Advies Raad van State inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur van ... tot wijziging van het Besluit studiefinanciering 2000 houdende criteria voor het aantonen van een band met Nederland voor de toekenning van meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs

Nader Rapport

Den Haag, 5 juli 2019

Nr. WJZ/7466115 (8190)

Directie Wetgeving en Juridische Zaken

Aan de Koning

Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur van ... tot wijziging van het Besluit studiefinanciering 2000 houdende criteria voor het aantonen van een band met Nederland voor de toekenning van meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 5 februari 2019, nr. 2019000218, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 6 maart 2019, nr. W05.19.0031/I, bied ik U hierbij aan.

Dit besluit betreft een wijziging van het Besluit studiefinanciering 2000 naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) in de zaak Martens. Het HvJ EU oordeelde in die zaak dat het unieburgerschap zich verzet tegen een regeling voor de toekenning van studiefinanciering buiten de lidstaat (hierna: meeneembare studiefinanciering) die als voorwaarde stelt dat de aanvrager ten minste drie jaren van de zes jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding in Nederland moet hebben gewoond.1 Naar aanleiding van deze uitspraak is naast de 3-uit-6-eis een nieuw criterium toegevoegd: een student komt in aanmerking voor meeneembare studiefinanciering indien hij gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer en op grond van bij AMvB vastgestelde criteria een band heeft met Nederland.2 Het voorliggende besluit werkt dit laatste criterium uit.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt in het kader van het Unierecht opmerkingen over de reikwijdte van het ‘band met Nederland’-criterium en het grotere gewicht dat binnen de zachte criteria aan het taal-criterium wordt toegekend. Zij is van oordeel dat in verband daarmee nadere toelichting wenselijk is.

1. Unierecht

a. Reikwijdte ‘band met Nederland’

In een voetnoot in de nota van toelichting wordt opgemerkt dat met ‘band met Nederland’ uitsluitend het Europese deel van Nederland wordt bedoeld:

‘Verblijf, werk of gevolgd onderwijs in Caribisch Nederland of op Curaçao, Aruba of Sint Maarten valt buiten de reikwijdte van het werkingsverdrag van de Europese Unie. Er is niet voor gekozen de reikwijdte van de aanspraak op meeneembare studiefinanciering verder dan noodzakelijk uit te breiden’.3

De toelichting geeft er geen blijk van dat de EU-verdragen naast een beperkte territoriale werkingssfeer tevens een personele werkingssfeer hebben die loopt via de band van het Unieburgerschap.4 De jurisprudentie van het HvJ EU over meeneembare studiefinanciering is gebaseerd op dit Unieburgerschap.5 De aan het Unieburgerschap verbonden rechten dienen door de student overigens wel te worden ‘geactiveerd’ door gebruik te maken van het vrij verkeer,6 zoals ook voor meeneembare studiefinanciering zal worden vereist.7

Het Unieburgerschap en bepaalde rechten die daarmee zijn verbonden komen op grond van de ongedeelde Nederlandse nationaliteit8 eveneens aan Nederlanders in het Caribisch deel van het Koninkrijk toe.9 Studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk die in het Europese deel van Nederland studeren komen voor Nederlandse studiefinanciering in aanmerking.10 Uit de toelichting blijkt dat deze studenten ook zullen moeten voldoen aan de criteria in het voorliggende besluit, indien zij in aanmerking willen komen voor meeneembare studiefinanciering.11 Deze studenten dienen dus, net als de studenten uit andere EU-lidstaten die hebben gewoond of gewerkt in het Caribisch deel van het Koninkrijk, een band aan te tonen met Nederland. Dit wordt bemoeilijkt door beperking van die band tot het Europese deel. Dit roept de vraag op hoe het ‘band met Nederland’-criterium zich verhoudt tot het Unierecht en meer specifiek met de aan het Unieburgerschap verbonden rechten.

De Afdeling adviseert dit nader toe te lichten en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan de positie van Nederlanders uit het Caribisch deel van het Koninkrijk die naar een andere lidstaat gaan om te studeren.

De Raad van State merkt terecht op dat studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk Unieburgers zijn die in deze hoedanigheid beperkt onder de werkingssfeer van de EU-verdragen vallen. Een student uit het Caribisch deel van het Koninkrijk heeft eveneens de Nederlandse nationaliteit en kan als gevolg daarvan aanspraak maken op studiefinanciering, mits aan de overige voorwaarden wordt voldaan.12

Om in aanmerking te komen voor meeneembare studiefinanciering dient een student – net als elke student met een Nederlandse nationaliteit – aan aanvullende criteria te voldoen. Deze student dient gebruik te hebben gemaakt van het vrij verkeer en een band met Nederland te hebben of tenminste 3 van de 6 jaar voor diens inschrijving bij de buitenlandse opleiding in Nederland rechtmatig verblijf te hebben gehad.

De Raad van State adviseert nader toe te lichten hoe het band-met-Nederland-criterium zich verhoudt tot het Unierecht en de aan het Unieburgerschap verbonden rechten. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat het band-met-Nederland-criterium gerechtvaardigd is omdat hiermee een algemeen belang wordt nagestreefd.13 Het algemeen belang in kwestie is dat Nederland mag vaststellen dat enkel meeneembare studiefinanciering wordt toegekend aan een student die een minimumniveau van integratie heeft met Nederland. Met ‘Nederland’ wordt in het band-met-Nederland-criterium het Europees deel van Nederland bedoeld.14 Het Europees deel van Nederland is immers de (lid)staat die meeneembare studiefinanciering verstrekt en waarmee een band dient te bestaan waaruit blijkt dat sprake is van een minimumniveau van integratie. Op de BES-eilanden is de Wet studiefinanciering BES van toepassing.

Het band-met-Nederland-criterium wordt zonder onderscheid toegepast. Zowel een Nederlander uit het Europees deel van Nederland, een Nederlander uit het Caribisch deel van Nederland als een andere Unieburger uit een andere lidstaat kan in aanmerking komen voor meeneembare studiefinanciering indien hij, onder andere, aan dit criterium voldoet. Alvorens een beroep op dit criterium te kunnen doen, dient deze student gebruik te hebben gemaakt van het vrij verkeer. In de nota van toelichting is de verhouding tussen het band-met-Nederland-criterium, het Unierecht en de aan het Unieburgerschap verbonden rechten voor studenten afkomstig uit het Caribische deel van het Koninkrijk verduidelijkt.

b. Groter gewicht taal-criterium

In het voorliggende besluit wordt via een drietrap vastgesteld of er sprake is van een band met Nederland: met harde criteria, zachte criteria en een hardheidsclausule. Wanneer een student aan een van de harde criteria voldoet, wordt aangenomen dat er sprake is van een band met Nederland.

Wanneer een student niet voldoet aan een van de harde criteria, maar wel voldoende vaardig is in de Nederlandse taal en aan ten minste een van de andere zachte criteria voldoet, wordt eveneens aangenomen dat de student een band met Nederland heeft.15 De Afdeling heeft begrip voor het grotere gewicht dat hier aan het taalcriterium wordt toegekend. De zachte criteria komen ook grotendeels overeen met enkele door het HvJ EU genoemde factoren.16 Het is daarbij vaste rechtspraak dat lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid hebben om de mate van verbondenheid met de samenleving van de lidstaat te bepalen.17 Eveneens vaste rechtspraak is dat er geen te groot gewicht mag worden toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate waarin de aanvrager een band met de lidstaat heeft.18 In de toelichting wordt evenwel niet uitgelegd waarom binnen de zachte criteria een bijzonder gewicht wordt toegekend aan de factor taal en hoe deze keuze zich verhoudt tot deze rechtspraak. De Afdeling adviseert dit toe te lichten.

Een student die gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer kan in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland wanneer hij een band heeft met Nederland. In het ontwerpbesluit worden diverse criteria genoemd aan de hand waarvan bepaald wordt of een student een band met Nederland heeft. Van een band met Nederland kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de student niet voldoet aan een van de harde criteria, maar wel voldoende vaardig is in de Nederlandse taal en aan ten minste een van de andere zachte criteria voldoet.

De Raad van State geeft aan begrip te hebben voor het grotere gewicht dat aan het taalcriterium wordt toegekend in combinatie met een zacht criterium. De Raad van State merkt terecht op dat niet een te groot gewicht mag worden toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate waarin iemand een band met Nederland heeft.

Volgens de regering kan de vaardigheid met de Nederlandse taal een relevante aanwijzing zijn dat een student een mate van integratie heeft met Nederland. Dit betekent overigens niet dat een band met Nederland niet ook op andere gronden kan worden aangenomen. In het Besluit is namelijk bepaald dat ook op andere gronden dan het taalvereiste aangenomen kan worden dat een student een band met Nederland heeft. Bijvoorbeeld doordat een student voldoet aan een combinatie van criteria of wanneer een band met Nederland kan worden aangenomen op grond van feiten en omstandigheden die niet zijn genoemd in voorliggend besluit. Als gevolg hiervan wordt het taalcriterium niet beschouwd als een exclusief criterium aan de hand waarvan een band met Nederland kan worden aangenomen. Ook zal DUO, indien een student niet direct voldoet aan (een van) de in het besluit genoemde criteria, een onderzoek doen naar de individuele omstandigheden van het geval. Zo wordt voorkomen dat een te groot gewicht wordt toegekend aan één enkele factor.

De nota van toelichting is in lijn met het bovenstaande aangevuld met een nadere toelichting over het taalcriterium.

2. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het ontwerpbesluit en adviseert daarmee rekening te houden voordat een besluit wordt genomen.

Aan de redactionele opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State is gevolg gegeven. Van de gelegenheid van dit nader rapport is gebruik gemaakt om een aantal verbeteringen van redactionele aard aan te brengen in het Besluit. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om twee wijzigingen in het Besluit aan te brengen. In het harde criterium zoals geregeld in artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, van Besluit studiefinanciering 2000 (nieuw) is naast het vrij verkeer van werknemers het vrij verkeer van diensten toegevoegd. Een student kan namelijk ook een band met Nederland hebben als hij of zij partner of ouder dienstverrichter is in Nederland. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een vernummering in het Vreemdelingenbesluit te verwerken in het Besluit Studiefinanciering 2000 en het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven.

Advies Raad van State

No. W05.19.0031/I

’s-Gravenhage, 6 maart 2019

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 5 februari 2019, no.2019000218, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit studiefinanciering 2000 houdende criteria voor het aantonen van een band met Nederland voor de toekenning van meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs, met nota van toelichting.

Dit besluit betreft een wijziging van het Besluit studiefinanciering 2000 naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) in de zaak Martens. Het HvJ EU oordeelde in die zaak dat het unieburgerschap zich verzet tegen een regeling voor de toekenning van studiefinanciering buiten de lidstaat (hierna: meeneembare studiefinanciering) die als voorwaarde stelt dat de aanvrager ten minste drie jaren van de zes jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding in Nederland moet hebben gewoond.1 Naar aanleiding van deze uitspraak is naast de 3-uit-6-eis een nieuw criterium toegevoegd: een student komt in aanmerking voor meeneembare studiefinanciering indien hij gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer en op grond van bij AMvB vastgestelde criteria een band heeft met Nederland.2 Het voorliggende besluit werkt dit laatste criterium uit.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt in het kader van het Unierecht opmerkingen over de reikwijdte van het ‘band met Nederland’-criterium en het grotere gewicht dat binnen de zachte criteria aan het taal-criterium wordt toegekend. Zij is van oordeel dat in verband daarmee nadere toelichting wenselijk is.

1. Unierecht

a. Reikwijdte ‘band met Nederland’

In een voetnoot in de nota van toelichting wordt opgemerkt dat met ‘band met Nederland’ uitsluitend het Europese deel van Nederland wordt bedoeld:

‘Verblijf, werk of gevolgd onderwijs in Caribisch Nederland of op Curaçao, Aruba of Sint Maarten valt buiten de reikwijdte van het werkingsverdrag van de Europese Unie. Er is niet voor gekozen de reikwijdte van de aanspraak op meeneembare studiefinanciering verder dan noodzakelijk uit te breiden’.3

De toelichting geeft er geen blijk van dat de EU-verdragen naast een beperkte territoriale werkingssfeer tevens een personele werkingssfeer hebben die loopt via de band van het Unieburgerschap.4 De jurisprudentie van het HvJ EU over meeneembare studiefinanciering is gebaseerd op dit Unieburgerschap.5 De aan het Unieburgerschap verbonden rechten dienen door de student overigens wel te worden ‘geactiveerd’ door gebruik te maken van het vrij verkeer,6 zoals ook voor meeneembare studiefinanciering zal worden vereist.7

Het Unieburgerschap en bepaalde rechten die daarmee zijn verbonden komen op grond van de ongedeelde Nederlandse nationaliteit8 eveneens aan Nederlanders in het Caribisch deel van het Koninkrijk toe.9 Studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk die in het Europese deel van Nederland studeren komen voor Nederlandse studiefinanciering in aanmerking.10 Uit de toelichting blijkt dat deze studenten ook zullen moeten voldoen aan de criteria in het voorliggende besluit, indien zij in aanmerking willen komen voor meeneembare studiefinanciering.11 Deze studenten dienen dus, net als de studenten uit andere EU-lidstaten die hebben gewoond of gewerkt in het Caribisch deel van het Koninkrijk, een band aan te tonen met Nederland. Dit wordt bemoeilijkt door beperking van die band tot het Europese deel. Dit roept de vraag op hoe het ‘band met Nederland’-criterium zich verhoudt tot het Unierecht en meer specifiek met de aan het Unieburgerschap verbonden rechten.

De Afdeling adviseert dit nader toe te lichten en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan de positie van Nederlanders uit het Caribisch deel van het Koninkrijk die naar een andere lidstaat gaan om te studeren.

b. Groter gewicht taal-criterium

In het voorliggende besluit wordt via een drietrap vastgesteld of er sprake is van een band met Nederland: met harde criteria, zachte criteria en een hardheidsclausule. Wanneer een student aan een van de harde criteria voldoet, wordt aangenomen dat er sprake is van een band met Nederland.

Wanneer een student niet voldoet aan een van de harde criteria, maar wel voldoende vaardig is in de Nederlandse taal en aan ten minste een van de andere zachte criteria voldoet, wordt eveneens aangenomen dat de student een band met Nederland heeft.12 De Afdeling heeft begrip voor het grotere gewicht dat hier aan het taalcriterium wordt toegekend. De zachte criteria komen ook grotendeels overeen met enkele door het HvJ EU genoemde factoren.13 Het is daarbij vaste rechtspraak dat lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid hebben om de mate van verbondenheid met de samenleving van de lidstaat te bepalen.14 Eveneens vaste rechtspraak is dat er geen te groot gewicht mag worden toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate waarin de aanvrager een band met de lidstaat heeft.15 In de toelichting wordt evenwel niet uitgelegd waarom binnen de zachte criteria een bijzonder gewicht wordt toegekend aan de factor taal en hoe deze keuze zich verhoudt tot deze rechtspraak. De Afdeling adviseert dit toe te lichten.

2. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het ontwerpbesluit en adviseert daarmee rekening te houden voordat een besluit wordt genomen.

De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W05.19.0031/I

  • In het voorgestelde artikel 5a, eerste lid, onder d, ‘de Wet op het primair onderwijs of de Wet op het voorgezet onderwijs’ vervangen door ‘de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voorgezet onderwijs of de Wet op de expertisecentra’.

  • In het voorgestelde artikel 5a, tweede lid, ‘voldoende vaardig met de Nederlandse taal’ vervangen door ‘voldoende vaardig in de Nederlandse taal’.

  • In het voorgestelde artikel 5a, derde lid, ‘en’ vervangen door ‘of’ (Ar 3.60 lid 1 en Ar 3.12).

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Besluit van ... tot wijziging van het Besluit studiefinanciering 2000 houdende criteria voor het aantonen van een band met Nederland voor de toekenning van meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 4 februari 2019, nr. WJZ/1476837(8190), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 2.14, tweede lid, onderdeel a, van de Wet studiefinanciering 2000;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van X XX 2018, nr. XXXX);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van xxx, nr. WJZ/XXX (8190), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I. WIJZIGING BESLUIT STUDIEFINANCIERING 2000

In het Besluit studiefinanciering 2000 wordt na hoofdstuk 2 een nieuw hoofdstuk toegevoegd, luidende:

Hoofdstuk 2a. Criteria toekenning meeneembare studiefinanciering
Artikel 5. Reikwijdte partnerbegrip

In afwijking van artikel 1.1, eerste lid, van de wet, wordt in dit hoofdstuk onder partner verstaan: een echtgenoot of partner als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a en b, of artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 2004/38/EG.

Artikel 5a. Band met Nederland
  • 1. Van een band met Nederland, als bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is sprake indien aan ten minste één van de volgende criteria is voldaan:

    • a. de student valt binnen de reikwijdte van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, of is daarmee gelijkgesteld op grond van het recht van de Europese Unie, en hij of zijn ouder of partner heeft in Nederland gewerkt, anders dan louter marginaal en bijkomstig;

    • b. de student heeft ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding in Nederland gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf gehad;

    • c. de student heeft ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding in Nederland gewerkt, anders dan louter marginaal en bijkomstig;

    • d. de student heeft volledig Nederlands onderwijs dat is geregeld bij of krachtens de Wet op het primair onderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs gevolgd in Nederland.

  • 2. Van een band met Nederland is voorts sprake indien de student voldoende vaardig is met de Nederlandse taal, wat in ieder geval kan worden aangetoond met een NT2-diploma, en aan ten minste één van de volgende criteria voldoet:

    • a. de student heeft voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding gedurende een periode van ten minste 3 jaren in Nederland gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf gehad;

    • b. de student heeft voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding gedurende een periode van ten minste 3 jaren in Nederland gewerkt, anders dan louter marginaal en bijkomstig;

    • c. een ouder of de partner van de student heeft voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding gedurende een periode van ten minste 3 jaren in Nederland gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf gehad;

    • d. een ouder of de partner van de student heeft voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding gedurende een periode van ten minste 3 jaren in Nederland gewerkt, anders dan louter marginaal en bijkomstig;

    • e. de student heeft Nederlands onderwijs dat is geregeld bij of krachtens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs, de Wet op de expertisecentra of de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek gevolgd in Nederland gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 6 jaren.

  • 3. De student kan op grond van een combinatie van de in het tweede lid genoemde criteria en op grond van andere omstandigheden aantonen dat er sprake is van een band met Nederland.

ARTIKEL II. INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Studenten in het hoger onderwijs hebben de mogelijkheid met Nederlandse studiefinanciering aan een buitenlandse opleiding te studeren. Dit wordt ook wel aangeduid als ‘meeneembare studiefinanciering’. Studenten kunnen er op deze manier voor kiezen om een opleiding in het buitenland te volgen met meeneembare studiefinanciering. Studenten kunnen hiervoor in aanmerking komen als ze voldoen aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: ‘WSF 2000’). Naar aanleiding van een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘Hof’) wordt één van deze wettelijke voorwaarden zodanig gewijzigd dat de student een band dient te hebben met Nederland.1 In het Besluit studiefinanciering 2000 wordt dit criterium verder uitgewerkt. Dat wordt geregeld met het onderhavige wijzigingsbesluit.

2. Inhoudelijk

Om in aanmerking te komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000 moeten studenten in ieder geval voldoen aan de voorwaarden inzake leeftijd, nationaliteit en onderwijssoort (artikel 2.1 van de WSF 2000). Om in aanmerking te kunnen komen voor meeneembare studiefinanciering voor een opleiding in het hoger onderwijs in het buitenland moeten studenten tevens voldoen aan een aantal aanvullende voorwaarden, genoemd in artikel 2.14 van de WSF 2000. Op grond van artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de WSF 2000 moesten studenten die niet vallen binnen de reikwijdte van artikel 45 (vrij verkeer werknemers) van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: ‘VWEU’) noch daarmee gelijkgesteld zijn op grond van het Unierecht, daarnaast voldoen aan de zogenoemde ‘3 uit 6-eis’. Deze eis houdt in dat de student ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding in Nederland moet hebben gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf moet hebben gehad.

Op 26 februari 2015 heeft het Hof geoordeeld dat de 3 uit 6-eis als enige eis te exclusief is om vast te stellen of een student een dusdanige band heeft met een lidstaat die tot gevolg heeft dat sprake is van integratie van de student in deze lidstaat.2 Volgens het Hof kan de integratie van studenten aangemerkt worden als objectieve overweging van algemeen belang die kan rechtvaardigen dat de voorwaarden voor de toekenning van meeneembare studiefinanciering het recht van vrij verkeer van de burgers van de Unie kunnen aantasten. Dit geldt ook voor de wens om na te gaan of een zekere band bestaat tussen de samenleving van de verstrekkende lidstaat en de ontvanger van de meeneembare studiefinanciering. Dit betekent dat de aantasting van het vrij verkeer gerechtvaardigd kan zijn wanneer door een lidstaat wordt geëist dat er sprake is van daadwerkelijke integratie van een student in de lidstaat die de meeneembare studiefinanciering verstrekt en dat dat evenzeer geldt voor het vereisen van een zekere band tussen de student en de verstrekkende lidstaat. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de 3 uit 6-eis als enige voorwaarde te exclusief is doordat ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate van integratie van de aanvrager in Nederland, met uitsluiting van elke andere representatieve factor. Het Hof heeft daarom geoordeeld dat de 3 uit 6-eis als enige criterium niet kan worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 21 VWEU. Op grond van deze uitspraak is aanpassing van de WSF 2000 noodzakelijk. Op dit moment wordt die wetswijziging eveneens voorbereid.3 Met de aanpassing van de wet wordt de 3 uit 6-eis – voor studenten die gebruik hebben gemaakt van het Unierechtelijke vrij verkeer – vervangen door een algemeen vereiste. De student kan dan in aanmerking komen voor meeneembare studiefinanciering als hij een band heeft met Nederland.4 De criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld of hiervan sprake is worden door middel van onderhavig wijzigingsbesluit vastgesteld in het Besluit studiefinanciering 2000. Tot de inwerkingtreding van de wetswijziging en de onderhavige algemene maatregel van bestuur wordt al rechtstreeks uitvoering gegeven aan de uitspraak van het Hof. Aanvragen van studenten die gebruik hebben gemaakt van het vrij verkeer, bedoeld in artikel 21 VWEU, worden op grond van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de WSF 2000) getoetst aan de Beleidsregel meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs. 5 In de beleidsregel zijn, naast de 3 uit 6-eis, meerdere factoren opgenomen die representatief kunnen zijn voor de mate waarin de aanvrager een daadwerkelijke band met Nederland heeft. Hierbij zijn de factoren benut die het Hof in diverse uitspraken heeft genoemd, bijvoorbeeld C-359/13 (Martens)6 en C-523/11 en C-585/11 (Prinz en Seeberger).7

De Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) is belast met de uitvoering van de WSF 2000 en het Besluit studiefinanciering 2000. DUO heeft inmiddels enige ervaring opgedaan met de daarin opgenomen criteria voor meeneembare studiefinanciering. Met de onderhavige algemene maatregel van bestuur wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de in de beleidsregel gehanteerde criteria.

Harde criteria

Wanneer een student voldoet aan ten minste één van de drie criteria genoemd in artikel 5a, eerste lid, wordt in ieder geval aangenomen dat sprake is van een band met Nederland.8 Dit is het geval indien een student valt binnen de reikwijdte van artikel 45 van het Verdrag, of daarmee is gelijkgesteld, en anders dan louter marginaal en bijkomstig in Nederland heeft gewerkt; van de zes jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding ten minste drie jaren in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad; van de zes jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan een buitenlandse opleiding ten minste drie jaren anders dan louter marginaal of bijkomstig in Nederland heeft gewerkt; of een volledige opleiding in het primair of voortgezet onderwijs heeft gevolgd in Nederland. Het is aan de student om aan te tonen dat hij voldoet aan deze criteria.

Zachte criteria

Wanneer de student niet voldoet aan één of meer van de in artikel 5a, eerste lid, genoemde criteria, maar wel voldoende vaardig is met de Nederlandse taal en daarnaast aan ten minste één van de criteria genoemd in artikel 5a, tweede lid, voldoet wordt eveneens aangenomen dat hij een band met Nederland heeft. Dat de student voldoende vaardig is met de Nederlandse taal kan worden aangetoond met een NT2-diploma. De zachte criteria waaraan de student daarnaast moet voldoen houden in dat de student ten minste drie jaren in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad; de student in Nederland heeft gewerkt gedurende een periode van ten minste drie jaren anders dan louter marginaal en bijkomstig; de ouder(s) en/of partner van de student gedurende ten minste drie jaren in Nederland hebben gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf hebben gehad; de ouder(s) en/of partner van de student tenminste drie jaren in Nederland hebben gewerkt, anders dan louter marginaal en bijkomstig; of Nederlands onderwijs heeft gevolgd in Nederland gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zes jaren.9 Voor alle criteria geldt dat daaraan moet zijn voldaan voorafgaand aan de inschrijving door de student aan desbetreffende buitenlandse opleiding.

Andere omstandigheden

Gelet op de jurisprudentie van het Hof wordt een opening gelaten voor een student om op een andere wijze aan te tonen dat hij een (sociale of economische) band heeft met Nederland in zodanige mate dat sprake is van een band met Nederland. Dit is bijvoorbeeld mogelijk door verschillende criteria waaraan hij niet geheel voldoet te combineren. Daarnaast kunnen omstandigheden worden aangedragen die niet als criterium zijn opgenomen.

De in onderhavig besluit genoemde criteria zijn ook criteria aan de hand waarvan een student in ieder geval kan aantonen dat sprake is van een band met Nederland. Indien de student niet voldoet aan een van bovengenoemde harde of zachte criteria kan DUO nader onderzoek doen naar de individuele omstandigheden van het geval. De specifieke omstandigheden van het geval maken een individuele beoordeling door DUO noodzakelijk.

3. Privacy

Ten behoeve van de voorgestelde wijziging is een privacy impact assessment uitgevoerd. Met behulp hiervan is de noodzaak van gegevensverwerking bekeken en zijn de implicaties van de maatregelen in kaart gebracht.

Voor het kunnen beoordelen of sprake is van een band met Nederland is uitwisseling van gegevens nodig. Er worden bijvoorbeeld gegevens verwerkt zodat beoordeeld kan worden of een student aan de 3 uit 6-eis voldoet. Daarnaast kunnen studenten ook in aanmerking komen voor meeneembare studiefinanciering op grond van alternatieve criteria waarvoor andere gegevens verwerkt moeten worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om gegevens over arbeidsverleden van de student, ouder of partner, inschrijving in het Nederlandse onderwijs, gegevens over taalvaardigheid, en gegevens over een eventueel Nederlands woonadres van de ouder(s) of partner van de student in de periode voorafgaand aan de inschrijving. Vanwege de niet-limitatieve opsomming, worden mogelijk ook andere gegevens verwerkt van de student, ouder(s) of partner van de student.

Doordat het noodzakelijk is dat er gegevens worden verwerkt om de band met Nederland aan te tonen kan er sprake zijn van een inmenging in het privéleven van de student, of diens ouder(s) of partner. Deze inmenging kan worden gerechtvaardigd. Met de uitwisseling van de gegevens kan namelijk worden beoordeeld of de student een band heeft met Nederland. Dit is noodzakelijk voor de uitoefening van een wettelijke taak, namelijk het toekennen van Nederlandse meeneembare studiefinanciering. Om te kunnen voldoen aan de uitspraak van het Hof van Justitie is het nodig dat op grond van verschillende criteria kan worden getoetst of sprake is van een band met Nederland.

De Algemene verordening gegevensbescherming vereist dat gegevens slechts worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld. Dit is in dit geval een wettelijke taak, namelijk het toekennen van meeneembare studiefinanciering.10 Het verwerken van deze gegevens is noodzakelijk. Voor het kunnen vaststellen of sprake is van een band met Nederland is het namelijk nodig dat DUO gegevens ontvangt van de student aan de hand waarvan een band met Nederland kan worden vastgesteld. Deze gegevensuitwisseling voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. In het kader hiervan is het van belang dat DUO niet meer gegevens vraagt dan noodzakelijk voor het aantonen van een band met Nederland. Ook worden de verzamelde gegevens door DUO niet langer bewaard dan nodig voor het doel waarvoor zij zijn verzameld. Het subsidiariteitsvereiste vereist tot slot dat gegevensverwerking niet op een andere, minder ingrijpende wijze, kan worden bereikt. Voor het vaststellen dat sprake is van een band met Nederland is het noodzakelijk dat de band met Nederland wordt aangetoond. De student kan zelf beslissen op welke manier hij dit doet; het ligt in de rede dat voor de minst ingrijpende manier wordt gekozen. De student kan daarbij ook op een andere wijze aantonen dat hij een band heeft met Nederland.

4. Consultatie en toetsing van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De onderhavige ontwerp algemene maatregel van bestuur en het wetsvoorstel dat hieraan ten grondslag ligt, zijn gelijktijdig aangeboden ter internetconsultatie en toetsing.

Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) belast met de uitvoering van de WSF 2000 heeft een uitvoeringstoets uitgebracht. DUO heeft aangegeven het voorstel uit te kunnen voeren en te kunnen handhaven.

Internetconsultatie

Met betrekking tot het voorstel heeft openbare internetconsultatie plaatsgevonden. Er zijn geen reacties ontvangen.

Autoriteit Persoonsgegevens

Het voorstel is voor advies voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Op 13 februari 2018 heeft de AP advies uitgebracht. Door de AP is de ontwerp algemene maatregel van bestuur op een aantal concrete punten getoetst. De toelichting is naar aanleiding van het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens op meerdere punten aangepast en nader gemotiveerd.

Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)

Het voorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Naar aanleiding van dit advies is in de nota van toelichting de regeldrukparagraaf aangepast.

5. Financiële gevolgen

De financiële gevolgen van het wetsvoorstel zijn nihil. In de uitvoering wordt reeds toepassing gegeven aan de uitspraak van het Hof van Justitie. De wetswijziging heeft ten aanzien hiervan derhalve geen additionele financiële gevolgen.

6. Gevolgen voor de regeldruk

Bij de voorbereiding van dit voorstel is nagegaan of sprake is van regeldruk.

In deze algemene maatregel van bestuur wordt het criterium dat een band met Nederland moet bestaan, nader uitgewerkt. Van een band met Nederland is onder andere sprake wanneer aan de in het besluit genoemde criteria wordt voldaan. De student moet informatie verstrekken aan DUO om aan te tonen dat hij een band met Nederland heeft. De informatieverplichting zou onder andere kunnen betreffen het aantonen dat de student ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding in Nederland heeft gewoond, dat de student een volledige opleiding in het Nederlandse onderwijs heeft gevolgd in Nederland, of dat sprake is van een ander criterium dat genoemd is in de onderhavige algemene maatregel van bestuur.

Op dit moment worden aanvragen van studenten die gebruik hebben gemaakt van het vrij verkeer, die voorheen aan het 3 uit 6-vereiste dienden te voldoen, al getoetst aan het nieuwe criterium. Daarmee is de regeldruk voor (een deel van) de aanvragers van meeneembare studiefinanciering al licht toegenomen. De toename van de regeldruk geldt dan in het bijzonder voor studenten die niet voldoen aan de oude 3 uit 6-eis, maar wel op een andere wijze kunnen aantonen dat ze een band met Nederland hebben. De onderhavige algemene maatregel van bestuur waarin invulling wordt gegeven aan het criterium dat een band met Nederland dient te worden aangetoond, heeft geen additionele gevolgen voor de administratieve lasten voor deze groep.

7. Gevolgen voor Caribisch Nederland

De voorgestelde wijziging heeft geen gevolgen voor Caribisch Nederland. Wel zullen studenten uit Caribisch Nederland die op grond van de WSF 2000 in aanmerking willen komen voor meeneembare studiefinanciering net als andere Nederlandse studenten moeten voldoen aan de nieuwe criteria.

8. Communicatie

DUO licht reeds voor over de criteria die op grond van de beleidsregel gelden voor meeneembare studiefinanciering. DUO zal de wijze waarop de communicatie plaatsvindt op dezelfde manier voortzetten.

9. Monitoring

Het aantal studenten dat per jaar een aanvraag indient voor meeneembare studiefinanciering en het aantal studenten dat daadwerkelijk meeneembare studiefinanciering toegekend krijgt, zal worden gemonitord door DUO.

10. Inwerkingtreding

Het besluit zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Er wordt naar gestreefd om het voorstel zo snel mogelijk in werking te laten treden, gelet op de noodzaak tot implementatie van de genoemde Hofuitspraak.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I – hoofdstuk 2a, artikelen 5 en 5a
Artikel 5

Het oorspronkelijke artikel 5 is per 1 januari 2006 vervallen. Het artikelnummer wordt hergebruikt voor het invoegen van een nieuw hoofdstuk 2a met daarin de artikelen 5 en 5a.

Artikel 5 bevat een definitie van het begrip ‘partner’ omdat dit begrip binnen de context van dit hoofdstuk een andere betekenis krijgt dan wat dit begrip heeft op grond van de wet. Met het begrip partner wordt in dit hoofdstuk bedoeld een echtgenoot of partner als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a en b, en artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Richtlijn 2004/38/EG. De partner is in de richtlijn beschreven als:

  • de echtgenoot;

  • de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan; of

  • de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.

Artikel 5a

Het nieuwe artikel 5a regelt de criteria aan de hand waarvan een student kan aantonen dat er sprake is van een band met Nederland in de zin van in artikel 2.14, tweede lid, onderdeel a, van de wet. Indien een student die voorts voldoet aan de overige voorwaarden voor studiefinanciering dan kan hij aanspraak maken op meeneembare studiefinanciering.

Eerste en tweede lid – harde en zachte criteria

Voor een toelichting op de harde en zachte criteria zoals geformuleerd in artikel 5a, eerste en tweede lid, wordt verwezen naar paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting.

Derde lid – overige omstandigheden

De criteria genoemd in het tweede lid zorgen ervoor dat studenten die niet of net niet aan de vereisten van de zogenoemde ‘harde criteria’ uit het eerste lid kunnen voldoen, toch in aanmerking kunnen komen voor meeneembare studiefinanciering. De in het tweede lid neergelegde opsomming van criteria is in beginsel uitputtend, maar gelet op de jurisprudentie van het Hof – waarin is vastgelegd dat de gehanteerde criteria geen andere representatieve factoren mogen uitsluiten – wordt met het derde lid een opening gelaten om op een andere wijze aan te tonen dat de student een band heeft met Nederland in zodanige mate dat sprake is van een band met Nederland. Daarom wordt de student in het derde lid de mogelijkheid geboden om op andere gronden aan te tonen dat er sprake is van een band met Nederland. De student kan door middel van andere gronden dan die genoemd in het tweede lid aantonen dat hij een band met Nederland heeft. Ook kan de student een band met Nederland aantonen door middel van een combinatie van de gronden, genoemd in het tweede lid, eventueel in combinatie met andere gronden. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat een student onvoldoende Nederlands spreekt, maar wel aan de hand van verschillende omstandigheden kan aantonen dat er sprake is van een band met Nederland die op grond van de jurisprudentie van het Hof vereist mag worden. Het is aan de student om dit aan te tonen en te onderbouwen met stukken. Zie tevens paragraaf 2 van de algemene toelichting.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het streven is om dit besluit gelijktijdig met de grondslag gevende wetswijziging in werking te laten treden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,


X Noot
1

HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EU:C:2015:118, punt 45.

X Noot
2

Artikel 2.14, tweede lid en onder a, Wet studiefinanciering 2000, Stb. 2019, 20.

X Noot
3

Nota van toelichting, blz. 4.

X Noot
4

Art. 20 en 21 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

X Noot
5

Zie onder meer HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EU:C:2015:118, punt 20.

X Noot
6

Zie onder meer HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EU:C:2015:118, punt 22.

X Noot
7

Artikel 2.14, tweede lid en onder a, Wet studiefinanciering 2000, Stb. 2019, 20.

X Noot
8

Art. 3 Rijkswet op het Nederlanderschap.

X Noot
9

HvJ EU 12 september 2006, C-300/04, Eman en Sevinger, ECLI:EU:C:2006:545, punt 27–29. Zie ook onder meer paragraaf 3 van het Advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State van 9 september 2003 over de Adviesaanvraag inzake de mogelijke relaties tussen de Nederlandse Antillen en Aruba en de Europese Unie. (W04.03.0203/I), Bijlage jaarverslag 2003 Raad van State.

X Noot
10

Art. 2.2. Wet studiefinanciering 2000.

X Noot
11

Nota van toelichting, blz. 7.

X Noot
12

Artikel 2.2, eerste lid, onder a, van Wet studiefinanciering 2000.

X Noot
13

HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EUU:C:2015:118, punt 36.

X Noot
14

Zie artikel 4 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De territoriale werkingssfeer van de Wet studiefinanciering 2000 is, op grond van artikel 1, tweede lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, eveneens beperkt tot het Europees deel van Nederland.

X Noot
15

Nota van toelichting, blz. 4.

X Noot
16

HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EU:C:2015:118, punt 41.

X Noot
17

HvJ EU 26 oktober 2006, C-192/05, Tas-Hagen en Tas, ECLI:EU:C:2006:676, punt 36.

X Noot
18

Zie onder meer HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EU:C:2015:118, punt 37.

X Noot
1

HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EU:C:2015:118, punt 45.

X Noot
2

Artikel 2.14, tweede lid en onder a, Wet studiefinanciering 2000, Stb. 2019, 20.

X Noot
3

Nota van toelichting, blz. 4.

X Noot
4

Art. 20 en 21 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

X Noot
5

Zie onder meer HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EU:C:2015:118, punt 20.

X Noot
6

Zie onder meer HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EU:C:2015:118, punt 22.

X Noot
7

Artikel 2.14, tweede lid en onder a, Wet studiefinanciering 2000, Stb. 2019, 20.

X Noot
8

Art. 3 Rijkswet op het Nederlanderschap.

X Noot
9

HvJ EU 12 september 2006, C-300/04, Eman en Sevinger, ECLI:EU:C:2006:545, punt 27–29. Zie ook onder meer paragraaf 3 van het Advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State van 9 september 2003 over de Adviesaanvraag inzake de mogelijke relaties tussen de Nederlandse Antillen en Aruba en de Europese Unie. (W04.03.0203/I), Bijlage jaarverslag 2003 Raad van State.

X Noot
10

Art. 2.2. Wet studiefinanciering 2000.

X Noot
11

Nota van toelichting, blz. 7.

X Noot
12

Nota van toelichting, blz. 4.

X Noot
13

HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EU:C:2015:118, punt 41.

X Noot
14

HvJ EU 26 oktober 2006, C-192/05, Tas-Hagen en Tas, ECLI:EU:C:2006:676, punt 36.

X Noot
15

Zie onder meer HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, Martens, ECLI:EU:C:2015:118, punt 37.

X Noot
1

In de wijzigingswet wordt de indeling van artikelleden binnen artikel 2.14 gewijzigd (zie: Kamerstukken II 2017/18, 34 989, nr. 2, p. 1–2). In onderhavige toelichting wordt verwezen naar de artikelleden zoals die luiden voordat genoemde wijziging wordt doorgevoerd.

X Noot
2

HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, ECLI:EU:C:2015:118 (Martens).

X Noot
3

Kamerstukken II 2017/18, 34 989, nr. 1–3.

X Noot
4

De ‘band met Nederland-eis’ is een operationalisering van het in de jurisprudentie van het Hof genoemde gegeven dat een voldoende mate van integratie in het land en een band met het land op zichzelf legitieme redenen zijn om de aanspraak op studiefinanciering te beperken.

X Noot
6

HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13, ECLI:EU:C:2015:118 (Martens).

X Noot
7

HvJ EU 18 juli 2013, C-523/11 en C-585/11, ECLI:EU:C:2013:524.

X Noot
8

Met Nederland wordt in het onderhavige algemene maatregel van bestuur en de toelichting uitsluitend het Europese deel van Nederland bedoeld. Verblijf, werk of gevolgd onderwijs in Caribisch Nederland of op Curaçao, Aruba of Sint Maarten valt buiten de reikwijdte van het werkingsverdrag van de Europese Unie. Er is niet voor gekozen de reikwijdte van de aanspraak op meeneembare studiefinanciering verder dan noodzakelijk uit te breiden.

X Noot
9

In de beleidsregel wordt in artikel 2, derde lid, onderdeel e, uitgegaan van het volgen van basisonderwijs of voortgezet onderwijs in Nederland gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 6 jaren. In het onderhavige besluit wordt bij de ‘zachte’ criteria uitgegaan van een aaneengesloten periode van 6 jaren in het Nederlands onderwijs. Dit kan dus bijvoorbeeld ook het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs omvatten. Dit sluit aan bij de uitvoeringspraktijk van DUO.

X Noot
10

Artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene verordening gegevensbescherming.

Naar boven