Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot wijziging van de verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Gezien de aanvraag van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven namens de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Houtondernemingen (VVNH), Koninklijke CBM, branchevereniging voor interieurbouw en meubelindustrie, CLC-Vecta, Vereniging van Orgelbouwers, FNV en CNV Vakmensen, daartoe strekkende dat de verplichtstelling tot deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven, ingevolge de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, wordt gewijzigd voor de in de aanvraag bedoelde groepen van personen in de bedrijfstak voor het Houtbedrijf;

Overwegende,

dat tegen de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling zienswijzen zijn ingebracht door:

  • het Verbond van Verzekeraars;

  • Adfiz.

Deze zienswijzen kunnen als volgt worden samengevat.

Het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond) maakt bezwaar tegen de aangevraagde uitbreiding van de verplichtstelling van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven (hierna: Bpf Meubelindustrie). Het Verbond stelt dat sprake zou kunnen zijn van een oververtegenwoordiging van grote(re) ondernemingen onder de gebonden werkgevers ten opzichte van de ongebonden werkgevers, zodat met een representativiteitspercentage van 57,54% mogelijk niet is voldaan aan het vereiste van een belangrijke meerderheid. Dit dient naar het oordeel van het Verbond nader te worden onderzocht.

Voorts meent het Verbond dat het ten aanzien van de gebruikte bronnen onduidelijk is hoe de aantallen aangesloten werkgevers, gebonden werknemers en ongebonden werknemers zijn getoetst.

Ten slotte stelt het Verbond dat niet wordt voldaan aan de formele vormvereisten, omdat er geen gewaarborgd reglement is aangeleverd.

De zienswijzen van Adfiz richten zich op een aantal definities/beschrijvingen in de werkingssfeer. Het gaat hierbij om de definitie directeur-grootaandeelhouder in het houtbedrijf, de definitie werkgever in de meubelindustrie en meubileringsbedrijven en de definitie werkgever in het houtbedrijf.

Overwegende ten aanzien van de zienswijzen,

Representativiteit

Voor het wijzigen van een verplichtstelling tot deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds is vereist dat het georganiseerde bedrijfsleven dat de aanvraag indient een, naar het oordeel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid belangrijke, meerderheid van de in de desbetreffende bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt (artikel 10, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000).

Deze belangrijke meerderheid moet blijken uit een opgave van het aantal werkgevers dat lid is van de bij de aanvraag tot wijziging betrokken werkgeversorganisatie(s) onderscheidenlijk het aantal werkgevers in de bedrijfstak waarop de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling betrekking heeft, alsmede het aantal werknemers in dienst van werkgevers die lid zijn van de bij de aanvraag tot wijziging betrokken werkgeversorganisatie(s) onderscheidenlijk het aantal werknemers werkzaam bij werkgevers in de bedrijfstak waarop de aanvraag betrekking heeft.

Deze opgave dient door partijen voorzien te zijn van een toelichting op de wijze van verzameling van de gegevens als bedoeld in artikel 3, sub f van de Regeling betreffende aanvragen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000.

De gegevens waarop de opgave is gebaseerd, mogen in principe niet ouder zijn dan één jaar, te rekenen vanaf de indiening van de aanvraag. Ingeval van beargumenteerde zienswijzen tegen de representativiteit, of ingeval van een representativiteitspercentage van minder dan 60 procent, wordt van partijen een opgave verlangd aan de hand van het formulier representativiteitsgegevens. Daarnaast bestaat voor meer specifieke situaties de mogelijkheid om een nadere rapportage van een accountant te verlangen. Dit gebeurt bijvoorbeeld indien, naar aanleiding van beargumenteerde zienswijzen tegen de representativiteit, de gerede twijfel aan de deugdelijkheid van het onderliggende bronmateriaal niet door de toelichting van de om verplichtstelling verzoekende partijen is weggenomen. Wanneer sprake is van een meerderheid tussen de 55 en 60 procent wordt dit ook als een belangrijke meerderheid gekwalificeerd, tenzij het draagvlak voor de verplichtstelling gering is of als sprake is van een zeer scheve verdeling van de meerderheid binnen de werkingssfeer. Van een zeer scheve verdeling kan sprake zijn wanneer de verhouding grote en kleine bedrijven binnen de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds niet evenredig bij de verzoekende werkgeversorganisatie(s) is terug te vinden.

Partijen binnen de bedrijfstak voor het Houtbedrijf (hierna: partijen) hebben bij de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling tot deelneming in het Bpf Meubelindustrie reeds een formulier representativiteitsgegevens overlegd.

Uit de door partijen overlegde representativiteitsopgave blijkt dat voor de berekening van het totale aantal werkgevers dat direct aan de verplichtstelling is gebonden, gebruik is gemaakt van het ledenbestand van de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Houtondernemingen (hierna: VVNH) (peildatum 10 juni 2019). Voor de berekening van het totale aantal werkgevers gebonden door de werkingssfeer is het deelnemers- en werkgeversbestand van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Houthandel (hierna: Bpf Houthandel) gehanteerd (peildatum 10 juni 2019). De bestanden zijn door accountants gecontroleerd. Voor de berekening van het totale aantal werknemers dat direct aan het bedrijfstakpensioenfonds is gebonden, en voor het totale aantal werknemers dat onder de werkingssfeer valt, is het deelnemersbestand van het Bpf Houthandel gehanteerd (peildatum 10 juni 2019).

De aantallen zijn vastgesteld door middel van tellingen. Vrijwillig aangesloten werkgevers en hun werknemers zijn in mindering gebracht op de aantallen. Verder bleek sprake van een vrijgestelde werkgever. Deze werkgever en zijn werknemers zijn meegenomen in de aantallen. Tevens is gecorrigeerd voor werknemers jonger dan 21 jaar die niet onder de werkingssfeer vallen.

Naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen hebben partijen een nadere toelichting op het reeds overlegde formulier representativiteitsgegevens gegeven.

Uit deze nadere toelichting blijkt dat meer dan de helft van het ledenbestand van de VVNH uit kleine ondernemingen met 10 werknemers of minder bestaat.

Ten aanzien van de gestelde onduidelijkheid over de toetsing van de aantallen aangesloten werkgevers, gebonden werknemers en ongebonden werknemers zoals opgenomen in de gehanteerde bronnen, merken partijen het volgende op.

Voor wat betreft de gestelde onduidelijkheid van de aantallen aangesloten werkgevers geven partijen aan dat het totale aantal werkgevers afkomstig is uit het werkgeversbestand van het bedrijfstakpensioenfonds. In dit kader merken partijen op dat iedere werkgever die onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds valt, wettelijk is gehouden om zich bij het bedrijfstakpensioenfonds aan te melden. Daarnaast zijn nieuwe ondernemingen wettelijk verplicht om zich in te schrijven bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en bij de Kamer van Koophandel. De nieuwe ondernemingen worden op grond van hun activiteiten ingedeeld en krijgen een sectorcode. Op grond van die code worden de ondernemingen die mogelijk onder de werkingssfeer vallen, aangeleverd bij het pensioenfonds die vervolgens door de aansluitcommissie op verplichte deelname beoordeeld worden. Tot slot vindt jaarlijks in het kader van het jaarwerk een controle van zowel procedures als uitkomsten plaats door de accountant van het pensioenfonds.

Voor de vaststelling van het aantal gebonden werkgevers wordt het werkgeversbestand van het pensioenfonds vergeleken met de ledenlijst van de VVNH.

Voor wat betreft de gestelde onduidelijkheid van de aantallen gebonden en ongebonden werknemers geven partijen aan dat de werkgever op grond van het uitvoeringsreglement van het pensioenfonds, alle werknemers waarvoor premie verschuldigd is, moet aanmelden. Dit gebeurt doorgaans via het salarispakket. De werknemersaantallen worden ook periodiek gecontroleerd. Daarnaast merken partijen op dat voor verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen, anders dan voor verzekeraars, de ‘geen-premie, geen recht’-bepaling niet van toepassing is. Verplicht gestelde pensioenfondsen hebben er dus alle belang bij dat alle werknemers in de sector worden aangemeld en stellen daarom alles in het werk om dit te realiseren.

De bronnen en methodieken die door partijen zijn gebruikt, alsmede de nadere toelichting van partijen ter onderbouwing van de op 57,54% uitkomende representativiteit, zijn naar mijn oordeel afdoende valide. Van een onevenredige verdeling van grote en kleine bedrijven bij de verzoekende werkgeversorganisatie ten opzichte van de werkingssfeer is niet gebleken. Hiermee is in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat de aanvraag tot wijziging van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf Meubelindustrie, waarbij de werkingssfeer wordt uitgebreid met de bedrijfstak voor het Houtbedrijf, is ingediend door partijen die een belangrijke meerderheid van de in de bedrijfstak Houtbedrijf werkzame personen vertegenwoordigen. De ingediende zienswijzen aangaande de representativiteit doen naar mijn oordeel dan ook geen afbreuk aan de door partijen overlegde representativiteitsgegevens.

Gewaarmerkt pensioenreglement

Uit artikel 2, tweede lid, sub f van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 volgt dat een aanvraag voor het wijzigen van een verplichtstelling tot deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds, vergezeld gaat met een door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds gewaarmerkt exemplaar van de wijzigingen van de reglementen, indien er een wijziging van de reglementen heeft plaatsgevonden.

In onderhavige situatie heeft nog geen wijziging van het pensioenreglement plaatsgevonden. Derhalve hoeft niet aan dit formele vormvereiste te worden voldaan.

Werkingssfeer

Met betrekking tot de gestelde onduidelijkheid van de omschrijving van de definities, merk ik het volgende op. Het bepalen van de reikwijdte, de omschrijving van de werkingssfeer en de uitleg daarvan behoort tot de verantwoordelijkheid van de bij het bedrijfstakpensioenfonds betrokken partijen. De beoordeling of de werkzaamheden van een onderneming onder de verplichtstelling vallen, is – mede gelet op de technische aard van deze vraag – eveneens in eerste aanleg een zaak van partijen. Een geschil kan aan de civiele rechter worden voorgelegd.

De bij het Bpf Houthandel en het Bpf Meubelindustrie betrokken partijen geven aan dat de werkingssfeerbepalingen al reeds lange tijd in dezelfde bewoordingen zijn opgenomen in de huidige verplichtstellingen.

Gezien het bovenstaande vormen de zienswijzen geen beletsel om tot besluitvorming over te gaan.

Gelet op de artikelen 10, eerste lid en 16 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;

Gezien het overleg met De Nederlandsche Bank;

BESLUIT:

I.

Wijzigt het besluit van 19 januari 1955, nr. 42, Stcrt. 1955, nr. 20 (laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 december 2014, Stcrt. 2014, nr. 37354) waarin werd overgegaan tot het verplicht stellen van de deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven.

De verplichtstelling tot deelneming komt na wijziging te luiden als volgt:

‘De deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven is verplicht gesteld voor de werknemers in loondienst van een werkgever in:

  • de meubelindustrie en meubileringsbedrijven;

  • de tentoonstellingsbouw, met uitzondering van de werkgever die valt onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking van de Stichting Pensioenfonds voor de Metaal en Techniek,

  • de orgelbouw, en

  • het houtbedrijf.

Voor werknemers in loondienst van een werkgever in de meubelindustrie en meubileringsbedrijven, de tentoonstellingsbouw en de orgelbouw geldt de verplichte deelneming met ingang van de datum van indiensttreding tot de eerste dag van de maand waarin zij de 67-jarige leeftijd bereiken, met uitzondering van de werknemers in loondienst van een werkgever in de orgelbouw die ingevolge enige verplichtstellingsbeschikking, zoals deze luidt op 1 januari 1973, verplicht zijn tot deelneming in een ander bedrijfstakpensioenfonds.

Onder werknemers in loondienst van een werkgever in het houtbedrijf wordt verstaan: Degene die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht arbeid verricht voor een werkgever, met uitzondering van de bestuurder in de zin van het Burgerlijk Wetboek van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die op grond van de Handelsregisterwet 1996 (Stb. 1996, 181, laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 14 december 2005,

Stb. 2005, 727) als bestuurder ingeschreven dient te staan in het handelsregister en de directeur-grootaandeelhouder van die vennootschappen;

De verplichting tot deelneming voor de werknemer in het houtbedrijf vangt aan op de eerste van de maand waarin de werknemer de leeftijd van 21 jaar bereikt of de latere datum waarop de werknemer in dienst treedt en eindigt met ingang van de eerste van de maand, waarin de werknemer de pensioenrichtleeftijd als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de Loonbelasting 1964 bereikt.

Voor wat betreft de omschrijving van werknemers in het houtbedrijf wordt onder Directeur-grootaandeelhouder verstaan:

  • a) persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen;

  • b) indirect persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen; of

  • c) houder van certificaten van aandelen, uitgegeven door tussenkomst van een administratiekantoor waarvan hij voor ten minste een tiende deel in het bestuur vertegenwoordigd is, welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen.

Onder een werkgever in de meubelindustrie en meubileringsbedrijven wordt verstaan:

  • 1) de onderneming die uitsluitend of in hoofdzaak één of meer van de onder a. tot en met g. omschreven activiteiten uitvoert;

  • 2) de afdelingen van een onderneming die uitsluitend of in hoofdzaak één of meer van de onder a. tot en met g. genoemde werkzaamheden uitvoeren, tenzij het merendeel van het personeel van de onderneming verplicht is deel te nemen aan een ander bedrijfspensioenfonds;

  • 3) de onderneming, opgericht na 1 januari 2000 c.q. de onderneming waarvan de daadwerkelijke activiteiten binnen een reeds bestaande vennootschap zijn aangevangen na 1 januari 2000, die ten behoeve van de onder 1 en 2 genoemde onderneming of afdelingen een ondersteunende functie heeft en in juridische zin tot dezelfde groep van ondernemingen behoort. Het toonzaal- en winkelpersoneel dat werkzaam is in de hier bedoelde onderneming is van deze toepassing uitgezonderd.

Onder de a. tot en met g. genoemde werkzaamheden worden verstaan:

  • a) het vervaardigen en/of bewerken, herstellen, assembleren, stofferen of met andere materialen bekleden van meubelen of onderdelen daarvan of van aanverwante artikelen, tenzij deze uitsluitend van metaal worden vervaardigd.

    Onder (onderdelen van) meubelen en/of aanverwante artikelen worden mede verstaan (onderdelen van) school-, kantoor-, keuken-, kerk- en tuinmeubelen, bedden, waterbedden, wiegen, matrassen en stoelkussens, echter met uitzondering van kinderstoelen en kinderboxen.

    Onder het bewerken van meubelen of onderdelen daarvan wordt mede verstaan het buigen, draaien, beeldhouwen en dergelijke werkzaamheden voor zover deze werkzaamheden niet worden verricht als deel van het woninginrichtingsbedrijf of van de confectie-industrie;

  • b) het vervaardigen en/of herstellen, plaatsen, monteren en/of stellen van interieurs voor gebouwen of schepen, met inbegrip van interieurs voor keukens, kerken en van afzonderlijke interieurs voor caravans en dergelijke.

    Het plaatsen, monteren en/of stellen van interieurs van keukens valt onder dit sub b, tenzij deze werkzaamheden gepaard gaan met bouwkundige activiteiten.

    Het vervaardigen en/of herstellen, plaatsen, monteren en/of stellen van interieurs voor caravans valt onder dit artikel, tenzij deze werkzaamheden worden verricht als geïntegreerd onderdeel van het totale bouwproces van caravans en dergelijke.

    Onder vervaardigen worden mede verstaan het stofferen of met andere materialen bekleden en het behangen van wanden, vloeren en dergelijke voor zover dit niet geschiedt als onderdeel van het woninginrichtingsbedrijf, het parketvloerenbedrijf, de confectie-industrie of het schildersbedrijf;

  • c) het vervaardigen en/of herstellen van scheidings- en vouwwanden of onderdelen daarvan, voor zover deze door hun aard, uitvoering en/of wijze van vervaardiging moeten worden gerekend of gelijkgesteld met (produkten van) het sub a. en b. omschreven meubel- of interieurbouwbedrijf;

  • d) het vervaardigen en/of herstellen van gymnastiektoestellen of biljarts of onderdelen daarvan;

  • e) het vervaardigen en/of verwerken van lijsten voor schilderijen en dergelijke artikelen of onderdelen daarvan (waaronder niet begrepen de door de detaillist verrichte encadreerwerkzaamheden);

  • f) het vervaardigen, bewerken en/of stofferen van graf- en crematiekisten of onderdelen daarvan;

  • g) het vervaardigen, bewerken en/of herstellen van muziekinstrumenten, klokkasten, vaste omkastingen voor audiovisuele apparatuur, naaimachinekasten, verlichtingsprodukten en dergelijke van hout of onderdelen daarvan, voor zover deze door hun aard, uitvoering en/of wijze van vervaardiging moeten worden gerekend of gelijkgesteld met (produkten van) het sub a. omschreven meubelbedrijf.

Onder een werkgever in de tentoonstellingsbouw wordt verstaan:

  • 1) de onderneming die zich uitsluitend of in hoofdzaak bezighoudt met het realiseren van stand/tentoonstellingsprojecten;

    Onder realiseren van stand/tentoonstellingsprojecten wordt verstaan: alle ondersteunende activiteiten die nodig zijn om stands en/of tentoonstellingsprojecten mogelijk te kunnen maken.

    Onder meer de volgende werkzaamheden worden hiertoe gerekend:

    • a) het bedenken van stand/tentoonstellingsconcepten;

    • b) het vervaardigen van stand/tentoonstellingsontwerpen;

    • c) stand/tentoonstellingsbouw als geheel, of delen daarvoor;

    • d) stand/tentoonstellingsinrichting, onder meer met behulp van vloerbedekking, stoffen, meubilair, audiovisuele middelen;

    • e) het leveren en/of monteren van presentatiesystemen t.b.v. stand/tentoonstellingsprojecten;

    • f) het begeleiden van stand/tentoonstellingsprojecten (projectmanagement).

  • 2) de afdelingen van een onderneming die zich uitsluitend of in hoofdzaak bezighouden met het realiseren van stand/tentoonstellingsprojecten, tenzij het merendeel van het personeel van de onderneming verplicht is deel te nemen aan een ander bedrijfspensioenfonds

  • 3) de onderneming, opgericht na 1 januari 2000 c.q. de onderneming waarvan de daadwerkelijke activiteiten binnen een reeds bestaande vennootschap zijn aangevangen na 1 januari 2000, die ten behoeve van de onder 1 en 2 genoemde onderneming of afdelingen een ondersteunende functie heeft en in juridische zin tot dezelfde groep van ondernemingen behoort. Het toonzaal- en winkelpersoneel dat werkzaam is in de hier bedoelde onderneming is van deze toepassing uitgezonderd.

Onder een werkgever in de orgelbouw wordt verstaan iedere onderneming die zich bezighoudt met het uitoefenen van een orgelbouwbedrijf. Hieronder wordt verstaan:

  • a) het bouwen van pijporgels, met uitzondering van draaiorgels;

  • b) het ten behoeve van derden verrichten van herstel-, restauratie- en onderhoudswerkzaamheden aan orgels onder a) genoemd.

Een onderneming wordt geacht zich in hoofdzaak met de werkzaamheden in de meubelindustrie en meubileringsbedrijven respectievelijk de tentoonstellingsbouw bezig te houden indien het aantal daarbij betrokken werknemers groter is dan het aantal werknemers, betrokken bij eventuele andere activiteiten. De verplichting tot deelneming geldt niet voor stagiaires en vakantiewerkers in dienst van een werkgever in de bedrijfstakken tentoonstellingsbouw en orgelbouw

Onder een werkgever in het houtbedrijf wordt verstaan:

alle in Nederland gevestigde ondernemingen, die uitsluitend of in hoofdzaak – voor eigen rekening en risico en gericht op niet-particulieren als afnemers – de groothandel uitoefenen in (Nederlands en/of buitenlands, onbewerkt, dan wel bewerkt zonder dat daardoor een eindproduct is ontstaan) hout- en plaatmateriaal en aanverwante artikelen en/of die uitsluitend of in hoofdzaak de navolgende werkzaamheden verrichten:

  • (loon)zagen,

  • (loon)schaven,

  • (loon)drogen en/of (loon)verduurzamen van hout,

  • ten behoeve van de handel, hout oogsten in bossen en andere houtopstanden,

  • de vervaardiging van producten uit houtafval, niet zijnde eindproducten alsmede de handel in deze producten.’

II.

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2020 en heeft geen terugwerkende kracht.

’s-Gravenhage, 23 december 2019

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, namens deze, de Directeur Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving, M.H.M. van der Goes

Naar boven