectie).

Artikelen 5 en 6

De scholen krijgen dan binnen 6 weken vanaf 30 april 2020, dat wil zeggen uiterlijk 12 juni 2020, bericht over of hun aanvraag wel of niet gehonoreerd wordt. Alleen complete aanvragen worden in behandeling genomen.

Artikel 5 geeft aan hoe de aanvragen worden beoordeeld. De aanvraag moet niet de kaders van het experiment, zoals omschreven in artikel 2, te buiten gaan, moet voldoen aan de vereisten van artikel 4, en moet op basis van de selectievolgorde, zoals omschreven in artikel 5, kunnen worden toegelaten tot het experiment.

Bij de selectie van de scholen krijgen de acht scholen die tot en met 31 juli 2018 hebben deelgenomen aan het experiment flexibiliseren onderwijstijd voorrang. Deze scholen hebben namelijk door deze deelname al waardevolle ervaring opgedaan met het anders organiseren en invullen van de onderwijstijd. Het gaat om:

  • Casa tweetalige Montessorischool (30KD);

  • Montessori Sterrenschool Geerstraat (13JJ01);

  • Openbare Basisschool La Res (17OF);

  • Sociocratische school De School (29YJ);

  • Sterrenschool Apeldoorn (17NR);

  • Sterrenschool Zevenaar (30UX);

  • De Ruimte (30PE);

  • De Vliegenier (17OV).

Daarnaast krijgen de scholen met de waardering ‘goed’ voorrang op de andere scholen die willen deelnemen, maar niet op de acht scholen zoals hiervoor genoemd. Deze scholen volgen dan dus in de rankschikking direct op de scholen die tot en met 31 juli 2018 hebben deelgenomen aan het experiment flexibiliseren onderwijstijd zoals hiervoor benoemd.

De overige plekken worden verdeeld op basis van binnenkomst van de aanmelding en daarbinnen op basis van provincie. Dit om te zorgen voor een spreiding in de deelnemende scholen. Concreet wil dit zeggen dat alle aanvragen op datum en tijdstip van binnenkomst worden geregistreerd. De eerste school wordt toegelaten, maar de volgende school die wordt toegelaten moet dan in een andere provincie liggen. Zo wordt de lijst gevolgd totdat er uit alle provincies waar een school zich heeft aangemeld, een school is geselecteerd. Voor de overgebleven plekken wordt deze werkwijze herhaald, totdat alle plekken gevuld zijn. Dit wil zeggen dat wordt teruggegaan naar het begin van de lijst, maar van deze lijst zijn de al geselecteerde scholen verwijderd. Van deze lijst wordt weer de eerste school toegelaten, maar de volgende school die wordt toegelaten moet dan in een andere provincie liggen. Er wordt dus geen vaste volgorde van provincies gehanteerd. Het is het moment van binnenkomst van de aanvraag dat leidend is.

Artikelen 7 en 8

De deelnemende scholen zullen per 1 augustus 2020 starten. Vanwege het onderzoek dat gedaan wordt naar het effect van het experiment op de onderwijskwaliteit, is het niet mogelijk hier later nog scholen aan toe te voegen, of later te beginnen met het experiment. De monitor bij het experiment loopt tot en met het schooljaar 2024–2025 en de eindrapportage is nu voorzien voor het najaar van 2025. Het is de bedoeling dat op basis van deze rapportage een besluit wordt genomen over het al dan niet sectorbreed aanpassen van de wet- en regelgeving. Dit besluit wordt naar verwachting in de loop van het schooljaar 2025–2026 genomen. Omdat het niet wenselijk is dat er veel opeenvolgende aanpassingen in het rooster van de deelnemende scholen komen, zijn er twee heldere momenten in de beleidsregel opgenomen voor wanneer de scholen weer aan de geldende wet- en regelgeving moeten voldoen:

  • Indien wordt besloten dat de wet- en regelgeving niet wordt aangepast, dienen de scholen vanaf de start van het schooljaar 2027–2028, dat wil zeggen 1 augustus 2027, de volledige wet- en regelgeving weer na te leven. Hiermee hebben scholen ruim de gelegenheid aanpassingen door te voeren, ook als de besluitvorming over het vervolg aan het eind van schooljaar 2025–2026 plaatsvindt.

  • Indien wordt besloten de wet- en regelgeving sectorbreed aan te passen, kan de minister de termijn waarvoor de experimenteerruimte wordt geboden verlengen tot de inwerkingtreding van de nieuwe wet- en regelgeving.

Voor een deelnemende school kan het experiment eerder worden beëindigd in het geval dat een van de onderdelen uit artikel 2, zesde lid, van de Experimentenwet onderwijs zich voordoet. Hieronder wordt verstaan:

  • op een met redenen omkleed verzoek van het bevoegd gezag;

  • door Onze minister indien niet meer wordt voldaan aan de regelen en voorwaarden, bedoeld in artikel 4, eerste lid;

  • door Onze minister indien het experiment niet tot de daarmee beoogde doeleinden blijkt te leiden;

  • indien Onze minister van oordeel is, dat voortzetting van het experiment niet in het belang van de leerlingen zou zijn.

Daarnaast trekt Onze minister een besluit tot toekenning van deelname aan het experiment in als de inspectie van het onderwijs oordeelt dat de kwaliteit van het onderwijs op de deelnemende school lager is dan voldoende, waarbij de verbetertermijn niet wordt afgewacht en het besluit van de minister tot intrekking van de toekenning dus plaatsvindt meteen nadat de inspectie een oordeel heeft gegeven.

Artikel 9

Via de monitoring en evaluatie bij het experiment wordt beleidsinformatie verzameld die de basis zal vormen voor en besluit over een eventuele aanpassing van de wet- en regelgeving aangaande vakanties, schoolweken van minder dan vijf dagen en de inzet van verschillende professionals in het onderwijs gedurende een beperkt deel van de onderwijstijd. De scholen die deelnemen aan het experiment verplichten zich mee te werken aan de monitor en evaluatie. In de opzet van de monitor en evaluatie worden de administratieve lasten voor de scholen zoveel als mogelijk beperkt. Van de deelnemende scholen wordt ook verwacht dat ze deelnemen aan periodieke bijeenkomsten van de deelnemers aan het experiment, waarbij het uitwisselen van ervaringen en het leren van elkaar centraal staat.

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob


X Noot
2

Kamerstukken II, 2018/19, 31 293, nr. 469

X Noot
3

Kamerstukken II, 2018/19, 31 293, nr. 469

X Noot
4

Onder administratieve lasten wordt verstaan: de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voorvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen informatie.

Naar boven