TOELICHTING
Algemeen deel
1. Doel en aanleiding
In deze wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling)
wordt artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit)
nader uitgewerkt.
De aanleiding voor deze regeling is dat er veel onzekerheid is over de wijze waarop
de terugverdientijd van energiebesparende maatregelen voor een individuele inrichting
(bedrijf of instelling) wordt berekend. Door het hanteren van verschillende parameters
en methoden kunnen zeer uiteenlopende uitkomsten ontstaan. Daarom wordt met deze regeling
een terugverdientijdberekeningsmethodiek vastgelegd.
In het Energieakkoord voor duurzame groei (Kamerstukken II 2013/14, 30 196, nr. 202) is onder meer afgesproken dat er meer prioriteit wordt gegeven aan de energiebesparingsverplichting
in het Activiteitenbesluit. Het vastleggen van de systematiek voor het berekenen van
terugverdientijd is een gevolg van de afspraken die in de Uitvoeringsagenda 2018 voor
het Energieakkoord voor duurzame groei zijn gemaakt (Kamerstukken II 2017/18, 30 196, nr. 573).
2. Inhoud van deze regeling
2.1. Artikel 2.16c terugverdientijdmethodiek
Deze wijzigingsregeling bevat een methode voor het bepalen van de terugverdientijdberekening.
ECN part of TNO heeft geadviseerd over de vast te leggen methodiek.
Op basis van artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit moeten alle energiebesparende
maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder genomen worden. Het berekenen
van de terugverdientijd van een maatregel is echter afhankelijk van veel parameters.
Artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit biedt op dit moment geen nadere duiding hoe
die berekening moet plaatsvinden en welke parameters daarbij gehanteerd worden. Dit
zorgt in de praktijk voor sterk uiteenlopende berekeningsmethoden met verschillende
uitkomsten. Het bevoegd gezag geeft aan dat handhaving op de energiebesparingsverplichting
moeilijk is omdat, op basis van de verschillende methodes en uitkomsten, per inrichting
discussie kan ontstaan over de te nemen maatregelen. Ook voor inrichtingen kan het
onduidelijk zijn of bepaalde energiebesparende maatregelen getroffen moeten worden,
wanneer afgeweken wordt van de Erkende Maatregelen Lijst (EML)-systematiek. Dit veroorzaakt
een ongelijk speelveld omdat sommige inrichtingen op basis van berekeningen tot veel
meer maatregelen gehouden zijn dan anderen, zonder dat hiervoor een objectieve rechtvaardiging
te geven is.
Wanneer de terugverdientijd voor energiebesparende maatregelen berekend wordt, wordt
de methodiek gebruikt die is opgenomen in bijlage 10a bij de Activiteitenregeling.
Een dergelijke berekening kan aan de orde zijn bij een energiebesparingsonderzoek,
als bedoeld in het vijfde lid van artikel 2.15.
De EML zijn vastgesteld op basis van branche-brede karakteristieken. Het kan dus zo
zijn dat voor een individuele inrichting de terugverdientijd hoger of lager ligt dan
de branche-brede terugverdientijd. Wanneer een inrichting afwijkt van de EML, omdat
bepaalde maatregelen een relatief ongunstige terugverdientijd kennen, wordt niet meer
automatisch aangenomen dat wordt voldaan aan artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit.
Dan kan met de terugverdientijdmethodiek worden onderzocht welke andere maatregelen
in de plaats hiervan moeten worden getroffen. Het bevoegd gezag beoordeelt of dit
specifieke pakket energiebesparende maatregelen voldoet aan de eisen van artikel 2.15
van het Activiteitenbesluit.
De terugverdientijdmethodiek bepaalt in hoeveel jaar een aanvankelijke investering
wordt terugverdiend. Op een aantal punten is de methode veralgemeniseerd. De methode
houdt bijvoorbeeld geen rekening met cashflows na het moment dat de investering zich
heeft terugverdiend. Daarnaast waardeert de methode cashflows in de verdere toekomst
hetzelfde als in de nabije toekomst. Deze keuze is echter gemaakt, omdat de methode
eenvoudig toepasbaar dient te zijn. De methode levert een reëel beeld op van de terugverdientijd
van een energiebesparende maatregel bij een inrichting, verduidelijkt wat wel en niet
meegenomen mag worden bij het berekenen van de terugverdientijd van energiebesparende
maatregelen en garandeert daarmee dat berekeningen op een zo veel mogelijk uniforme
manier plaatsvinden. Dit draagt bij aan de handhaafbaarheid van energiebesparing en
het creëren van een gelijk speelveld.
2.2. De formule voor bepaling van de terugverdientijd
De formule bestaat uit de variabelen ‘terugverdientijd in jaren (TVT)’, ‘de (meer)investering
in euro’s (I)’, ‘de kosten voor de financiering van de (meer)investering in euro’s
(F)’en ‘de jaarlijkse kostenbesparing in euro’s (B)’. Deze variabelen worden hieronder
uitgewerkt.
Als de jaarlijkse kostenbesparing (B) negatief is kan de terugverdientijd niet met
de vastgelegde formule berekend worden, omdat de energiebesparende maatregel zich
dan niet terugverdient. Er dient geen rekening gehouden te worden met inflatie of
verwachtingen over toekomstige prijsontwikkelingen, dat wil zeggen, de terugverdientijd
wordt berekend op basis van actuele gegevens op het moment dat de beslissing over
het wel/niet nemen van de maatregel wordt genomen. Bij de berekening van kosten en
baten wordt geen rekening gehouden met effecten op te betalen vennootschapsbelasting.
2.3. De (meer)investering (I)
De (meer)investering beschrijft welke eenmalige kosten meegenomen mogen worden. Andere
kostenposten worden dus niet meegenomen. Voor het bepalen van de (meer)investering
is de referentiesituatie (2.3.3.) van belang.
Om de discussieruimte in te perken, mogen de in de regeling opgesomde kostenposten
alleen opgevoerd worden als ze goed te kwantificeren en aannemelijk zijn. Het bevoegd
gezag beoordeelt uiteindelijk op basis van de onderbouwing of kosten meegenomen kunnen
worden. Het bevoegd gezag zal beoordelen of deze kosteninschatting voldoende gekwantificeerd
en aannemelijk is.Daarbij kan het bevoegd gezag gebruik maken van algemeen gangbare
prijzen. Als de inrichting over meerdere marktconforme offertes beschikt voor de werkzaamheden,
kunnen deze worden gebruikt om de aannemelijkheid te onderbouwen. Er is gekozen voor
limitatieve kostenposten, omdat de in dit artikel opgesomde kostenposten de meest
gangbare zijn. Andere kostenposten zijn minder goed controleerbaar of zijn niet direct
gerelateerd aan de maatregel.
Werkzaamheden rond de installatie van een energiebesparende maatregel kunnen ook door
eigen personeel worden uitgevoerd. Het is moeilijk vast te stellen hoe hoog de eigen
personeelskosten van de inrichtingen zijn. Hiervoor zijn geen vaste tarieven opgenomen.
Bij het berekenen van personeelskosten voor bedrijven kan gebruik gemaakt worden van
standaard uurtarieven, die zijn gebaseerd op door het CBS vastgestelde uurlonen van
werknemers naar beroepsgroep. Deze standaardtarieven voor intern personeel bij bedrijven
worden door het Rijk gebruikt om een inschatting van de regeldrukkosten te maken.1 De hoogte van de standaarduurtarieven wordt iedere kabinetsperiode opnieuw vastgesteld.
Deze zijn daarom niet opgenomen in de regeling, maar worden ter beschikking gesteld
op de site van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl).
Er dient te worden uitgegaan van de (meer)investering exclusief BTW. BTW-plichtige
organisaties kunnen in het algemeen BTW aftrekken. Niet BTW-plichtige organisaties
kunnen geen BTW aftrekken, maar omdat in de formule voor de berekening van de terugverdientijd
zowel in de noemer als in de teller geen BTW wordt meegenomen heeft dit geen invloed
op het resultaat voor de terugverdientijd.
2.3.1. Voorbereidingskosten
De kosten voor voorbereiding van het nemen van de maatregel blijven buiten beschouwing.
Dit sluit aan bij de globale rekenmethodiek waarmee de EML zijn vastgesteld. De voorbereidingskosten
zijn namelijk vaak niet goed verifieerbaar. Door deze kosten niet mee te nemen wordt
het eenvoudiger om de berekeningsmethode uniform toe te passen. Ook op basis van het
Besluit stimulering duurzame energieproductie worden de voorbereidingskosten niet
meegenomen in het investeringsbedrag.
Ook kosten voor een energieadvies of maatwerkadvies mogen niet meegenomen worden.
Deze kosten zijn moeilijk te uniformeren, zijn niet direct gerelateerd aan de energiebesparende
maatregelen en passen daarom niet bij een uniforme methodiek.
2.3.2. Subsidies en fiscale voordelen
Er mag rekening worden gehouden met subsidies of fiscale voordelen, maar zij mogen
ook buiten beschouwing worden gelaten. De bepaling van de terugverdientijd vindt plaats
voordat de energiebesparende maatregel wordt uitgevoerd. Er bestaat op dat moment
in veel gevallen nog geen zekerheid over subsidies of fiscale voordelen. In veel gevallen
worden subsidies pas achteraf toegekend. Ook is het zo dat fiscale regelingen en subsidieregelingen
kunnen worden aangepast. Bij het aanwijzen van de erkende maatregelen is geen rekening
gehouden met subsidies en de opbrengst van oude installaties. Dit was niet mogelijk,
omdat deze kosten niet vooraf voor een hele sector kunnen worden vastgesteld.
2.3.3. Referentiesituatie
Het gaat bij de (meer)investering om kosten en opbrengsten ten opzichte van de referentiesituatie.
De referentiesituatie is de situatie die in de toekomst zal ontstaan als de energiebesparende
maatregel niet wordt uitgevoerd. Hierbij wordt uitgegaan van de huidige omstandigheden
en werkwijze, dus de investeringen, kosten en energieprijzen op het moment dat de
terugverdientijd wordt bepaald. Er wordt immers van uitgegaan dat de investering nu
plaatsvindt. Een reden om hiervan af te wijken, bijvoorbeeld vanwege de geplande sluiting
van de productiefaciliteit, kan indien voldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt
meegenomen worden, maar het is aan het bevoegd gezag om dit te beoordelen.
De referentiesituatie kan de huidige bestaande situatie zijn met de installaties en
gebouwmaatregelen zoals die in het bedrijf aanwezig zijn of een aannemelijk en beschikbaar
alternatief als installaties moeten worden vervangen en de huidige versie niet meer
beschikbaar is.
De referentiesituatie moet aannemelijk zijn. Voor sommige maatregelen is de referentie
om niets te doen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij spouwmuurisolatie, wanneer er
geen andere werkzaamheden aan het gebouw gepland zijn. De volledige investering wordt
dan meegenomen.2
In andere gevallen moet er toch al een investering gedaan worden of een vervanging
plaatsvinden. In deze gevallen wordt gesproken van een ‘natuurlijk moment’. Het kan
daarbij zowel gaan om ongeplande als geplande investeringsmomenten:
-
• Ongeplande investeringsmomenten komen bijvoorbeeld voor wanneer installaties en technieken
defect raken waardoor vervanging of reparatie nodig is.
-
• Geplande investeringsmomenten komen bijvoorbeeld voor bij het oprichten, uitbreiden
en/of veranderen van installaties en activiteiten binnen een inrichting. Er is ook
sprake van een gepland investeringsmoment als de nieuwe eigenaar bij verhuizing, verkoop
of aankoop van gebouwen het pand verbouwt of nieuwe apparatuur of machines plaatst.
Op natuurlijke momenten worden alleen de meerinvestering en de jaarlijks terugkerende
meerkosten ten opzichte van de referentiesituatie meegenomen.
Als er bijvoorbeeld een ventilatiesysteem moet worden vervangen, dan gelden alleen
de meerinvesteringen van een efficiënter ventilatiesysteem ten opzichte van een beschikbaar
minder efficiënt alternatief. Ook de installatiekosten vallen dan weg omdat deze op
het vervangingsmoment toch al moeten worden gemaakt, tenzij er sprake is van meerwerk.
Als het bestaande ventilatiesysteem nog niet aan vervanging toe is, dan wordt gerekend
met de investering in het nieuwe ventilatiesysteem en de installatiekosten.
2.4. De jaarlijkse kostenbesparing (B)
In de bijlage is een formule voor het berekenen van de terugverdientijd opgenomen.
Hierin wordt de jaarlijkse kostenbesparing aangeduid als B. Deze bestaat uit de jaarlijkse
besparing op de energiekosten in euro’s (Ben) en het saldo van overige jaarlijks terugkerende
baten en kosten in euro’s (Bov).
2.4.1. De jaarlijkse besparing op de energiekosten (Ben)
In de formule voor de jaarlijkse kostenbesparing (B) wordt de jaarlijkse besparing
op de energiekosten aangeduid als Ben. De jaarlijkse besparing op de energiekosten
wordt bepaald door voor elke energiedrager (zoals aardgas of elektriciteit) de energiebesparing
(Ei) te vermenigvuldigen met de marginale energieprijs (Pi). Het in de bijlage opgenomen sommatieteken (∑) betekent dat de uitkomsten van deze
berekeningen worden opgeteld.
2.4.1.1. De jaarlijkse energiebesparing op het verbruik van energiedrager i (Ei).
In de formule voor de jaarlijkse besparing op de energiekosten wordt de jaarlijkse
energiebesparing op het verbruik van energiedrager i aangeduid als Ei. De jaarlijkse energiebesparing op het verbruik van een energiedrager wordt uitgedrukt
in m3 aardgas, kWh elektriciteit, GJ warmte of in andere termen wanneer sprake is van andere
energiedragers.
Om de energiebesparing te bepalen wordt het energieverbruik na uitvoering van de maatregel
vergeleken met het energieverbruik in de referentiesituatie. Het bevoegd gezag kan
beoordelen of deze inschatting voldoende gekwantificeerd en aannemelijk is.
Het is mogelijk dat er door een maatregel energiebesparing wordt gerealiseerd, terwijl
het verbruik van één of meerdere energiedragers stijgt. Wanneer bijvoorbeeld een gasgestookte
CV-ketel vervangen wordt door een elektrische lucht/water warmtepomp, dan neemt het
elektriciteitsverbruik toe terwijl het aardgasverbruik afneemt. De jaarlijkse aardgaskosten
worden lager, zodat er een (positieve) besparing op de aardgaskosten is. De jaarlijkse
elektriciteitskosten worden hoger, waardoor de besparing op de elektriciteitskosten
negatief is. De totale jaarlijkse besparing op de energiekosten is de som van de (positieve)
besparing op de aardgaskosten en de (negatieve) besparing op de elektriciteitskosten.
Een energiebesparende maatregel kan betrekking hebben op het energieverbruik voor
specifieke doeleinden, bijvoorbeeld ruimteverwarming, tapwater verwarming, verlichting,
ruimtekoeling, ventilatie, productkoeling, ICT of een deel van het productieproces.
De besparing kan bijvoorbeeld ontstaan doordat de maatregel zorgt voor een kortere
gebruikstijd, minder vermogen, een beter conversierendement of een lager energieverlies.
2.4.1.2. De marginale energieprijs van energiedrager i (Pi)
In de formule voor de jaarlijkse besparing op de energiekosten wordt de marginale
energieprijs van energiedrager i aangeduid als Pi. De marginale energieprijs van een energiedrager is de prijs van de laatste eenheid
energie (bijvoorbeeld m3 aardgas of kWh elektriciteit) die gebruikt wordt. Voor de standaardwaarden in bijlage
10a is uitgegaan van de voor 2019 geldende energieprijzen. Deze prijzen zijn inclusief
opslag duurzame energie en de energiebelasting voor de belastingschijf waarin het
marginale energieverbruik van een inrichting plaatsvindt. Er is voor 2019 gekozen,
omdat dit het jaar is waarin dit wijzigingsbesluit in werking treedt. Er is gekozen
voor een realistische vaste energieprijs, omdat dit de uitvoering vereenvoudigt en
een gelijke behandeling voor vergelijkbare ondernemers waarborgt. ECN part of TNO
heeft zich voor deze prijzen gebaseerd op realistische marktprijzen.
Er wordt gekeken naar de hoogste staffel waarin de inrichting zich bevindt (de prijs
van de laatste eenheid energie). Als een inrichting energie gaat besparen kan het
zijn dat de inrichting daardoor een ander energiebelastingtarief gaat betalen. In
de berekeningsmethode wordt hier geen rekening mee gehouden. Er wordt ook geen rekening
gehouden met mogelijke toekomstige veranderingen van de marginale energieprijs. Deze
toekomstige mutaties zijn namelijk moeilijk te onderbouwen en passen daarmee niet
bij een uniforme methodiek. De vastgelegde standaardwaarden voor de marginale energieprijs
zullen periodiek herzien worden.
Het bepalen van een inrichting-specifieke marginale energieprijs kan nodig zijn als
een inrichting andere energiedragers gebruikt dan aardgas of elektriciteit. De marginale
energieprijs voor deze andere energiedragers bestaat dan uit alle verbruiksafhankelijke
kosten. Als er sprake is van verschillende tarieven voor piek- en daluren, dan wordt
gerekend met een gewogen gemiddeld marginaal tarief conform de verhouding van piek-
en dalverbruik van de inrichting.
2.4.2. Het saldo van overige jaarlijks terugkerende baten en kosten in euro’s (Bov)
In de formule voor de jaarlijkse kostenbesparing (B) wordt het saldo van de overige
jaarlijks terugkerende baten en kosten aangeduid als Bov. Het gaat hierbij om kosten
en baten anders dan de jaarlijkse besparing op de energiekosten (Ben), maar die wel
direct door de energiebesparende maatregel worden veroorzaakt. Het gaat hierbij om
kosten en baten ten opzichte van de referentiesituatie.
Vaak zijn deze overige kosten te onzeker en te moeilijk te kwantificeren om onderbouwd
mee te kunnen nemen. Daarnaast zijn er vaak ook niet gekwantificeerde positieve effecten,
zoals verbetering van werkomstandigheden, klimaatcomfort, meer beschikbare ruimte,
minder productuitval of verbetering van de productkwaliteit. Om de uniformiteit te
garanderen en de discussieruimte beperkt te houden, is ervoor gekozen om deze kosten
en baten in principe niet te mogen opvoeren. Alleen wanneer de kosten en baten goed
te kwantificeren, goed onderbouwd en aannemelijk zijn, mogen ze meegenomen worden
in de terugverdientijdberekening. Het is aan de hand van de onderbouwing door de drijver
van de inrichting aan het bevoegd gezag om te bepalen of kosten meegenomen mogen worden.
Verwachte betalingen aan derden kunnen bijvoorbeeld worden onderbouwd met meerdere
marktconforme offertes met daarbij de offerte-uitvraag.
De kosten en baten zijn vaak specifiek per maatregel en moeilijk te rubriceren. Omdat
de kosten alleen wanneer ze goed kwantificeerbaar, goed onderbouwd en aannemelijk
zijn, meegenomen mogen worden, kan aangenomen worden dat alleen daadwerkelijke overige
kosten en baten opgevoerd worden.
Kosten en baten waar een energiebesparende maatregel een effect op kan hebben, anders
dan de jaarlijkse besparing op de energiekosten, zijn opgenomen in de regeling. Het
is aan het bevoegd gezag om te oordelen of de opgevoerde kosten en baten juist zijn
opgevoerd.
Bij beheer- en onderhoudskosten spelen kosten voor inzet van eigen personeel een rol.
Omdat deze moeilijk vast te stellen zijn en in deze berekeningsmethodiek gestreefd
wordt naar een uniforme benadering, wordt in principe gebruik gemaakt van standaard
uurtarieven die zijn gebaseerd op door het CBS vastgestelde uurlonen van werknemers
naar beroepsgroep. Deze worden ook door het Rijk gebruikt om een inschatting van de
regeldrukkosten te maken.2 Verder kan het voorkomen dat beheer- en onderhoudskosten van een specifieke maatregel
onderdeel zijn van een groter onderhoudscontract dat betrekking heeft op alle apparatuur
in een inrichting. Alleen de beheer- en onderhoudskosten die redelijkerwijs toegerekend
kunnen worden aan de maatregel, mogen meegenomen worden. Het bevoegd gezag kan beoordelen
of dit gebeurt. Het gaat hierbij om beheer- en onderhoudskosten die door het implementeren
van de maatregel veroorzaakt worden.
2.5. De kosten voor de financiering van de (meer)investering in euro’s (F)
In de formule voor de terugverdientijd worden de kosten voor de financiering van de
(meer)investering aangeduid als F. Dit zijn de kosten voor het aantrekken van kapitaal
om de investering te doen (rentekosten). Het is niet vanzelfsprekend dat er bij het
berekenen van de terugverdientijd rekening wordt gehouden met de kosten voor de financiering
van de (meer)investering.
De kosten voor de financiering zijn voor ondernemingen echter reële kosten. Bij de
uitwerking van de methodologie voor het aanwijzen van erkende maatregelen worden kosten
voor de financiering wel meegenomen en daarom is het logisch dat bij het berekenen
van de terugverdientijd voor individuele gevallen ook te doen.
De kosten voor de financiering van de (meer)investering worden bepaald door het vereiste
rendement op vreemd vermogen (de rente die betaald moet worden over geleend kapitaal),
het vereiste rendement op eigen vermogen en de verhouding tussen vreemd vermogen en
eigen vermogen.
Voor de eenvoud wordt gekozen voor een benadering van de kosten voor de financiering
uitsluitend op basis van vreemd vermogen. Rendementseisen voor eigen vermogen zijn
niet relevant voor non-profit instellingen. Zij investeren niet om rendement te maken,
zij zetten hun eigen vermogen hoogstens op de bank om daar een rendement op te krijgen.
De kosten van leningen zijn daarom een goede graadmeter voor financieringskosten.
Voor commerciële partijen geldt dat het voor de hand ligt dat zij investeringen in
energiebesparing, die geen corebusiness zijn, willen financieren met leningen. Banken
zullen private partijen wellicht vragen voor een deel eigen vermogen in zetten.
Het moment waarop de (meer)investering is afgelost kan worden bepaald door I te delen
door B. Deze variabelen worden hierboven besproken.
2.5.1. De gemiddelde jaarlijkse kosten voor de financiering van de (meer)investering
(Kfin)
De kosten voor de financiering van de (meer)investering bestaan uit de rente die betaald
moet worden over het noodzakelijke nog niet afgeloste kapitaal. De aflossing wordt
gelijkgesteld aan de jaarlijkse kostenbesparing ten gevolge van de maatregel. De rente
wordt in eerste instantie betaald over de totale (meer)investering. De rentebetalingen
nemen lineair af totdat de (meer)investering volledig is terugverdiend. Gemiddeld
over die hele periode is het nog niet afgeloste kapitaal gelijk aan de helft van de
(meer)investering. Dit wordt weergegeven door de factor 0,5 in de formule. Er wordt
jaarlijks rente betaald over het nog niet afgeloste kapitaal.
Om de formule eenvoudig te houden wordt geen rekening gehouden met rente op rente.
In deze formule is er ook geen rekening mee gehouden dat rente op vreemd vermogen
in veel gevallen aftrekbaar is van de vennootschapsbelasting. De achtergrond hiervan
is dat dit niet algemeen het geval is. De vennootschapsbelasting is een belasting
over de winst en er is niet altijd sprake van fiscale winst. Sommige organisaties,
zoals stichtingen of verenigingen, hoeven alleen in bepaalde situaties aangifte vennootschapsbelasting
te doen.
2.5.2. De rente
In de formule voor de gemiddelde jaarlijkse kosten voor de financiering van de (meer)investering
(Kfin) wordt de rente meegenomen. Het is niet vanzelfsprekend dar er rekening gehouden
wordt met de kosten voor de financiering. In deze regeling is ervoor gekozen dat wel
te doen. Voor de financieringskosten dient de rente op een lening als uitgangspunt.
In de formule is de te gebruiken rente vastgelegd op het getal 0,0434.
De Nederlandsche Bank publiceert een statistiek van de rente voor leningen aan niet-financiële
bedrijven. In april 2019 was het rentepercentage voor nieuwe contracten van leningen
kleiner of gelijk aan 0,25 miljoen euro en een rentevastperiode van 3 t/m 5 jaar 3,34%.
Deze rente wordt vermeerderd met 1,0 procentpunt om rekening te houden met de relatief
hoge kosten die banken maken voor relatief kleine leningen en die verrekend worden
via de rentetarieven. De rente die in de formule gebruikt wordt is daarom vastgesteld
op 4,34%.
Het vastgestelde rentepercentage is gebaseerd op het percentage van De Nederlandsche
Bank. Dit omdat ervan uitgegaan wordt dat dit een realistische investeringscategorie
is bij het investeren in energiebesparende maatregelen. Hogere leningen leveren volgens
De Nederlandsche Bank een lager rentepercentage op. Het maakt uit of de rentabiliteit
van een energiebesparende maatregel beoordeeld wordt vanuit een maatschappelijk of
vanuit een bedrijfseconomisch perspectief. Bij de terugverdientijdmethode moet de
investering bekeken worden vanuit een bedrijfseconomisch perspectief.
2.6. Rekenvoorbeeld
Om de vastgelegde formule te verduidelijken is hieronder een rekenvoorbeeld opgenomen.
Er wordt uitgegaan van een kantoor waarbij verlies van warmte en koude via de buitenmuur
beperkt kan worden door een spouwmuur te isoleren. De maatregel wordt genomen op een
zelfstandig moment. Het aardgasverbruik van het kantoor is kleiner dan 170.000 m3/jaar.
Bij dit rekenvoorbeeld worden de volgende uitgangspunten gebruikt:
-
• De investering bedraagt 50.000 euro excl. BTW;
-
• De jaarlijkse energiebesparing op het verbruik van aardgas is 25.000 m3/jaar;
-
• Het saldo van overige jaarlijks terugkerende baten en kosten is 0 euro;
-
• De marginale energieprijs van aardgas is 0,58 euro/m3 aardgas;
-
• De rente is 4,34%.
De jaarlijkse besparing op de energiekosten is:
De jaarlijkse kostenbesparing is:
B = Ben + Bov = 14.500 euro + 0 euro = 14.500 euro
De gemiddelde jaarlijkse kosten voor de financiering van de (meer)investering zijn:
Kfin = 0,0434 x (0,5 × I) = 0,0434 x (0,5 × 50.000) = 1.085 euro.
De kosten voor de financiering van de (meer)investering zijn:
F = Kfin x (I/B) = 1.085 euro x (50.000 / 14.500) = 3.741 euro.
De terugverdientijd is:
TVT = (I + F)/B = (50.000 euro + 3.741 euro)/14.500 euro = 3,7 jaar.
In dit rekenvoorbeeld is de terugverdientijd van de maatregel minder dan vijf jaar.
2.7. artikel 2.16d aardgasequivalent
Voor de informatieplicht moet het energieverbruik gerapporteerd worden. Het gaat hier
om zowel elektriciteit als aardgas(equivalenten). Om onduidelijkheid weg te nemen
over aardgasequivalenten, zoals bedoeld in artikel 2.15, vijfde en zevende lid, van
het Activiteitenbesluit zijn waarden van de equivalenten opgenomen. Met deze waarden
kan bijvoorbeeld het warmteverbruik omgerekend worden naar aardgasequivalent. De eigenschappen
van gebruikte biomassa zijn divers en daarom niet opgenomen in de opsomming.
3. Gevolgen
Het vastleggen van de terugverdientijdmethodiek brengt geen aanvullende kosten met
zich mee. Het gaat immers om een concretisering van de wijze waarop de terugverdientijd
van energiebesparende maatregelen bepaald kan worden, waarmee voldaan kan worden aan
de reeds bestaande energiebesparingsplicht uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit.
De vaste rekenmethodiek vereenvoudigt de handhaving door het bevoegd gezag omdat de
discussieruimte over parameters en berekeningsmethode wordt beperkt. De eenduidige
systematiek maakt bovendien de naleving door inrichtingen eenvoudiger.
4. Consultatie
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO)
geven aan dat ze zich kunnen vinden in het doel van de aanpassingen, de nadere uitwerking
van de regeling en bijbehorende toelichting. Zij hebben enkele voorstellen tot verbetering
gedaan die zijn verwerkt in de regeling.
Het IPO geeft, net als enkele consultatiereacties, aan dat de rekenmethode verder
ingevuld zou moeten worden met vaste parameters, zodat minder individuele beoordeling
door het bevoegd gezag nodig is. Waar mogelijk, is hieraan gehoor gegeven. Voor sommige
parameters is echter geen invulling beschikbaar die in alle gevallen redelijk uitpakt.
In die gevallen blijft een beoordeling per geval noodzakelijk.
Het Adviescollege Regeldruk (ATR) geeft aan dat de nut en noodzaak van de invoering
van een informatieplicht van energiebesparende maatregelen is onderbouwd bij de wijziging
van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
De Regeling is geconsulteerd op het internet, in combinatie met de randvoorwaarden
van de informatieplicht, waardoor eenieder de gelegenheid heeft gehad om te reageren.
Er zijn 18 reacties binnengekomen van individuen, brancheverenigingen en toezichthouders.
Deze reacties hebben geleid tot een aantal wijzigingen.
Veel partijen hebben gereageerd op de standaardwaarden voor energieprijzen. Er is
gekozen voor de vaste waarden om een simpele terugverdientijdmethode op te kunnen
stellen. In de reacties is er op gewezen dat deze eenvoudige methode tot gevolg kan
hebben dat de terugverdientijd hoger of lager uitpakt dan in werkelijkheid het geval
is. Er zijn voorstellen gedaan om te rekenen met werkelijke tarieven of een getrapte
berekening van de energieprijs op te nemen. Deze voorstellen maken de uitvoering van
de berekening complexer en lastiger controleerbaar voor het bevoegd gezag. Dit doet
afbreuk aan het doel van deze regeling om de terugverdientijd eenvoudig en controleerbaar
te maken. Een vergelijkbare keuze is gemaakt voor de kosten van de financiering. Enerzijds
wordt in de consultatie verzocht om dit in te perken en te verplichten om aan te tonen
dat geen eigen kapitaal aanwezig is om een maatregel te bekostigen. Aan de andere
kant is er verzocht om de gebruikte rente sterk te verhogen, omdat dat dichter in
de buurt zou komen van wat sommigen de werkelijke kosten van financieringen voor het
MKB noemen. Hoewel de kosten voor financiering voor ondernemingen reële kosten zijn,
is het niet vanzelfsprekend dat de kosten meegenomen worden. Er is gekozen voor een
versimpeling van de werkelijkheid en een aansluiting bij het relevant rentepercentage
van een onafhankelijke instelling: De Nederlandsche Bank.
In de MKB-toets is door het MKB-panel bestaande uit enkele door brancheorganisaties
geselecteerde ondernemers naar voren gebracht dat de methodiek duidelijker en makkelijker
meetbaar oogt in vergelijking met wat een ondernemer onder de huidige regeling moet
berekenen. Er is een aantal onderwerpen genoemd dat meegenomen kan worden in de berekening,
zodat de methodiek beter aansluit bij de praktijk van ondernemers. Er is gesproken
over de plannings- en adviseringskosten, de leencapaciteit van ondernemingen en de
waardering van cashflows. Deze opmerkingen en suggesties zijn voor zover mogelijk
meegenomen in de Regeling. Het uitgangspunt blijft dat er een balans moet zijn tussen
enerzijds een heldere methodiek die toepasbaar is voor alle inrichtingen en bedrijven,
en anderzijds een methodiek die recht doet aan de complexiteit van de financiële gevolgen
van maatregelen. Dit heeft bijvoorbeeld betrekking op het meenemen van toekomstige
cashflows en advieskosten. Voorkomen moet worden dat de terugverdientijdmethodiek
alleen toe te passen is door grotere bedrijven of gespecialiseerde bureaus. Voorstellen
om rekening te houden met financiële nadelen zijn niet meegenomen. De genoemde financiële
voordelen slaan uitsluitend op regelingen of subsidies die meegenomen kunnen worden.
Financiële nadelen gaan verder en passen niet bij een duidelijke en breed toepasbare
methodiek. Overigens kan het bevoegd gezag altijd besluiten om rekening te houden
met de financiële situatie van een inrichting.
5. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking op 1 augustus 2019. Daarmee wordt afgeweken van de
vaste verandermomenten. Per 1 augustus wordt een subsidieregeling opengesteld waarmee
onder meer energiebesparende maatregelen in de industrie wordt gestimuleerd (titel
4.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies). De rekenmethodiek voor de terugverdientijd
is ook voor deze subsidieregeling van belang. Het is wenselijk dat subsidie en rekenmethodiek
beide in afwijking van de vaste verandermomenten zo snel mogelijk in werking treden,
zodat zij effect hebben op het behalen van het bevel van het Gerechtshof Den Haag
om 25% broeikasgasreductie te bereiken voor het einde van 2020.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes