Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2019, 69810 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2019, 69810 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
18 december 2019
Nr. 2019-0000199975
Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken
Directies Directe Belastingen en Algemene Fiscale Politiek
De Staatssecretaris van Financiën,
Gelet op de artikelen 1.5, 3.22, 3.154 en 6.26 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 13 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 6, 13, 25, 26, 27b, 28, 32, 32a en 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 13ab en 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de artikelen 4 en 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965, tabel II, post a.8, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 6:1 van de Algemene douanewet, de artikelen 65, 78 en 91 van de Wet op de accijns, de artikelen 4 en 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de artikelen 23 en 24 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 20, 45, 66, 67, 68, 69, 70, 70a en 71 van de Wet belastingen op milieugrondslag, de artikelen 3, 3a, 39 en 47b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 7c, 19 en 26 van de Invorderingswet 1990, de artikelen 7, 10d en 12 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, artikel 11c van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken en artikel 4.4 van de Belastingwet BES;
Besluit:
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘3.152, 3.154’ vervangen door ‘3.152’.
B
In artikel 2 wordt ‘€ 425’ vervangen door ‘€ 433’.
C
Artikel 24 vervalt.
D
In artikel 40, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘€ 10’ vervangen door ‘€ 11’.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1 wordt ‘18, 19a’ vervangen door ‘18’. Voorts wordt ‘2e, 10e’ vervangen door ‘2e, 10d, 10e’.
B
In artikel 1.2, eerste lid, onderdeel h, wordt ‘de met de loonbelasting en premie volksverzekeringen verrekende arbeidskorting’ vervangen door ‘de volgens artikel 22a van de wet toegekende arbeidskorting ter zake van het loon dat wordt belast volgens de loonbelastingtabellen, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de wet’.
C
Artikel 2.3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:
a. Subonderdeel 1° komt te luiden:
1°. International Residual Mechanism for Criminal Tribunals (IRMCT);.
b. Subonderdeel 2° vervalt, onder vernummering van de subonderdelen 3° tot en met 8° tot 2° tot en met 7°.
c. Subonderdeel 7° (nieuw) wordt vervangen door drie subonderdelen, luidende:
7°. Residual Special Court for Sierra Leone, ’s-Gravenhage;
8°. Interregional Crime and Justice Research Institute – Centre for Artificial Intelligence and Robotics (UNICRI);
9°. Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA).
2. Onderdeel e komt te luiden:
e. NATO CI Agency;.
3. Aan onderdeel f wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
6°. Kosovo Relocated Specialist Judicial Institution, ’s-Gravenhage;.
4. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
q. International Development Law Organization (IDLO);.
5. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel s door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
t. International Institute for Democracy and Electoral Assistance (International IDEA).
D
In artikel 3.8, onderdeel b, wordt ‘€ 5,55’ vervangen door ‘5,60’.
E
In artikel 4.2 wordt ‘artikel 19a van de wet’ vervangen door ‘artikel 10d van het besluit’.
F
Artikel 7.4, tweede lid, onderdeel h, komt te luiden:
h. de volgens artikel 22a van de wet toegekende arbeidskorting ter zake van het loon dat wordt belast volgens de loonbelastingtabellen, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de wet.
G
In artikel 8.4b, eerste lid, onderdelen b en c, en onderdeel d, onder 3° en 4°, wordt ‘tiende lid’ vervangen door ‘twaalfde lid’.
H
In artikel 8.4b, eerste lid, onderdelen b en c, en onderdeel d, onder 3° en 4°, wordt ‘twaalfde lid’ vervangen door ‘dertiende lid’.
I
In artikel 12.3a wordt ‘2019’ vervangen door ‘2020’. Voorts wordt ‘0,269%’ vervangen door ‘-0,107%’.
De Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2 vervallen de onderdelen b en c, onder verlettering van de onderdelen d tot en met m tot b tot en met k.
B
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘onderdeel h’’ vervangen door ‘onderdeel f’’.
2. In het tweede lid wordt ‘onderdeel i’ vervangen door ‘onderdeel g’.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3 In afwijking van het eerste en tweede lid zijn de groene tabellen mede van toepassing op uitkeringen ingevolge de Ziektewet voor zover die uitkeringen niet ingevolge artikel 22a, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 met loon uit tegenwoordige arbeid worden gelijkgesteld.
C
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘onderdeel i’ vervangen door ‘onderdeel g’.
2. In het vierde lid wordt ‘63,57%’ vervangen door ‘65,30’. Voorts wordt ‘24,82%’ vervangen door ‘25,90%’.
3. In het vijfde lid wordt ‘57,85%’ vervangen door ‘59,62%’. Voorts wordt ‘23,08%’ vervangen door ‘24,15%’.
Bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Regeling loonbelasting en premietabellen 1990 is artikel XXXVII, tweede lid, van het Belastingplan 2019 van overeenkomstige toepassing.
In de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt artikel 1a.1 als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, onderdeel a, worden, onder vernummering van de subonderdelen 3° tot en met 18° tot 6° tot en met 21°, drie subonderdelen ingevoegd, luidende:
3°. totaal aanwas in het cumulatieve premieloon AWf laag;
4°. totaal aanwas in het cumulatieve premieloon AWf hoog;
5°. totaal aanwas in het cumulatieve premieloon AWf herzien;.
2. Het derde lid, onderdeel a, onder 16° (nieuw), wordt, onder vernummering van de subonderdelen 17° (nieuw) tot en met 21° (nieuw) tot 19° tot en met 23°, vervangen door:
16°. totaal premie AWf laag;
17°. totaal premie AWf hoog;
18°. totaal premie AWf herzien;.
3. Het derde lid, onderdeel b, vervalt, onder verlettering van onderdeel c tot b.
4. Het vierde lid, onderdeel a, onder 4°, komt te luiden:
4°. code reden einde arbeidsovereenkomst;.
5. Het vierde lid, onderdeel e, onder 5°, vervalt, onder vernummering van de subonderdelen 6° tot en met 24° tot 5° tot en met 23°.
6. In het vierde lid, onderdeel e, worden, onder vernummering van de subonderdelen 7° (nieuw) tot en met 23° (nieuw) tot 12° tot en met 28°, vijf subonderdelen ingevoegd, luidende:
7°. code CAO inlener;
8°. indicatie arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd;
9°. indicatie schriftelijke arbeidsovereenkomst;
10°. indicatie oproepovereenkomst;
11°. indicatie jaarurennorm;.
7. In het vierde lid, onderdeel f, worden, onder vernummering van de subonderdelen 3° tot en met 31° tot 6° tot en met 34°, drie subonderdelen ingevoegd, luidende:
3°. aanwas in het cumulatieve premieloon AWf laag;
4°. aanwas in het cumulatieve premieloon AWf hoog;
5°. aanwas in het cumulatieve premieloon AWf herzien;.
8. Het vierde lid, onderdeel f, onder 19° (nieuw), wordt, onder vernummering van de subonderdelen 20° (nieuw) tot en met 34° (nieuw) tot 22° tot en met 36°, vervangen door:
19°. premie AWf laag;
20°. premie AWf hoog;
21°. premie AWf herzien;.
9. Het vierde lid, onderdeel g, komt te luiden:
g. sector:
1°. datum aanvang sector;
2°. datum einde sector;
3°. sector.
De Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2d wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef komt te luiden:
Voor de toepassing van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de wet, wordt, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, de belastingplichtige geacht het aanmerkelijk belang niet te houden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen indien:.
2. Onderdeel g komt te luiden:
g. de belastingplichtige een bedrag aan loonkosten heeft dat een vergoeding vormt voor de werkzaamheden in het kader van de economische activiteiten van de belastingplichtige in het licht van zijn aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde vennootschap en dat ten minste gelijk is aan € 100.000 vermenigvuldigd met de woonlandfactor die ingevolge de bijlage geldt voor de staat waarin de belastingplichtige is gevestigd; en.
B
Artikel 2e komt te luiden:
1 Voor de toepassing van artikel 13ab, vijfde lid, van de wet wordt, tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat slechts aan de in dit lid gestelde voorwaarden wordt voldaan met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om in aanmerking te komen voor de uitzondering op de voet van artikel 13ab, vijfde lid, van de wet, een gecontroleerd lichaam geacht een wezenlijke economische activiteit uit te oefenen indien:
a. ten minste de helft van het totale aantal statutaire en beslissingsbevoegde bestuursleden van het gecontroleerde lichaam woont of feitelijk is gevestigd in de staat waarin het gecontroleerde lichaam is gevestigd;
b. de in de staat, bedoeld in onderdeel a, wonende of gevestigde bestuursleden beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren, tot welke taken ten minste behoort de besluitvorming, op grond van de eigen verantwoordelijkheid van het gecontroleerde lichaam en binnen het kader van de normale concernbemoeienis, over door het gecontroleerde lichaam af te sluiten transacties, alsmede het zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties;
c. het gecontroleerde lichaam beschikt over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door het gecontroleerde lichaam af te sluiten transacties;
d. in de staat, bedoeld in onderdeel a, de bestuursbesluiten van het gecontroleerde lichaam worden genomen;
e. in de staat, bedoeld in onderdeel a, de belangrijkste bankrekeningen van het gecontroleerde lichaam worden aangehouden;
f. in de staat, bedoeld in onderdeel a, de boekhouding van het gecontroleerde lichaam wordt gevoerd;
g. het gecontroleerde lichaam een bedrag aan loonkosten heeft dat een vergoeding vormt voor de werkzaamheden van het gecontroleerde lichaam en dat ten minste gelijk is aan € 100.000 vermenigvuldigd met de woonlandfactor die ingevolge de bijlage geldt voor de staat waarin het gecontroleerde lichaam is gevestigd; en
h. het gecontroleerde lichaam gedurende een periode van ten minste 24 maanden een in de staat, bedoeld in onderdeel a, gelegen onroerende zaak of deel van een onroerende zaak ter beschikking heeft waarbij zich in die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel, een kantoor bevindt dat is voorzien van gebruikelijke faciliteiten voor de uitoefening van de werkzaamheden van het gecontroleerde lichaam en die werkzaamheden ook daadwerkelijk in dat kantoor worden uitgeoefend.
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op aan een vaste inrichting toerekenbare besmette voordelen als bedoeld in artikel 15e, tiende lid, van de wet, met dien verstande dat daarbij voor gecontroleerd lichaam wordt gelezen: vaste inrichting.
C
In de bijlage wordt in de rij die begint met Tsjechië ‘60%’ vervangen door ‘70%’.
In de Regeling laagbelastende landen en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden komt artikel 2 te luiden:
Als staten als bedoeld in artikel 13ab, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden aangewezen:
a. op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969: Anguilla, Bahama’s, Bahrein, Barbados, Bermuda, Britse Maagdeneilanden, Guernsey, Isle of Man, Jersey, Kaaimaneilanden, Turkmenistan, Turks- en Caicoseilanden, Vanuatu en Verenigde Arabische Emiraten;
b. op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969: Amerikaanse Maagdeneilanden, Amerikaans Samoa, Fiji, Guam, Oman, Samoa, Trinidad en Tobago en Vanuatu.
De Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1bis wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef komt te luiden:
Voor de toepassing van artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, de opbrengstgerechtigde geacht het belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel b, van die wet, niet te hebben met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen indien:.
2. Onderdeel g komt te luiden:
g. de opbrengstgerechtigde een bedrag aan loonkosten heeft dat een vergoeding vormt voor de werkzaamheden in het kader van de economische activiteiten van de opbrengstgerechtigde in het licht van zijn belang in de in Nederland gevestigde vennootschap en dat ten minste gelijk is aan € 100.000 vermenigvuldigd met de woonlandfactor die ingevolge de bijlage geldt voor de staat waarin de opbrengstgerechtigde is gevestigd; en.
B
Aan artikel 2 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel aa door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
ab. European Space Agency/European Space Research and Technology Center (ESA/ESTEC).
C
In de bijlage wordt in de rij die begint met Tsjechië ‘60%’ vervangen door ‘70%’.
In de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt in bijlage I na de goederenomschrijving met de vermelding van post 3102 21 00 twee goederenomschrijvingen ingevoegd, luidende:
Mengsels van ammoniumnitraat en calciumcarbonaat of andere niet-vruchtbaarmakende anorganische stoffen 3102 4010 00
Mengsels van ureum en ammoniumnitraat, opgelost in water of in ammoniakwater 3102 8000 00.
De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 7:8, derde lid, komt te luiden:
3 De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid:
a. is voor zover het motorrijtuigen betreft, beperkt tot twee personenvoertuigen per ambtenaar;
b. wordt voor alcoholhoudende producten en tabaksproducten slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid.
B
Artikel 7:9, derde lid, komt te luiden:
3 De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid:
a. is voor zover het motorrijtuigen betreft, beperkt tot twee personenvoertuigen per personeelslid, tenzij met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging is overeengekomen dat deze vrijstelling beperkt is tot één personenvoertuig per personeelslid;
b. wordt voor alcoholhoudende producten en tabaksproducten slechts verleend onder voorwaarde van wederkerigheid.
C
Bijlage XVIII wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a, subonderdeel 7°, vervalt.
2. Onderdeel f komt te luiden:
f. NATO CI Agency.
3. Aan onderdeel g wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
7°. Kosovo Relocated Specialist Judicial Institution, ’s-Gravenhage.
D
Bijlage XIX, onderdeel f, komt te luiden:
f. NATO CI Agency.
De Uitvoeringsregeling accijns wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 28 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1 De verklaring, bedoeld in artikel 18a van het besluit, bevat de volgende gegevens:
a. een uniek identificeerbaar nummer;
b. indien de verklaring wordt opgesteld door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, de naam, het adres en het vergunningnummer van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats;
c. indien de verklaring wordt opgesteld door de handelaar die over een vergunning beschikt als bedoeld in artikel 65, derde lid, van de wet, de naam, het adres en het vergunningnummer van de handelaar in de alcoholhoudende restproducten als grondstof voor het vervaardigen van het diervoeder;
d. de naam, adres en handtekening van de ontvanger die de alcoholhoudende restproducten als grondstof voor het vervaardigen van het diervoeder gaat gebruiken;
e. de plaats van levering;
f. de soort en hoeveelheid van de alcoholhoudende restproducten die zijn geleverd;
g. de datum van levering.
2 De verklaring wordt in het Nederlands opgesteld.
B
Aan artikel 60 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4 Ontheffing van het verbod, bedoeld in artikel 91, tweede lid, van de wet, wordt verleend voor minerale olie die is uitgeslagen tot verbruik als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet en die voorhanden is in een opslagtank op het bedrijfsterrein van een scheepsonderhoudsbedrijf, mits:
a. de ingezamelde minerale olie uitsluitend wordt afgegeven aan een houder van een vergunning als bedoeld in artikel 9, onderdeel c, van het Besluit inzamelen afvalstoffen die tevens in het bezit is van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats voor minerale oliën; en
b. in de administratie van het scheepsonderhoudsbedrijf op overzichtelijke wijze de ontvangst uit schepen, niet zijnde een pleziervaartuig, en de afgifte aan een vergunninghouder als bedoeld in onderdeel a worden vastgelegd.
In de Uitvoeringsregeling accijns wordt met ingang van 1 april 2020 in artikel 44, vijfde lid, ‘de tariefcode AT07 voor sigaretten en BT07 voor rooktabak’ vervangen door ‘de tariefcode AR09 voor sigaretten en BR09 voor rooktabak’.
In de Uitvoeringsregeling accijns wordt met ingang van 1 januari 2021 in artikel 44, vijfde lid, ‘de tariefcode AR09 voor sigaretten en BR09 voor rooktabak’ vervangen door ‘de tariefcode AP04 voor sigaretten en BP04 voor rooktabak’.
De Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 4 komt te luiden:
B
Artikel 6a wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘2.’ geplaatst.
2. Voor het tweede lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:
1 Voor de toepassing van artikel 9, dertiende lid, van de wet blijkt de CO2-uitstoot van een personenauto in gram per kilometer uit het kentekenregister.
3. Het tweede lid (nieuw), aanhef, komt te luiden:
Indien de CO2-uitstoot van een personenauto in gram per kilometer niet blijkt uit het kentekenregister blijkt de CO2-uitstoot in gram per kilometer uit:.
4. In het tweede lid (nieuw), onderdelen c en d, wordt ‘CO2-emissie’ vervangen door ‘CO2-uitstoot’.
In de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 wordt na artikel 4 een artikel ingevoegd, luidende:
1 Tegenbewijs als bedoeld in de artikelen 23, vijfde lid, en 24, derde lid, van de wet houdt in dat belastingplichtige de Dienst Wegverkeer, bedoeld in artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994, verzoekt tot wijziging of opneming van gegevens inzake de fijnstofuitstoot in het kentekenregister. Artikel 43e van de Wegenverkeerswet 1994 is van toepassing.
2 Indien de Dienst Wegverkeer naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in het eerste lid beslist dat in het kentekenregister een fijnstofuitstoot wordt geregistreerd van niet meer dan 5 milligram per kilometer, onderscheidenlijk 10 milligram per kilowattuur, heeft belastingplichtige recht op teruggaaf van de door hem betaalde fijnstoftoeslag, bedoeld in de artikelen 23, vierde lid, onderscheidenlijk 24, tweede lid, van de wet.
3 Op verzoek van belastingplichtige verleent de inspecteur aan de belastingplichtige teruggaaf als bedoeld in het tweede lid.
4 Bij het verzoek om teruggaaf overlegt de belastingplichtige een afschrift van zijn verzoek als bedoeld in het eerste lid en een afschrift van het bericht van de Dienst Wegverkeer, bedoeld in artikel 43e, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
5 Het recht op teruggaaf vervalt na vijf jaren na afloop van het belastingtijdvak waarin dat recht is ontstaan.
6 De inspecteur neemt de beslissing op het verzoek, bedoeld in het derde lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.
De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘23, vijfde lid, 25, tweede lid’ vervangen door ‘23, vierde lid, 25, vierde lid’ en wordt ‘64, zesde lid’ vervangen door ‘64, zevende lid’. Voorts wordt ‘de artikelen 11c, vierde lid, 18, vierde lid’ vervangen door ‘de artikelen 6, tweede lid, 11c, vierde lid, 18, vijfde lid’ en wordt ‘21c, zesde lid, 21e, tweede lid’ wordt vervangen door ‘21c, zesde lid’.
B
In artikel 5 wordt, onder verlettering van de onderdelen c tot en met f tot d tot en met g, na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. BSN of RSIN van de verbruiker;.
C
Artikel 8b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid vervalt onderdeel e, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel d door ‘; en’, en onder verlettering van onderdeel f tot onderdeel e.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3 De houder van de inrichting vermeldt uiterlijk bij de afgifte ter verwijdering op de verklaring het afvalstroomnummer, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
D
In artikel 12, tweede lid, wordt, onder verlettering van de onderdelen c tot en met f tot d tot en met g, na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. BSN of RSIN van de verbruiker;.
E
In artikel 20c wordt ‘artikel 21e, van het besluit’ vervangen door ‘artikel 63, eerste lid, van de wet’.
F
In artikel 23, tweede lid, wordt, onder verlettering van de onderdelen c tot en met e tot d tot en met f, na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. BSN of RSIN van de verbruiker;.
G
In artikel 24, eerste lid, wordt, onder verlettering van de onderdelen c tot en met e tot d tot en met f, na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. BSN of RSIN van de gebruiker van de onroerende zaak;.
H
Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdelen d tot en met f worden verletterd tot onderdelen f tot en met h.
b. Onder verlettering van onderdeel c tot d wordt na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. BSN of RSIN van de verbruiker;.
c. Na onderdeel d (nieuw) wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
e. de EAN-code(s) van de aansluiting(en);.
d. In onderdeel g (nieuw) wordt de ‘, en’ vervangen door een ‘; en’.
2. Onder vernummering van het tweede tot derde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2 In het verzoek om teruggaaf, bedoeld in artikel 68, tweede lid, van de wet, worden de volgende gegevens vermeld:
a. het tijdvak waarover teruggaaf wordt verzocht;
b. naam en adres van de verbruiker;
c. BSN of RSIN van de verbruiker;
d. naam en adres van de leverancier;
e. de EAN-code van de aansluiting;
f. de totaal verbruikte hoeveelheid elektriciteit; en
g. het bedrag aan belasting dat wordt teruggevraagd.
6. In het derde lid (nieuw) wordt ‘het in het eerste lid bedoelde verzoek’ vervangen door ‘een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid’.
I
Aan artikel 26 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3 In de verzoeken om teruggaaf, bedoeld in artikel 69, eerste, tweede en derde lid, van de wet, worden de volgende gegevens vermeld:
a. het tijdvak waarover teruggaaf wordt verzocht;
b. naam en adres van de verbruiker;
c. BSN of RSIN van de verbruiker;
d. naam en adres van de leverancier;
e. de EAN-code(s) van de aansluiting(en); en
f. de totaal verbruikte hoeveelheden aardgas en elektriciteit.
J
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdelen d tot en met f worden verletterd tot onderdelen f tot en met h.
b. Onder verlettering van onderdeel c tot d wordt na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. BSN of RSIN van de verbruiker;.
c. Na onderdeel d (nieuw) wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
e. de EAN-code(s) van de aansluiting(en);.
d. In onderdeel g (nieuw) nieuw) wordt ‘, en’ vervangen door ‘; en’.
2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdelen d tot en met f worden verletterd tot onderdelen f tot en met h.
b. Onder verlettering van onderdeel c tot d, wordt na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. BSN of RSIN van de verbruiker;.
c. Na onderdeel d (nieuw) wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
e. de EAN-code(s) van de aansluiting(en);.
De Regeling Stuf-WOZ wordt ingetrokken.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 32a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘energiebelasting’ vervangen door ‘energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie’.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De vrijstelling van energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie wordt gerealiseerd door teruggaaf van in rekening gebrachte en betaalde belasting. De vrijstelling kan evenwel direct worden gerealiseerd indien degene die de levering verricht over een geldige verklaring van de inspecteur beschikt waaruit blijkt dat ter zake van de levering geen energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie in rekening hoeft te worden gebracht. Artikel 32, vierde lid, tweede en derde zin, vindt alsdan ook toepassing bij een vergoeding die lager is dan € 35.000.
3. In het derde lid wordt ‘energiebelasting’ vervangen door ‘energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie’.
B
Artikel 32b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘levering van water’ vervangen door ‘levering van leidingwater’.
2. Het tweede lid, tweede zin, komt te luiden: De vrijstelling kan evenwel direct worden gerealiseerd indien degene die de levering verricht over een geldige verklaring van de inspecteur beschikt waaruit blijkt dat ter zake van de levering geen belasting op leidingwater in rekening hoeft te worden gebracht.
3. Aan het tweede lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Artikel 32, vierde lid, tweede en derde zin, vindt alsdan ook toepassing bij een vergoeding die lager is dan € 35.000.
C
In artikel 42c, tweede lid, wordt ‘energiebelasting’ vervangen door ‘energiebelasting en opslag duurzame energie- en klimaattransitie’.
Aan de verplichting, bedoeld in artikel 47b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt voldaan uiterlijk op het moment waarop de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 53, tweede en derde lid, van die wet, door een administratieplichtige als bedoeld in artikel II, eerste lid, van het Besluit van 30 december 2019 tot wijziging van de Algemene douanewet, enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten (Stb. 2019, 516) aan de inspecteur worden verstrekt.
De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 19, eerste lid, aanhef, wordt ‘NATO C3 Agency’ vervangen door ‘NATO CI Agency’.
B
Artikel 20, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:
a. Subonderdeel 1° komt te luiden:
1°. International Residual Mechanism for Criminal Tribunals (IRMCT);.
b. Subonderdeel 2° vervalt, onder vernummering van de subonderdelen 3° tot en met 7° tot 2° tot en met 6°.
c. Subonderdeel 6° (nieuw) wordt vervangen door drie subonderdelen, luidende:
6°. Residual Special Court for Sierra Leone, ’s-Gravenhage;
7°. Interregional Crime and Justice Research Institute – Centre for Artificial Intelligence and Robotics (UNICRI);
8°. Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA);.
2. Onderdeel e komt te luiden:
e. NATO CI Agency;.
3. Aan onderdeel f wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
7°. Kosovo Relocated Specialist Judicial Institution, ’s-Gravenhage;.
4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel t door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
u. International Development Law Organization (IDLO);
v. International Institute for Democracy and Electoral Assistance (International IDEA).
In de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst wordt de bijlage als volgt gewijzigd:
1. In het gedeelte dat ziet op de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de rij die in de derde kolom verwijst naar ‘aangiftebrief inkomstenbelasting (IB)’ vervangen door:
Artikel 6, eerste lid |
aangiftebrief inkomstenbelasting (IB) |
x |
2. De rij die begint met ‘Wet internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen’ vervalt.
3. De rij die begint met ‘Wet inrichting landelijk gebied’ wordt vervangen door:
Wet inrichting landelijk gebied |
Artikel 91 |
alle berichten inzake de heffing van de omgeslagen kosten |
x |
4. De rij die begint met ‘Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen’ wordt vervangen door:
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen |
Artikel 14 |
beschikkingen inzake de toekenning van een tegemoetkoming vanaf berekeningsjaar 2012 |
x |
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1cc wordt ‘de belastingschuldige, zijnde een natuurlijk persoon’ vervangen door ‘de belastingschuldige’.
B
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, wordt ‘€ 10,60’ vervangen door ‘€ 11,25’.
C
Artikel 16, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 20,74’ vervangen door ‘21,54’.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 10,37’ vervangen door ‘10,77’.
De Uitvoeringsregeling Belastingwet BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 4.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Als charitatieve of culturele instellingen, doelen voor de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang of organisaties van werkgevers of werknemers als bedoeld in artikel 4.4, onderdeel i, van de wet worden aangewezen de instellingen die in de bijlage bij deze regeling zijn opgenomen.
B
De bijlage bij deze regeling wordt als bijlage toegevoegd.
In de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2018, 72059) wordt artikel XXXI, eerste lid, als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. artikel IV, onderdeel E, met betrekking tot artikel 8.1, tweede lid, onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 terugwerkt tot en met 1 januari 2014;.
2. Onder verlettering van de onderdelen c tot en met l tot d tot en met m wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. artikel IV, onderdeel E, met betrekking tot artikel 8.1, tweede lid, onderdelen g en h, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 terugwerkt tot en met 1 januari 2016;.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2020, met dien verstande dat:
a. artikel II, onderdelen A en E, terugwerkt tot en met 1 april 2017;
b. artikel II, onderdeel G, terugwerkt tot en met 1 januari 2019;
c. artikel VI, onderdelen B en C, en artikel VII voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2020;
d. artikel XXIII in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba terugwerkt tot en met 1 januari 2018, 00.00 uur, en in het Europese deel van Nederland terugwerkt tot en met 1 januari 2018, 05.00 uur.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XV in werking op het tijdstip waarop artikel XXVII van de Wet uitwerking Autobrief II in werking treedt.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Sportvereniging Vitesse, Kaya Neerlandia 66, Bonaire
Vereniging Asosashon Snip, Kaminda Tras Di Montana 1, Bonaire
We dare to care Foundation, Kaya Soeur Bartola 1, Bonaire
Begrafenissociëteit San Antonia de Padua, Kaya Rincon 97, Bonaire
Stichting Scouting Bonaire, Kaya Playa Lechi 58, Bonaire
Stichting Scouting Bonaire, Kaya Mulato 9, Bonaire
Stichting Scouting Bonaire, Kaya Nikiboko Noord 4, Bonaire
Stichting Scouting Bonaire, Kaya Sabana 11 en 31, Bonaire
Stichting Scouting Bonaire, Kaya Lourdes 2, Bonaire
Stichting Scouting Bonaire, Kaminda Turistiko 40, Bonaire
Stichting Jeugdwerk Jong Bonaire, Kaya Hermandad 9, Bonaire
Stichting 60+ Flor di Orkidia, Kaya Casique 22, Bonaire
Fundashon Bon Kwido, Kaya Marya Carmen Hellmun-Boom 1, Bonaire
Stichting Donkeys Help, Kaya Ir. Randolph Statius van Eps 71, Bonaire
Fundashon Kuido I Bienestar di Grandinana Boneiru, Kaya Haldu 1, Bonaire
Fundashon Kuakit, Kaya Pocahonta 3, Bonaire
Fundashon Pa Kwido di Personanan Desabilita, Kaya Sonmontuno 11, Bonaire
Saba Lions Foundation, Windwardside z/n, Saba
Foundation Early Childhood Care & Education Saba, The Bottom z/n, Saba
Saba Conservation Foundation, Lambert Hassel Road 36, Saba
Museum Harry L Johnson Foundation, Museum Street 28, Saba
Club house Catholic church, Van Tonningenweg z/n, Sint Eustatius
Kantoor van de Methodisten kerk, Black Harrylane, z/n Sint Eustatius
Afdeling Sint Eustatius van het Nederlandse Rode Kruis, Zeelandia nr. 27, Sint Eustatius
St. Eustatius social and welfare Foundation, Concordia z/n, Sint Eustatius
Chapelpiece health & recreational foundation, Chapelpiece z/n, Sint Eustatius
Foundation Catholic Education Statia, Van Tonningenweg z/n, Sint Eustatius
The Methodist Church St. Eustatius Circuit Foundation, Black Harrylane z/n, Sint Eustatius
St. Eustatius Sev. Day Adventist School, Weg naar Lynch 10, Sint Eustatius
Beschrijving voorstel/regeling
In de eindejaarsregeling zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsregeling. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering. Voor de wijzigingen in artikel XXII, onderdeel A en XXIV zijn separate uitvoeringstoetsen opgesteld.
Wijzigingen zonder of met marginale impact
• Artikel II, onderdelen A en E: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, artt. 1.1, 4.2;
• Artikel II, onderdelen B en F: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, artt. 1.2, 7.4;
• Artikel II, onderdeel D: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.8;
• Artikel II, onderdelen G en H: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 8.4b;
• Artikel III, onderdeel C: Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, art. 5;
• Artikel VI, onderdeel C; artikel VIII, onderdeel C: Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, bijlage; Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, bijlage;
• Artikel IX: Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, bijlage I;
• Artikel XI, onderdeel A: Uitvoeringsregeling accijns, art. 28a;
• Artikel XVI, onderdelen A en E: Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, artt. 1 en 20c;
• Artikel XVI, onderdeel C: Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, art. 8b;
• Artikel XVII: Regeling Stuf-WOZ;
Wijzigingen die uitwerking geven aan wijzigingen in formele regelgeving (impact getoetst bij de formele regelgeving)
• Artikel III, onderdeel B; artikel IV: Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, art. 3;
• Artikel V: Regeling gegevensuitvraag loonaangifte, art. 1a.1;
• Artikel VI, onderdelen A en B; artikel VIII, onderdeel A: Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, artt. 2d, 2e; Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, art. 1bis;
• Artikel XII; artikel XIII: Uitvoeringsregeling accijns, art. 44;
• Artikel XIV, onderdeel B: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, art. 6a;
• Artikel XV: Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994, art. 4bis;
• artikel XIX: renseigneringsverplichting als gevolg van art. 47b Algemene wet inzake rijksbelasting.
Wijzigingen gericht op het codificeren van de bestaande uitvoeringspraktijk (geen impact)
• Artikel II, onderdeel C; artikel X, onderdelen C en D; artikel XX, onderdelen A en B: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 2.3; Algemene douaneregeling, bijlage XVIII, XIX; Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, art. 19, 20;
• Artikel X, onderdelen A en B: Algemene douaneregeling, artt. 7:8 en 7:9;
• Artikel XXI: Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst, bijlage.
Wijzigingen op verzoek van de Belastingdienst (beperkte impact)
• Artikel III, onderdeel A: Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, art. 2;
• Artikel VIII, onderdeel B: Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965, art. 2;
• Artikel XI, onderdeel B: Uitvoeringsregeling accijns, art. 60;
• Artikel XVI, onderdelen B, D, F, G, H, I en J: Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, artt. 5, 12, 23, 24, 25, 26, 27;
• Artikel XVIII, onderdelen A, B en C: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 32a, 32b en 42c.
Wijzigingen die een beperkte impact hebben op het IV-portfolio/jaarlijkse bijstelling bedragen/alleen website-aanpassing etc.
• Artikel I, onderdelen A en C: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, artt. 1, 24;
• Artikel I, onderdelen B en D: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, artt. 2, 40;
• Artikel II, onderdeel I: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 12.3a;
• Artikel VII: regeling laagbelastende landen en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, art. 2;
• Artikel XIV, onderdeel A: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, art. 4;
• Artikel XXIII, onderdelen A en B: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES, art 4.2;
• Artikel XXII, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 15;
• Artikel XXII, onderdeel C: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 16;
• Uitzonderingsmogelijkheid vlagvereiste bij het tonnageregime niet van toepassing in 2020.
Interactie burgers/bedrijven
De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.
Maakbaarheid systemen
De noodzakelijke wijzigingen van de systemen kunnen tijdig worden verwerkt.
Handhaafbaarheid
Niet van toepassing.
Fraudebestendigheid
Niet van toepassing.
Complexiteitsgevolgen
Niet van toepassing.
Risico procesverstoringen
Het risico op procesverstoringen is klein.
Uitvoeringskosten
De kosten voor de aanpassingen vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.
Personele gevolgen
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoeringsmoment
Invoering is mogelijk per de in artikel XXV opgenomen invoeringsmomenten.
Eindoordeel
De voorstellen zijn uitvoerbaar.
Beschrijving voorstel/regeling
De overheidsvordering blijkt in de praktijk een efficiënt middel bij de invordering van kleinere belastingschulden. De invordering van die bedragen is in de praktijk meestal kostbaar en tijdrovend vanwege de benodigde deurwaardersinzet. Ook zijn er niet altijd voor verhaal vatbare goederen beschikbaar. Als die er wel zijn, is de inboedel vaak weinig waard – openbare verkoop kost meestal meer dan de inboedel oplevert – of waardevolle goederen zijn verdwenen op het moment dat de deurwaarder beslag komt leggen. Zonder de overheidsvordering zouden er meer belastingaanslagen onbetaald blijven.
Vanwege de efficiëntie van deze manier van invorderen, wordt voorgesteld de overheidsvordering uit te breiden naar niet-natuurlijke personen/ondernemers (NNP), zoals VOF’s, stichtingen en BV’s door middel van aanpassing van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
Interactie burgers/bedrijven
Iedere belastingschuldige niet-natuurlijke persoon zoals een VOF, stichtingen en BV, die na een dwangbevel niet betaalt, kan te maken krijgen met een overheidsvordering. Daarbij gaat het om een openstaande schuld van maximaal € 1.000. De grensbedragen die gelden voor natuurlijke personen worden ook voor de niet-natuurlijke personen gehanteerd.
De uitbreiding zal voornamelijk zijn weerslag vinden bij het kleinbedrijf, waar nog relatief veel kleine bedragen niet betaald worden. Het voorstel kan op weerstand stuiten. Voor de voorlichting van de doelgroep moeten de bestaande communicatiemiddelen worden aangepast.
Maakbaarheid systemen
De benodigde systeemaanpassingen voor de uitbreiding van de overheidsvordering naar niet-natuurlijke personen zijn op korte termijn mogelijk.
Handhaafbaarheid
De uitbreiding is een goede aanvulling op het invorderingsinstrumentarium. De overheidsvordering is een relatief eenvoudig middel om in te zetten.
Fraudebestendigheid
Niet van toepassing.
Bijdrage complexiteitsreductie
Omdat de overheidsvordering relatief eenvoud is in te zetten, draagt de maatregel bij aan de complexiteitsreductie voor de Belastingdienst.
Risico procesverstoringen
Het risico op procesverstoringen is klein.
Uitvoeringskosten
De incidentele kosten voor de interactie- en systeemaanpassingen vallen binnen de bestaande kaders. Er zijn geen structurele uitvoeringskosten.
Personele gevolgen
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoeringsmoment
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2020.
Eindoordeel
Het voorstel is uitvoerbaar.
Beschrijving voorstel/regeling
Het voorstel houdt een verruiming in van een eerder getroffen maatregel. In de jaren 2017 en 2018 heeft de Tweede Kamer aandacht gevraagd voor een bijzondere groep gerechtigden die een zogenoemde getto-uitkering ontvangen. De reden daarvan was dat, hoewel geen belasting is verschuldigd over deze uitkeringen, die uitkeringen wel meetellen voor de bepaling van de hoogte van het tarief dat geldt voor de andere bestanddelen van het inkomen uit werk en woning (progressievoorbehoud). Bij brief van 18 mei 2018 aan de Tweede Kamer is eerder een oplossing aangekondigd voor deze getto-uitkeringen. Deze is gevonden in het aanwijzen van de genoemde uitkering als onder de zogenoemde eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016.
Op 7 mei 2019 heeft Hof Amsterdam (het Hof) een uitspraak gedaan over twee nabetalingen van getto-uitkeringen die de belanghebbende in 2015 heeft ontvangen. Het Hof heeft geoordeeld dat door de Duitse wetswijziging van 2014 te voorzien was dat het nadelige effect van het progressievoorbehoud zich ook bij nabetalingen in 2015 versterkt zou kunnen voordoen, zoals in het geval van deze belanghebbende, en dat de gekozen inwerkingtredingsdatum leidt tot een ongelijke behandeling tussen uitkeringsgerechtigden die voor of na 1 januari 2016 nabetalingen van getto-uitkeringen hebben ontvangen.
De door het Hof benoemde Duitse wetswijziging van 2014 volgde op een belangrijke koerswijziging in de Duitse jurisprudentie van het Bundessozialgericht die leidde tot een versoepeling van de toewijzingsvoorwaarden. Hiernaast werd met deze wetswijziging de beperkte terugwerkende kracht van vier jaar verruimd tot een terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1997. Daardoor ging het vanaf de wetswijziging van 2014 om grotere bedragen aan nabetalingen. Naar aanleiding van deze Hofuitspraak is de terugwerkende kracht van de oplossing uit 2018 heroverwogen. Gekozen is om aan de aanwijzing van getto-uitkeringen verdergaande terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2014.
Interactie burgers/bedrijven
De gekozen oplossing vergt aanvullende interactie met belastingplichtigen en de uitkeringsinstanties in Duitsland. De toepassing van de eindheffing zal een plaats krijgen binnen de reguliere voorlichting / communicatiemiddelen van de Belastingdienst. De Belastingdienst zet in op persoonlijke communicatie met de groep belanghebbenden. Dit vergt gezien de omvang van de groep beperkte aanvullende werkzaamheden.
Maakbaarheid systemen
Niet van toepassing.
Handhaafbaarheid
Het Ministerie van VWS zal als inhoudingsplichtige fungeren en de eindheffing afdragen. In het geval er doorwerkingen zijn naar Toeslagen, lopen deze via de reguliere processen.
Fraudebestendigheid
Niet van toepassing.
Complexiteitsgevolgen
De terugwerkende kracht levert tijdelijk meer complexiteit op in de uitvoering.
Risico procesverstoringen
Het risico op procesverstoringen is klein.
Uitvoeringskosten
De incidentele kosten worden gedekt binnen bestaande kaders.
Personele gevolgen
De personele gevolgen worden opgevangen binnen de bestaande kaders.
Invoeringsmoment
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2020, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2014.
Eindoordeel
Het voorstel is uitvoerbaar.
In deze eindejaarsregeling is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele uitvoeringsregelingen onder andere op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht en het invorderingsrecht. De wijzigingen vloeien onder meer voort uit het Belastingplan 2020 (BP 2020), Overige fiscale maatregelen 2020 (OFM 2020) en de Wet bronbelasting 2021. Daarnaast wordt een aantal zelfstandige wijzigingen in de uitvoeringsregelingen aangebracht en worden redactionele verbeteringen doorgevoerd. Ingevolge deze eindejaarsregeling wordt in wijzigingen voorzien met betrekking tot de volgende regelingen:
− de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001);
− de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);
− de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (RLPT 1990);
− de Regeling gegevensuitvraag loonbelasting;
− de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971 (Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971);
− de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden;
− de Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965 (Uitvoeringsbeschikking DB 1965);
− de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968);
− de Algemene douaneregeling (Adr);
− de Uitvoeringsregeling accijns (URA);
− de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992);
− de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (UR MRB 1994);
− de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (URbm);
− de Regeling Stuf-WOZ;
− de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);
− de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URBD 2003);
− de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Regeling EBV);
− de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990);
− de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES; en
− de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2018, 72059).
Indien een belastingplichtige een verzoek om middeling indient, moet hierbij een berekening van de middelingsteruggaaf worden gevoegd. Inmiddels is het mogelijk geworden een verzoek om middeling te doen via een op de website van de Belastingdienst beschikbaar gesteld formulier.1 Daarbij hoeven alleen de jaren te worden opgegeven waarover om middeling wordt verzocht en hoeft geen berekening van de middelingsteruggaaf te worden gevoegd. De Belastingdienst rekent geautomatiseerd, voor de opgegeven jaren, uit of recht bestaat op een middelingsteruggaaf en voor welk bedrag. De in de URIB 2001 opgenomen voorwaarde dat bij een verzoek om middeling een berekening van de middelingsteruggaaf moet worden gevoegd kan dan ook vervallen.
Een inhoudingsplichtige is verplicht aan zijn werknemers een jaaropgaaf te verstrekken die een aantal gegevens bevat die samenhangen met het in het voorafgaande kalenderjaar genoten loon. Een van deze gegevens is de met de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen verrekende arbeidskorting. Sinds 2016 is het de bedoeling van de wetgever dat slechts het bedrag aan arbeidskorting die dient te worden toegepast op het reguliere loon wordt vermeld en dat de arbeidskorting die is toegepast op het loon dat voortkomt uit een bijzondere beloning dus niet wordt vermeld.2 Dit wordt thans alsnog tot uitdrukking gebracht in de ULRB 2011. Deze wijziging is daarmee voor het eerst van toepassing met betrekking tot de jaaropgaaf over 2019.
Door de Wet bronbelasting 2021 wijzigt per 1 januari 2020 de rol van de substance-eisen voor de toepassing van enkele antimisbruikbepalingen in de vennootschaps- en dividendbelasting. Door deze wijzigingen fungeren de substance-eisen voor een tussenhoudster met een schakelfunctie niet langer als ‘safe harbour’, maar spelen zij vanaf de genoemde datum een rol bij de bewijslastverdeling. Hierdoor kan de Belastingdienst ook in situaties waarin is voldaan aan de substance-eisen misbruik aanpakken. De Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 en Uitvoeringsbeschikking DB 1965 worden in lijn gebracht met deze wijzigingen. Daarbij worden de genoemde regelingen zodanig aangepast dat de substance-eisen ook een rol gaan spelen in de bewijslastverdeling in de gevallen dat de tussenhoudster geen schakelfunctie vervult. Voorts wordt in de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 en de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 de woonlandfactor voor Tsjechië aangepast.
In de Regeling laagbelastende landen en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden zijn de staten aangewezen voor de toepassing van de zogenoemde aanvullende Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel. Die regeling wordt in beginsel jaarlijks aangepast. In dat kader worden ingevolge deze eindejaarsregeling enkele nieuwe staten aangewezen en worden enkele staten niet langer aangewezen.
In dat verband is de voorgenomen aanwijzing van laagbelastende staten vooraf geconsulteerd. Op de internetconsultatie in dat kader, die liep van 7 oktober 2019 tot en met 8 november 2019, zijn in totaal vier reacties binnengekomen. In twee reacties is niet ingegaan op de voorgenomen aanwijzing van specifieke staten, maar is in het algemeen ingegaan op de wenselijkheid van het vaststellen van een lijst en op de criteria voor aanwijzing van een staat als laagbelastende staat. In de overige twee reacties is inhoudelijk ingegaan op het belastingsysteem van de Verenigde Arabische Emiraten, respectievelijk de belastingsystemen van Koeweit, Qatar en de Verenigde Arabische Emiraten. De reacties op de internetconsultatie in samenhang met informatie die is verkregen in het kader van bilateraal contact met de autoriteiten van diverse Golfstaten hebben tot enkele wijzigingen van de lijst geleid. Uit een en ander is gebleken dat de belastingsystemen in Koeweit en Qatar vrijwel gelijk zijn aan het belastingsysteem in Saudi-Arabië. Naar aanleiding daarvan worden Koeweit en Qatar niet langer aangewezen als laagbelastende staat.
Om de internationale handel te vereenvoudigen, is de entrepotregeling in het leven geroepen. De vereenvoudiging houdt kort gezegd in dat goederenleveringen naar en binnen een omzetbelasting (btw)-entrepot tegen het 0%-tarief worden belast. Alleen de ondernemer aan wie als laatste wordt geleverd, voor uitslag uit het btw-entrepot, is op het moment van uitslag btw verschuldigd volgens het tarief dat zonder de toepassing van de entrepotregeling geldt. De vereenvoudigde regeling kan worden toegepast op goederen die zijn genoemd in bijlage I van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968.
Op verzoek van het betrokken bedrijfsleven wordt de bijlage I van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 uitgebreid met de posten ‘mengsels van ammoniumnitraat en calciumcarbonaat of andere niet-vruchtbaarmakende anorganische stoffen’ en ‘mengsels van ureum en ammoniumnitraat, opgelost in water of in ammoniakwater’. De betreffende goederen voldoen aan de voorwaarde dat zij niet geschikt zijn zonder nadere be- of verwerking in de particuliere verbruikssfeer te worden gebracht.
In de Adr wordt het vaststaand beleid vastgelegd met betrekking tot de belastingvrije invoer van alcoholhoudende dranken en tabaksproducten, geldend voor diplomatieke ambtenaren en leden van het zogenoemde administratief, technisch en bedienend (atb-)personeel van buitenlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in Nederland. Deze vastlegging geldt de facto eveneens voor het atb-personeel van in Nederland gevestigde volkenrechtelijke Internationale Organisaties (IO’s) aan wie in de toepasselijke zetelovereenkomst dezelfde fiscale privileges zijn verleend als aan het personeel van vergelijkbare rang van buitenlandse vertegenwoordigingen in Nederland. Vorenstaande betreft een technische aanpassing waarbij geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd. Wel wordt opgemerkt dat los hiervan overigens de fundamentelere vraag kan worden gesteld in hoeverre de bestaande regels rond de belastingvrije aankoop van alcohol en tabak voor persoonlijk gebruik, door bijvoorbeeld diplomaten of personeel van een IO van vergelijkbare rang, nog wel passen in de huidige tijd. Hier wordt momenteel naar gekeken.
In de URA wordt een drietal wijzigingen aangebracht. De eerste wijziging heeft betrekking op de gegevens voor de verklaring die de ontvanger van alcoholhoudende restproducten die worden gebruikt voor het vervaardigen van diervoeder moet opstellen. Dit diervoeder dient dan bestemd te zijn voor de dieren aanwezig op de boerderij van die ontvanger. Wanneer de ontvanger een dergelijke verklaring opstelt, hoeft hij geen vergunning op grond van de Wet op de accijns aan te vragen en geen zekerheid voor de eventueel verschuldigde accijns te stellen.
De tweede wijziging heeft betrekking op het voorhanden hebben van gekleurde minerale olie door scheepsonderhoudsbedrijven. Bij het repareren of ontmantelen van (delen van) schepen worden restanten minerale oliën om veiligheidsredenen van boord gehaald. Het gaat om – vaak vervuilde – minerale oliën uit tanks, filters, leidingen en dergelijke. Deze restanten minerale oliën worden opgeslagen in opslagtanks. Uiteindelijk worden de restanten minerale oliën opgehaald door bedrijven die de olie verder verwerken, zijnde afvalinzamelaars. In de praktijk blijkt een groot deel van deze (afval)oliën te zijn voorzien van een herkenningsmiddel. Het is echter verboden om minerale oliën die zijn voorzien van een herkenningsmiddel zonder vergunning van boord van een schip te halen. Deze olie mag namelijk alleen worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen. Omdat deze reparatie- en onderhoudsbedrijven niet aan deze voorwaarden kunnen voldoen, mogen ze derhalve dergelijke minerale oliën in het geheel niet voorhanden hebben. Deze bedrijven kunnen ook geen vergunning voor vrijstelling van accijns krijgen omdat ze niet voldoen aan de vrijstellingsvoorwaarden.
Vanwege de noodzakelijke tijdelijke opslag van vervuilde minerale oliën is er in de hiervoor beschreven situatie behoefte aan een ontheffing van het verbod om gekleurde minerale oliën voorhanden te hebben. De Wet op de accijns voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling een dergelijke ontheffing te verlenen. Van deze delegatiebevoegdheid wordt gebruik gemaakt ten behoeve van de hiervoor beschreven specifieke situatie.
De derde wijziging heeft betrekking op de vaststelling van nieuwe tariefcodes die moeten worden vermeld op de accijnszegels voor sigaretten en rooktabak. De nieuwe tariefcodes zijn nodig als gevolg van de aanpassing van de tabaksaccijnstarieven voor sigaretten en rooktabak met ingang van 1 april 2020, respectievelijk 1 januari 2021. Door de nieuwe tariefcodes op de accijnszegels kan onderscheid worden gemaakt tussen sigaretten en rooktabak tegen het oude accijnstarief en sigaretten en rooktabak tegen het nieuwe accijnstarief.
De UR BPM 1992 regelt dat trikes en quads worden gelijkgesteld met motorrijwielen. Om te bepalen of er sprake is van een trike of quad is geregeld dat de voertuigclassificatie in het kentekenregister leidend is. Indien een motorrijtuig de voertuigclassificatie L5e of L7e heeft, wordt deze gelijkgesteld met een motorrijwiel. Deze voertuigclassificatie is in Verordening nr. 168/20133 gedefinieerd als trike, respectievelijk quad.
De wijziging leidt, voor zowel de burger als voor de inspecteur, tot een verduidelijking en vereenvoudiging over de vraag wanneer sprake is van een trike of quad. Voorheen moest in ieder individueel geval aan de hand van de vijf criteria worden beoordeeld of er sprake is van een trike of een quad. Die criteria zijn het maximaal aantal te vervoeren personen, het ontbreken van een carrosserie, het gebaseerd zijn op een frame, de directe stuuroverbrenging en de wijze van plaatsing van de motor en de versnellingsbak. Deze criteria leiden in de praktijk tot onduidelijkheden en discussie. Door nu aan te sluiten bij de voertuigenclassificatie in het kentekenregister, kan door eenieder snel en eenvoudig worden bepaald of het motorrijtuig een trike of quad is en daardoor is gelijkgesteld met een motorrijwiel.
Van belang is nog dat nieuwe formulering in lijn is met de doelgroep die de wetgever voor ogen heeft. De gelijkstelling met een motorrijwiel heeft de wetgever beoogd te regelen voor een trike en een quad.4 Het is evenwel niet uit te sluiten dat door deze wijziging, in een individueel geval, een motorrijtuig opeens wel, of opeens niet langer, is gelijkgesteld met een motorrijwiel. Dat is het gevolg van de voortdurende individuele beoordeling van bovengenoemde criteria en de uiteenlopende vraagstukken die daarbij rezen. Voornoemde aanpassing heeft tot gevolg dat uitsluitend echte trikes en quads worden gelijkgesteld met een motorrijwiel, namelijk indien uit het kentekenregister blijkt dat zij de betreffende voertuigclassificatie hebben.
De hoogte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor personenauto’s is gebaseerd op de omvang van de uitstoot van CO2. Het vaststellen van deze uitstoot geschiedt op basis van de geregistreerde uitstoot in het kentekenregister. Als de bpm is verschuldigd ter zake van de registratie in het kentekenregister heeft deze werkwijze diverse voordelen. Allereerst hoeven bij de aangifte geen bewijsmiddelen meer worden verzameld over de uitstootgegevens. Daarnaast is een eenduidig voertuigbeeld op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) en de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) verzekerd. Tot slot voorkomt het dat belanghebbende – als hij het niet eens is met de geregistreerde uitstootgegevens – zowel bij de Dienst Werkverkeer (RDW) áls de inspecteur hiertegen moet ageren. In dat geval volstaat het om enkel bij de RDW de uitstootgegevens ter discussie te stellen. In fiscale zin wordt namelijk de registratie door de RDW gevolgd.
Deze vereenvoudiging voorkomt overigens niet dat, onder omstandigheden, de omvang van de uitstoot van CO2 op andere wijze moet worden aangetoond, namelijk indien de uitstoot van de CO2 niet uit het kentekenregister blijkt. Dat is bijvoorbeeld het geval als belastingplichtige aangifte doet voor de bpm ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg. In dat geval moet de uitstoot worden aangetoond op basis van de limitatieve en volgordelijke opsomming van bescheiden zoals deze voorheen ook golden.
Voor dieselpersonen- en bestelvoertuigen wordt op basis van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) een toeslag op de motorrijtuigenbelasting geheven, indien zij een fijnstofuitstoot hebben van meer dan 5 mg/km of 10 mg/kWh. Voor het bepalen van de hoogte van de fijnstofuitstoot wordt aangesloten bij de registratie in het kentekenregister. Als de fijnstofuitstoot niet is geregistreerd in het kentekenregister veronderstelt de Wet MRB 1994 dat de fijnstofnorm is overschreden als (1) de datum eerste toelating is gelegen voor 1 september 2009 óf (2) in het kentekenregister is geregistreerd dat het roetfilter is verwijderd. De Wet MRB 1994 biedt in deze gevallen de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren.
Voor het tegenbewijs is aangesloten bij de Wegenverkeerswet 1994. Dat betekent dat belanghebbende aan de RDW, onder opgave van redenen, een verzoek kan doen om gegevens betreffende de fijnstofregistratie op te nemen of te wijzigen in het kentekenregister. De RDW beslist vervolgens hierop bij beschikking. De beslissing van de RDW kan specifiek of algemeen van aard zijn. De beslissing is specifiek als de RDW de daadwerkelijke fijnstofuitstootwaarde opneemt of wijzigt. Bijvoorbeeld doordat belanghebbende deze aantoont op basis van een Certificaat van Overeenstemming. De beslissing is algemeen van aard als de RDW een bijzonderheidscode plaatst waaruit blijkt dat de fijnstofuitstoot in ieder geval niet hoger is dan de fijnstofnorm. Bijvoorbeeld doordat de RDW vaststelt dat er een goed werkende roetfilter onder het voertuig zit. De gewijzigde of nieuwe gegevens in het kentekenregister inzake de fijnstofuitstoot van een voertuig zijn leidend voor de fijnstoftoeslag.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat als belastingplichtige een verzoek tot opname of wijziging van de gegevens inzake de fijnstofuitstoot in het kentekenregister richt tot de Belastingdienst, het verzoek moet door de Belastingdienst ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden doorgestuurd naar de RDW.5
Er is vanaf gezien dat belanghebbende zich voor het verzoek moet wenden tot de inspecteur. Ten eerste zou voor belanghebbende onduidelijk worden welk bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de juistheid, de actualiteit en de volledigheid van het kentekenregister. De RDW is voor het kentekenregister verantwoordelijk. Ten tweede beschikt de RDW bij uitstek over de deskundigheid om een oordeel te geven over de fijnstofuitstoot van een voertuig.
Indien de RDW, op verzoek van belanghebbende, de fijnstofregistratie wijzigt en dat consequenties heeft voor de motorrijtuigenbelasting, dan kan een verzoek tot teruggaaf worden ingediend bij de inspecteur. Het recht op teruggaaf vervalt vijf jaren na afloop van het belastingtijdvak waarin dat recht is ontstaan.
De wijzigingen van de URbm hangen onder meer samen met de automatisering van het teruggaafproces voor de belastingen op milieugrondslag. Hiertoe worden de vereiste gegevens die bij verschillende verzoeken om teruggaaf moeten worden vermeld aangepast. Ten eerste wordt geregeld dat in alle gevallen een burgerservicenummer (BSN) of Rechtspersonen Samenwerkingsverbanden Informatie Nummer (RSIN) moet worden vermeld. Dit gegeven wordt door de Belastingdienst gebruikt voor de identificatie van de teruggaafgerechtigde en is noodzakelijk voor het geautomatiseerd kunnen verwerken van de teruggaafverzoeken. Voor teruggaafverzoeken voor de energiebelasting wordt daarnaast voorgeschreven dat bij het verzoek om teruggaaf de EAN-code van de relevante elektriciteit- of gasaansluitingen wordt vermeld. Dit vereiste geldt al langer voor sommige, maar niet voor alle teruggaafverzoeken voor de energiebelasting. De EAN-code kan door de Belastingdienst worden gebruikt om te bepalen of er sprake is van overlappende periodes waarover teruggaaf wordt gevraagd. Voorts worden voor enkele teruggaafverzoeken waarvoor nog geen standaardgegevens waren voorgeschreven die bij het verzoek worden vermeld, deze gegevens alsnog voorgeschreven. Het gaat dan om gegevens als het tijdvak waarover teruggaaf wordt verzocht, naam en adres van de verbruiker en naam en adres van de leverancier.
Een andere aanpassing betreft de formulering van een administratieve regel voor de vrijstelling van afvalstoffenbelasting voor asbestafval. In de afvalstoffenbelasting geldt sinds 1 januari 2019 een vrijstelling voor de afgifte ter verwijdering van asbest en asbesthoudende producten die toegepast zijn geweest als dakbedekking. De vrijstelling wordt uitsluitend toegepast als degene die de afvalstoffen afgeeft of doet afgeven – het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf – voorafgaand aan de afgifte een verklaring verstrekt aan de houder van de inrichting (de stortplaats waar het asbestafval ter verwijdering wordt afgegeven). Uit de verklaring blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen voor deze vrijstelling. Onderdeel van de vereisten aan de verklaring is dat daarin het afvalstroomnummer wordt opgenomen. In de praktijk is gebleken dat het gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijf het afvalstroomnummer niet weet op het moment dat de verklaring moet worden afgegeven. De houder van de inrichting voegt het afvalstroomnummer dan toe aan de verklaring. De bewoordingen van de URbm worden aangepast om aan te sluiten bij deze praktijk.
De Invorderingswet 1990 (IW 1990) biedt de ontvanger de mogelijkheid om door middel van een overheidsvordering vereenvoudigd derdenbeslag te leggen op het tegoed van een betaalrekening die de belastingschuldige aanhoudt bij een betaaldienstverlener. De overheidsvordering wordt toegepast bij de invordering van kleine belastingschulden met gebruikmaking van de mogelijkheden van het reguliere betalingsverkeer. De overheidsvordering wordt alleen toegepast als er sprake is van een openstaande belastingschuld van maximaal € 1000. De schuld kan worden verhaald op het positieve saldo van een betaalrekening en de eventuele kredietruimte en wordt uitgevoerd in een geautomatiseerd werkproces dat door betaaldienstverleners wordt uitgevoerd door middel van een vordering. De overheidsvordering blijkt in de praktijk een eenvoudig en efficiënt middel bij de invordering van kleine belastingschulden. De overheidsvordering wordt thans alleen toegepast op betaalrekeningen van belastingschuldigen die een natuurlijk persoon zijn. In deze wijzigingsregeling wordt de toepassing van de overheidsvordering verruimd zodat toepassing mogelijk is op betaalrekeningen van alle belastingschuldigen. Alle belastingschuldigen, waaronder ook rechtspersonen, met een kleine belastingschuld kunnen dan ook te maken krijgen met een overheidsvordering. Deze uitbreiding vergemakkelijkt de invordering van kleine belastingschulden bij met name het segment kleine ondernemingen.
In 2017 en 2018 heeft de Tweede Kamer aandacht gevraagd voor een bijzondere groep gerechtigden die een zogenoemde getto-uitkering6 ontvangen. Hoewel geen belasting was verschuldigd over deze uitkeringen, telden de uitkeringen wel mee voor de bepaling van de hoogte van het tarief dat gold voor de andere, in Nederland belaste bestanddelen van het inkomen uit werk en woning (progressievoorbehoud). Daarnaast werden de uitkeringen in Nederland tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen (en tot het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) gerekend en telden de uitkeringen mee bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen.
Bij brief van 18 mei 20187 aan de Tweede Kamer is een oplossing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 aangekondigd voor deze getto-uitkeringen en ook voor twee andere oorlogsuitkeringen die Duitsland verstrekt in het kader van de Wiedergutmachung8. Deze oorlogsuitkeringen zijn aangewezen in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) als periodieke uitkeringen waarover loonbelasting wordt geheven. Vervolgens zijn de periodieke uitkeringen in de URLB 2011 aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
Door de aanwijzing van de getto-uitkeringen als onder de eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard behoren deze niet langer tot het inkomen uit werk en woning van de uitkeringsgerechtigde. Het progressievoorbehoud is niet meer van toepassing en de uitkeringsgerechtigde is over de uitkering geen premie voor de volksverzekeringen of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd. Hiernaast telt de uitkering niet mee bij de bepaling van het inkomen dat van belang is voor de vaststelling van inkomensafhankelijke regelingen.
Met deze oplossing wordt bij nabetalingen van getto-uitkeringen, waarvan de uitbetaling heeft plaatsgevonden in of na het jaar 2016, voorkomen dat het progressievoorbehoud zich versterkt zou kunnen voordoen. Tevens leidt de nabetaling dan niet tot een in absolute zin hoge premiedruk, een verhoogde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en een grotere vermindering van inkomensgerelateerde uitkeringen en toeslagen. Gehoopt werd dat hiermee een voor de uitkeringsgerechtigden bevredigende oplossing is gevonden.
Op 7 mei 2019 heeft Hof Amsterdam9 (het Hof) een uitspraak gedaan over twee nabetalingen van getto-uitkeringen die de belanghebbende in 2015 heeft ontvangen. In beide gevallen gaat het om nabetalingen die zijn gebaseerd op een wijziging van de Duitse wet inzake Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto (ZRBG) in 2014, waardoor rechten op uitkeringen ontstonden met terugwerkende kracht tot en met juli 1997.
Het Hof heeft geoordeeld dat door de Duitse wetswijziging van 2014 te voorzien was dat het nadelige effect van het progressievoorbehoud zich ook bij nabetalingen in 2015 versterkt zou kunnen voordoen, zoals in het geval van deze belanghebbende, en dat de gekozen inwerkingtredingsdatum leidt tot een ongelijke behandeling tussen uitkeringsgerechtigden die voor of die op of na 1 januari 2016 nabetalingen van getto-uitkeringen hebben ontvangen. Volgens het Hof was de gekozen oplossing voor getto-uitkeringen voorzienbaar ontoereikend om de daarmee beoogde ‘bevredigende oplossing’ te realiseren. Ter opheffing van voormeld onderscheid biedt het Hof rechtsherstel door in dit geval de nabetalingen van getto-uitkeringen in 2015 aan te wijzen als onder de eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Hierdoor voorkomt het Hof dat bij deze nabetalingen, die zijn genoten in het jaar 2015, het progressievoorbehoud zich versterkt zou kunnen voordoen.
De door het Hof benoemde Duitse wetswijziging van 2014 betreft een sterke verruiming van de ZRBG. Deze wetswijziging volgde op een belangrijke koerswijziging in de Duitse jurisprudentie van het Bundessozialgericht in juni 2009 die leidde tot een versoepeling van de toewijzingsvoorwaarden. Hiernaast werd met deze wetswijziging de beperkte terugwerkende kracht van vier jaar verruimd tot een terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1997. Daardoor ging het vanaf de wetswijziging in 2014 om grotere bedragen aan nabetalingen van getto-uitkeringen. Het versterkte nadelige effect van het progressievoorbehoud kan zich dus ook hebben voorgedaan op deze nabetalingen in 2014 en 2015.
Naar aanleiding van de Hofuitspraak is de terugwerkende kracht van de oplossing tot en met 1 januari 2016 heroverwogen. Bij brief van 31 oktober 201910 aan de Tweede Kamer is aangekondigd dat om dat versterkte nadelige effect weg te nemen er nu, mede naar aanleiding van bij een oud-raadsheer ingewonnen advies, voor gekozen is om aan de aanwijzing van getto-uitkeringen als onder de eindheffing te brengen inkomensbestanddelen verdergaande terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2014.
Door de uitbreiding van de periode van de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2014 worden de nabetalingen van getto-uitkeringen, ook in de jaren 2014 en 2015, alsnog netto-uitkeringen. Ook het versterkte nadelige effect van het progressievoorbehoud wordt daarmee weggenomen. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren in de Hofuitspraak waartegen overigens geen beroep in cassatie is ingesteld.
Voor de ingangsdatum van de oplossing is vorig jaar aansluiting gezocht bij de ingangsdatum voor de wettelijke vrijstelling van de artikel 2-fondsuitkeringen. De oud-raadsheer zegt dat het daarom, hoewel juridisch niet verplicht, voor de hand ligt om de terugwerkende kracht ook uit te breiden naar de vrijstelling van de artikel 2-fondsuitkeringen en de – tegelijk met de oplossing voor de getto-uitkeringen ingevoerde – oplossing voor de zogenoemde BEG-uitkeringen. Duitsland heeft laten weten dat in de jaren 2014 en 2015 ten aanzien van deze uitkeringen geen sprake is geweest van nabetalingen. Voor deze uitkeringen in die jaren was er dus ook geen sprake van een versterkt nadelig effect van het progressievoorbehoud. Daarom is ervoor gekozen de uitbreiding van de periode van de terugwerkende kracht alleen te laten gelden voor de getto-uitkeringen.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om mede te delen dat – net als 2019 – ook in 2020 de uitzonderingsmogelijkheid op het in de wettelijke regeling voor het tonnageregime opgenomen vlagvereiste11 niet van toepassing is. In overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is namelijk vastgesteld12 dat op landelijk niveau de nettotonnage van voor de tonnageregeling kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of een van de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-staat) gedurende de periode 2016 tot en met 2018 is afgenomen ten opzichte van de periode 2015 tot en met 2017. Het driejaarsgemiddelde is in de periode 2016 tot en met 2018 ten opzichte van de periode 2015 tot en met 2017 gemiddeld gedaald van 59,619% naar 58,980%. Er wordt op dit punt derhalve ook voor het jaar 2020 geen bepaling in de URIB 2001 opgenomen. Voor schepen die in het kalenderjaar 2020 in gebruik (of in beheer13) worden genomen, houdt dit in dat de voorwaarde geldt dat het schip de vlag voert van een van de hiervoor bedoelde (lid)staten, tenzij een van de andere wettelijke uitzonderingsgronden14 van toepassing is.
Een aantal meer technische wijzigingen wordt alleen toegelicht in het artikelsgewijze deel van de toelichting.
Aan de wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen additionele EU-aspecten verbonden.
Aan de wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen of verwaarloosbare additionele budgettaire gevolgen verbonden.
De Belastingdienst heeft de wijzigingen in de onderhavige regeling met de uitvoeringstoets beoordeeld. De Belastingdienst verwacht dat de wijzigingen uitvoerbaar zijn. De uitvoeringsgevolgen van de wijzigingen zijn opgenomen in de sjablonen die als bijlage zijn gevoegd bij deze regeling.
Aan de wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen of verwaarloosbare additionele gevolgen voor de administratieve lasten verbonden.
In verband met de omstandigheid dat artikel 24 URIB 2001 vervalt (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel C) kan ook de in artikel 1, eerste lid, URIB 2001 opgenomen verwijzing naar artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), waarin de delegatiegrondslag van genoemd artikel 24 is opgenomen, vervallen.
De ingevolge artikel 1.5 Wet IB 2001 in artikel 2 URIB 2001 opgenomen minimumbijdrage per kwartaal voor het in belangrijke mate onderhouden van kinderen wordt per 1 januari 2020 geactualiseerd.
Met het laten vervallen van artikel 24 URIB 2001 wordt geregeld dat bij een verzoek om middeling als bedoeld in artikel 3.154, eerste lid, Wet IB 2001 geen berekening meer hoeft te worden gevoegd van de middelingsteruggaaf. Voor de achtergrond daarvan wordt verwezen naar paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
Het ingevolge artikel 6.26 Wet IB 2001 in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, URIB 2001 opgenomen bedrag dat – naast de vervoerskosten – per dag van verzorging in aanmerking wordt genomen als weekenduitgaven voor gehandicapten wordt per 1 januari 2020 geactualiseerd.
In artikel 1.1 URLB 2011 wordt als delegatiebepaling voor artikel 4.2 URLB 2011 verwezen naar artikel 19a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Deze delegatiebepaling was tot 1 april 2017 opgenomen in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, Wet LB 1964 in verband met buitenlandse eigenbeheerlichamen. Deze delegatiebepaling is komen te vervallen bij de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen. Abusievelijk is in artikel 1.1 URLB 2011 geen verwijzing naar de andere delegatiebepaling voor artikel 4.2 URLB 2011 opgenomen, te weten artikel 10d UBLB 1965. Op grond van artikel 10d UBLB 1965 hoeft een in een bij ministeriële regeling aangewezen EER-staat gevestigde verzekeraar of gevestigd pensioenfonds onder voorwaarden jegens de ontvanger geen in Nederland uitwinbare zekerheid te stellen. Een verwijzing naar deze delegatiegrondslag wordt alsnog opgenomen in artikel 1.1 URLB 2011. Daarnaast wordt artikel 4.2 URLB 2011 toegespitst op de toepassing van artikel 10d UBLB 1965.
De bovengenoemde wijzigingen werken terug tot en met 1 april 2017.
Artikel 1.2 ULRB 2011 definieert de jaaropgaaf en artikel 7.4 ULRB 2011 geeft nadere invulling aan de gegevens die de jaaropgaaf in elk geval moet bevatten. Een van deze gegevens is de met de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen verrekende arbeidskorting. Sinds 2016 is in artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel e, Wet LB 1964 het bedrag aan arbeidskorting waarvan de inhoudingsplichtige aan de werknemer opgave moet verstrekken beperkt tot de arbeidskorting die ingevolge artikel 22a Wet LB 1964 dient te worden toegepast op het loon dat wordt belast volgens de loonbelastingtabellen, bedoeld in artikel 25, tweede lid, Wet LB 1964. De arbeidskorting die wordt toegepast op loon dat wordt belast volgens de loonbelastingtabellen voor bijzondere beloningen, bedoeld in artikel 26, eerste lid, Wet LB 1964, dient hierbij dus buiten beschouwing te blijven.15 Met de wijziging van de artikelen 1.2, eerste lid, onderdeel h, en 7.4, tweede lid, onderdeel h, ULRB 2011 worden die bepalingen met het voorgaande in overeenstemming gebracht. Deze wijziging is daarmee voor het eerst van toepassing met betrekking tot de jaaropgaaf over 2019.
De aanpassingen van artikel 2.3 URLB 2011 strekken tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van instellingen en organisaties en internationale organisaties die in aanmerking komen voor een vrijstelling van de inhoudingsplicht. Het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY) en het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) worden in de opsomming vervangen door het International Residual Mechanism for Criminal Tribunals (IRMCT). Verder wordt het Special Court for Sierra Leone, SCSL, in het Nederlands ook Sierra Leone-tribunaal genoemd, in de opsomming vervangen door het Residual Special Court for Sierra Leone.
Voorts worden Interregional Crime and Justice Research Institute – Centre for Artificial Intelligence and Robotics (UNICRI), Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA), Kosovo Relocated Specialist Judicial Institution, International Development Law Organization (IDLO) en International Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA) opgenomen in verband met de vestiging van deze organisaties in Nederland.
De verwijzing naar het NATO CI Agency wordt aangepast aan de naamswijziging van die organisatie.
Het ingevolge artikel 13, derde lid, Wet LB 1964 in artikel 3.8, onderdeel b, URLB 2011 opgenomen waarderingsvoorschrift voor huisvesting en inwoning wordt per 1 januari 2020 geactualiseerd. Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om tevens twee redactionele omissies te herstellen.
In artikel 8.4b, eerste lid, onderdelen b en c, en onderdeel d, onder 3o en 4o, URLB 2011 wordt verwezen naar artikel 31a, tiende lid, Wet LB 1964, terwijl dit met ingang van 1 januari 2019 het twaalfde lid van genoemd artikel 31a moet zijn als gevolg van de in het Belastingplan 2019 opgenomen vernummering van genoemd tiende lid. Deze verwijzingen worden daarom met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2019 hersteld.
Met de wijziging van artikel 8.4b, eerste lid, onderdelen b en c, en onderdeel d, onder 3o en 4o, URLB 2011 worden de daarin opgenomen verwijzingen naar artikel 31a Wet LB 1964 aangepast aan de per 1 januari 2020 uit het BP 2020 voortvloeiende vernummering van het twaalfde lid van artikel 31a Wet LB 1964 tot dertiende lid.
In artikel 12.3a URLB 2011 is de marktrente opgenomen waarmee een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964 jaarlijks moet worden verhoogd. Deze marktrente is het rekenkundig gemiddelde van de U-rendementen over de maanden van het voorafgaande kalenderjaar, zoals deze maandelijks zijn gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars. Met de aanpassingen van artikel 12.3a URLB 2011 wordt vastgelegd wat de op deze wijze berekende marktrente voor 2020 is waarmee de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dient te worden verhoogd. Het rekenkundig gemiddelde van de maandelijkse U-rendementen van 2019 is negatief (– 0,107 %). Zoals tijdens de parlementaire behandeling van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen is aangegeven volgt de marktrente ter oprenting van de oudedagsverplichting de ontwikkeling van het maandelijkse U-rendement en kan deze derhalve negatief zijn.16 In artikel 12.3a URLB 2011 wordt voor het jaar 2020 dan ook een negatieve marktrente opgenomen. De toepassing van genoemd artikel 12.3a leidt daardoor tot een afname van de oudedagsverplichting.
De wijzigingen van artikel 2 RLPT 1990 houden verband met het vervallen van de witte tabellen voor werknemers die loon ontvangen in de vorm van vakantiebonnen. Het maken en publiceren van tabellen voor vakantiebonnen is arbeidsintensief. Nu in de praktijk vakantiebonnen niet of nauwelijks meer worden verstrekt, wegen de voordelen van de beschikbaarheid van dergelijke tabellen niet meer op tegen de inspanningen die daarvoor moeten worden geleverd. Daarom is besloten deze tabellen voor loontijdvakken die op of na 1 januari 2020 aanvangen niet langer samen te stellen en de desbetreffende bepalingen in de RLTP 1990 met ingang van 1 januari 2020 te laten vervallen.
In verband met de verlettering van enkele onderdelen van artikel 2 RLPT 1990 behoeven de verwijzingen naar genoemd artikel 2 in artikel 3 RLPT 1990 aanpassing.
Ingevolge het Belastingplan 2019 worden met ingang van 1 januari 2020 uitkeringen ingevolge de Ziektewet (ZW-uitkeringen) niet meer aangemerkt als loon uit tegenwoordige arbeid voor zover die betrekking hebben op de periode waarin de dienstbetrekking in de zin van de Ziektewet nog niet is beëindigd of voor zover die voortvloeien uit een vrijwillige verzekering als bedoeld in artikel 64 van die wet. Met de toevoeging van een derde lid aan artikel 3 RLPT 1990 wordt de RLPT 1990 daarmee in lijn gebracht en wordt bewerkstelligd dat in die gevallen steeds de groene tabellen van toepassing zijn.
In verband met de verlettering van enkele onderdelen van artikel 2 RLPT 1990 behoeft de verwijzing naar genoemd artikel 2 in artikel 5, eerste lid, RLPT 1990 aanpassing.
De wijzigingen van artikel 5, vierde en vijfde lid, RLPT 1990 zien op een aanpassing van de percentages die moeten worden gehanteerd bij de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Met deze wijzigingen worden de genoemde percentages aangepast aan de percentages van de loonbelasting, de premie voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet die met ingang van 1 januari 2020 van toepassing zijn voor het loon dat wordt belast in de eerste tariefschijf.
In artikel XXXVII, tweede lid, van het Belastingplan 2019 is overgangsrecht opgenomen met betrekking tot de kwalificatie van ZW-uitkeringen als loon uit tegenwoordige arbeid dan wel als loon uit vroegere arbeid voor belastingplichtigen die vóór 1 januari 2020 voldeden aan de voorwaarden om een ZW-uitkering te genieten en die ZW-uitkering vanaf 1 januari 2020 zonder onderbreking blijven genieten. Het in artikel IV opgenomen overgangsrecht ter zake van de in artikel III, onderdeel B, onder 3, opgenomen wijziging van artikel 3 RLPT 1990 regelt dat het in artikel XXXVII, tweede lid, van het Belastingplan 2019 opgenomen overgangsrecht op overeenkomstige wijze geldt voor de toepassing van de RLPT 1990.
Artikel 1a.1 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte regelt welke gegevens een inhoudingsplichtige moet verstrekken in het kader van de loonaangifte. Met ingang van 1 januari 2020 treedt de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) in werking. Daarin is opgenomen de differentiatie van de ingevolge de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) verschuldigde premie voor financiering van de Werkloosheidswet (WW). In de Wab is ook geregeld dat werknemers die op payrollbasis werken recht hebben op minimaal dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers die in dienst zijn bij de opdrachtgever. Dit leidt tot een aantal wijzigingen in de gegevens die in het kader van de loonaangifte moeten worden verstrekt. De wijzigingen van genoemd artikel 1a.1 strekken daartoe.
De rubrieken ‘aanwas in het cumulatieve premieloon sectorfonds’, ‘premie sectorfonds’ en ‘premie WW Awf’ worden vervangen door de rubrieken ‘aanwas in het cumulatieve premieloon AWf laag’, ‘aanwas in het cumulatieve premieloon AWf hoog’ en ‘aanwas in het cumulatieve premieloon AWf herzien’ en de rubrieken ‘premie AWf laag’, ‘premie AWf hoog’ en ‘premie AWf herzien’. Welke twee van de zes gegevens worden gevuld, is afhankelijk van welke premie de werkgever afdraagt op grond van artikel 27 Wfsv. Van herzien is sprake als de lage premie met terugwerkende kracht wordt herzien op basis van artikel 2.3 van het Besluit Wfsv. Aangezien deze gegevens op nominatief niveau worden uitgevraagd, worden soortgelijke wijzigingen doorgevoerd in de uitvraag op collectief niveau.
Met de afschaffing van de sectorpremies hebben de rubrieken ‘datum aanvang sectorrisicogroep’, ‘datum einde sectorrisicogroep’ en ‘risicopremiegroep’ geen functie meer en komen deze te vervallen. De rubrieken ‘datum aanvang sector’ en ‘datum einde sector’ zijn nog wel van belang voor de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas en worden daarom toegevoegd aan de gegevensset.
De rubriek ‘code reden einde inkomstenverhouding flexwerker’ wordt vervangen door de rubriek ‘code reden einde arbeidsovereenkomst’. De reden van het einde van een arbeidsovereenkomst is immers ook relevant voor niet-flexwerkers, onder andere voor het vaststellen van het recht op een WW-uitkering.
De rubriek ‘code contract onbepaalde/bepaalde tijd’ wordt vervangen door vier nieuwe indicatierubrieken. De rubrieken ‘indicatie arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’, ‘indicatie schriftelijke arbeidsovereenkomst’ en ‘indicatie oproepovereenkomst’ corresponderen met de voorwaarden die in artikel 27, eerste lid, Wfsv worden gesteld aan het afdragen van de lage premie. Deze rubrieken zijn noodzakelijk om te kunnen vaststellen of de juiste premie is afgedragen. De rubriek ‘indicatie jaarurennorm’ wordt toegevoegd om te kunnen onderkennen of de lage WW-premie wordt afgedragen op grond van artikel 27, eerste lid, Wfsv en artikel 7:628a, negende lid, onderdeel a, onder 2°, van het Burgerlijk Wetboek.
De rubriek ‘CAO inlener’ wordt toegevoegd in verband met het in de Wab geregelde recht van werknemers die op payrollbasis werken op minimaal dezelfde arbeidsvoorwaarden als de werknemers die in dienst zijn bij de opdrachtgever. De informatie uit deze rubriek is onder meer relevant voor het recht op een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen.
Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) wordt een in het buitenland gevestigd lichaam dat een aanmerkelijk belang houdt in een in Nederland gevestigde vennootschap in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken voor het inkomen uit aanmerkelijk belang als het aanmerkelijk belang wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan en sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (de buitenlandse AB-regeling). Een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties wordt als kunstmatig beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Voor hetgeen onder geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen wordt verstaan, is in artikel 17, vijfde lid, Wet Vpb 1969 een delegatiegrondslag opgenomen. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 2d Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971. Op basis van de huidige tekst van dat artikel is voor een belastingplichtige die een relatie legt tussen activiteiten van lichamen binnen een keten (schakelfunctie) in ieder geval sprake van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen, indien die belastingplichtige voldoet aan de in dat artikel opgenomen voorwaarden (de substance-eisen). Derhalve fungeren de substance-eisen in deze gevallen thans als een zogenoemde safe harbour.
Ingevolge de Wet bronbelasting 2021 wordt artikel 17, vijfde lid, Wet Vpb 1969 per 1 januari 2020 gewijzigd, waardoor vanaf die datum de bij ministeriële regeling gestelde substance-eisen niet langer fungeren als een safe harbour. In plaats daarvan zullen de substance-eisen vanaf de genoemde datum een rol gaan spelen bij de bewijslastverdeling. Indien aan de substance-eisen wordt voldaan, is de buitenlandse AB-regeling niet van toepassing, tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat toch sprake is van misbruik. De inspecteur dient dan aannemelijk te maken dat het aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde vennootschap wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (subjectieve toets) en er geen sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen (objectieve toets). Indien niet wordt voldaan aan de substance-eisen heeft de belastingplichtige nog de mogelijkheid om op andere wijze aannemelijk te maken dat geen sprake is van misbruik.
De formulering van artikel 2d, aanhef, Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 wordt aangepast aan de wijziging van de rol van substance-eisen ingevolge de Wet bronbelasting 2021. Daarnaast wordt de aanhef van genoemd artikel 2d zodanig aangepast dat de bewijslastverdeling ook van toepassing wordt in de gevallen dat de belastingplichtige geen schakelfunctie vervult. In lijn daarmee wordt ook de omschrijving van de werkzaamheden in onderdeel g van genoemd artikel 2d gewijzigd, waardoor deze omschrijving vanaf 1 januari 2020 niet meer slechts ziet op de gevallen dat de belastingplichtige een schakelfunctie vervult. Ingevolge de laatstbedoelde wijziging moeten per 1 januari 2020 de vereiste loonkosten een vergoeding vormen voor de werkzaamheden in het kader van de economische activiteiten van de belastingplichtige in het licht van zijn aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde vennootschap.
In artikel 2e Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 is uitvoering gegeven aan de in artikel 13ab, elfde lid, Wet Vpb 1969 opgenomen delegatiegrondslag. In genoemd artikel 2e is in dat kader geregeld onder welke omstandigheden in ieder geval sprake is van een door een Controlled Foreign Company (CFC) uitgeoefende wezenlijke economische activiteit als bedoeld in artikel 13ab, vijfde lid, Wet Vpb 1969, hetgeen thans wordt beoordeeld met overeenkomstige toepassing van de voorwaarden uit artikel 2d Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 (zie echter ook hierna). Ingevolge het tweede lid van artikel 2e Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 zijn deze voorwaarden van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een vaste inrichting, waaraan besmette voordelen kunnen worden toegerekend, voor zover het karakter van de vaste inrichting zich hier niet tegen verzet.
Evenals geldt voor de toepassing van artikel 2d Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 met betrekking tot de buitenlandse AB-regeling geldt dat de substance-eisen ingevolge artikel 2e Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 door de wijzigingen ingevolge de Wet bronbelasting 2021 niet meer functioneren als een zogenoemde safe harbour. De formulering van genoemd artikel 2e wordt daarom aangepast aan de wijziging van de rol van substance-eisen ingevolge de Wet bronbelasting 2021.
Op grond hiervan blijft de uitzondering voor gecontroleerde lichamen die worden geacht een wezenlijke economische activiteit uit te oefenen – op grond waarvan de zogenoemde aanvullende CFC-maatregel geen toepassing vindt – achterwege indien de inspecteur aannemelijk maakt dat slechts aan de substance-eisen wordt voldaan met als hoofddoel of een van de hoofdoelen om voor de uitzondering in aanmerking te komen. Dit betekent dat de inspecteur alsdan de mogelijkheid behoudt om in geval van misbruik toepassing van de genoemde uitzondering te weigeren.
Indien niet voldaan wordt aan de substance-eisen heeft de belastingplichtige nog de mogelijkheid om op andere wijze aannemelijk te maken dat een CFC een wezenlijke economische activiteit als bedoeld in artikel 13ab, vijfde lid, Wet Vpb 1969 uitoefent.
De aanpassing van genoemd artikel 2e in verband met de wijziging van de rol van de substance-eisen is voorts aanleiding geweest die eisen ook in genoemd artikel 2e op te nemen en niet meer alleen in genoemd artikel 2d. In dat kader wordt genoemd artikel 2e gesplitst in twee leden, waarbij de substance-eisen worden opgenomen in het eerste lid en de regeling met betrekking tot de vaste inrichting die als CFC kwalificeert wordt opgenomen in het tweede lid van dat artikel.
De maatregel vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2020.
In de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 zijn de woonlandfactoren opgenomen voor andere lidstaten van de EU, andere EER-staten en Zwitserland. Op basis van deze woonlandfactoren wordt het loonsomcriterium van € 100.000 vertaald naar de maatstaven van de staat waarin de (tussen)houdster is gevestigd of waarin de CFC is gevestigd of gelegen. De woonlandfactoren worden berekend conform de systematiek van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012. In de genoemde bijlage wordt de woonlandfactor voor Tsjechië van thans 60% vervangen door 70%.
De nieuwe woonlandfactor vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2020.
Met de aanpassing van artikel 2 van de Regeling laagbelastende landen en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden worden de staten aangewezen voor de toepassing van de aanvullende CFC-maatregel in de artikelen 13ab en 15e, tiende lid, Wet Vpb 1969. Die aanwijzing vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2020.
Daarbij wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om in artikel 2 van de Regeling laagbelastende landen en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden een onderscheid aan te brengen tussen staten die worden aangewezen op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 en staten die worden aangewezen op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel e, Wet Vpb 1969. Het artikel wordt daartoe opgesplitst in twee onderdelen.
In genoemd artikel 2, onderdeel a (nieuw), zijn de staten opgenomen die worden aangewezen op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969. Dit zijn staten die lichamen op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in artikel 13ab, eerste lid, Wet Vpb 1969, aanvangt niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst.
Ten opzichte van de voor het kalenderjaar 2019 aangewezen laagbelastende staten die kwalificeren op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 worden twee nieuwe staten (Barbados en Turkmenistan) aangewezen en worden vier staten (Belize, Koeweit, Qatar en Saudi-Arabië) niet langer aangewezen.
De in genoemd artikel 2, onderdeel a (nieuw), opgenomen staten worden om de volgende redenen aangewezen als laagbelastende staat. Anguilla, Bahama’s, Bermuda, Britse Maagdeneilanden, Kaaimaneilanden, Turks- en Caicoseilanden en Vanuatu kennen geen winstbelasting. Guernsey, Isle of Man en Jersey hebben een winstbelasting met een algemeen geldend statutair tarief van 0%. Barbados heeft algemeen geldende tarieven tussen 1% en 5,5%. Turkmenistan heeft een algemeen geldend statutair tarief van 8%. In Bahrein en de Verenigde Arabische Emiraten is de winstbelasting alleen van toepassing met betrekking tot de winst behaald met een beperkt aantal specifieke activiteiten. Hierdoor is de winstbelasting in de laatstgenoemde twee staten ook slechts van toepassing op een beperkte groep lichamen. Het gaat in die staten derhalve niet om een winstbelasting die algemeen geldend is.
Voor een toelichting op de (reacties naar aanleiding van de) met betrekking tot de voorgenomen aanwijzing van laagbelastende staten gehouden internetconsultatie en het bilaterale contact dat er in het kader van de voorgenomen aanwijzing is geweest, wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.
In genoemd artikel 2, onderdeel b (nieuw), zijn de staten opgenomen die worden aangewezen op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel e, Wet Vpb 1969. Dit zijn staten die zijn opgenomen op een in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het jaar, bedoeld in artikel 13ab, eerste lid, Wet Vpb 1969, aanvangt geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
Enkele staten zijn zowel in genoemd artikel 2, onderdeel a (nieuw), als in genoemd artikel 2, onderdeel b (nieuw), opgenomen aangezien zij zowel op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 als op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel e, Wet Vpb 1969 worden aangewezen.
Op grond van artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) is de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing indien de opbrengstgerechtigde het belang in de inhoudingsplichtige heeft met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van dividendbelasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties. Een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties wordt als kunstmatig beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Voor hetgeen onder zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen wordt verstaan, is in artikel 4, twaalfde lid, Wet DB 1965 een delegatiegrondslag opgenomen. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 1bis Uitvoeringsbeschikking DB 1965. Op basis van de huidige tekst van dat artikel is voor een belastingplichtige die een relatie legt tussen activiteiten van lichamen binnen een keten (schakelfunctie) in ieder geval sprake van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen, indien deze belastingplichtige voldoet aan de in dat artikel opgenomen voorwaarden (de substance-eisen). Derhalve fungeren de substance-eisen in deze gevallen thans als een zogenoemde safe harbour.
Ingevolge de Wet bronbelasting 2021 wordt artikel 4, twaalfde lid, Wet DB 1965 per 1 januari 2020 gewijzigd, waardoor vanaf die datum de bij ministeriële regeling gestelde substance-eisen niet langer fungeren als een safe harbour. In plaats daarvan zullen de substance-eisen vanaf de genoemde datum een rol gaan spelen bij de bewijslastverdeling ook in de gevallen dat de opbrengstgerechtigde geen schakelfunctie vervult. Indien een opbrengstgerechtigde aan de substance-eisen voldoet, is de antimisbruikbepaling in artikel 4, derde lid, onderdeel c, Wet DB 1965 niet van toepassing, tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat toch sprake is van misbruik. De inspecteur dient dan aannemelijk te maken dat het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (subjectieve toets) en er geen sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen (objectieve toets). Indien niet wordt voldaan aan de substance-eisen, heeft de belastingplichtige nog de mogelijkheid om op andere wijze aannemelijk te maken dat geen sprake is van misbruik.
De formulering van artikel 1bis, aanhef, Uitvoeringsbeschikking DB 1965 wordt aangepast aan de wijziging van de rol van substance-eisen ingevolge de Wet bronbelasting 2021. Daarnaast wordt de aanhef van genoemd artikel 1bis zodanig aangepast dat de bewijslastverdeling ook van toepassing wordt in de gevallen dat de opbrengstgerechtigde geen schakelfunctie vervult. In lijn daarmee wordt ook de omschrijving van de werkzaamheden in onderdeel g van genoemd artikel 1bis gewijzigd, waardoor deze omschrijving vanaf 1 januari 2020 niet meer slechts ziet op de gevallen dat de opbrengstgerechtigde een schakelfunctie vervult. Ingevolge de laatstbedoelde wijziging moeten per 1 januari 2020 de vereiste loonkosten een vergoeding vormen voor de werkzaamheden in het kader van de economische activiteiten van de opbrengstgerechtigde in het licht van zijn belang in de in Nederland gevestigde vennootschap.
In artikel 2 Uitvoeringsbeschikking DB 1965 is een lijst opgenomen met aangewezen internationale organisaties die op de voet van artikel 10 Wet DB 1965 een verzoek om teruggaaf van in een kalenderjaar ten laste van deze organisaties ingehouden dividendbelasting kunnen indienen. Aan die lijst wordt de European Space Agency/European Space Research and Technology Center (ESA/ESTEC) toegevoegd.
Voor de toelichting op de aanpassing in de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking DB 1965 wordt verwezen, mutatis mutandis, naar de toelichting op de aanpassing in de bijlage bij de Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 (zie de toelichting bij artikel VI, onderdeel C).
Bijlage I van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 heeft betrekking op goederen die onder de regeling voor niet-plaatsgebonden btw-entrepots vallen. Op grond van tabel II, onderdeel a, post 8, onder a, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto artikel 36b van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 kunnen deze goederen onder voorwaarden tegen het btw-nultarief worden verhandeld. Het betreft in genoemde bijlage I goederen die internationaal veel worden verhandeld en die zonder nadere be- of verwerking niet in de particuliere verbruikssfeer kunnen worden gebracht. Op verzoek van het betrokken bedrijfsleven wordt bijlage I van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 uitgebreid met de goederen ‘mengsels van ammoniumnitraat en calciumcarbonaat of andere niet-vruchtbaarmakende anorganische stoffen (GN-post 3102 4010 00)’ en ‘mengsels van ureum en ammoniumnitraat, opgelost in water of in ammoniakwater (GN-post 3102 8000 00)’.
Naar vaststaand Nederlands beleid hebben diplomatieke ambtenaren en leden van het atb-personeel van buitenlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in Nederland alleen recht op een van belasting vrijgestelde invoer van alcoholhoudende producten en tabaksproducten (voor persoonlijk gebruik) indien sprake is van wederkerigheid. Dat wil zeggen indien het betreffende land hetzelfde privilege verleend aan vergelijkbaar Nederlands (ambassade)personeel in dat land. Onder invoer wordt in dit verband mede begrepen de aankoop bij een zogenoemde belastingvrije winkel (in casu een douane-entrepot). Omdat in de praktijk twijfel is gerezen of voornoemd beleid voldoende duidelijk uit de wettelijke regeling volgt, wordt dit met de wijziging van de artikelen 7:8 en 7:9 Adr expliciet vastgelegd. Dit werkt ingevolge artikel 7:27 Adr ook door naar de accijnzen en omzetbelasting bij invoer. Met vorengenoemde wijzigingen is dus geen inhoudelijke verandering beoogd ten opzichte van de al langer gehanteerde beleidslijnen met betrekking tot de belastingvrije invoer bestemd voor genoemde ambtenaren en atb-personeel.
Voor de leesbaarheid zijn de betreffende leden van genoemde artikelen 7:8 en 7:9 opnieuw verwoord.
Genoemde vastlegging van het standaardbeleid werkt verder eveneens door naar het atb-personeel van in Nederland gevestigde IO’s aan wie in de toepasselijke zetelovereenkomst dezelfde fiscale privileges zijn verleend als aan het personeel van vergelijkbare rang van buitenlandse vertegenwoordigingen in Nederland. Het gaat bij deze vergelijking namelijk om het atb-personeel van buitenlandse vertegenwoordigingen die niet aan de wederkerigheidseis voldoen. Deze doorwerking volgt uit de interpretatie van de laatste zinsnede van artikel 7.14, vierde lid, Adr (‘indien met de organisatie is overeengekomen dat aan dat personeel het recht op deze vrijstelling wordt verleend’).
De aanpassingen van bijlagen XVIII en XIX Adr strekken tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van instellingen en (internationale) organisaties die in aanmerking komen voor een vrijstelling van belastingen. Bijlage XVIII, onderdeel a, onder 7°, vervalt omdat de daarin genoemde organisatie reeds wordt genoemd in onderdeel a, onder 1°, van die bijlage. Voorts wordt Kosovo Relocated Specialist Judicial Institution in de opsomming van bijlage XVIII opgenomen in verband met de vestiging van deze organisatie in Nederland. Zowel de verwijzing in bijlage XVIII, onderdeel f, als in bijlage XIX, onderdeel f, naar het NATO CI Agency wordt aangepast aan de naamswijziging van die organisatie.
Artikel 28a URA bevat de gegevens voor de verklaring, zoals bedoeld in artikel 18a van het Uitvoeringsbesluit accijns (UBA). Deze verklaring wordt gebruikt voor het leveren van alcoholhoudende restproducten als grondstof voor de vervaardiging van diervoeder.
Om te voorkomen dat elke veehouder die alcoholhoudende restproducten bijmengt in het veevoer een vergunning moet aanvragen op grond van artikel 65 van de Wet op de accijns en de daarbij behorende zekerheid moet stellen om gebruik te kunnen maken van deze vrijstelling, zorgt artikel 18a UBA ervoor dat geen vergunning meer is vereist. Om aan te kunnen tonen dat de alcoholhoudende restproducten daadwerkelijk gaan worden gebruikt voor het bijmengen in diervoeder, zal de veehouder een schriftelijke verklaring afgeven aan de leverende partij voordat de daadwerkelijke levering van die restproducten plaatsvindt. Deze verklaring wordt gesteld op een bescheid dat is opgesteld door die leverende partij als bedoeld in artikel 18a, derde lid, UBA.
Het unieke en identificeerbare nummer moet ervoor zorgen dat er een duidelijke koppeling is te leggen tussen de verklaring die is opgenomen in de administratie van de veehouder en de administratie van de leverende partij. De leverende partij is de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats of de handelaar die over een vergunning beschikt als bedoeld in artikel 65, derde lid, van de Wet op de accijns. Een uniek en identificeerbaar nummer is bijvoorbeeld te bereiken door gebruikmaking van een doorlopende nummering door degene die het bescheid opstelt. Eventueel kunnen daarbij verschillende nummerseries worden gebruikt indien er uit verschillende locaties wordt geleverd. De verklaring moet in het Nederlands worden opgesteld.
Op grond van artikel 91, tweede lid, van de Wet op de accijns is het verboden minerale oliën voorzien van bij ministeriële regeling voorgeschreven herkenningsmiddelen buiten een accijnsschorsingsregeling of een douaneschorsingsregeling voorhanden te hebben anders dan in de in de onderdelen a tot en met d van dat tweede lid genoemde tanks. Artikel 91, derde lid, van de Wet op de accijns voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling een ontheffing te verlenen van het verbod op het voorhanden hebben van gekleurde minerale oliën.
Het nieuwe vierde lid van artikel 60 URA voorziet in een dergelijke ontheffing. De ontheffing heeft betrekking op de situatie waarin een scheepsonderhoudsbedrijf gekleurde minerale olie aanwezig in de brandstoftank van een schip dat in onderhoud gaat, moet worden gerepareerd of ontmanteld, verwijdert en tijdelijk opslaat totdat de olie wordt opgehaald door een afvalinzamelaar.
De ontheffing geldt uitsluitend voor minerale olie die is uitgeslagen tot verbruik op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns: het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. De minerale olie die uit een brandstoftank van het schip moet worden verwijderd, zal veelal zijn vrijgesteld van accijns op grond van artikel 66 van de Wet op de accijns (vrijstelling bunkering schepen en luchtvaartuigen) of een soortgelijke vrijstellingsbepaling in de accijnswetgeving van een andere lidstaat. Of het zal gaan om minerale olie waarvoor teruggaaf van accijns is verleend op grond van artikel 70 van de Wet op de accijns. Als deze olie vervolgens wordt opgeslagen bij een scheepsonderhoudsbedrijf, is deze niet meer bestemd om te gebruiken voor het doel waarvoor vrijstelling dan wel teruggaaf is verleend en ontstaat verschuldigdheid van accijns op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de accijns in samenhang met artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van die wet.
Om voor de bij deze wijziging te introduceren ontheffing van het verbod op het voorhanden hebben van gekleurde minerale oliën in aanmerking te komen, moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden. Het scheepsonderhoudsbedrijf mag de gekleurde minerale oliën uitsluitend afleveren aan een afvalinzamelaar die in het bezit is van een vergunning voor het inzamelen van scheepsafvalstoffen als bedoeld in artikel 9, onderdeel c, van het Besluit inzamelen afvalstoffen en van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats voor minerale oliën. Verder moet het scheepsonderhoudsbedrijf een administratie bijhouden waarin de ontvangst uit schepen en de afgifte aan een afvalinzamelaar worden aangetekend. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de datum van ontvangst, het schip waaruit de minerale olie afkomstig is, de ontvangen hoeveelheid, de datum van afgifte, de naam en het adres van de afvalinzamelaar waaraan wordt afgegeven, het vergunningnummer van de vergunninghoudende afvalinzamelaar en de afgegeven hoeveelheid.
In verband met de verhoging van de accijns op tabaksproducten ingevolge artikel XVII van het BP 2020 met ingang van 1 april 2020 moeten met ingang van die datum op de accijnszegels nieuwe tariefcodes worden vermeld. Bij de wijziging van artikel 44 URA wordt met ingang van 1 april 2020 voorzien in deze nieuwe tariefcodes.
In verband met de verhoging van de accijns op tabaksproducten ingevolge artikel XVIII van het BP 2020 met ingang van 1 januari 2021 moeten met ingang van die datum op accijnszegels nieuwe tariefcodes worden vermeld. Bij de wijziging van artikel 44 URA wordt met ingang van 1 januari 2021 voorzien in deze nieuwe tariefcodes.
De UR BPM 1992 regelt wanneer motorrijtuigen worden gelijkgesteld met motorrijwielen. Het betreffen motorrijwielen die uit hoofde van hun bouw overeenkomsten vertonen met een motorrijwiel. In artikel 4 UR BPM 1992 wordt expliciet geregeld dat trikes en quads worden gelijkgesteld met motorrijwielen. Dat betreffen voertuigen die op grond van Verordening nr. 168/201317 vallen onder de voertuigcategorie L met de voertuigclassificatie L5e of L7e.
Ter bepaling wanneer een voertuig onder deze voertuigcategorie en -classificatie valt, is de registratie in het kentekenregister leidend. Dit wordt als zodanig ook voorgeschreven bij artikel 43b, eerste lid, Wvw 1994. Indien betrokkene het niet eens is met de voertuigclassificatie dient hij zich daartoe tot de RDW te wenden. De RDW is immers, zo blijkt uit artikel 42, tweede lid, Wvw 1994, de beheerder en verwerkingsverantwoordelijke van het kentekenregister. De RDW dient ingevolge artikel 43d Wvw 1994 een gegeven in het kentekenregister te wijzigen als dat gegeven onjuist is opgenomen in dat register.
Voor het bepalen van de omvang van CO2-uitstoot is aangesloten bij de gegevens in het kentekenregister van de RDW. Dit wordt zodanig ook voorgeschreven bij artikel 43b, eerste lid, Wvw 1994. Indien betrokkene het niet eens is met de geregistreerde omvang van de CO2-uitstoot in het kentekenregister dient hij zich tot de RDW te wenden. De RDW is immers, zo blijkt uit artikel 42, tweede lid, Wvw 1994, de beheerder van en verwerkingsverantwoordelijke voor het kentekenregister. De RDW dient ingevolge artikel 43d Wvw 1994 een gegeven in het kentekenregister te wijzigen als dat gegeven onjuist is opgenomen in dat register.
Van belang is dat de bpm ingevolge artikel 49, eerste lid, onderdeel b, Wvw 1994 voorafgaand aan de inschrijving moet plaatsvinden en dat de betaling gelijktijdig met de aangifte plaatsvindt. Er is immers ingevolge artikel 6, eerste lid, Wet BPM 1992 sprake van een ‘belasting die op aangifte moet worden voldaan’. Hoewel bij de inschrijving in het kentekenregister nog niet heeft plaatsgevonden, legt de RDW niettemin vóórafgaand aan de inschrijving de uitstootgegevens van het betreffende voertuig vast in het kentekenregister. Op basis van artikel 6, eerste lid, onderdelen k en l, van het Kentekenreglement legt de RDW namelijk ook de uitstootgegevens in het kentekenregister vast van personenvoertuigen die nog niet zijn ingeschreven of te naam zijn gesteld. Dat doet de RDW bijvoorbeeld op basis van het verzoek tot inschrijving in het kentekenregister. Op basis van deze gegevens wordt de aangifte voor de bpm gedaan.
In het tweede lid (nieuw) van artikel 6a UR BPM 1992 is de limitatieve en volgordelijke opsomming van bescheiden opgesomd waaruit de omvang van de uitstoot in het kader van de bpm moet worden bewezen. Deze opsomming is van toepassing voor het geval de omvang van de CO2-uitstoot niet uit het kentekenregister blijkt. Dat is bijvoorbeeld het geval indien belastingplichtige aangifte doet voor de bpm ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg (artikel 1, zesde lid, Wet BPM 1992).
Artikel 4bis, eerste lid, UR MRB 1994 regelt dat als belastingplichtige gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de fijnstofuitstoot niet meer dan 5 milligram per kilometer, onderscheidenlijk 10 milligram per kilowattuur, is, hij onder opgave van die redenen aan de RDW een verzoek kan doen tot wijziging of opneming van de fijnstofregistratie in het kentekenregister. De RDW beslist naar aanleiding van een verzoek over wijziging of opneming van het betreffende gegeven en bericht belastingplichtige die het verzoek heeft gedaan over deze beslissing. De beslissing kan inhouden dat de RDW de specifieke fijnstofuitstoot (opnieuw) registreert of dat de RDW registreert dat de fijnstofuitstoot niet meer is dan 5 mg/km dan wel 10 mg/kWh (door middel van een bijzonderheidscode).
In het tweede tot en met zesde lid van genoemd artikel 4bis wordt in een teruggaafregeling voorzien. Het recht op teruggaaf bestaat als de RDW – op verzoek van belastingplichtige – besluit dat de fijnstofuitstoot in het kentekenregister wordt geregistreerd van niet meer dan 5 milligram per kilometer, onderscheidenlijk 10 milligram per kilowattuur. In dat geval is namelijk gebleken dat de wettelijke fictie omtrent de fijnstofuitstoot niet correct was. Het recht op teruggaaf vervalt na vijf jaren na afloop van het belastingtijdvak waarin dat recht is ontstaan.
Bij deze tegenbewijsregeling is het volgende onderscheid van belang. Als belastingplichtige bewijst dat de fijnstofuitstoot van het motorrijtuig heeft voldaan aan de uitstootnormen, is het motorrijtuig in eerste instantie ten onrechte in de heffing van de fijnstoftoeslag betrokken. De betaalde toeslag wordt dan teruggegeven. Wanneer belastingplichtige het motorrijtuig daarentegen zodanig aanpast dat het motorrijtuig op enig moment gaat voldoen aan de uitstootnormen, is er geen aanleiding over te gaan tot een teruggave. Immers dan wordt – op het moment dat het fijnstofgegeven is het kentekenregister is gewijzigd – de fijnstoftoeslag niet langer geheven.
Bij het verzoek om teruggaaf moet belastingplichtige een afschrift van zijn verzoek aan de RDW tot wijziging of opneming van de fijnstofregistratie in het kentekenregister voegen, alsook een afschrift van het bericht van de RDW op dat verzoek.
De beslissing op het verzoek om teruggaaf wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen.
In de opsomming van delegatiebepalingen in artikel 1 URbm worden enkele omissies hersteld.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven wordt met de wijzigingen van de artikelen 5, 12, 23 en 24 URbm geregeld dat het BSN of RSIN wordt vermeld bij de in die artikelen bedoelde teruggaafverzoeken voor de belastingen op milieugrondslag. Met de wijziging van artikel 27 URbm wordt geregeld dat bij een verzoek om teruggaaf van energiebelasting als bedoeld in artikel 70 of 70a van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) het BSN of RSIN en de EAN-code(s) van de aansluiting(en) worden vermeld.
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven wordt artikel 8b URbm gewijzigd om deze beter te laten aansluiten bij de praktijk. Geregeld wordt dat de houder van de inrichting uiterlijk bij de afgifte ter verwijdering het afvalstroomnummer, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, vermeldt op de verklaring, bedoeld in artikel 11c, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm).
In artikel 20c URbm wordt de verwijzing naar artikel 21e UBbm vervangen door een rechtstreekse verwijzing naar artikel 63, eerste lid, Wbm, waar de belastingvermindering voor de energiebelasting is geregeld. Bij artikel XVI, onderdeel A, wordt in dit verband ook geregeld dat de verwijzing in artikel 1 URbm naar artikel 21e UBbm komt te vervallen. Een verwijzing naar de juiste delegatiegrondslag, zijnde artikel 63, zevende lid, Wbm is in dat artikel 1 al opgenomen.
Met de wijziging van artikel 25, eerste lid, URbm wordt, zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, geregeld dat bij een verzoek om teruggaaf van energiebelasting bij meer dan één leverancier het BSN of RSIN en de EAN-code(s) van de aansluiting(en) worden vermeld.
Voorts wordt in artikel 25, tweede lid (nieuw), URbm geregeld dat bij een verzoek om teruggaaf voor zakelijk gebruik van elektriciteit boven de 10.000.000 kWh, waarvoor het tarief voor niet-zakelijk verbruik in rekening is gebracht, bepaalde gegevens moeten worden vermeld. Hiermee worden de vereisten aan het teruggaafverzoek, met het oog op automatisering van het teruggaafproces, consistenter gemaakt met de andere teruggaafverzoeken.
In artikel 26, derde lid, URbm wordt geregeld dat bij een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 69 van de Wbm bepaalde gegevens moeten worden vermeld. Hiermee worden de vereisten aan deze teruggaafverzoeken, met het oog op automatisering van het teruggaafproces, consistenter gemaakt met de andere teruggaafverzoeken.
De Regeling Stuf-WOZ wordt ingetrokken. Die regeling geeft uitvoering aan artikel 9, eerste zin, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ).
In artikel 8 Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ is geregeld dat de colleges van burgemeester en wethouders de gegevens die zij registreren over de onroerende zaken18 in hun gemeenten ofwel rechtstreeks leveren aan de afnemers ofwel leveren aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster (de Dienst), die de landelijke voorziening WOZ beheert en de WOZ-gegevens vervolgens via die voorziening aan de afnemers levert. Met ingang van 1 januari 2013 is gemeenten deze keuze geboden in aanloop naar de aansluiting van alle gemeenten op de landelijke voorziening WOZ. In de overgangsperiode konden gemeenten ervoor kiezen de WOZ-gegevens, net als voorheen, rechtstreeks te leveren aan de afnemers of – voor zover mogelijk – deze alvast te (gaan) leveren door tussenkomst van de landelijke voorziening WOZ.
Op basis van de eerste zin van genoemd artikel 9 stelt de Minister van Financiën in overleg met de Waarderingskamer een standaarduitwisselingsformaat vast voor de levering van de genoemde gegevens, voor het geval die levering direct aan de afnemers plaatsvond. Dit standaarduitwisselingsformaat is opgenomen in de regeling Stuf-WOZ.
Gezien het feit dat sinds 2019 alle gemeenten zijn aangesloten op de landelijke voorziening WOZ vindt de levering van dergelijke gegevens uitsluitend nog plaats aan de Dienst ten behoeve van de opname in en levering via de landelijke voorziening WOZ. Gelet daarop worden per 1 januari 2020 de artikelen 8 en 9 Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ aangepast en wordt de Regeling Stuf-WOZ ingetrokken.
In Nederland gevestigde buitenlandse vertegenwoordigingen (ambassades en consulaten), IO’s en militaire begraafplaatsen kunnen recht hebben op vrijstelling van energiebelasting (EB), opslag duurzame energie- en klimaattransitie (ODE) en belasting op leidingwater (BOL). Dit is het geval indien voor een dergelijke instelling op grond van artikel 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een vrijstelling van btw is verleend voor de levering van aardgas, elektriciteit of leidingwater voor officieel gebruik. De vrijstelling van EB, ODE en BOL kan bij de buitenlandse vertegenwoordigingen en de IO’s volgens de artikelen 32a, tweede lid, en 32b, tweede lid, UR AWR 1994 (alleen) worden gerealiseerd door teruggaaf – door de Belastingdienst – van in rekening gebrachte en betaalde belasting. Dit is een voor – het betrokken onderdeel van – de Belastingdienst en voor de betrokken vertegenwoordigingen en IO’s bewerkelijk (papieren) proces.
Met de onderhavige wijziging wordt daarom, naast genoemde teruggaafregeling, ook de mogelijkheid van een directe vrijstelling geopend. De inspecteur zal daartoe, op verzoek van de vertegenwoordiging of de IO, een verklaring afgeven ten behoeve van de energie- of waterleverancier. Hierin wordt opgenomen dat de leverancier ter zake van de levering van elektriciteit, aardgas of leidingwater aan de vertegenwoordiging of IO geen EB, ODE of BOL in rekening hoeft te brengen (waardoor teruggaaf niet meer nodig is). Een dergelijke verklaring kan door de inspecteur aan de vertegenwoordiging of IO worden afgegeven die deze vervolgens verstrekt aan degene die de levering verricht; hij kan door de inspecteur – op verzoek van de vertegenwoordiging of IO – ook rechtstreeks aan de leverancier worden afgegeven. In de verklaring kan op grond van artikel 32, vierde lid, UR AWR 1994 eveneens worden opgenomen dat geen btw in rekening hoeft te worden gebracht (door toepassing van het nihiltarief). Op grond van de toegevoegde derde volzin in het tweede lid van de artikelen 32a en 32b UR AWR 1994 blijft het minimumbedrag van € 35.000 hierbij buiten toepassing. De leverancier bewaart de verklaring in zijn administratie als bewijs dat de directe vrijstelling terecht is toegepast.
Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om in de artikelen 32a en 42c UR AWR 1994 expliciet op te nemen dat de daarin opgenomen vrijstelling (van EB) ook geldt voor de ODE.
Met de directe vrijstelling kunnen de vertegenwoordigingen en IO’s hun al bestaande rechten op vrijstelling van belasting op een alternatieve – eenvoudigere – wijze realiseren (de wijziging voorziet dus uitdrukkelijk niet in een uitbreiding van die rechten). Een vergelijkbare directe vrijstelling bestaat verder al voor leveringen van elektriciteit, aardgas en leidingwater aan buitenlandse NAVO-strijdkrachten (in Nederland) en aan militaire begraafplaatsen.
Voor de toepassing van de renseigneringsverplichting van artikel II, eerste lid, van het Besluit van [PM] tot wijziging van de Algemene douanewet, enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten (Stb. 2019, ….) wordt overeenkomstig artikel 43a UR AWR 1994 geregeld dat uiterlijk op het moment waarop de renseigneringsverplichting uit genoemd artikel II door een in dat artikel aangewezen administratieplichtige wordt vervuld, moet worden voldaan aan de verplichting, bedoeld in artikel 47b AWR, om het BSN aan die administratieplichtige te verstrekken. De verplichting uit genoemd artikel II betreft een eenmalige renseigneringsstroom voor administratieplichtigen die aanbieder zijn van saldolijfrenten waarvoor op grond van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 een afrekenverplichting geldt op 31 december 2020.19
Artikel 19, eerste lid, URBD 2003 regelt onder welke functionarissen van de Belastingdienst de onder de NAVO vallende organisaties in beginsel ressorteren. De aanpassing van artikel 19 URBD 2003 houdt verband met de naamswijziging die het NATO CI Agency heeft ondergaan.
De aanpassingen van artikel 20 URBD 2003 strekken tot actualisering van de daarin opgenomen opsomming van instellingen en organisaties en internationale organisaties die geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van belasting. Het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY) en het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) worden in de opsomming vervangen door het International Residual Mechanism for Criminal Tribunals (IRMCT). Verder wordt het Special Court for Sierra Leone (SCSL), in het Nederlands ook Sierra Leone-tribunaal genoemd, in de opsomming vervangen door het Residual Special Court for Sierra Leone.
Voorts worden Interregional Crime and Justice Research Institute – Centre for Artificial Intelligence and Robotics (UNICRI), Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA), Kosovo Relocated Specialist Judicial Institution, International Development Law Organization (IDLO) en International Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA) opgenomen in verband met de vestiging van deze organisaties in Nederland.
De verwijzing naar het NATO CI Agency wordt aangepast aan de naamswijziging van die organisatie.
Artikel XXI strekt ertoe de bijlage bij de Regeling EBV waar nodig in overeenstemming te brengen met de praktijk en enige omissies te herstellen. Zo wordt de uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting niet alleen elektronisch verzonden naar de al dan niet geactiveerde Berichtenbox op MijnOverheid.nl van de betreffende aangifteplichtige, maar wordt zij ook per papieren post naar de aangifteplichtige verzonden. Het kruisje (‘x’) staat daarom ten onrechte in de kolom met de kop ‘wel uitsluitend digitaal’.
De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) is geen rijksbelasting in de zin van de AWR. Anders dan de AWR, de IW 1990 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen kent de WIB geen toereikende delegatiegrondslag die voorziet in het bij ministeriële regeling opnemen van bepalingen betreffende het berichtenverkeer tussen de Belastingdienst en een belastingplichtige. Daarom kan dit berichtenverkeer niet worden opgenomen in de bijlage. Dit berichtenverkeer wordt daarom niet langer in de bijlage vermeld. Hierdoor wordt dit berichtenverkeer geregardeerd door de algemene bepalingen van de Awb. Deze bepalingen vormen een toereikende wettelijke basis voor de wijze waarop voormeld berichtenverkeer plaatsvindt.
Met betrekking tot het berichtenverkeer dat plaatsvindt in het kader van de uitvoering van artikel 91 van de Wet inrichting landelijk gebied is abusievelijk nergens een kruisje opgenomen. Dit wordt hersteld door alsnog een kruisje te plaatsen in de kolom met de kop ‘niet uitsluitend digitaal’.
Ten slotte wordt de plaats van het kruisje met betrekking tot definitieve toeslagbeschikkingen in overeenstemming gebracht met de praktijk. Aanvankelijk was het de bedoeling om definitieve toeslagbeschikkingen uitsluitend elektronisch te verzenden naar de Berichtenbox van de betreffende toeslaggerechtigde. Dit was in lijn met het uitgangspunt van de met ingang van 1 november 2015 in werking getreden Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Wet EBV) dat dergelijke beschikkingen alleen nog uitsluitend elektronisch zouden worden verzonden. Dit uitgangspunt heeft tot veel maatschappelijke kritiek geleid die er in de kern op neerkomt dat het juist in de toeslagensfeer vaak gaat om burgers die digitaal niet vaardig zijn of zich de technische middelen niet kunnen veroorloven om zich toegang tot hun Berichtenbox te verschaffen, en daarom alleen per papieren post kennis kunnen nemen van dergelijke beschikkingen. De Belastingdienst is aan die kritiek tegemoetgekomen door de definitieve toeslagbeschikkingen ook per papieren post te verzenden. Dat betekent dat het niet (langer) juist is om het kruisje op te nemen in de kolom met de kop ‘wel uitsluitend digitaal’. Daarom wordt het kruisje alsnog opgenomen in de kolom met de kop ‘niet uitsluitend digitaal’. Voorts kan de zinsnede ‘, voor zover gegeven vanaf 20 november 2015’ in de kolom met de kop ‘omschrijving’ komen te vervallen omdat het ook per papieren post verzenden van voormelde beschikkingen al vanaf inwerkingtreding van de Wet EBV de praktijk is.
De wijziging van artikel 1cc URIW 1990 bewerkstelligt dat de overheidsvordering voortaan niet alleen kan worden toegepast met betrekking tot belastingschuldigen die een natuurlijk persoon zijn, maar ook met betrekking tot andere belastingschuldigen. Voor een nadere toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 is het bedrag opgenomen dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 URIW 1990, in aanmerking mag worden genomen als uitgave voor het houden van kostgangers. Dit bedrag wordt per 1 januari 2020 geactualiseerd.
Met de wijziging van artikel 16 URIW 1990 worden enkele in dat artikel opgenomen bedragen geactualiseerd. Op grond van artikel 26 IW 1990 kan kwijtschelding worden verleend aan de belastingschuldige die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar de belastingaanslag te betalen. Hiervan kan sprake zijn als de belastingschuldige over onvoldoende betalingscapaciteit beschikt. Ingevolge artikel 13 URIW 1990 wordt de betalingscapaciteit in dit kader berekend door de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan van de belastingschuldige in mindering te brengen op het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen. Artikel 16 URIW 1990 specificeert welke bedragen in aanmerking worden genomen als kosten van bestaan als bedoeld in artikel 13 URIW 1990. Artikel 16, derde lid, onderdelen a en b, UR IW 1990 bepaalt dat de in aanmerking te nemen kosten van bestaan worden verhoogd wanneer de belastingschuldige of zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft bereikt. De bedragen waarmee de in aanmerking te nemen kosten van bestaan per persoon worden verhoogd worden jaarlijks met ingang van 1 januari geactualiseerd op basis van de mutatie per die datum van het bedrag per persoon dat is opgenomen in artikel 2, eerste lid, van het Besluit inkomensondersteuning AOW-ers.
Op grond van artikel 4.4, onderdeel i, van de Belastingwet BES, dat met ingang van 1 januari 2018 in werking is getreden, is er een mogelijkheid om een vrijstelling van de in Caribisch Nederland geldende vastgoedbelasting te verlenen voor onroerende zaken, niet zijnde zelfstandige woningen, voor zover het genot daarvan krachtens eigendom, bezit of beperkt recht berust bij een bij ministeriële regeling aan te wijzen, charitatieve of culturele instelling, doel voor de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang of organisatie van werkgevers of werknemers. Hierbij geldt als voorwaarde dat de betreffende onroerende zaak uitsluitend of nagenoeg uitsluitend door de belastingplichtige zelf wordt gebruikt. Daarnaast is een aanwijzing alleen mogelijk indien de belastingplichtige geen winst beoogt en er geen verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van belastingplichtigen die wel winst beogen. De Belastingdienst Caribisch Nederland is nagegaan welke instellingen aan die criteria voldoen. Dit heeft geresulteerd in de als bijlage opgenomen lijst, die met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2018 als bijlage wordt toegevoegd aan de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES.
Artikel XXIV (artikel XXXI van de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2018, 72059))
De wijzigingen van artikel XXXI, eerste lid, van de Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Stcrt. 2018, 72059) hebben tot gevolg dat de periode van de terugwerkende kracht van de aanwijzing van getto-uitkeringen als onder de eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard die buiten aanmerking worden gelaten in het kader van de heffing van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964 wordt uitgebreid tot en met 1 januari 2014.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2013, L 60).
Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 22 april 2002 tot wijziging van de Uitvoeringsregeling belasting personenauto's en motorrijwielen 1992 (Stcrt. 2002, 79).
Grondslag voor de getto-uitkeringen vormt de in 2002 ingevoerde wet Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigung in einem Ghetto (‘ZRBG’).
De zogenoemde HNG-Fondsuitkeringen (uitkeringen uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens) en BEG-uitkeringen (uitkeringen op grond van de Bundesgesetz zur Entschädigung für auf dem Gebiet des ehemaligen Deutschen Reiches lebende Opfer der NS-Verfolgung).
Ingevolge OFM 2020 wordt per 1 januari 2020 ook het verrichten van het volledige bemannings- en technische beheer van een schip van een ander (scheepsmanagement) onderworpen aan het vlagvereiste.
Zie artikel 3.22, zesde lid, onderdelen a en b, Wet IB 2001, waarbij met betrekking tot schepen waarvoor op 31 december 2019 reeds de winst uit zeescheepvaart wordt bepaald aan de hand van het tonnageregime die bepalingen moeten worden gelezen in samenhang met artikel XVII van OFM 2020.
Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2013, L 60).
De aangewezen administratieplichtigen betreffen levensverzekeraars in de zin van de Wet op het financieel toezicht die een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Q, tweede lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 verzekeren.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2019-69810.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.