Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 18 november 2016, nr. HO&S/864922, inzake nadere invulling van de voorwaarden voor meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs (Beleidsregel meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 februari 2015, zaak C-359/13 en artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

buitenlandse opleiding:

opleiding als bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, onder a en b, van de wet;

Nederland:

het Europese deel van Nederland;

ouder:

natuurlijke ouder of adoptiefouder in de zin van de artikelen 197 tot en met 232 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

partner:

familielid als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a en b, en 3, tweede lid, onder b, van de Richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PbEU L 158);

primair onderwijs:

onderwijs in de zin van de Wet op het primair onderwijs;

voortgezet onderwijs:

onderwijs in de zin van de Wet op het voortgezet onderwijs en speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs in de zin van de Wet op de expertisecentra;

wet:

Wet studiefinanciering 2000.

Artikel 2. Voldoende mate van integratie met Nederland

  • 1. Een student die gebruik heeft gemaakt van de in artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven komt, in afwijking van artikel 2.14, tweede lid, onderdeel c, van de wet, in aanmerking voor studiefinanciering voor een buitenlandse opleiding, indien sprake is van een voldoende mate van integratie van de student met Nederland.

  • 2. Van een voldoende mate van integratie met Nederland is sprake indien aan ten minste één van de volgende criteria is voldaan:

    • a. de student heeft ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding in Nederland gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf gehad;

    • b. de student heeft ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding in Nederland gewerkt, anders dan louter marginaal en bijkomstig;

    • c. de student heeft volledig Nederlands basisonderwijs dan wel volledig Nederlands voortgezet onderwijs gevolgd in Nederland.

  • 3. Van een voldoende mate van integratie met Nederland is in ieder geval ook sprake indien de student voldoende vaardig is met de Nederlandse taal, wat kan worden aangetoond met een NT2-diploma, en aan ten minste één van de volgende criteria voldoet:

    • a. de student heeft voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding gedurende een periode van ten minste 3 jaren in Nederland gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf gehad;

    • b. de student heeft voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding gedurende een periode van ten minste 3 jaren in Nederland gewerkt, anders dan louter marginaal en bijkomstig;

    • c. een ouder of de partner van de student heeft voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding gedurende een periode van ten minste 3 jaren in Nederland gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf gehad;

    • d. een ouder of de partner van de student heeft voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding gedurende een periode van ten minste 3 jaren in Nederland gewerkt, anders dan louter marginaal en bijkomstig;

    • e. De student heeft basisonderwijs of voortgezet onderwijs gevolgd in Nederland gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 6 jaren.

Artikel 3. Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

TOELICHTING

Om in aanmerking te komen voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: ‘WSF 2000’) moeten studerenden voldoen aan de voorwaarden inzake leeftijd, nationaliteit en onderwijssoort (artikel 2.1 van de WSF 2000). In het hoger onderwijs kunnen studenten die aanspraak kunnen maken op studiefinanciering onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor studiefinanciering voor een opleiding in het hoger onderwijs in het buitenland (hierna: ‘meeneembare studiefinanciering’). De student dient dan, naast de voorwaarden genoemd in artikel 2.1. van de WSF 2000, eveneens te voldoen aan de voorwaarden genoemd in artikel 2.14 van de WSF 2000. Op grond van artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de WSF 2000 moesten studenten die niet vallen binnen de reikwijdte van artikel 45 (vrij verkeer werknemers) van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: ‘VWEU’) noch daarmee gelijkgesteld zijn op grond van het Unierecht, voldoen aan de zogenoemde ‘3 uit 6-eis’. Deze eis houdt in dat de student ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding in Nederland moet hebben gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad.

Deze 3 uit 6-eis is op 26 februari 2015 door het Hof van Justitie van de Europese Unie1 (hierna: het Hof’) als te exclusief bevonden om de integratie van een student in een lidstaat vast te stellen. Volgens het Hof kan de integratie van studenten aangemerkt worden als objectieve overweging van algemeen belang die kan rechtvaardigen dat de voorwaarden voor de toekenning van meeneembare studiefinanciering het recht van vrij verkeer van de burgers van de Unie kunnen aantasten. Dit geldt ook voor de wens om na te gaan of een zekere band bestaat tussen de samenleving van de verstrekkende lidstaat en de ontvanger van de meeneembare studiefinanciering. Dit betekent dat de aantasting van het vrij verkeer gerechtvaardigd kan zijn wanneer door een lidstaat wordt geëist dat er sprake is van een daadwerkelijke integratie van een student in de lidstaat die de meeneembare studiefinanciering verstrekt en dat dat evenzeer geldt voor het vereisen van een zekere band met de verstrekkende lidstaat. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de 3 uit 6-eis als voorwaarde te exclusief is doordat ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate van integratie van de aanvrager in Nederland, met uitsluiting van elke andere representatieve factor. Als gevolg daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de 3 uit 6-eis als enige criterium niet kan worden gerechtvaardigd in de zin van artikel 21 VWEU.

De WSF 2000 zal aangepast worden aan de uitspraak van het Hof. Tot de inwerkingtreding van die wijziging wordt rechtstreeks uitvoering gegeven aan de uitspraak van het Hof en worden aanvragen aan die uitspraak getoetst. Dit gebeurt op grond van de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 11.5 van de WSF 2000. In deze beleidsregel wordt de toepassing van de uitspraak geformaliseerd ten behoeve van de rechtszekerheid van de studenten. In de beleidsregel zijn, naast de 3 uit 6-eis, meerdere factoren opgenomen die representatief kunnen zijn voor de mate waarin de aanvrager een daadwerkelijke band met Nederland heeft. Hierbij zijn de factoren benut die het Hof in diverse uitspraken heeft genoemd, bijvoorbeeld C-359/13 (Martens), C-503/09 (Stewart) en C585/11 en C-523/11 (Prinz en Seeberger).

Harde criteria

Wanneer een student voldoet aan ten minste één van de drie criteria genoemd in artikel 2, tweede lid, wordt in ieder geval aangenomen dat sprake is van een voldoende mate van integratie met het Europese deel van Nederland.2 Dit is het geval indien een student van de zes jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan de buitenlandse opleiding ten minste drie jaren in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad; van de zes jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan een buitenlandse opleiding ten minste drie jaren anders dan louter marginaal of bijkomstig in Nederland heeft gewerkt; of volledig basisonderwijs en/of volledig voortgezet onderwijs in Nederland heeft gevolgd. Het is aan de student om aan te tonen dat hij voldoet aan deze criteria.

Zachte criteria

Wanneer de student niet voldoet aan één of meer van de in artikel 2, tweede lid, genoemde criteria, maar wel voldoende vaardig is met de Nederlandse taal en daarnaast aan ten minste één van de criteria genoemd in artikel 2, derde lid, voldoet wordt eveneens aangenomen dat hij of zij een voldoende band met Nederland heeft. Dat de student voldoende vaardig is met de Nederlandse taal kan worden aangetoond met een NT2-diploma. De criteria houden in dat de student ten minste drie jaren in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad; de student in Nederland heeft gewerkt gedurende een periode van ten minste drie jaren anders dan louter marginaal en bijkomstig; de ouder(s) en/of partner van de student gedurende ten minste drie jaren in Nederland hebben gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf hebben gehad; de ouder(s) en/of partner van de student tenminste drie jaren in Nederland hebben gewerkt, anders dan louter marginaal en bijkomstig; of de student basisonderwijs en/of voortgezet onderwijs heeft gevolgd in Nederland gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zes jaren. Voor alle criteria geldt dat daaraan moet zijn voldaan voorafgaand aan de inschrijving door de student aan desbetreffende buitenlandse opleiding.

De criteria genoemd in het derde lid zorgen ervoor dat studenten die niet aan de vereisten van de zogenoemde ‘harde criteria’ uit het tweede lid kunnen voldoen, toch in aanmerking kunnen komen voor meeneembare studiefinanciering. De in artikel 2, derde lid, neergelegde opsomming van criteria is in beginsel uitputtend, maar gelet op de jurisprudentie van het Hof wordt met de woorden ‘in ieder geval’ een opening gelaten om op een andere wijze aan te tonen dat de student een (sociale of economische) band heeft met Nederland in zodanige mate dat sprake is van een voldoende mate van integratie met Nederland. Ook hierbij geldt dat het aan de student is om dit aan te tonen.

Administratieve lasten, kosten en uitvoerbaarheid

Deze beleidsregels is goed uitvoerbaar voor DUO. Ten opzichte van de oude situatie nemen de administratieve lasten voor DUO en de aanvrager licht toe vanwege de iets grotere complexiteit van de beoordeling. DUO kan de regeling uitvoeren binnen de bestaande budgetten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

HvJ EU 26 februari 2015, C-359/13 (Martens).

X Noot
2

In deze beleidsregel en toelichting wordt met Nederland uitsluitend het Europese deel van Nederland bedoeld. Verblijf, werk of gevolgd onderwijs in Caribisch Nederland of op Curaçao, Aruba of Sint Maarten valt buiten de reikwijdte van het werkingsverdrag van de Europese Unie. Er is niet voor gekozen de reikwijdte van de aanspraak op meeneembare studiefinanciering verder dan noodzakelijk uit te breiden.

Naar boven