TOELICHTING
Algemeen deel
1. Aanleiding
Door de veranderingen op de arbeidsmarkt is een leven lang ontwikkelen (LLO) van steeds
groter belang. Mensen moeten langer doorwerken door de verhoging van de pensioengerechtigde
leeftijd en banen veranderen razendsnel door technologische ontwikkelingen. Voor zowel
ondernemers als werkenden is het belangrijk om hierop te anticiperen. Het is voor
ondernemers van belang te weten welke kennis en vaardigheden nodig zijn voor de continuïteit
en groei van het bedrijf, en wat dat nu en in de toekomst vraagt van medewerkers.
Daartoe kunnen ondernemers investeren in het creëren van een positieve leercultuur
en een leerrijke werkomgeving. Dit zorgt ervoor dat zij hun onderneming of instelling
toekomstbestendig behouden, aantrekkelijk zijn voor nieuw personeel en dat medewerkers
inzetbaar en productief blijven. Alleen op deze manier kan worden meegegaan op de
dynamische arbeidsmarkt.
In het mkb ontbreekt het regelmatig aan tijd, geld, kennis of capaciteit om zich te
richten op de toekomstbestendigheid van de onderneming en het op peil houden van de
kennis en vaardigheden van de werkenden in de onderneming. LLO is in het mkb dan ook
minder sterk ontwikkeld dan bij grotere bedrijven.1 Om het mkb klaar te maken en te houden voor de veranderingen op de arbeidsmarkt,
stelt de minister jaarlijks € 48 miljoen beschikbaar via deze Stimuleringsregeling
voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven
in de landbouw-, horeca- of recreatiesector (SLIM-regeling), zoals gevraagd tijdens
de behandeling van de Wet arbeidsmarkt in Balans (Wab) in de motie Wiersma c.s.2 Met deze middelen kunnen mkb-ondernemers (verder) investeren in de ontwikkeling van
LLO binnen hun bedrijf.
Ook in bepaalde sectoren is het lastiger dan in andere sectoren om te investeren in
de ontwikkeling van LLO. De landbouw-, horeca- en recreatiesector kenmerken zich door
seizoensarbeid en flexibele arbeidsrelaties. Door ondernemers in deze sectoren wordt
in het algemeen minder vaak geïnvesteerd in de scholing en ontwikkeling van flexibele
werkenden dan in werkenden met een duurzame arbeidsrelatie. Om het ook in deze sectoren
mogelijk te maken om een leercultuur te creëren en het juiste personeel te vinden,
wordt er middels de SLIM-regeling en een wijziging in de Subsidieregeling praktijkleren
voor vijf jaar 12 miljoen extra geïnvesteerd in de landbouw, horeca en recreatiesector.
Deze middelen zijn vrijgekomen naar aanleiding van de motie Heerma c.s.3 De wijziging van de Subsidieregeling praktijkleren worden niet meegenomen in deze
regeling, maar wordt wel op hoofdlijnen toegelicht in het algemene deel van deze toelichting.4
2. Probleembeschrijving
LLO in Nederland
Nederland doet het in internationaal opzicht goed op het terrein van onderwijs, scholing
en informeel leren. Deelname aan formele en non-formele vormen van scholing en informeel
leren en ontwikkelen ligt gemiddeld genomen hoog.5 Zo heeft in de afgelopen twee jaar 54 procent van alle werkenden een of meerdere
cursussen gevolgd. Het meeste leren vindt plaats tijdens het werk: van alle tijd die
volwassenen aan leren en ontwikkelen besteden, gaat circa 85 procent naar het leren
op de werkplek.
Toch is het bovenstaande geen reden om tevreden achterover te leunen. De OESO concludeert
dat er nog te weinig sprake is van een leercultuur en de bereidheid om te leren is
bij volwassenen in Nederland lager dan bij leeftijdsgenoten in andere OESO-landen.6 In het algemeen geldt dat veel mensen zich momenteel alleen bijscholen als er een
acute noodzaak is, bijvoorbeeld bij baanverlies of bij reorganisatie. Daarnaast spelen
factoren als het gebrek aan motivatie, het tekort aan financiële middelen en het gebrek
aan tijd een rol.7 Voornamelijk bij laagopgeleiden, flexwerkers, ouderen en werkenden in kleine bedrijven
blijft de scholingsdeelname achter. Daarbij spelen ook de mogelijkheden voor de ontwikkeling
door de ondernemer een rol.
Inzet kabinet
Het kabinet zet stevig in op een leven lang ontwikkelen. In september 2018 heeft het
kabinet het meerjarige actiegerichte programma LLO aangekondigd.8 In deze aanpak staat het stimuleren van eigen regie centraal, zodat mensen zich kunnen
blijven ontwikkelen en hun eigen keuzes kunnen maken. Dit doet het kabinet onder andere
door duidelijkheid te bieden aan private partijen over de fiscale behandeling van
private individuele leer- en ontwikkelbudgetten. In aanvulling daarop komt er ook
een publiek leer- en ontwikkelbudget. Dit zogenoemde STAP-budget komt voor iedereen
tot de AOW-gerechtigde leeftijd beschikbaar. Met het STAP-budget wordt LLO toegankelijk
gemaakt voor iedereen en kunnen mensen zelf de keuze maken aan welke vorm van scholing
zij willen doen.9 Daarnaast wordt er gewerkt aan de flexibilisering van het opleidingsaanbod, zodat
een opleiding ook goed te combineren is met werk en privéleven. Tot slot wordt met
deze regeling een leven lang ontwikkelen in het mkb én in de landbouw-, horeca en
recreatiesector gestimuleerd.
LLO in het MKB
Een cultuur gericht op leren en ontwikkelen is in het mkb minder sterk ontwikkeld
dan bij grotere bedrijven.10 Het is voor mkb-ondernemers lastig om scholing en ontwikkeling een vanzelfsprekend
onderdeel te maken van het werk. Dit heeft verschillende redenen:
-
– Binnen het mkb is er veelal geen tijd voor scholing. Mkb-ondernemers zijn doorgaans
druk bezig met het van dag tot dag runnen van hun bedrijf. Dat brengt mee dat er minder
tijd is om te onderzoeken welke ontwikkel- en scholingsmogelijkheden er zijn en welke
ingezet kunnen worden.
-
– Binnen het mkb is er onvoldoende kennis over de te volgen scholing en over welke scholing
het beste kan worden ingezet. Ondernemers hebben niet altijd het overzicht van grote
economische en maatschappelijke trends en de gevolgen die deze trends hebben voor
hun bedrijf. Dit leidt ertoe dat het voor mkb-ondernemers moeilijker is om in te schatten
welke scholingsmogelijkheden er zijn die ingezet kunnen en moeten worden om te zorgen
dat hun bedrijf de trends kan volgen. Daarbij speelt ook mee dat in zijn geheel genomen
mkb-ondernemers slechts zelden gebruik maken van een personeelsadviseur, die inzicht
kan bieden in scholing die medewerkers nodig hebben voor ofwel de uitoefening van
een functie ofwel de doorgroei naar andere functies. Dit alles zorgt ervoor dat mkb-ondernemers
doorgaans maar weinig kennis hebben van de scholingsmogelijkheden die er zijn.
-
– De investeringen die gedaan moeten worden in het kader van het opzetten en uitvoeren
van een leercultuur zijn groot, terwijl het risico bestaat dat de investering onvoldoende
rendement oplevert voor de mkb-ondernemer. Dat kan zorgen voor terughoudendheid bij
mkb-ondernemers voor het inzetten van scholing.
Om deze knelpunten aan te pakken en een leercultuur te creëren in het mkb, zijn er
door O&O-fondsen, sectororganisaties en werkgevers- en werknemersorganisaties al diverse
initiatieven genomen. Ook de staatssecretaris van EZK zet zich met het MKB!dee in
om mkb-ondernemers te stimuleren om meer te investeren in scholing en ontwikkeling
van huidige en toekomstige werkenden.11 Deze subsidie is een budget om knelpunten en belemmeringen op innovatieve wijze aan
te pakken. Dit heeft al geleid tot mooie en innovatieve projecten. Toch is er nog
veel ruimte voor verbeteringen op het gebied van leren en ontwikkelen in het mkb.
Dit vraagt om extra ondersteuning en stimulans vanuit de overheid.
Cijfers mkb
Bijna driekwart van de werknemers in Nederland is werkzaam in het mkb. Begin 2019
telde Nederland ruim 1,75 miljoen mkb-bedrijven. Vergeleken met 2009 is dit een toename
van 52,1 procent. Het totaal aantal bedrijven in Nederland bestond begin eerste kwartaal
van dit jaar voor 99,8 procent uit mkb-bedrijven. Het aandeel van het kleinbedrijf
(tot 50 werkzame personen) stond op 99,2 procent, het middenbedrijf (50 tot 250 werkzame
personen) op 0,7 procent.1
|
LLO in de landbouw-, horeca- en recreatiesector
In de sectoren landbouw, horeca en recreatie is de vraag naar werk door seizoenen
en weersomstandigheden onregelmatig over het jaar verdeeld. Daardoor wordt vaker met
tijdelijke arbeidsovereenkomsten gewerkt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de cijfers van
het CBS die laten zien dat in de sectoren, cultuur, sport en recreatie, horeca en
landbouw het aantal flexwerkers het hoogst is. In de cultuur-, sport- en recreatiesector
heeft 23,6% een flexibele arbeidsrelatie. In de horeca betreft dit 52,6% en in de
landbouw, bosbouw en visserij 17,4%. Bekend is dat flexwerkers relatief minder vaak
deelnemen aan scholing en informeel leren. Dit terwijl leren en ontwikkelen noodzakelijk
is om ervoor te zorgen dat mensen kunnen anticiperen op veranderingen en duurzaam
inzetbaar blijven op een steeds dynamischere arbeidsmarkt. De motie Heerma c.s.12 verzoekt om de landbouw-, horeca- en recreatiesector tegemoet te komen met een investering
in de scholing van werknemers via een tegemoetkoming in de loonkosten voor bbl-plekken.
Een gedeelte van het beschikbare budget (te weten € 10,6 miljoen) wordt dan ook ondergebracht
in een apart compartiment van de Subsidieregeling praktijkleren van de Minister van OCW, zodat ondernemers in de desbetreffende sectoren extra
subsidie ontvangen voor het aanbieden van bbl-leerplekken bovenop het bedrag aan subsidie
waarop zij op grond van de huidige regeling praktijkleren al aanspraak kunnen maken.
In gesprekken met de landbouw, horeca en recreatie branches is de wens geuit om het
beschikbare budget breder in te zetten dan enkel de tegemoetkoming in de loonkosten
voor bbl-plekken. Door de seizoensgebonden arbeid in de sectoren landbouw, horeca
en recreatie is het in die sectoren lastig om een leercultuur te ontwikkelen. Dit
geldt niet slechts voor het mkb, maar ook voor het grootbedrijf in die sectoren. Daarom
is ervoor gekozen om een deel van het budget van de motie Heerma c.s. (te weten € 1,2
mln.) beschikbaar te stellen voor subsidies voor grootbedrijven in de sectoren landbouw,
horeca en recreatie op grond van deze regeling. Door de regeling ook van toepassing
te laten zijn op het grootbedrijf binnen deze drie sectoren worden ook deze bedrijven
gestimuleerd te investeren in leren en ontwikkelen. Daarnaast is de regeling uiteraard
ook van toepassing op de mkb-ondernemingen in de drie sectoren, maar deze groep valt onder budget van de motie Wiersma
c.s.13
Verhouding tot andere regelingen
Er zijn al verschillende regelingen waarmee LLO (onder andere in) het mkb én in de
drie sectoren gestimuleerd worden. Zo zijn er op dit moment al verschillende regelingen
voor werkgevers, bijvoorbeeld het MKB!dee en de Subsidieregeling praktijkleren. Daarnaast
komt er straks een publiek leer-en ontwikkelbudget voor het individu, het zogenoemde
STAP-budget. De vraag doet zich voor hoe de SLIM-regeling zich verhoudt tot deze andere
regelingen.
De SLIM-regeling en MKB!dee dragen beide bij aan het stimuleren van leren en ontwikkelen
in het mkb. Het MKB!dee is een experimentele regeling die mkb-ondernemers uitdaagt
om te komen met (innovatieve) oplossingen voor belemmeringen, die hen verhinderen
te investeren in scholing en ontwikkeling van werkenden. De SLIM-regeling biedt juist
een structurele ondersteuning om een leerrijke werkomgeving te creëren waarin het
up-to-date houden van vakkennis en vaardigheden vanzelfsprekend is. De SLIM-regeling
en het MKB!dee versterken elkaar ook: zo kunnen projecten die zijn gestart vanuit
het MKB!dee verder worden gebracht en opgeschaald met behulp van de SLIM-regeling.
De Subsidieregeling praktijkleren is gericht op werkgevers die een praktijkleerplaats
bieden te behoeven van een bbl-traject. In de SLIM-regeling is juist geregeld dat
mkb-ondernemers subsidie kunnen krijgen voor het bieden van een praktijkleerplaats
in de derde leerweg. De bbl en derde leerweg zijn twee verschillende leerwegen De
beroepsopleiding in de derde leerweg wordt niet bekostigd door het ministerie van
OCW en komt nu nog vaak voor rekening van ondernemer en werknemer. De SLIM-regeling
en de subsidieregeling praktijkleren vullen elkaar daarmee dus aan.
Datzelfde geldt voor de SLIM-regeling en het STAP-budget. Het STAP-budget is een persoonlijk
ontwikkelbudget en richt zich op het individu. Het STAP-budget is bedoeld voor de
opleidingskosten die een individu maakt. De SLIM-regeling daarentegen is bedoeld voor
alle mkb-ondernemers en specifiek voor grootbedrijven in de sectoren landbouw, horeca
en recreatie. De subsidie op grond van de SLIM-regeling is bedoeld voor de kosten
die deze ondernemers maken bij het creëren van een leerrijke werkomgeving. Opleidingskosten,
die met het STAP-budget worden betaald, worden niet gesubsidieerd met de SLIM-regeling.
Het STAP-budget komt vanaf 1 januari 2022 beschikbaar.
3. Inhoud van de regeling
Doel en doelgroep
Het doel van de stimuleringsregeling is om ondernemers in het mkb te stimuleren om
meer in te zetten op leren en ontwikkelen in hun organisatie. En daarnaast is er in
de regeling specifieke aandacht voor de grootbedrijven uit de sectoren landbouw, horeca
en recreatie. Er is budget beschikbaar voor subsidie aan ondernemers die inzetten
op initiatieven gericht op het stimuleren van leren en ontwikkelen in hun onderneming.
Individuele ondernemers in het mkb kunnen een beroep doen op de stimuleringsregeling,
wanneer zij een initiatief willen uitvoeren gericht op het stimuleren van leren en
ontwikkelen in de eigen onderneming.
Naast subsidie voor individuele ondernemers in het mkb is er ook voor gekozen om een
deel van het budget beschikbaar te stellen voor subsidies voor samenwerkingsverbanden
in het mkb. Een samenwerkingsverband is een samenwerking tussen ten minste twee individuele
mkb-ondernemers, eventueel aangevuld met partijen als een brancheorganisatie, O&O-fonds,
werkgeversorganisatie, werknemersorganisatie of onderwijsinstelling.
De reden om ook budget beschikbaar te stellen voor subsidies voor initiatieven van
samenwerkingsverbanden is omdat initiatieven dankzij deze samenwerkingsverbanden op
grotere schaal ingezet kunnen worden. Met de initiatieven die op grotere schaal ingezet
kunnen worden, wordt leren en ontwikkelen niet gestimuleerd in één enkele onderneming
maar in bijvoorbeeld een hele regio of hele sector. Bovendien is de verwachting dat
dankzij samenwerkingsverbanden ook de kleine bedrijven beter bereikt kunnen worden.
Het effect van de initiatieven kan daarmee veel groter zijn en zorgen voor een sterkere
leercultuur in het mkb als geheel.
Tot slot is er budget voor subsidies voor aanvragen van individuele ondernemers die
een grootbedrijf hebben in de sectoren landbouw, horeca en recreatie. Voor deze bedrijven
geldt, net als voor de mkb-ondernemingen, dat zij subsidie kunnen krijgen voor initiatieven
die gericht zijn op het stimuleren van leren en ontwikkelen in de eigen onderneming.
Subsidiabele activiteiten
In de regeling is een limitatieve lijst opgenomen van activiteiten waar een initiatief
uit kan bestaan en waarvoor dus subsidie aangevraagd kan worden. Van belang is dat
de activiteiten waaruit het initiatief bestaat en waarvoor subsidie wordt aangevraagd,
zijn gericht op het versterken van een leercultuur in het mkb en dat het effect van
de initiatieven dus ook bij het mkb terecht komen. Een initiatief waarvoor subsidie
wordt aangevraagd kan bestaan uit meerdere activiteiten zoals die in de regeling genoemd
zijn.
De benoemde activiteiten in de regeling bieden enerzijds ruimte om een aanvraag voor
een initiatief in te dienen die gericht is op het ondersteunen, begeleiden of invoeren
van een methode in een mkb-onderneming die werkenden stimuleert hun kennis, vaardigheden
en beroepshouding verder te ontwikkelen door scholing tijdens het werk. Anderzijds
is de regeling gericht op meer concrete instrumenten om mkb-ondernemers de ruimte
te bieden om te onderzoeken welke scholing- en opleidingsbehoefte en mogelijkheden
er zijn binnen hun bedrijf en bij hun medewerkers. Hieronder wordt kort stil gestaan
bij iedere activiteit.
A. de doorlichting van de onderneming
Het is voor mkb-ondernemers niet altijd duidelijk wat de veranderingen op de arbeidsmarkt
betekenen voor hun onderneming, de organisatiestructuur en daarmee ook voor de benodigde
kennis en vaardigheden van het personeel. Daarom kunnen individuele mkb-ondernemers,
samenwerkingsverbanden of de grootbedrijven uit de landbouw-, horeca- en recreatiesector
een subsidie aanvragen om hun onderneming door te lichten om zo inzichtelijk te maken
wat de scholingsbehoefte en ontwikkelbehoefte van de onderneming is. Deze doorlichting
moet uitmonden in een op de betreffende onderneming toegespitst opleidings- of ontwikkelplan
waar de mkb-ondernemer en structureel vervolg aan kan geven.
B. het verkrijgen van loopbaanadviezen
De doorlichting van de onderneming richt zich op de scholingsbehoefte vanuit het perspectief
van de onderneming. Daarnaast is het voor het ontwikkelen van een leercultuur in het
mkb ook van belang dat er aandacht komt voor de ontwikkeling van kennis en vaardigheden
van werkenden in de onderneming. In dat verband is van groot belang om te zien welke
wensen, ambities en mogelijkheden de werkenden hebben, zodat de ondernemer en werkende
daar op in kunnen zetten. Daarom kan er subsidie aangevraagd worden voor het verkrijgen
van loopbaanadviezen ten behoeve van de werkenden in een mkb-onderneming.
C. een methode in de onderneming die werkenden in het bedrijf stimuleert hun kennis,
vaardigheden en beroepshouding verder te ontwikkelen tijdens het werk
Brancheorganisaties, werkgevers- en werknemersorganisaties en O&O fondsen hebben diverse
initiatieven genomen om te komen tot een sterkere leercultuur in het mkb. Daarom stimuleert
deze regeling ook om de al succesvol bewezen projecten verder uit te breiden of op
te schalen, zoals bedrijfsscholen (zie kader).
Bedrijfsschool
Bedrijven voelen de noodzaak om personeel aan te trekken, te binden en duurzaam inzetbaar
te houden. Dit kan bijvoorbeeld door aan te sluiten bij een bestaande bedrijfsschool
of door een bedrijfsschool op te richten. De term bedrijfsscholen is geen beschermde
term en een eenduidige definitie ligt dan ook niet voorhanden. Het kabinet wil met
deze regeling de bedrijfsschool in de breedste zin van het woord stimuleren. Hierbij
kan gedacht worden aan mkb-ondernemer(s) die aansluiten bij een bestaande bedrijfsschool
of mkb-ondernemers die gezamenlijk besluiten een bedrijfsschool op te richten. Binnen
deze bedrijfsschool kunnen, al dan niet in samenwerking met een onderwijsinstelling,
onderwijsprogramma’s op mbo of ho niveau of branche- of bedrijfsopleidingen worden
aangeboden. Het belangrijkste is dat de bedrijfsschool bijdraagt aan het versterken
van de leercultuur en het opleiden van medewerkers of werkzoekenden.
|
Ook initiatieven die erop gericht zijn een leerrijke werkomgeving te creëren, bijvoorbeeld
door het ontwikkelen van nieuwe vaardigheden via taakroulatie of taakaanpassing –
eventueel gevalideerd via EVC – komen voor subsidie in aanmerking. Verder kan gedacht
worden aan het ontwikkelen en toepassen van een systeem van periodieke ontwikkelgesprekken
met de medewerkers in het bedrijf. Binnen het ontwikkelen en toepassen van het systeem,
vallen ook de adviesgesprekken of workshops waarin aandacht wordt besteed aan het
ontwikkelen van de vaardigheden van de leidinggevende om ontwikkelgesprekken te voeren.
Daarnaast biedt deze grond ruimte om nieuwe initiatieven te starten, die als doel
hebben het leren en ontwikkelen in het mkb te stimuleren.
D. het bieden van praktijkleerplaatsen aan deelnemers ten behoeve van een beroepsopleiding
in de derde leerweg bij een erkend leerbedrijf
Het mbo kent drie leerwegen waarop een mbo-opleiding gevolgd kan worden en het betreffende
mbo-diploma kan worden behaald; de beroepsbegeleidende leerweg (bbl), de beroepsopleidende
leerweg (bol) en de beroepsopleiding derde leerweg. De bbl en bol worden gefinancierd
door het ministerie van OCW, de derde leerweg daarentegen niet. De beroepsopleiding
derde leerweg kent, anders dan de andere twee wegen in het mbo, geen wettelijk vastgestelde
urennorm voor begeleide onderwijstijd of beroepspraktijkvorming. Daarnaast geldt de
wettelijke studieduur niet. Dit biedt meer flexibiliteit voor onderwijsprogramma’s.
Ondernemers die een praktijkleerplaats bieden voor een bbl kunnen reeds subsidie krijgen
op grond van de Subsidieregeling Praktijkleren. Voor de beroepsopleiding derde leerweg
zijn er echter nog geen mogelijkheden voor ondernemers om een tegemoetkoming te krijgen
in de kosten voor het bieden van een praktijkleerplaats aan een medewerker of werkzoekende.
Dit kan ondernemers er van weerhouden om hun medewerkers (delen van) een mbo-diploma
te laten behalen via de beroepsopleiding derde leerweg, terwijl deze leerweg vanwege
de flexibiliteit juist voor volwassenen waardevol kan zijn. Daarom worden met deze
regeling de inspanningen van ondernemers om eigen personeel of nieuw aan te nemen
personeel (delen van) mbo-opleidingen in de beroepsopleiding derde leerweg te laten
volgen gesubsidieerd.
De opleidingen in de beroepsopleiding derde leerweg zijn diplomagericht, maar bieden
ook ruimte om op verzoek van een werkende of werkzoekende een instelling een onderwijsovereenkomst
te laten afsluiten voor een deel van de duur van een mbo-opleiding. Hierdoor kan de
werkende of werkzoekende, in een korte periode, een mbo-certificaat behalen. Daarnaast
kunnen mbo-instellingen, die deelnemen aan de pilots praktijkleren met de praktijkverklaring
in het mbo, voor een aantal maanden een onderwijsovereenkomst afsluiten met werkzoekenden
en werkenden voor het volgen van een deel van de beroepspraktijkvorming van de opleiding.
Het gaat hierbij om werkenden en werkzoekenden zonder startkwalificatie voor wie het
behalen van een mbo-diploma of mbo-certificaat (vooralsnog) een brug te ver is. Het
deel van de opleiding wordt uitgevoerd in de praktijk van een erkend leerbedrijf en
afgerond met een praktijkverklaring (als onderdeel van een mbo-verklaring). Met de
pilots wordt onderzocht of deze praktijkleerroute de kwetsbare positie op de arbeidsmarkt
van werkenden en werkzoekenden zonder startkwalificatie kan verstevigen. Het mbo-certificaat
of een praktijkverklaring kan een opmaat zijn naar het behalen van het mbo-diploma.
De focus van deze regeling op (delen van) opleidingen in de beroepsopleiding derde
leerweg in het mbo ligt voor de hand, omdat ondernemers hiermee worden gestimuleerd
om medewerkers die zich in een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt bevinden, bijvoorbeeld
omdat zij geen startkwalificatie bezitten, te begeleiden naar een hoger niveau. De
beroepsopleiding in de derde leerweg biedt veel ruimte voor verkorting voor medewerkers
die al over de nodige werkervaring beschikken. Ook biedt de derde leerweg mogelijkheden
om, gedurende een aantal maanden, nieuwe of zittende medewerkers in de praktijk van
het leerbedrijf op te leiden en het traject af te ronden met een praktijkverklaring
of mbo-certificaat. De beroepsopleiding derde leerweg is, vanwege deze ruime mogelijkheden,
een zeer geschikte leerweg om maatwerktrajecten te realiseren voor volwassenen met
werkervaring, werkzoekenden of werkenden die een carrièreswitch willen maken.
Voor deze activiteit zal geregeld worden dat mkb-ondernemers een vaste vergoeding
van maximaal € 2.700 per gerealiseerde praktijkleerplaats kunnen krijgen. De vergoeding
van € 2.700 geldt voor een opleiding van een jaar. Als de opleiding korter duurt dan
een jaar, wordt de hoogte van de vergoeding naar rato vastgesteld.
Het bedrag van € 2.700 is een vergoeding voor de kosten die de mkb-ondernemer moet
maken in verband met het verkrijgen van de opleiding voor de medewerker, zoals begeleidingskosten,
kosten voor productiviteitsverlies of (voor zover van toepassing) verletkosten. Deze
vergoeding is niet bedoeld ter dekking van de kosten voor de inkoop van (niet-bekostigde)
opleidingen (kosten uitvoering onderwijs door onderwijsinstelling).14
Subsidieregeling flexibel beroepsonderwijs beroepsopleiding derde leerweg.
Met de subsidieregeling voor het stimuleren van verdere flexibilisering van het mbo
stelt het kabinet verdeeld over vier jaar € 20 miljoen beschikbaar. De subsidie heeft
als doel om bekostigde en niet-bekostigde door OCW erkende mbo-instellingen gezamenlijk
een onderwijsprogramma te laten ontwikkelen dat aansluit op de vraag van de doelgroep
van werkenden en werkzoekende. Deze subsidie ziet specifiek op het ontwikkelen van
het onderwijsprogramma en uitdrukkelijk niet op de uitvoering van de opleiding.
|
|
De SLIM-regeling voorziet in de kosten voor het bedrijf voor het bieden van praktijkleerplaatsen
bij de uitvoering van de opleiding. De regelingen zijn aanvullend aan elkaar.
|
Subsidiehoogte en subsidiepercentage
Subsidie op grond van de SLIM-regeling wordt altijd verleend op basis van cofinanciering.
Dat wil zeggen dat van de subsidieaanvrager een eigen bijdrage bij het initiatief
wordt verwacht. Er is voor gekozen om zoveel mogelijk één subsidiepercentage te hanteren.
Voor subsidies aan middelgrote ondernemingen15, samenwerkingsverbanden en grootbedrijven16 uit de landbouw-, horeca- en recreatiesector17 geldt een subsidiepercentage van 60%. Dat wil zeggen dat deze partijen 40% van de
subsidiabele kosten zelf moeten dragen en 60% vergoed krijgen.
De enige uitzondering geldt voor kleine ondernemingen18: voor hen geldt een subsidiepercentage van 80%. Kleine ondernemingen hoeven dus slechts
20% zelf bij te dragen aan de financiering van het initiatief. Reden voor het afwijkende
percentage voor kleine ondernemers is dat de financiële middelen van deze ondernemers
aanzienlijk kleiner zijn en deze ondernemers bij een subsidiepercentage van 60% mogelijk
niet de kosten kunnen dragen. Dat brengt het risico mee dat kleine ondernemers minder
initiatieven gaan inzetten die gericht zijn op het stimuleren van leren en ontwikkelen.
Tegelijkertijd is het juist ook van belang dat deze kleine ondernemers meer gaan inzetten
op leren en ontwikkelen, zowel voor hun onderneming als voor hun medewerkers. Om ervoor
te zorgen dat ook deze ondernemers zoveel mogelijk worden bereikt, geldt voor deze
ondernemers dus een hoger cofinancieringspercentage.
De maximale subsidie voor individuele mkb-ondernemers bedraagt € 24.999. Deze grens
sluit aan bij de grens uit de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Voor subsidies
die meer dan € 25.000 gelden extra eisen ten aanzien van de verantwoording van de
uitvoering van het gesubsidieerde initiatief. Deze extra eisen brengen administratieve
last mee, wat mkb-ondernemers er mogelijk van kan weerhouden om subsidie voor een
initiatief aan te vragen. Door de maximale subsidie gelijk te stellen aan de grens
van 25.000 die in de genoemde Kaderregeling is opgenomen, hoeven ondernemers niet
te voldoen aan de extra verantwoordingseisen en wordt de administratieve last voor
individuele mkb-ondernemers die een subsidie willen aanvragen sterk beperkt.
Voor mkb-ondernemingen uit de landbouwsector is de subsidie maximaal € 20.000. Dat
heeft te maken met de landbouw de-minimisverordening.19 In die verordening wordt bepaald dat er geen sprake is van geoorloofde staatssteun
aan een bedrijf uit de landbouw, wanneer de steun over een periode van drie kalenderjaren
niet meer dan € 20.000 bedraagt.
De maximale subsidie voor een samenwerkingsverband bedraagt € 500.000. Daarbij geldt
dat geen van de partijen van het samenwerkingsverband aanspraak mag maken op meer
dan € 200.000 aan subsidie. Deze grenzen hangen samen met de Europese grenzen die
gesteld worden aan geoorloofde staatssteun. Bovendien geldt dat geen van de partijen
uit het samenwerkingsverband aanspraak mag maken op meer dan 80% van het totaal aangevraagde
subsidiebedrag. Dat hangt samen met de eis dat de werkzaamheden van het initiatief
waarvoor subsidie is aangevraagd moeten worden verdeeld onder de partijen uit het
samenwerkingsverband.
Ook wanneer ondernemingen uit de landbouwsector deel uitmaken van een samenwerkingsverband
geldt voor die ondernemingen de maximale subsidie van € 20.000 in verband met de landbouw
de-minimisverordening.
Ook voor het grootbedrijf uit de horeca- en recreatiesector bedraagt de subsidie maximaal
€ 200.000, in verband met de Europese grenzen die gesteld worden aan geoorloofde staatssteun.
Ook hier geldt de uitzondering voor grootbedrijven uit de landbouwsector op grond
van de landbouw de-minimisverordening: de maximale subsidie aan deze ondernemingen
mag maximaal € 20.000 bedragen.
Voor het bieden van praktijkleerplaatsen in de beroepsopleiding in de derde leerweg,
ten behoeve van het behalen van een mbo-diploma, mbo-certificaat of praktijkverklaring,
geldt dat de maximale subsidie € 2.700 per gerealiseerde praktijkleerplaats is. Er
is gekozen om de maximum subsidie gelijk te trekken met de maximum subsidie die ondernemers
kunnen ontvangen op grond van de Subsidieregeling praktijkleren. Aangezien het in
de derde leerweg vaak gaat om maatwerktrajecten met een kortere opleidingsduur, is
de hoogte van de subsidie die een ondernemer ontvangt is afhankelijk van de duur van
het traject. Als het traject dat gevolgd is een jaar (40 weken) heeft geduurd, dan
ontvangt de ondernemer de maximale vergoeding. Heeft het traject korter geduurd, dan
wordt de vergoeding naar rato van het aantal weken uitbetaald.
Subsidiabele kosten
Voor subsidiëring komen in eerste instantie in aanmerking de externe kosten die daadwerkelijk
door de subsidieaanvrager, binnen de periode van uitvoering van het initiatief, zijn
gemaakt bij de uitvoering van het initiatief. De kosten moeten rechtstreeks aan de
uitvoering van het initiatief zijn toe te rekenen. Voor de vergoeding van externe
kosten geldt een maximumtarief per uur van € 125 exclusief btw. Aangezien voor de
uitvoering van een initiatief niet altijd externen ingeschakeld hoeven te worden,
komen ook directe loonkosten voor subsidie in aanmerking. Het gaat daarbij om het
bruto loon van de persoon of personen die zich in het bedrijf van de subsidie aanvrager
– of in een van de organisaties in het samenwerkingsverband – bezighoudt met de uitvoering
van het initiatief. De directe loonkosten worden berekend aan de hand van het bruto
loon inclusief een dertiende maand, maar exclusief vakantiegeld en andere beloningen.
De directe loonkosten worden berekend over het aantal uur dat de persoon of personen
hebben besteed aan de uitvoering van het initiatief. De directe loonkosten worden
verhoogd met 32%. Dit percentage vertegenwoordigt onder andere de vakantietoeslag
en de werkgeverslaten (zoals premies) die over het brutoloon moeten worden betaald.
Tot slot valt onder de subsidiabele kosten een toeslag van 15% over het totaal van
de externe kosten en de directe loonkosten. Deze kosten vertegenwoordigen overige
kosten in verband met de eigen inzet van de onderneming (zoals overhead en aan overhead
gerelateerde kosten).
Externe kosten dienen te allen tijde te kunnen worden aangetoond door middel van een
factuur. Bij het ontbreken van een factuur kunnen externe kosten niet worden vergoed.
Verder worden ook kosten die onredelijk gemaakt zijn en kosten die niet in verhouding
staat tot de te verrichten activiteiten niet vergoedt. Kosten voor overhead en aan
overhead gerelateerde kosten zijn eveneens niet subsidiabel; in plaats daarvan geldt
de eerdergenoemde toeslag van 15% van de externe kosten en directe loonkosten.
Kosten die in aanmerking komen voor andere financiering van overheidswege, bijvoorbeeld
op grond van een andere subsidieregeling, of kosten die voortvloeien uit wettelijk
verplichte taken komen eveneens niet voor subsidie in aanmerking.
Voorwaarden subsidieverlening
Subsidie wordt slechts verleend wanneer het initiatief waarvoor subsidie wordt aangevraagd
valt onder de subsidiabele initiatieven. De uitvoering van het initiatief moet binnen
een vastgestelde periode worden afgerond. Voor individuele mkb-ondernemers geldt dat
de uitvoering van het initiatief moet worden afgerond binnen een periode van 12 maanden.
Voor samenwerkingsverbanden en grootbedrijven uit de drie sectoren is de periode waarbinnen
het initiatief moet worden uitgevoerd 24 maanden. Deze periodes vangen aan 3 maanden
nadat de beschikking tot subsidieverlening is afgegeven.
De subsidieaanvrager zal moeten aantonen dat hij valt binnen de doelgroep waarvoor
subsidie aangevraagd wordt. Dat wil zeggen dat een individuele mkb-ondernemer in de
aanvraag zal moeten aantonen dat hij is aan te merken als mkb-onderneming.20 Een individuele ondernemer die een grootbedrijf heeft in de landbouw-, horeca- of
recreatiesector zal in de aanvraag moeten aantonen dat hij een grootbedrijf21 heeft in een van die sectoren.22 Voor subsidieaanvragen van samenwerkingsverbanden geldt dat aangetoond moet worden
dat er sprake is van een samenwerkingsverband en dat ten minste twee van de aangesloten
ondernemingen aangemerkt kunnen worden als mkb-onderneming. Wanneer de subsidieaanvrager
niet valt binnen de doelgroep van de subsidie, wordt geen subsidie verleend.
Er geldt een aantal weigeringsgronden voor het verlenen van subsidie. Dit zijn gevallen
waarin er geen subsidie wordt verstrekt. In de regeling wordt een limitatieve lijst
opgenomen van redenen waarom geen subsidie wordt verleend. In de volgende situaties
zal geen subsidie worden verleend:
-
• Als de subsidieaanvraag niet voldoet aan eisen de gesteld worden in de regeling;
-
• Wanneer het initiatief en de resultaten onvoldoende meetbaar zijn geformuleerd;
-
• Als het initiatief ziet op een beroepsopleiding in de beroepsbegeleidende of beroepsopleidende
leerweg;
-
• Als de haalbaarheid van de beoogde aanpak onvoldoende aannemelijk is gemaakt;
-
• Als de evaluatieopzet, indien van toepassing, onvoldoende of ongeschikt is om de effectiviteit
en bruikbaarheid van het initiatief te kunnen beoordelen;
-
• Wanneer het initiatief niet uitvoerbaar is binnen bestaande wet- en regelgeving;
-
• Wanneer de kosten van het initiatief niet in redelijke verhouding staan tot de beoogde
resultaten;
-
• Wanneer niet of onvoldoende wordt aangetoond dat subsidie noodzakelijk is om het beoogde
initiatief uit te voeren;
-
• Wanneer op grond van deze regeling binnen een aanvraagtijdvak reeds subsidie is verleend
voor een soortgelijk of vergelijkbaar initiatief ten behoeve van dezelfde onderneming
of hetzelfde samenwerkingsverband;
-
• Wanneer sprake is van staatssteun en de subsidieaanvrager geen de-minimisverklaring
afgeeft of kan afgeven;
-
• Wanneer de honorering van de subsidieaanvraag tot gevolg heeft dat het subsidieplafond
die voor de betreffende subsidie geldt wordt overschreden.
Voor subsidieverlening wordt een ondergrens vastgesteld. Subsidie wordt slechts verleend
indien de subsidiabele kosten voor het initiatief ten minste € 5.000 bedragen. Dit
in verband met de uitvoeringskosten die gepaard gaan met het beoordelen en afhandelen
van subsidieaanvragen. Bij subsidieaanvragen voor een initiatief dat minder kost dan
€ 5.000 staan de uitvoeringskosten niet meer in verhouding tot de te verlenen subsidie.
Bij de aanvraag zal door middel van een begroting moeten worden aangetoond dat de
subsidiabele kosten hoger zijn dan € 5.000.
Er geldt één uitzondering waarvoor de ondergrens niet van € 5.000 niet geldt. Dat
is het geval wanneer de subsidieaanvraag uitsluitend ziet op het bieden van een enkele
praktijkleerplaats ten behoeve van een beroepsopleiding in de derde leerweg. De maximale
subsidie per gerealiseerde praktijkleerplaats bedraagt € 2.700. Gelet op de maximale
subsidiehoogte voor één praktijkleerplaats ligt het niet in de rede om voor aanvragen
voor dergelijke aanvragen de ondergrens te hanteren. Overigens kan de subsidieaanvrager,
indien hij meerdere praktijkleerplaatsen realiseert, door middel van één aanvraagformulier
de subsidie voor alle trajecten aanvragen. Daarbij geldt dan wel weer de maximale
subsidiegrens.
Wanneer het initiatief waarvoor subsidie wordt aangevraagd bestaat uit zowel een praktijkleerplaats
voor een beroepsopleiding in de derde leerweg gecombineerd met een of meerdere andere
activiteiten, dan geldt de ondergrens van € 5.000 wel.
Bijzonderheden met betrekking tot samenwerkingsverbanden
Zoals eerder benoemd is een samenwerkingsverband een samenwerking tussen ten minste
twee mkb-ondernemingen, eventueel aangevuld met andere partijen. Partijen zijn vrij
om te bepalen welke instellingen of partijen deelnemen aan het samenwerkingsverband.
Wel geldt dat de samenwerking tussen partijen moeten zijn vastgelegd in een overeenkomst.
Bovendien moeten partijen onderling afspreken dat alle partijen een duidelijk gedefinieerde
rol hebben bij de uitvoering van het initiatief en wat die rol is. Het idee is dat
mkb-ondernemers gestimuleerd worden om te investeren in leren en ontwikkelen in hun
onderneming. In dat licht is van belang dat óók de mkb-ondernemers in een samenwerkingsverband
een rol hebben bij de uitvoering van het initiatief waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
Wanneer een brancheorganisatie onderdeel is van een samenwerkingsverband, dan wordt
daaraan de eis gesteld dat de organisatie is opgericht vóór 2020 én dat het statutaire
doel van de organisatie is om de belangen te behartigen van de leden die tot eenzelfde
bedrijfstak horen. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat er gedurende de loop van
de subsidieregeling specifieke organisaties worden opgericht die misbruik zouden kunnen
maken van de regeling.
Voor de aanvraag van de subsidie namens een samenwerkingsverband zal een van de partijen
als hoofdaanvrager fungeren. Als hoofdaanvrager namens een samenwerkingsverband kunnen
de volgende partijen worden aangewezen (voor zover deze onderdeel zijn van het samenwerkingsverband):
een van de aangesloten mkb-ondernemers, een O&O-fonds, een brancheorganisatie, een
werkgeversorganisatie, een werknemersorganisatie of een onderwijsinstelling. Andere
dan de genoemde partijen kunnen wel onderdeel zijn van een samenwerkingsverband, maar
kunnen niet als hoofdaanvrager fungeren. Bij de aanvraag moet de hoofdaanvrager aantonen
dat hij bevoegd is om namens het samenwerkingsverband de subsidie aan te vragen.
De subsidieaanvraag
De subsidie kan worden aangevraagd door middel van een aanvraagformulier dat online
beschikbaar zal worden gesteld. De aanvraag voor een subsidie kan worden ingediend
in vastgestelde tijdvakken. Om te voorkomen dat alle subsidieaanvragen in een korte
periode binnenkomen, wat voor de uitvoering tijdens een korte periode een piek aan
werk oplevert, is er voor gekozen om de periodes voor aanvragen van de subsidie door
de verschillende aanvragers te beperken. Individuele mkb-ondernemers kunnen jaarlijks
subsidie aanvragen van 2 maart tot 1 april en van 1 september tot 1 oktober. Samenwerkingsverbanden
en grootbedrijven kunnen subsidie aanvragen in de periode van 1 april tot 1 juli.
Aanvragen die buiten die tijdvakken binnenkomen worden niet meer in behandeling genomen.
Wanneer er na afloop van de tijdvakken budget resteert, kan besloten worden om later
in het jaar extra tijdvakken open te stellen voor het indienen van subsidieaanvragen.
Een subsidieaanvrager kan slechts één maal per aanvraagtijdvak een subsidieaanvraag
indienen. In de subsidieaanvraag moet de subsidieaanvrager aangeven hoe het initiatief
er uit ziet waar hij subsidie voor aanvraagt en uit welke subsidiabele activiteiten
het initiatief bestaat. Een initiatief kan bestaan uit meerdere subsidiabele activiteiten.
Wel geldt dat de subsidieaanvrager niet mag starten met de uitvoering van het initiatief
(en de verschillende activiteiten) voordat de volledige aanvraag is ingediend. In
de subsidieaanvraag worden verder opgenomen de te verwachten subsidiabele kosten en
het bedrag waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de startdatum van het initiatief,
de verwachte datum van afronding van het initiatief, het doel van het initiatief en
(indien van toepassing) de wijze waarop evaluatie van het initiatief zal geschieden.
Voor beoordeling van de subsidieaanvraag is van belang dat de subsidieaanvrager bij
de aanvraag een activiteitenplan en een begroting meestuurt. Om te voorkomen dat een
te ruime begroting wordt ingediend, bijvoorbeeld met het oog op het omzeilen van de
ondergrens van € 5.000 die geldt voor het verkrijgen van een subsidie, moet de begroting
realistisch zijn. Bij de vaststelling van de subsidie zal beoordeeld worden of de
gerealiseerde subsidiabele kosten ten minste 60% bedragen van de begroting die bij
de aanvraag wordt ingediend. Als dat niet het geval is, wordt de subsidie op nihil
gesteld. De (hoofd)aanvrager heeft overigens altijd de mogelijkheid om een verzoek
tot wijziging van de subsidieverlening in te dienen wanneer blijkt dat de gerealiseerde
kosten (veel) lager zijn dan de vooraf begrote kosten. Een dergelijk verzoek kan tot
twee maanden voorafgaand aan het einde van de periode van uitvoering van het initiatief
worden ingediend. Met een dergelijk verzoek tot subsidiewijziging kan het subsidiebedrag
waarvoor de (hoofd)aanvrager in aanmerking komt overigens slechts naar beneden worden
bijgesteld.
Op basis van het activiteitenplan en de begroting wordt beoordeeld of het initiatief
waarvoor subsidie wordt aangevraagd subsidiabel is en of de kosten voor subsidie in
aanmerking komen. Zowel voor het activiteitenplan als de begroting wordt een format
beschikbaar gesteld waarvan gebruik gemaakt moet worden. Zonder een activiteitenplan
en begroting is de subsidieaanvraag niet compleet en wordt de aanvraag niet in behandeling
genomen. Wanneer de subsidieaanvraag niet compleet is, wordt de subsidieaanvrager
in de gelegenheid gesteld om de aanvraag alsnog te completeren en in te dienen.
Voorkomen moet worden dat voor eenzelfde initiatief meerdere subsidies worden verkregen.
Daarom zal de subsidieaanvrager bij het indienen van de subsidieaanvraag altijd moeten
aangeven of hij voor dezelfde begrote kosten ook een subsidie of een andere financiële
bijdrage heeft aangevraagd of zal gaan aanvragen bij een ander bestuursorgaan of rechtspersoon.
Daarbij vermeldt de subsidieaanvrager, voor zover van toepassing, ook de stand van
zaken van de beoordeling van die andere aanvraag.
Wanneer er sprake is van overvraging, dat wil zeggen dat er meer subsidie wordt aangevraagd
dan het beschikbare budget, dan wordt de volgorde van afhandeling van de aanvragen
bepaald door middel van loting. De beschikking tot subsidieverlening wordt verstrekt
binnen 18 weken na afloop van het aanvraagtijdvak waarin de subsidieaanvraag is gedaan.
Subsidievaststelling
Indien subsidie wordt verleend, kan er geen voorschot worden verstrekt. Om uiteindelijk
aanspraak te maken op de subsidie zal de subsidieaanvrager na afloop van de periode
van uitvoering van het initiatief een verzoek tot vaststelling van de subsidie in
moeten dienen. Daarvoor wordt online een formulier ter beschikking gesteld. Bij dit
verzoek moet altijd een inzicht worden gegeven in de gerealiseerde activiteiten en
de werkelijke subsidiabele kosten; hiertoe is een format beschikbaar gesteld.
Wanneer het subsidiebedrag € 25.000 of meer bedraagt, zal de subsidieaanvrager bij
het verzoek tot vaststelling van de subsidie een evaluatieverslag moeten indienen.
In het evaluatieverslag zal in ieder geval benoemd worden welk initiatief is uitgevoerd,
hoe het implementatie- en uitvoeringsproces is verlopen en de leerervaringen die daarbij
zijn opgedaan en welke resultaten zijn bereikt.
Als het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt moet bovendien een controleverklaring
van een accountant worden meegestuurd met het verzoek tot vaststelling van de subsidie.
Het verzoek tot vaststelling van de subsidie moet worden ingediend binnen 22 weken
na afloop van de periode van uitvoering van het initiatief zoals die is vastgelegd
in de beschikking tot subsidieverlening. Op het verzoek tot vaststelling van de subsidie
zal uiterlijk binnen 22 weken na ontvangst van het verzoek daartoe worden beslist.
De subsidieaanvrager is verplicht om een inzichtelijke en controleerbare administratie
bij te houden met betrekking tot de uitvoering van het initiatief. Dit in verband
met de controleerbaarheid van de uitgevoerde activiteiten en ten behoeve van de vaststelling
van de subsidiabiliteit van de uitgevoerde activiteiten. Deze administratie bestaat
uit een administratie van uitvoering van het initiatief, een financiële administratie,
een administratie van de directe loonkosten en een administratie van de deelnemers
aan het initiatief.
De administratie over de uitvoering van het initiatief geeft inzicht in de geplande
en gerealiseerde prestaties.
Uit de financiële administratie zal blijken wat de subsidiabele kosten van het uitgevoerde
initiatief zijn geweest, wat de inkomsten waren en de wijze waarop de inkomsten en
uitgaven aan het initiatief zijn toe te rekenen. De financiële administratie bestaat
in ieder geval uit opdrachtbevestigingen, facturen, betaalbewijzen van externe opdrachten
en eventueel (bij directe loonkosten) een onderbouwing van de uren die besteed zijn
aan de uitvoering van het initiatief. De financiële administratie bevat bovendien
een overzicht van de KvK-nummers van alle ondernemingen die deelnemen aan het project.
Daarbij moet vermeld worden aan welk van de activiteiten binnen het initiatief de
betreffende onderneming heeft deelgenomen. De deelnemersadministratie bevat (indien
van toepassing) een overzicht van de behaalde resultaten per individuele deelnemer
voor de verrichte activiteiten. De subsidieaanvrager moet de administraties en bijbehorende
producten desgevraagd kunnen overleggen aan Uitvoering van Beleid (zie paragraaf 4)
ten behoeve van controle van de uitgevoerde activiteiten en het recht op subsidie.
De beschikking waarin de subsidie is verleend wordt ingetrokken wanneer duidelijk
wordt dat de subsidie niet is besteed aan de in de beschikking toegekende subsidiabele
kosten of wanneer de verplichtingen die in de beschikking zijn opgenomen niet zijn
nageleefd. De beschikking wordt tevens ingetrokken als het initiatief waarvoor subsidie
verleend is niet is aangevangen binnen 3 maanden nadat de beschikking tot subsidieverlening
is afgegeven. Daarnaast blijven alle gronden voor intrekking van een subsidie, zoals
die zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht, van kracht. Het is tevens mogelijk
om de beschikking tot subsidieverlening slechts gedeeltelijk in te trekken. Als de
beschikking tot subsidieverlening geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken, dan worden
alle bedragen die tot op dat moment zijn betaald geheel of gedeeltelijk, inclusief
wettelijke rente, teruggevorderd.
Toepassing in Caribisch Nederland
Deze regeling is niet van toepassing in Caribisch Nederland. Deze regeling is de uitwerking
van twee moties die zijn ingediend bij de behandeling van de Wab. De moties Wiersma
c.s. en Heerma c.s. zijn bedoeld om werkgevers in het mkb en daarnaast in het bijzonder
de bedrijven in de sectoren landbouw, horeca en recreatie tegemoet te komen en te
ondersteunen met middelen gericht op leren en ontwikkelen. Met deze middelen kunnen
de betreffende werkgevers gestimuleerd worden om meer in te zetten op de ontwikkeling
van werknemers, wat belangrijk is voor de zekerheid en het perspectief van werkenden.
De Wab en deze moties zijn specifiek gericht op de Nederlandse arbeidsmarkt. Daarom
geldt deze regeling niet in Caribisch Nederland.
Compartimentering
Om ervoor te zorgen dat het beschikbare budget niet volledig wordt gebruikt door een
van de drie doelgroepen, is in de regeling een compartimentering opgenomen. In die
compartimentering wordt per doelgroep opgenomen wat het budget is voor subsidies aan
die doelgroep. Voor subsidieaanvragen van individuele mkb-ondernemers is een totaalbedrag
van € 29,5 miljoen beschikbaar. Dit bedrag wordt verdeeld over de twee aanvraagtijdvakken;
in het aanvraagtijdvak van maart is € 15 miljoen beschikbaar en in het aanvraagtijdvak
van september is € 14,5 miljoen beschikbaar. Voor aanvragen van samenwerkingsverbanden
in het mkb is een bedrag van € 17,5 miljoen beschikbaar en voor aanvragen van grootbedrijven
in de landbouw-, horeca- en recreatiesector is jaarlijks € 1,2 miljoen subsidie beschikbaar.
Boven deze plafonds wordt er geen subsidie meer vertrekt. Wanneer het plafond wordt
bereikt, wordt de volgorde van afhandeling van de subsidieaanvragen door middel van
loting bepaald.
Wanneer er voor subsidies aan individuele mkb-ondernemers of samenwerkingsverbanden
sprake is van onderuitputting, terwijl bij voor de andere doelgroep het budget wel
volledig is uitgeput, dan kan het resterende budget worden ingezet voor subsidie aan
de andere doelgroep. Er zal niet geschoven worden tussen de budgetten die beschikbaar
zijn voor individuele mkb-ondernemers en samenwerkingsverbanden enerzijds en grootbedrijven
uit de landbouw-, horeca- en recreatiesector anderzijds.
Staatssteun
Er is sprake van staatssteun als aan de vijf cumulatieve criteria van artikel 107,
eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is voldaan.
Voor wat betreft de subsidies op grond van deze regeling kan niet worden uitgesloten
dat aan al deze vijf criteria wordt voldaan. Toch is er bij subsidie op grond van
deze regeling geen sprake van ongeoorloofde staatssteun, omdat subsidie op grond van
deze regeling alleen wordt verleend indien aan de voorwaarden van Verordening (EU)
van de Europese Commissie met nr. 1407/2013 van 18 december 2013 betreffende de toepassing
van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie op de-minimissteun (de de-minimisverordening) wordt voldaan. De subsidie kan
dan het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden en de mededinging
niet vervalsen of dreigen te vervalsen omdat het om een beperkt bedrag gaat (maximaal
€ 200.000 in een periode van drie jaar).
Bij subsidies op grond van deze regeling wordt aan de voorwaarden van de de-minimisverordening
voldaan, omdat er geen subsidies worden verstrekt boven de € 200.000 en de aanvrager
voor verlening een de-minimisverklaring als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van
de de-minimisverordening, moet indienen. Op grond van artikel 5.7, eerste lid, onder
c, van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS geldt een meldplicht voor subsidieaanvragers
indien zich omstandigheden voordoen die van belang kunnen zijn voor een beslissing
tot wijziging, intrekking of vaststelling van de subsidie. Subsidieaanvragers zijn
in dit kader ook gehouden het te melden indien er niet langer wordt voldaan aan de
voorwaarden van de de-minimisverordening. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in
het geval dat er na verlening van de subsidie op grond van de onderhavige regeling,
aanvullende subsidies voor hetzelfde initiatief worden verstrekt door andere overheden.
Indien dit ertoe leidt dat het totale gesubsidieerde bedrag de € 200.000 in een periode
van drie jaar overstijgt geldt een meldingsplicht.
Voor de landbouwsector geldt een uitzondering. Op basis van de landbouw de-minimisverordening23 mag de maximale staatssteun aan een onderneming € 20.000 per drie jaren bedragen.
Daarom is in de regeling het maximum subsidiebedrag voor bedrijven uit de landbouwsector
afgestemd op de maximale steun op grond van de landbouw de-minimisverordening. Landbouwbedrijven
zullen bij hun subsidieaanvraag ook moeten verklaren dat zij in de voorgaande drie
jaren niet meer dan € 20.000 aan steun hebben ontvangen, inclusief het bedrag aan
subsidie dat op dat moment wordt aangevraagd.
4. Uitvoering, handhaving en evaluatie
De regeling wordt namens de minister uitgevoerd door Uitvoering van Beleid, onderdeel
van de directie Dienstverlening, Samenwerkingsverbanden en Uitvoering van het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze directie beschikt over de expertise die
nodig is om de aspecten van de subsidieaanvraag te beoordelen. De directie UVB heeft
deze regeling beoordeeld op uitvoerbaarheid.
UVB acht de regeling uitvoerbaar. In de uitvoeringstoets heeft UVB een aantal voorstellen
opgenomen voor wijziging van de regeling ter verbetering van de uitvoerbaarheid en
om de regeling te verduidelijken.
UVB heeft in de uitvoeringstoets als risico benoemd dat er voor individuele mkb-ondernemers
slechts één aanvraagtijdvak van een maand wordt opengesteld. Bovendien worden aanvragen
afgehandeld op basis van het ‘first com, first serve”’ principe. Dit brengt grote druk op de uitvoering van UVB mee en op het aanvraagportaal.
Individuele mkb-ondernemers hebben maar beperkt tijd om een aanvraag in te dienen
en zullen dat ook zo snel mogelijk willen doen, om te voorkomen dat ze achter het
net vissen.
Om te voorkomen dat er een te grote piek aan werk bij de uitvoering terecht komt én
om de druk op het aanvraagportaal weg te nemen is op verzoek van UVB een tweede aanvraagtijdvak
opengesteld in september. Dat zorgt ervoor dat de aanvragen meer verdeeld over het
jaar binnenkomen. Bovendien biedt dit ondernemers meer mogelijkheden om te komen met
initiatieven.
De volgorde van behandeling zal op verzoek van UVB worden bepaald op basis van loting.
Op die manier wordt de druk op ondernemers om zo snel mogelijk een aanvraag in te
dienen weggenomen. Daarmee wordt voorkomen dat het aanvraagportaal onder grote druk
komt te staan. Bovendien kan dit tot gevolg hebben dat kwalitatief betere aanvragen
worden ingediend, omdat ondernemers niet onder tijdsdruk staan om zo snel mogelijk
hun aanvraag in te dienen.
Verder is naar aanleiding van de uitvoeringstoets nader uitgeschreven hoe de administratie
die subsidieaanvragers moeten bijhouden er uit moet zien en uit welke onderdelen de
administratie moet bestaan. Tot slot is een aantal tekstuele wijzigingen ter verduidelijking
van de regeling verwerkt.
Misbruik en oneigenlijk gebruik
Bij de totstandkoming van de regeling is nadrukkelijk gekeken naar mogelijke risico’s
op misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidies op basis van deze regeling. Er zijn
verschillende maatregelen genomen om de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik
zo veel mogelijk te beperken.
Evaluatie
Het verstrekken van subsidies is een beleidsinstrument. Het is dan ook van belang
om inzicht te verkrijgen in de realisatie van het beleid. Aan de hand van dat inzicht
kan het beleid verder ontwikkeld worden. Van subsidieaanvragers wordt daarom verwacht
dat ze meewerken aan onderzoek ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het beleid.
Daarbij kunnen ook inlichtingen worden gevraagd die nodig zijn voor de evaluatie van
het beleid.
Daarnaast zal een nulmeting plaatsvinden naar de deelname van medewerkers aan scholing
en ontwikkelen in het mkb en naar de investeringen vanuit de mkb-ondernemer op het
gebied van scholing en ontwikkeling. Dit geldt ook voor de grootbedrijven uit de landbouw-,
horeca- en recreatiesector. In 2021 vindt er een procesevaluatie plaats om te bezien
hoe het eerste jaar van de regeling is verlopen en of er eventuele wijzigingen of
aanpassingen van de regeling nodig zijn om het gebruik en/of de effectiviteit te bevorderen.
Hierbij wordt specifiek onderzocht in hoeverre de regeling ook de kleine ondernemingen
heeft bereikt. In 2023 vindt er een tussenevaluatie plaats naar het gebruik en effectiviteit
van de regeling. Daarnaast zal er in 2025 een eindevaluatie plaatsvinden naar de doeltreffendheid
en effecten van regeling, conform artikel 4:24 Algemene wet bestuursrecht.
De tussenevaluatie en eindevaluatie zullen openbaar verschijnen en gedeeld worden
met de Kamer.
5. Reacties/advies en internetconsultatie
Mkb-toets
Bij de totstandkoming van deze regeling heeft de mkb-toets plaatsgevonden. Dit is
een gesprek tussen mkb-ondernemers en de beleidsambtenaren over de voorgenomen regeling
en de administratieve lasten.
Tijdens deze mkb-toets waren 7 mkb-ondernemers uit verschillende sectoren aanwezig.
De recreatie- en horecasector waren ook vertegenwoordigd. De mkb-ondernemers hebben
tijdens het gesprek aangegeven dat zij positief zijn over de regeling en dat zij niet
verwachten dat de regeling onnodige regeldruk en/of administratieve lasten oplevert.
Internetconsultatie
De conceptregeling is vier weken opengesteld voor internetconsultatie. Bij de internetconsultatie
is gevraagd om te reageren op alle onderdelen van de regeling. Van deze gelegenheid
hebben in totaal 25 particulieren, ondernemingen, belangenorganisaties en maatschappelijke
organisaties gebruik gemaakt. Onderstaand wordt ingegaan op de meest voorkomende reacties.
Naast verschillende suggesties, kanttekeningen en vragen voor verduidelijking is er
vooral een groot aantal positieve reacties binnengekomen. De noodzaak om leren en
ontwikkelen in het mkb in zijn algemeenheid en in het bijzonder in grootbedrijven
in de sectoren landbouw, horeca en recreatie te stimuleren, wordt in veel reacties
onderschreven. Vrijwel elke partij die heeft gereageerd is dan ook over het algemeen
positief gestemd over de regeling. Het merendeel van deze reacties bevat ook nog aanvullende
opmerkingen en aandachtspunten ten aanzien van de gekozen invulling van de regeling
en de doelgroepen.
In twee reacties is aan de orde gebracht dat één aanvraagtijdvak van een maand onvoldoende
zou zijn. Ondernemers zijn daarmee beperkt in de vrijheid om een subsidie aan te vragen.
En voor sommige sectoren valt de periode waarbinnen de subsidie wordt aangevraagd
en het initiatief moet worden uitgevoerd in het hoogseizoen. Om deze mogelijke drempels
weg te nemen is, mede op verzoek van UVB, besloten om het aantal aanvraagtijdvakken
voor individuele mkb-ondernemers uit te breiden naar twee: subsidie kan ook worden
aangevraagd van 1 september tot en met 30 september.
Uit meerdere reacties kwam naar voren dat niet geheel duidelijk is voor wie de regeling
nu bedoeld is. In een van de reacties kwam bijvoorbeeld naar voren dat niet helemaal
duidelijk is of de regeling nu alleen geldt voor mkb-ondernemingen uit de sectoren
landbouw, horeca en recreatie of dat ook andere mkb-ondernemingen een subsidie kunnen
aanvragen. De regeling is in eerste instantie bedoeld voor alle mkb-ondernemingen.
Er is € 48 miljoen beschikbaar gesteld voor het stimuleren van leren en ontwikkelen
in het mkb. Voor mkb-ondernemingen maakt het dus niet uit in welke sector zij werkzaam
zijn: zij kunnen subsidie aanvragen voor een initiatief gericht op leren en ontwikkelen.
Daarnaast is er een bedrag van € 1,4 miljoen beschikbaar gesteld zodat deze regeling
óók ingezet kan worden voor specifiek grootbedrijven uit de sectoren landbouw, horeca
en recreatie. Dit is verduidelijkt op verschillende punten in de toelichting bij de
regeling.
In een viertal reacties is aandacht gevraagd voor kwetsbare groepen. Bijvoorbeeld
door ook SW-bedrijven in staat te stellen om subsidie aan te vragen. Uiteraard wordt
het belang van een inclusieve arbeidsmarkt onderschreven. Het doel van deze regeling
is echter leren en ontwikkelen in het mkb te stimuleren. Het is een middel om ondernemers
te stimuleren om in te zetten op leren en ontwikkelen en daarmee een sterke leercultuur
en leerrijke werkomgeving te creëren. Die doelstelling biedt geen ruimte om de subsidie
specifiek in te zetten voor kwetsbare groepen. Uiteraard kunnen de subsidiabele activiteiten
wel worden ingezet ten behoeve van kwetsbare groepen. En daarnaast biedt de regeling
ook ruimte voor mensen zonder startkwalificatie, door mkb-ondernemers de mogelijkheid
te bieden om een vergoeding te krijgen voor het bieden van een praktijkleerplaats
ten behoeve van een praktijkverklaring.
In een vijftal reacties is gepleit om ook brancheopleidingen te subsidiëren met de
SLIM-regeling. Onder andere de Koninklijke Horecabond Nederland en SVH benadrukken
het belang van de branchespecifieke opleidingen in de horeca en vragen om die opleidingen
net als een beroepsopleiding in de derde leerweg te subsidiëren. Dit voorstel is niet
overgenomen. Hoewel het belang van de branchespecifieke opleidingen en certificaten
wordt onderschreven, is deze regeling niet bedoeld voor het financieren voor scholing.
Deze regeling is bedoeld om ondernemers in het mkb bewust te maken van het belang
van een sterke leercultuur en ze hierbij handvatten te geven. De gekozen subsidiabele
activiteiten sluiten daarbij aan. Op dit moment is er voor gekozen om kosten voor
opleidingen niet te financieren. Daar speelt bij mee dat vanaf 2022 de STAP-regeling
beschikbaar komt om opleidingskosten te financieren.
In een reactie is gevraagd om de regeling ook open te stellen voor de kunst-, cultuur-
en creatieve sector, omdat ondernemers in die sectoren worden geconfronteerd met dezelfde
uitdagingen als in de landbouw-, horeca- en recreatiesector. De SLIM-regeling staat
open voor alle mkb-ondernemingen, ongeacht in welke sector die onderneming werkzaam
is. Dit betekent dat ondernemingen uit de kunst-, cultuur- en creatieve sector dus
gewoon aanspraak kunnen maken op een subsidie op grond van deze regeling, als zij
een mkb-onderneming zijn. Daarnaast is er een deel van het budget beschikbaar gesteld
voor grootbedrijven uit de sectoren landbouw, horeca en recreatie. Dit budget is afkomstig
vanuit de motie Heerma, waarmee 12 miljoen beschikbaar wordt gesteld voor het bieden
van bbl-plaatsen in de landbouw-, horeca en recreatiesector. Een deel van dat budget
zal worden ingezet om grootbedrijven uit die drie sectoren te stimuleren om meer in
te zetten op leren en ontwikkelen. Dat budget is daarmee specifiek bedoeld voor de
landbouw-, horeca- en recreatiesector en kan niet voor andere sectoren worden ingezet.
In een tweetal reacties is aandacht gevraagd voor de structurele effecten van de initiatieven
die worden ingezet en de subsidieverdeling meer toe te spitsen op de effecten van
een initiatief. De wens is om meer budget beschikbaar te stelen voor initiatieven
van samenwerkingsverbanden, omdat juist die initiatieven grotere structurele effecten
kunnen hebben op leren en ontwikkelen in het mkb. Op dit moment wordt de budgetverdeling
niet aangepast. Er is voor gekozen om met de regeling juist ook kleinschalige initiatieven
mogelijk te maken om mkb-ondernemingen te stimuleren in te zetten op leren en ontwikkelen,
zodat het effect ook zoveel mogelijk bij het mkb terecht komt.
Daarnaast kwam in een reactie naar voren dat voor kleine ondernemers de cofinanciering
belemmerende factor kan zijn om een aanvraag te doen en werd voorgesteld om de cofinanciering
te laten vervallen. In de regeling is gekozen voor de voorwaarde van cofinanciering
om zo te waarborgen dat partijen gemotiveerd zijn om het initiatief waarvoor subsidie
wordt aangevraagd tot een goed einde af te ronden. Van deze voorwaarde wordt dan ook
niet afgezien. Om kleine ondernemers te bereiken, is een uitzondering voor deze groep
gemaakt op het standaard subsidiepercentage van 60%. Kleine ondernemingen hebben een
subsidiepercentage van 80%.
Ook werd in een reactie gevraagd of er met voorschotten gewerkt kan worden, omdat
voorfinanciering vaak ontbreekt. Er is gekozen voor achteraf betalen wegens uitvoeringstechnische
redenen. Daarnaast biedt het subsidieaanvragers meer zekerheid. Door achteraf te betalen
weten de aanvragers waar ze aan toe zijn, doordat ze een definitief bedrag ontvangen.
Er bestaat dus geen risico dat aanvragers te veel voorschot ontvangen en uiteindelijk
bij de subsidievaststelling een deel moeten terugbetalen.
6. Budgettaire consequenties en regeldruk
Het budget voor subsidies op grond van deze regeling komt voort uit twee moties. Met
de motie Wiersma wordt € 48 miljoen voor de komende 5 jaar beschikbaar gesteld voor
het stimuleren van leren en ontwikkelen in het mkb. Vanuit de motie Heerma24 is, voor een periode van 5 jaar, jaarlijks € 1,4 miljoen beschikbaar voor het stimuleren
van leren en ontwikkelen in grootbedrijven uit de sectoren landbouw, horeca en recreatie.
Budget SLIM-regeling
|
2019
|
2020
|
2021
|
2022
|
2023
|
2024
|
Budget Wiersma
|
|
48
|
48
|
48
|
48
|
48
|
Budget Heerma
|
|
1,4
|
1,4
|
1,4
|
1,4
|
1,4
|
Totaal
|
|
49,4
|
49,4
|
49,4
|
49,4
|
49,4
|
Uitvoeringskosten
De geschatte uitvoeringskosten bedragen jaarlijks gemiddeld circa € 1 miljoen en zijn
onderdeel van de 49,4 mln. die hierboven genoemd is.
Administratieve last en regeldrukkosten
De regeling is zo ingericht dat aan de ene kant de administratieve lasten voor subsidieaanvragers
zo veel mogelijk beperkt worden en aan de andere kant een rechtmatige inzet van de
middelen gegarandeerd worden. Om de administratieve last voor deze regeling zo veel
mogelijk te beperken is voor de uitvoering van deze regeling vrijwel volledig aangesloten
bij de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS. Voor zover er in deze regeling aanvullende
verplichtingen gelden is zo veel mogelijk aangesloten bij verplichtingen die ook reeds
op basis van andere wettelijke voorschriften gelden. Verder wordt, om de administratieve
last zo veel mogelijk te beperken voor verschillende verplichtingen formulieren en
formats ter beschikking gesteld door de directie Uitvoering van Beleid, die deze regeling
uitvoert.
Er is een uitgebreide beschrijving gemaakt van de administratieve lasten en de regeldruk
die deze regeling met zich meebrengt. De administratieve last voor deze regeling bestaat
uit het leren kennen van de regeling, invullen en indienen van de aanvraag voor een
subsidie en het verantwoorden van het uitgevoerde initiatief. Bij de subsidieaanvraag
zal de subsidieaanvrager een activiteitenplan, begroting en de-minimisverklaring moeten
opstellen en indienen. Om de last zo klein mogelijk te houden worden hiervoor vaste
formats beschikbaar gesteld.
Bij het verzoek tot vaststelling van de subsidie moet de subsidieaanvrager verantwoording
afleggen over het uitgevoerde initiatief. De administratieve last zit hierbij in het
opstellen van een weergave van de uitgevoerde activiteiten en de gemaakte kosten.
In sommige gevallen (subsidies hoger dan € 25.000) zal een evaluatieverslag moeten
worden opgesteld. Ook hiervoor geldt dat subsidieaanvragers worden ondersteund met
formats, om de last zo klein mogelijk te houden. Bij aanvragen voor een subsidie groter
dan € 125.000 zal een accountantsverklaring moeten worden verkregen en ingediend.
In totaal zijn de geschatte regeldrukkosten behorend bij deze regeling € 306.610.
Deze effecten zijn verwaarloosbaar in relatie tot het totale subsidiebedrag dat met
deze stimuleringsregeling beschikbaar komt.
Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft de beschrijving van de administratieve
last en regeldruk beoordeeld en deelt de conclusie dat de gevolgen voor de regeldruk
van deze regeling te verwaarlozen zijn.
Artikelsgewijs
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1. Begripsbepalingen
De meeste begrippen in deze regeling spreken voor zich. Enkele bepalingen worden hieronder
nog nader toegelicht.
brancheorganisatie: met de eis dat de brancheorganisaties op 1 januari 2020 moet bestaan is beoogd te
voorkomen dat een organisatie uitsluitend wordt opgericht voor het verkrijgen van
subsidie.
O&O-fonds: de definitie van dit begrip is ontleend aan artikel 1.1 van de Regeling cofinanciering
sectorplannen.
samenwerkingsverband: een samenwerkingsverband vereist dat sprake is van samenwerking tussen ten minste
twee mkb-ondernemingen. Daarmee is beoogd dat het effect van de subsidie ook daadwerkelijk
plaatsvindt binnen het mkb. Het wordt niet wenselijk geacht dat de financiële ondersteuning
uit deze regeling bijvoorbeeld wordt ingezet door commerciële adviesbureaus om een
aanvraag namens een of meer sectoren of een of meer branches te doen.
werkenden: werkenden is gedefinieerd als alle in de onderneming werkzame personen. Dit brengt
met zich dat activiteiten waarvoor op grond van deze regeling subsidie wordt aangevraagd,
ook betrekking kunnen hebben op bijvoorbeeld uitzendkrachten of zzp’ers die in de
onderneming werkzaam zijn.
Artikel 2. Toepasselijkheid kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS
In het eerste lid is geregeld dat de kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS van toepassing
is. Uitgezonderd zijn de artikelen 3.1 en 7.1 van de kaderregeling. Dit betekent dat
de bepalingen als weergegeven in deze regeling een aanvulling zijn op de kaderregeling,
met uitzondering van de artikelen 3.1 en 7.1 van de kaderregeling. In voornoemde artikelen
van de kaderregeling is bepaald dat voor een aanvraag tot verlening van een subsidie
een door de minister vastgesteld modelformulier wordt gebruikt dat bekend is gemaakt
op de website www.rijksoverheid.nl. Voor een subsidieaanvraag onder deze regeling is dat niet aan de orde, nu de aanvraag
geschiedt middels een elektronisch aanvraagformulier dat beschikbaar is gesteld op
www.uitvoeringvanbeleidszw.nl.
Artikel 3. Doel van de regeling
Deze regeling heeft tot doel om leren en ontwikkelen te stimuleren in het mkb en in
grootbedrijven in de landbouw-, of horeca- of recreatiesector, door deelname aan scholing
en persoonlijke ontwikkeling van werkenden te vergroten. De subsidie is een compensatie
voor initiatieven die uiting geven aan dit doel.
Artikel 4. Subsidiabele activiteiten
In het eerste lid is een limitatieve lijst opgenomen van activiteiten die gesubsidieerd
kunnen worden ter stimulering van leren en ontwikkelen.
Het startpunt hiervoor is vaak gelegen in het inzichtelijk maken van de scholingsbehoefte.
Hier ziet dan ook de eerste categorie van activiteiten op, weergegeven onder onderdeel
a. Het doorlichten van de onderneming vanuit het perspectief van de ondernemer. Inzichtelijk
wordt welke scholing werkenden behoeven om mee te gaan in de ontwikkelingen binnen
het bedrijf. Dit wordt opgenomen in een opleidings- en ontwikkelplan dat specifiek
gericht is op de onderneming die wordt doorgelicht.
Bij een activiteiten als bedoeld onder onderdeel b, ligt de focus op de persoonlijke
wensen van de werknemer.
Een activiteit als bedoeld onder onderdeel c, biedt ruimte om als ondernemer of samenwerkingsverband
nieuwe activiteiten op te zetten ter bevordering van leren en ontwikkelen. Daarbij
kan gedacht worden aan de oprichting van een bedrijfsschool.
Tot slot biedt onderdeel d de mogelijkheid een praktijkleerplaats te creëren.
Een initiatief kan onder meerdere categorieën vallen. Indien een initiatief zowel
ziet op onderdeel d als op een ander onderdeel, geldt voor het onderdeel a, b of c
nog altijd de ondergrens van € 5.000.
Artikel 5. Aanvraagtijdvak
Voor een mkb-onderneming, niet opererend in een samenwerkingsverband, bestaan twee
tijdvakken. Van 2 maart 12:00 uur tot uiterlijk 31 maart 17:00 uur en van 1 september
09:00 tot uiterlijk 30 september 17:00 uur.
Een hoofdaanvrager van een samenwerkingsverband, of grootbedrijf in de landbouw-,
horeca- of recreatiesector, kan jaarlijks vanaf 1 april 09:00 tot uiterlijk 30 juni
17:00 uur een subsidieaanvraag indienen.
Indien een aanvraag buiten deze periodes valt zal deze worden afgewezen. Wel kan er
een nieuwe aanvraag worden ingediend voor het opvolgende jaar. Hierbij moet rekening
worden gehouden met artikel 3.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS: een
aanvraag tot verlening van een subsidie wordt in ieder geval ingediend voor aanvang
van de periode waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
Artikel 6. Subsidieplafond
Voor het mkb is voor het jaar 2020 een bedrag beschikbaar gesteld van totaal € 47
miljoen, waarvan € 29,5 miljoen, verspreid over twee tijdvakken, voor subsidies aan
mkb-ondernemingen die niet zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband en € 17,5
miljoen voor subsidies aan samenwerkingsverbanden.
Voor grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector is voor het jaar 2020
een bedrag beschikbaar gesteld van € 1,2 miljoen.
Indien blijkt dat het plafond is uitgeput, wordt een aanvraag afgewezen. Dergelijke
aanvragen kunnen mogelijk wel in het daaropvolgend jaar worden gehonoreerd, maar dienen
dan opnieuw te worden ingediend. Opnieuw ingediende aanvragen kennen geen voorrangbehandeling.
Voor subsidies die worden verstrekt op grond van hoofdstuk 2 of 3, geldt dat wanneer
een van de plafonds is uitgeput, de minister het andere nog kan aanwenden.
Artikel 7. Subsidieaanvraag
Dit artikel regelt wat de subsidieaanvrager in de aanvraag moet vermelden en welke
stukken bij de aanvraag moeten worden ingediend. Op grond van artikel 3.3 van de Kaderregeling
subsidies OCW, SZW en VWS moet een activiteitenplan en een begroting worden opgesteld
en moeten deze documenten worden ingediend bij de aanvraag.
In het derde lid is bepaald dat in aanvulling op artikel 3.3 van de Kaderregeling
subsidies OCW, SZW en VWS de aanvraag tot verlening van een subsidie vergezeld gaat
van een de-minimisverklaring. Deze voorwaarde is gesteld om subsidie te verstrekken
in lijn met de de-minimisverordening. Op grond van deze regeling wordt uitsluitend
subsidie verstrekt indien deze in overeenstemming is met de de-minimisverordening.
Hierdoor is er geen sprake van ongeoorloofde staatssteun. Subsidie op grond van deze
regeling bedraagt ten hoogste € 200.000. Aangezien de subsidie op grond van de de-minimisverordening
ten hoogste € 200.000 over een periode van drie jaar mag bedragen, kan subsidie op
grond van deze regeling in principe onder deze verordening vallen. Subsidie wordt
alleen verstrekt indien een subsidieaanvrager een de-minimisverklaring ondertekent,
waarmee de aanvrager verklaart dat hij met de aangevraagde subsidie niet boven het
voornoemde bedrag van € 200.000 over een periode van drie jaar zal komen. Indien sprake
is van een samenwerkingsverband dienen alle partijen een de-minimisverklaring te ondertekenen.
Voor de landbouwsector geldt een uitzondering. Op basis van de landbouw de-minimisverordening
mag de maximale steun aan ondernemingen in de landbouwsector niet meer dan € 20.000
zijn. Daarom is de maximale subsidie voor die bedragen gelijkgesteld aan € 20.000.
In het vijfde lid is bepaald dat in per aanvraagtijdvak de subsidieaanvrager slechts
een aanvraag doen voor eenzelfde initiatief. De subsidieaanvrager mag per aanvraagtijdvak
zodoende wel subsidie voor meerdere verschillende initiatieven aanvragen.
Indien de kosten van het initiatief al in aanmerking komen voor andere financiering
van overheidswege, komen deze niet voor subsidie in aanmerking. Zie in dat kader artikel
13, eerste lid, onderdeel e. Het is mede in dat kader dat in het zevende lid is bepaald
dat de subsidieaanvrager moet vermelden of voor dezelfde begrote kosten ook subsidie
of een andere financiële bijdrage is aangevraagd.
Artikel 8. Rangschikking behandeling subsidieaanvragen
In artikel 8 wordt geregeld dat de minister de subsidieaanvragen, indien het subsidieplafond
door het totaal aan aangevraagde subsidie wordt overschreden, afhandelt op een door
loting bepaalde volgorde. De keuze voor loting, neemt de druk op aanvragers weg om
direct na het openen van het aanvraagtijdvak een aanvraag in te dienen. De loting
voorkomt daarmee niet alleen stress bij aanvragers, maar ook overbelasting van Uitvoering
van Beleid.
De loting wordt na sluiting van het aanvraagtijdvak uitgevoerd door een notaris. De
volgorde die door loting wordt vastgesteld, is bepalend voor de volgorde van afhandeling.
De loting leidt niet tot een schifting van aanvragen die zijn ingeloot, maar alleen
tot een volgorde voor afhandeling. De loting betreft alleen aanvragen die volledig
(ontvankelijk) zijn.
Aanvragen die op het moment van loting nog niet volledig zijn, belanden pas op het
moment dat die herzien zijn door de aanvrager én wel volledig zijn, achteraan de rij
die op basis van de loting is vastgesteld. Het is dus belangrijk een volledige subsidieaanvraag
in te dienen. Voor de volgorde van plaatsing in de rij van de herziene aanvragen,
is het tijdstip van ontvangst van de volledige subsidieaanvraag bepalend. Bij een
onvolledige aanvraag heeft de aanvrager er zodoende belang bij de aanvraag zo spoedig
mogelijk aan te vullen.
Artikel 9. Beschikking tot subsidieverlening
In de beschikking tot subsidieverlening is onder meer opgenomen de aanvang van subsidieverlening
en de hieraan gekoppelde maximale looptijd van het initiatief.
Artikel 10. Weigeringsgronden
De weigeringsgronden als weergegeven in artikel 10 moeten ruim worden uitgelegd. Onder
onderdeel a valt bijvoorbeeld de situatie dat een opdracht als bedoeld onder artikel
12, derde lid, bewust wordt gesplitst om onder de € 50.000 uit te komen.
Een aanvraag die ziet op een beroepsopleiding in de beroepsbegeleidende of beroepsopleidende
leerweg, als weergegeven in onderdeel c, komt niet voor subsidie in aanmerking op
grond van deze regeling, omdat de Subsidieregeling praktijkleren daarin voorziet.
Met ‘commerciële doeleinden’ in onderdeel k wordt bedoeld dat de werkzaamheden van
de aanvrager niet mogen zijn gericht op het maken van winst.
Artikel 11. Looptijd
Voor initiatieven van mkb-ondernemingen geldt een maximale looptijd van 12 maanden.
Hierdoor heeft een mkb-ondernemingen nooit te maken met een tussentijdse rapportageverplichting,
zoals is bepaald in artikel 16. Een voortgangsverslag is immers pas vereist indien
een initiatief een langere looptijd kent dan 12 maanden.
Voor initiatieven van samenwerkingsverbanden en grootbedrijven in de landbouw-, horeca-
of recreatiesector geldt een langere maximale looptijd van 24 maanden, omdat initiatieven
van samenwerkingsverbanden en grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector,
veelal omvangrijker zullen zijn dan de initiatieven van mkb-ondernemingen. Voorts
hebben samenwerkingsverbanden ook tijd nodig om tot een samenwerking te komen.
Artikel 12. Subsidiabele kosten
In artikel 12 is bepaald welke kosten voor subsidie in aanmerking komen, als het gaat
om een initiatief als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, b en c. Voor
een initiatief als bedoeld onder artikel 4, eerste lid, onderdeel d, geldt een tegemoetkoming
in de kosten.
Het eerste lid bepaalt dat alleen voor subsidie in aanmerking komen, kosten gemaakt
door externe partijen, of directe loonkosten van direct bij het initiatief betrokken
personeel. De directe loonkosten worden berekend op basis van werkelijk gerealiseerde
uren tegen een individueel bruto uurtarief. De berekening van de loonkosten bestaat
uit de som van de componenten brutoloon (basisbedrag zonder toeslagen) en de (vaste)
eindejaarsuitkering. Deze som wordt vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten.
Om het uurtarief te berekenen, worden de totale loonkosten bij een voltijds dienstverband
gedeeld door 1.720 uur per jaar. Deze berekeningswijze geldt bijvoorbeeld ook in het
geval een 36-urige werkweek op basis van de collectieve arbeidsovereenkomst als een
voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker minder
uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, dient het aantal werkbare uren evenredig
te worden toegepast.
Bovenop de externe kosten geldt een flat rate van 15%. Deze flat rate is bedoeld om
de overige gemaakte kosten, zoals indirecte kosten, te subsidiëren. Onder indirecte
kosten vallen bijvoorbeeld exploitatiekosten, reiskosten, kosten voor een werkplek,
ontwikkelkosten, afschrijvingskosten enz. Deze kosten mogen dan ook niet afzonderlijk
worden gedeclareerd. De kosten die worden gesubsidieerd doormiddel van de flat rate
hoeven niet te worden verantwoord.
Uit het derde en vierde lid volgt dat de subsidieaanvrager ervoor zorg dient te dragen
dat de prijs voor externe opdrachten marktconform is. Bij externe kosten dient een
transparante inkoopprocedure te hebben plaatsgevonden. Als de opdracht die wordt uitbesteed
het drempelbedrag van € 50.000 te boven gaat, worden in ieder geval drie offertes
opgevraagd en beoordeeld. Aanvragers hoeven geen marktconformiteit aan te tonen indien
zij een adviseur inhuren tegen een uurtarief van maximaal € 125 exclusief btw. Uiteraard
dienen de kosten te allen tijde redelijk te zijn.
De externe opdrachten dienen te voldoen aan het ‘arm’s length’-beginsel. Dat wil zeggen
dat de voorwaarden van de transactie tussen de contractpartijen niet afwijken van
die welke zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen en behelzen
geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding. Om die reden zijn transacties tussen
partijen waarvan bestuurders bestuurlijke banden hebben met de subsidieaanvrager of
partners uit een samenwerkingsverband, uitgesloten.
Artikel 13. Niet subsidiabele kosten
In artikel 13 is bepaald welke kosten niet voor subsidie in aanmerking komen, als
het gaat om een initiatief als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, b en
c. Voor een initiatief als bedoeld onder artikel 4, eerste lid, onderdeel d, geldt
een tegemoetkoming in de kosten, wat is geregeld in artikel 14.
Geen subsidie wordt verleend voor naar het oordeel van de minister onredelijke of
niet-noodzakelijk gemaakte kosten voor de uitvoering van (een onderdeel van) het initiatief.
Daarnaast moeten kosten qua prijs in verhouding staan tot de prestaties. Tevens wordt
opgemerkt dat loonverletkosten van deelnemers aan een initiatief, bijvoorbeeld wanneer
zij deelnemen aan cursussen en trainingen, niet subsidiabel zijn. De subsidie dient
geheel ten goede te komen aan de daadwerkelijke uitvoering van het initiatief. Kosten
voor overhead en de kosten voor administratie en beheer kunnen niet als afzonderlijke
kosten worden opgevoerd. Deze kunnen gefinancierd worden uit de toeslag, bedoeld in
artikel 12, eerste lid, onderdeel c.
Activiteiten moeten niet gericht zijn op de zorgplicht en wettelijke plicht van de
werkgever. Hierbij kan worden gedacht aan de risico-inventarisatie en -evaluatie,
het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek op grond van de Arbeidsomstandighedenwet,
of gangbare branchestandaarden als ISO-certificering en VCA-certificering. Deze opsomming
is niet limitatief.
De (externe) opleidingskosten van werknemers zijn niet subsidiabel. Binnen activiteiten
vallend onder artikel 4, eerste lid, onderdeel c, kunnen wel loonkosten opgevoerd
worden van een opleider, voor zover de opleider onderdeel is van de te ontwikkelen
of in te voeren methode.
Tenslotte kan btw niet worden opgevoerd. Dit geldt ook voor niet btw-plichtige organisaties.
Artikel 14. Subsidiabele vergoeding praktijkleerplaatsen
Voor een initiatief als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel d, wordt niet
een percentage van de gemaakte kosten vergoed, maar kan de subsidieaanvrager een vergoeding
ontvangen. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van de duur van het initiatief
en kent een maximum van € 2.700 op jaarbasis en een maximum van 40 weken. De berekening
wordt dan als volgt: € 2.700 / 40 weken, maal het aantal weken dat een deelnemer daadwerkelijk
bij de beroepspraktijkvorming aanwezig is geweest.
Artikel 15. Administratievoorschriften
In aanvulling op artikel 5.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS, regelt
dit artikel aan welke administratievoorwaarden de subsidieaanvrager moet voldoen.
De subsidieontvanger dient een inzichtelijke en controleerbare administratie bij te
houden met betrekking tot uitvoering van het project en in verband daarmee met de
gemaakte subsidiabele kosten en de verworven opbrengsten. Met subsidiabele kosten
dienen conform artikel 12, tweede lid, te zijn betaald. De betaling van de kosten
zal uit de financiële administratie moeten blijken. Daarnaast moet de wijze van toerekening
blijken uit de financiële administratie.
In het zesde lid zijn voor activiteiten als bedoeld onder artikel 4, eerste lid, onderdeel
a, b of c, nadere administratievoorschriften opgenomen. Bij de gemoeide producten
als weergegeven in onderdeel c kan gedacht worden aan bijvoorbeeld instrumenten, formats,
communicatiematerialen enz.
De voorwaarden als weergegeven in het zesde lid, onderdeel d, onder 1 en 2, zijn afkomstig
uit artikel 5 van de Subsidieregeling praktijkleren. Een praktijkleerovereenkomst
dient te zijn ondertekend door de deelnemer, het leerbedrijf en het bevoegd gezag
van de betreffende onderwijsinstelling. De stukken hoeven niet te worden meegestuurd
bij de eindverantwoording maar moeten wel beschikbaar zijn voor eventuele controle.
Van alle deelnemende bedrijven worden de KvK-nummers vastgelegd.
Afhankelijk van de projectactiviteiten moet er ook een deelnemersadministratie worden
gevoerd. Het voeren van een deelnemersadministratie is noodzakelijk wanneer subsidiabele
activiteiten worden uitgevoerd die direct aan deelnemers zijn gerelateerd.
De volledige administratie is per project aanwezig op één locatie. De subsidieontvanger
is zelf verantwoordelijk voor een juiste opslag van bescheiden, ook wanneer de subsidieontvanger
deze verplichting heeft uitbesteed aan een derde partij. De subsidieontvanger dient
er ook voor te zorgen dat de bescheiden vrij toegankelijk zijn en blijven, in acht
genomen de ontwikkelingen met betrekking tot digitale netwerken en databases zoals
clouds. De administratie moet voldoen aan de eisen in de Algemene verordening gegevensbescherming.
Artikel 16. Rapportageverplichting
Indien een subsidieaanvraag is ingediend voor een initiatief dat een periode beslaat
van meer dan een jaar, is vereist dat de subsidieaanvrager tussentijds een voortgangsverslag
overlegt. Aangezien de maximale looptijd van initiatief van een mkb-onderneming 12
maanden is, geldt voor mkb-ondernemingen die zelfstandig een aanvraag indienen geen
rapportgageverlichting.
Hoofdstuk 2. Subsidieverlening aan het mkb
Artikel 17. Aanvraaggerechtigde
Zoals aangegeven ziet de regeling op subsidieverlening aan het mkb en aan grootbedrijven
in de landbouw-, horeca- en recreatiesector. Subsidieverlening aan het mkb is nader
geregeld in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3. Hoofdstuk 2 heeft enkel betrekking op aanvragen
die zelfstandig zijn ingediend door een mkb-onderneming. Hoofdstuk 3 ziet op aanvragen
door samenwerkingsverbanden. Wordt op grond van hoofdstuk 2 een aanvraag ingediend
door een subsidieaanvrager die niet is aan te merken als een mkb-onderneming, dan
wordt de subsidieaanvraag geweigerd.
Artikel 18. Subsidiebedrag en subsidiabele kosten
Dit artikel geeft aan welk percentage subsidiabele kosten kan worden vergoed en wat
het maximum van te vergoeden kosten per initiatief is. Voor landbouwbedrijven is deze
grens overeenkomstig de staatssteungrens gesteld.
Hoofdstuk 3 Subsidieverlening aan samenwerkingsverbanden
Artikel 19. Aanvraaggerechtigde
Hoofdstuk 3 heeft betrekking op het mkb, waarbij de aanvraag wordt gedaan door een
hoofdaanvrager van een samenwerkingsverband. Een samenwerkingsverband kan bestaan
uit diverse organisaties, maar de hoofdaanvrager van een samenwerkingsverband moet
zijn een brancheorganisatie, mkb-onderneming, onderwijsinstelling, O&O-fonds of werknemers-
of werkgeversvereniging. Voorts dient de hoofdaanvrager te kunnen aantonen gerechtigd
te zijn om namens alle partijen in het samenwerkingsverband te mogen handelen.
Wordt op grond van hoofdstuk 3 een aanvraag ingediend door een subsidieaanvrager die
niet is aan te merken als hoofdaanvrager, dan wordt de subsidieaanvraag geweigerd.
Artikel 20. Subsidiebedrag
De grens van € 200.000 die is gesteld voor partijen van samenwerkingsverbanden is
overeenkomstig de staatssteungrens. Voor landbouwbedrijven ligt deze grens bij € 20.000,
vandaar dat hiervoor een uitzondering geldt.
De gesubsidieerde kosten voor een subsidieaanvraag van een samenwerkingsverband worden
op basis van de door de partijen in het samenwerkingsverband gemaakte kosten verdeeld.
Artikel 21. Specifieke eisen subsidieaanvraag en administratie samenwerkingsverbanden
Onder het eerste lid, onderdeel b, is een begroting vereist waaruit een verdeling
van kosten tussen de partijen in het samenwerkingsverband volgt.
Het tweede lid bepaalt dat de hoofdaanvrager verantwoordelijk is voor de administratievoorschriften
als bedoeld in artikel 15. Elke partij binnen een samenwerkingsverband dient uiteraard
zelf zijn administratie bij te houden, maar het is de hoofdaanvrager die eindverantwoordelijk
is in het voldoen aan de voorschriften als bedoeld in artikel 15.
Hoofdstuk 4 Subsidieverlening aan grootbedrijven in de landbouw- horeca- of recreatiesector
Artikel 22. Aanvraaggerechtigde
Hoofdstuk 4 heeft enkel betrekking op subsidieverlening aan grootbedrijven in de specifieke
sector landbouw- horeca- of recreatie. Deze grootbedrijven kunnen zelfstandig een
aanvraag indienen.
Een grootbedrijf wordt aangemerkt als werkzaam in de sector landbouw, horeca of recreatie,
indien de hoofdactiviteit een SBI-code kent dat een van deze sectoren aanduidt. In
geval van meerdere hoofdactiviteiten is het voldoende als tenminste een hoofdactiviteit
valt onder de SBI-codes landbouw, horeca of recreatie.
Wordt op grond van hoofdstuk 4 een aanvraag ingediend door een subsidieaanvrager die
niet is aan te merken als een grootbedrijven in de specifieke sector landbouw- horeca-
of recreatie, dan wordt de subsidieaanvraag geweigerd.
Is er wel sprake van seizoensgebonden arbeid zoals in de sectoren landbouw, horeca
en recreatie vaak het geval is, maar kan de onderneming niet worden gekwalificeerd
als een grootbedrijf, dan heeft de onderneming de mogelijkheid om subsidie aan te
vragen op grond van hoofdstuk 2, of 3, afhankelijk of zelfstandig wordt geopereerd
of in een samenwerkingsverband.
Artikel 23. Subsidiebedrag
De grens van € 200.000 is overeenkomstig de staatssteungrens. Voor landbouwbedrijven
ligt deze grens bij € 20.000, vandaar dat hiervoor een uitzondering geldt.
Hoofdstuk 5 Subsidievaststelling
Artikel 24. Einddeclaratie en subsidievaststelling
In aanvulling op paragraaf 7.2 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS, regelt
dit artikel onder meer waaruit het verzoek tot vaststelling bestaat. Overeenkomstig
de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS zijn de gestelde eisen afhankelijk van
de hoogte van het subsidiebedrag.
Een verzoek tot subsidievaststelling bevat tenminste een verslag van de uitgevoerde
activiteiten en een overzicht van de gerealiseerde kosten en voor zover van toepassing
opbrengsten per activiteit. Voor beide documenten wordt online een – verplicht – format
beschikbaar gesteld. De subsidieaanvrager hoeft bij het verzoek tot subsidievaststelling
niet de in artikel 15 genoemde onderliggende stukken uit de administratie mee te sturen.
De minister kan steekproefsgewijs wel onderliggende stukken opvragen.
Voor aanvragen waarvoor € 25.000 of meer subsidie is verleend, waaronder aanvragen
van een samenwerkingsverband zijn begrepen, dient bovendien een separaat verslag van
de uitgevoerde evaluatie te worden geleverd. Voor projecten waarvoor € 125.000 of
meer subsidie is verleend, is overeenkomstig de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en
VWS bovendien een controleverklaring inclusief een rapport van feitelijke bevindingen
opgesteld door een accountant vereist.
Om te voorkomen dat subsidie wordt aangevraagd, maar vervolgens niet of nauwelijks
producten worden gerealiseerd, is in het vierde lid opgenomen dat geen subsidie wordt
verstrekt wanneer de gemaakte kosten lager zijn dan 60% van de aangevraagde subsidie.
Tot uiterlijk twee maanden voor afloop van de uitvoering van het initiatief kan door
de hoofdaanvrager, mits op redelijke en billijke gronden, een wijzigingsverzoek worden
ingediend.
Artikel 25. Intrekking en terugvordering
In dit artikel wordt uiteengezet dat een beschikking tot subsidieverlening gedeeltelijk
of geheel kan worden ingetrokken indien aan een van de gronden in het eerste lid wordt
voldaan.
Wanneer betaalde bedragen worden teruggevorderd, ontvangt subsidieontvanger een (terugvordering)beschikking
met daarin de vermelding van de te betalen geldsom. Conform artikel 4:97 Awb is subsidieontvanger
verplicht binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking tot betaling over te
gaan. Betaalt de subsidieontvanger niet binnen de zes weken, dan is de subsidieontvanger
in verzuim en begint de termijn te lopen waarover de subsidieontvanger wettelijke
rente verschuldigd is over het te betalen bedrag.
Betaalt de subsidieontvanger niet binnen zes weken dan kan de subsidieontvanger worden
aangemaand binnen twee weken alsnog te betalen. Blijft betaling nog steeds uit dan
zal betaling bij dwangbevel worden ingevorderd. De kosten verband houdend met de terugvordering
worden bij de subsidieontvanger in rekening gebracht.
Artikel 26. Evaluatie van de initiatieven
Subsidieaanvragers die een subsidie van meer dan € 25.000 ontvangen moeten op grond
van artikel 24 van de regeling een evaluatieverslag indienen bij het verzoek om vaststelling
van de subsidie. In dit evaluatieverslag moet de uitvoering van het initiatief worden
beoordeeld op bereik, doeltreffendheid en doelmatigheid.
In het verslag wordt het initiatief beschreven en wordt beschreven hoe het initiatief
is geïmplementeerd en uitgevoerd. Verder moet worden ingegaan op de leerervaringen
die zijn opgedaan bij de uitvoering van het initiatief. Tot slot bevat het verslag
een overzicht van de resultaten die bereikt zijn met de uitvoering van het initiatief.
Hoofdstuk 6. Evaluatie en slotbepalingen
Artikel 28. Inwerkingtreding
De regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2020. Dit is in lijn met het
beleid inzake vaste verandermomenten, zoals opgenomen in aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen
voor de regelgeving.
De regeling vervalt met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze regeling
van toepassing blijft op een subsidie die krachtens deze regeling is verstrekt.
Artikel 29. Citeertitel
Deze regeling wordt ook wel afgekort aangehaald als SLIM-regeling.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees