TOELICHTING
I. Algemeen
1. Doel en aanleiding
Deze wijziging van de Mijnbouwregeling gaat over het buiten gebruik stellen van putten
en boorgaten. Boorgaten en putten zijn nodig om delfstoffen of aardwarmte te kunnen
opsporen en winnen of voor ondergrondse opslag van stoffen. Deze activiteiten beginnen
met het aanleggen van een boorgat.
Een put is een boorgat dat na aanleg, inrichting en afwerking in gebruik is genomen
(artikel 8.1.1, eerste lid, onderdeel a, van de Mijnbouwregeling). Alle putten zijn
volgens deze begripsbepaling tevens boorgaten. Het buiten gebruik stellen van een
put is dus het buiten gebruik stellen van een eerder aangelegd en voltooid boorgat.
Afdeling 8.5 geldt voor het buiten gebruik stellen van alle boorgaten, maar meestal
gaat het om het buiten gebruik stellen van een put. Om bij het spraakgebruik aan te
sluiten is in deze toelichting verder alleen het begrip ‘put’ gehanteerd. Niettemin
is deze regeling ook op alle andere boorgaten van toepassing.
Na de aanleg van het boorgat en de voltooiing van de put kunnen nog diverse andere
boorgatactiviteiten worden uitgevoerd, zoals het wijzigen, uitbreiden, testen, onderhouden
en repareren van een boorgat en het stimuleren van een voorkomen via (doorgaans) een
put (artikel 67 van het Mijnbouwbesluit). De put kan tussen de diverse activiteiten
buiten werking worden gesteld. Het buiten werking stellen van een put is een tijdelijke
situatie om economische of technische redenen. De uitvoerder heeft in dat geval het
voornemen om de put weer in werking te stellen om verdere activiteiten uit te voeren.
Artikel 72 van het Mijnbouwbesluit is op die situatie van toepassing.
De laatste boorgatactiviteit is het buiten gebruik stellen.
Het buiten gebruik stellen heeft tot doel om de put af te sluiten door alle zones
met stromingspotentieel te isoleren. Dat kan ook het geval zijn bij het onderste gedeelte
van een put of een zijtak van een put. In zo’n geval wordt de put gedeeltelijk buiten
gebruik gesteld. Ook in dat geval is deze regeling van toepassing.
2. Werkprogramma en algemene regels voor putten
Artikel 77 van het Mijnbouwbesluit bepaalt dat voor boorgatactiviteiten, zoals het
buiten gebruik stellen, een werkprogramma wordt opgesteld en dat bij ministeriële
regeling nadere regels worden gesteld. Paragraaf 8.2.4 van de Mijnbouwregeling stelt
regels over het werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van putten en is van
overeenkomstige toepassing op boorgaten (artikel 8.2.4.3). De inspecteur-generaal
der mijnen ontvangt het werkprogramma, de tussentijdse rapportages en een eindrapport
van de uitvoerder van het buiten gebruik stellen.
Afdeling 8.5 van de Mijnbouwregeling stelt algemene regels over de wijze van uitvoering
van het buiten gebruik stellen van putten. Deze regels gaan over de technische uitvoering
van de werkzaamheden in de ondergrond. De inspecteur-generaal der mijnen controleert
of het werkprogramma aan deze regels voldoet en hoe het werkprogramma wordt uitgevoerd.
3. Waarom regels voor het buiten gebruik stellen van een put
Als zich in de put geen winbare hoeveelheden bevinden of het voorkomen van de te winnen
delfstof of aardwarmte uitgeput is, is het nodig de put om redenen van veiligheid
en bescherming van de bodem en grondwater buiten gebruik te stellen. Een put verbindt
namelijk het bovengrondse mijnbouwwerk met het ondergrondse delfstof- of aardwarmtevoorkomen
of een ondergrondse opslag, dat onder druk kan staan of onder druk staat en gassen
of vloeistoffen kan bevatten. Daardoor bestaat bij het buiten gebruik stellen van
een put een risico op het ontsnappen van gassen en vloeistoffen uit de ondergrond.
Het is dan ook noodzakelijk zeker te stellen dat voldoende beheersmaatregelen worden
getroffen.
4. Hoe zijn de risico’s van een put te beheersen
Afdeling 8.5 van de Mijnbouwregeling bevat algemene regels aan de hand waarvan in
een werkprogramma wordt vastgesteld hoe zich in het concrete geval zo min mogelijk
risico’s voordoen bij het buiten gebruik stellen van een put. Deze regeling is in
2003 tot stand gekomen en is grotendeels een voortzetting van de toen geldende regels.
In de afgelopen vijftien jaar zijn echter nieuwe inzichten verkregen over de wijze
van afsluiten van putten. Bovendien zijn nieuwe innovatieve methoden ontwikkeld om
putten buiten gebruik te stellen. De huidige regels in de Mijnbouwregeling zijn daardoor
gedeeltelijk achterhaald.
Bovendien zijn deze regels niet toegesneden op aardwarmte en andere delfstoffen dan
koolwaterstoffen. Verder kunnen putten bij de transitie naar een duurzame energievoorziening
een belangrijke rol vervullen. Zo kunnen putten worden hergebruikt voor de opslag
van stoffen, zoals waterstof en CO2. Ook om die reden zijn de regels over het buiten gebruik stellen van putten toe aan
actualisatie.
5. Wat gaan de mijnbouwondernemingen doen
De branchevereniging Nogepa heeft in de zogenoemde ‘Industriestandaard nr. 45, het
buiten gebruik stellen van putten en boorgaten’ een aantal algemene uitgangspunten
en technische mogelijkheden voor een effectieve en duurzame afsluiting van de ondergrond
geformuleerd.
Uitgangspunt is dat de mijnbouwondernemer bij het buiten gebruik stellen van een put
zodanig de ondergrond herstelt dat stroming van ondergrondse vloeistoffen door afsluitende
gesteentelagen naar andere lagen of naar het oppervlak wordt voorkomen. De mijnbouwondernemer
brengt daartoe een afsluiting aan ter hoogte van een afsluitende laag, die afsluitlaag
wordt genoemd.
De afsluiting strekt zich uit over alle annulaire ruimten ter hoogte van die afsluitlaag,
zodat een compact geheel ontstaat, dat de daaronder te verwachten maximale druk van
gassen en vloeistoffen permanent kan weerstaan.
Bij putten op land plaatst de mijnbouwondernemer ook een topafsluiting nabij het oppervlak.
Ook een dergelijke topafsluiting moet zich uitstrekken over alle annulaire ruimten.
De mijnbouwondernemer verwijdert al het putmateriaal tot 3 meter onder het maaiveld
of dieper als de herinrichting, bijvoorbeeld vanwege de bouw van een bedrijventerrein,
anders vereist.
Een topafsluiting van een boorgat in de zeebodem is minder noodzakelijk, omdat de
put van nature met zand gevuld raakt. Als in de put vloeistoffen achterblijven die
een risico op milieuverontreiniging vormen, is een topafsluiting nodig. De locatie
van de topafsluiting is in de nabijheid van de bodem, maar wel zodanig diep, dat het
putmateriaal tot op een diepte van 6 meter verwijderd kan worden. Als de kans bestaat
dat de bodem erodeert is het nodig het putmateriaal tot een grotere diepte te verwijderen.
De ligging van de topafsluiting is daarop afgestemd.
6. Dwingende eisen en goede praktijken, kader en innovatie
Deze wijziging van de Mijnbouwregeling stelt dwingende eisen aan het buiten gebruik
stellen van alle putten, die gebruikt zijn voor het opsporen of winnen van delfstoffen,
aardwarmte of de opslag van stoffen. Deze regels vervangen onder meer de huidige afdeling
8.5.
De uitvoering van de vernieuwde afdeling 8.5 wordt nader geregeld in een beleidsregel
(artikel 4:81, van de Algemene wet bestuursrecht). Die beleidsregel zal verwijzen
naar de goede praktijken die zijn ontwikkeld en vastgelegd in de ‘Industriestandaard
nr. 45, het buiten gebruik stellen van putten en boorgaten’ van de branchevereniging
Nogepa.
De beleidsregel en de goede praktijken worden, indien nodig, periodiek gewijzigd naar
de nieuwste inzichten en technieken, zodat innovatie niet in de weg wordt gestaan.
Als een mijnbouwonderneming zich aan de goede praktijken houdt, voldoet de onderneming
aan de algemene uitgangspunten van afdeling 8.5 van de Mijnbouwregeling.
Mocht in een concreet geval een mijnbouwonderneming een andere methode van buiten
gebruik stellen van een put willen hanteren, dan is dat mogelijk als de mijnbouwonderneming
dat uit kan leggen. Van tijd tot tijd zullen de goede praktijken worden aangepast.
Zowel de mijnbouwondernemingen als de inspecteur-generaal der mijnen kunnen elkaar
daarop aanspreken. Mocht een goede praktijk in het concrete geval niet genoeg effectief
blijken te zijn, dan kan de toezichthouder altijd, indien nut en noodzaak aantoonbaar
zijn, in voorkomend geval, gemotiveerd van de industriestandaard afwijken en zo nodig
tot handhaving overgaan. Immers ook in een industriestandaard zijn niet alle omstandigheden
te beschrijven. Niettemin geeft een industriestandaard zekerheid dat een handelen
volgens deze goede praktijken in beginsel gedragen wordt door de mijnbouwondernemingen
en de toezichthouder en uitgangspunt kan zijn voor het buiten gebruik stellen van
een boorgat in een concreet geval.
7. Regeldruk
Met de vernieuwing van de algemene regels in afdeling 8.5 van de Mijnbouwregeling
is de Mijnbouwregeling aangepast aan de recente inzichten en ervaringen op het gebied
van het buiten gebruik stellen van putten, zoals die in de hiervoor genoemde industriestandaard
zijn ontwikkeld. Met de vernieuwde regeling blijven de nalevingskosten gelijk aan
de bestaande nalevingskosten. De regels voor het werkprogramma en de eindrapportage
zijn niet nieuw, maar zijn slechts vernieuwd om het werkprogramma en de eindrapportage
te laten aansluiten bij de nieuwe afdeling 8.5.
De regeling leidt niet tot nieuwe administratieve lasten, met uitzondering van een
ontheffingsstelsel.
Het ontheffingsstelsel geeft de mogelijkheid om in de gevallen waarin de minister
het nodig acht ontheffing te verlenen aan een mijnbouwonderneming om van de algemene
regels voor het buiten gebruik stellen van een boorgat af te wijken. Dit zal zich
vanwege de fysische omstandigheden met name voor kunnen doen bij het sluiten van een
boorgat dat niet voor de winning van koolwaterstoffen is aangelegd, maar het is niet
uitgesloten dat voor andere gevallen een ontheffing verleend moet worden om tot het
buiten gebruik stellen van een boorgat te kunnen komen. De procedure voor het aanvragen
van een ontheffing is gelijk aan de procedures voor andere ontheffingen die krachtens
de Mijnbouwregeling worden verleend (artikel 1.2.1 van de Mijnbouwregeling).
Naar schatting gaat het om maximaal zes ontheffingen per jaar. De aanvraag van een
ontheffing is vrij complex en zal daarom 43 uur vergen per ontheffing. Bij een tarief
van € 54,– is de administratieve last van een ontheffing € 2.322,–. Het totaal van
de administratieve lasten bij zes ontheffingen bedraagt € 13.932,– per jaar.
Artikel 133, eerste lid, onderdeel a, van de Mijnbouwwet stelt in het geval sprake
is van een winning voor koolwaterstoffen voor het verlenen van een ontheffing een
retributie. De retributie bedraagt € 3.600,– per ontheffing (artikel I, onderdeel
R). Het totaal van de retributies bedraagt per jaar maximaal € 21.600,–.
Deze regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. De regeling
is door het college niet geselecteerd voor een formeel advies aan de minister, omdat
de gevolgen voor de regeldruk niet substantieel zijn.
8. Vaste verandermoment
Deze regeling treedt op het vaste verandermoment van 1 april 2019 in werking, maar
is in afwijking van aanwijzing 4.17, vierde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving
niet twee maanden van tevoren bekendgemaakt. Het opschorten van de invoering van de
regeling tot 1 juli is niet wenselijk, omdat mijnbouwondernemingen, met name voor
het buiten gebruik stellen van boorgaten bij mijnbouwinstallaties op zee, vóór het
lente- en zomerseizoen willen weten of volgens de nieuwste inzichten in de industriestandaard
gewerkt kan worden bij het buiten gebruik stellen van boorgaten. Het is om veiligheidsredenen
wenselijk dat een boorgat duurzaam buiten gebruik wordt gesteld, zodra dat mogelijk
is. Met de invoering van deze regeling worden, gelet op de doelgroep, het jaargetijde
en de veiligheidseisen, aanmerkelijke nadelen voor private en publieke belangen voorkomen
(aanwijzing 4.17, vijfde lid, onderdeel a).
9. Consultatie en internetconsultatie
Vóór de internetconsultatie is meerdere keren overleg gevoerd met de branchevereniging
Nogepa over de samenhang tussen de industriestandaard 45 en de Mijnbouwregeling.
Van 11 januari 2019 tot en met 12 februari 2019 is het ontwerp van de regeling openbaar
gemaakt voor internetconsultatie. In deze periode zijn drie reacties ontvangen. De
Vewin, branchevereniging van drinkwaterbedrijven, heeft een openbare reactie op internetconsultatie.nl
ingediend. Eén bedrijf heeft gereageerd zonder openbaarmaking. De branchevereniging
Nogepa heeft per e-mail in één document drie zienswijzen gestuurd. Deze reactie per
e-mail is toegevoegd aan het dossier op internetconsultatie.nl.
De Vewin heeft een paar opmerkingen gemaakt die gaan over monitoring van het diepe
en ondiepe grondwater. Het ondiepe en diepe grondwater voor de winning van drinkwater
bevindt zich in de bovenste lagen doorgaans tot maximaal honderd tot tweehonderd meter
in de bodem. Deze regeling gaat over het buiten gebruik stellen van boorgaten door
het aanbrengen van afsluitingen op de hoogte van sluitlagen in de diepe ondergrond
van honderd meter tot de diepte waar het voorkomen van delfstoffen of aardwarmte zich
bevindt (vijfhonderd meter tot drie kilometer). De sluitlagen worden zodanig afgesloten
dat geen lekpaden ontstaan naar boven liggende lagen in het boorgat. Voor bescherming
van de bodem, waaronder het grondwater, zijn voor mijnbouwwerken regels gesteld in
het Besluit algemene regels milieu mijnbouw dat onder de Omgevingswet is omgezet in
het Besluit activiteiten leefomgeving en de bodemmodule in dat besluit.
Het verzoek van Vewin tot uitbreiding van deze regels met monitoring van diep grondwater
leidt tot nieuwe boringen en mogelijke lekpaden tussen afgesloten lagen. Daarbij is
de Mijnbouwregeling niet de regeling voor dit onderwerp, maar de regelgeving onder
de Omgevingswet. Dit geldt ook voor opmerkingen van de Vewin over herinrichting van
een terrein, waar zich een buiten gebruik gestelde put bevindt en nieuwe boringen
in de buurt van een buiten gebruik gestelde put.
De opmerking van de Vewin over hergebruik van putten voor de opslag van stoffen gaat
niet over deze regeling, maar over de afweging tot het verlenen een opslagvergunning
als bedoeld in artikel 25 van de Mijnbouwwet.
De opmerkingen van één bedrijf hebben aanleiding gegeven tot een wijziging in paragraaf
1 van de toelichting over het begrip ‘boorgat’ en het begrip ‘put’.
De eerste en derde zienswijze, opmerking A, van Nogepa hebben aanleiding gegeven tot
een aanvulling van de toelichting over eerdere putten (toelichting bij artikel II).
Verder gaat de eerste zienswijze van Nogepa over de systematiek van het buiten gebruik
stellen van mijnbouwwerken in het geheel van de mijnbouwregelgeving, die in deze regeling
niet aan de orde is. De tweede zienswijze van Nogepa gaat over de uitwerking bij beleidsregel.
De algemene grondslag van de beleidsregel is in de toelichting vermeld, maar bij de
vaststelling van de beleidsregel zal worden besloten over de specifieke grondslag.
De derde zienswijze, opmerking B, van Nogepa heeft aanleiding gegeven tot aanvulling
van artikel 8.5.1.4, eerste lid, met een onderdeel d, een uitbreiding van artikel
8.5.3.1 met een vierde lid en aanpassing van de wijziging van artikel 8.2.4.1. tweede
lid, onderdeel e, waarin met de vernieuwde onderdelen 2⁰ en 8⁰ een bepaling over het
gebruik van andere materialen dan cement is opgenomen. Verder zijn naar aanleiding
van de derde zienswijze, opmerkingen C en D, van Nogepa artikel 8.2.4.1, tweede lid,
onderdeel b en onderdeel e, onderdelen 2° en 8°, gewijzigd voor het verstrekken van
informatie over een eerdere gedeeltelijke buiten gebruik stelling, respectievelijk
de cementatiedieptes. De informatie over eerdere gedeeltelijke buiten gebruik stellingen
was in het voorstel onvoldoende en de informatie over cementatiedieptes in het oorspronkelijke
onderdeel 2° bleek een doublure te bevatten en is vervallen. De onderdelen 3° en 9°
zijn naar 2° en 8° vernummerd.
II. Artikelen
Artikel I, onderdeel E
In dit onderdeel worden de begripsbepalingen gedefinieerd die bij een buiten gebruik
stelling van belang zijn. Het begrip zone met stromingspotentieel gaat over de gesteenten
waar een gas of een vloeistof doorheen kan stromen, waardoor deze gassen of vloeistoffen
niet meer beheersbaar zijn als niet in een afsluiting wordt voorzien (onderdeel k).
Een afsluiting is een maatregel die ervoor zorgt dat geen gassen of vloeistoffen ontsnappen.
Het afsluiten van zones met stromingspotentieel betekent in de praktijk dat afsluitingen
nodig zijn van meerdere sluitlagen om stroming te voorkomen (onderdeel l). Op verschillende
diepten in de put kunnen zich gesteentelagen bevinden, die de maximaal te verwachten
druk van de te isoleren gassen en vloeistoffen kunnen weerstaan. Het gaat om de maximale
druk die onder een afsluiting verwacht mag worden (onderdeel m). Dit onderdeel beschrijft
wat onder een sluitlaag wordt verstaan. Een gesteentelaag die een zone met stromingspotentieel
afsluit, is een sluitlaag (onderdeel n).
In artikel 8.5.2.2 staat beschreven waar een sluitlaag aan moet voldoen.
Artikel I, onderdelen J tot en met L, P, Q en R
Deze onderdelen bevatten een wijziging van het werkprogramma van het buiten gebruik
stellen van boorgaten en putten in verband met de vernieuwing van afdeling 8.5 over
het buiten gebruik stellen van putten.
De uitvoerder levert het werkprogramma aan bij de inspecteur-generaal der mijnen die
beoordeelt of voldoende informatie is aangeleverd over de wijze van uitvoering van
het buiten gebruik stellen. De aan te leveren gegevens sluiten aan bij de algemene
regels van afdeling 8.5 (onderdelen K en L). Onderdeel van deze gegevens is de geohydrologische
basis, waaronder gegevens over de diepte van de overgang van zoet naar zout water,
het niveau van het water dat bruikbaar is voor de bereiding van drinkwater. Als de
uitvoerder kiest voor het gebruik van een ander materiaal dan cement tot het afsluiten
van een boorgat dan bevat het werkprogramma de specificaties van de uitvoering (artikel
8.2.4.1, tweede lid, onderdeel e, onder 2° en 8°, in samenhang met artikel 8.5.3.1,
vierde lid). Onder meer deze bepalingen (zie verder artikel 8.5.1.4, eerste lid, onderdeel
d, en artikel 8.5.3.1, vierde lid) maken het gebruik van andere materialen dan cement
mogelijk.
Na uitvoering van het werkprogramma wordt een eindrapport opgesteld. Het eindrapport
is verplicht gesteld met de wijziging in onderdeel J. De uitvoerder stelt een eindrapport
op in overeenstemming met de bijlagen 12 en 12a, afhankelijk van welke boorgatactiviteit
is uitgevoerd. Bijlage 12 is van toepassing bij het aanleggen of repareren van een
boorgat dan wel het stimuleren van een voorkomen via een put. Dit is met de wijziging
in onderdeel P tot uitdrukking gebracht. Bijlage 12a is van toepassing bij het buiten
gebruik stellen van een put (onderdeel Q). Een belangrijk onderdeel van het eindrapport
is de stratigrafische kolom. Deze wordt in één overzicht weergegeven naast de putgegevens,
zodanig dat eenvoudig is na te gaan of alle zones met stromingspotentieel zijn afgesloten
(zie bijlage 12a, onder punt 2.1, onder 2).
Artikel I, onderdeel O
Dit onderdeel bevat de vernieuwde afdeling 8.5 over het buiten gebruik stellen van
putten.
Artikel 8.5.1.1
Met deze bepaling is afdeling 8.5 op alle vormen van buiten gebruik stellen van boorgaten
en putten van toepassing, respectievelijk van overeenkomstige toepassing. Daaronder
valt derhalve ook het buiten gebruik stellen van putten die voor de winning van zout,
de winning van aardwarmte dan wel voor observatie of monitoring zijn gebruikt en de
afsluiting van putten voor de opslag van stoffen zoals waterstof, en CO2.
Artikel 8.5.1.2
Dit artikel bepaalt wat nodig is, voordat de put wordt afgesloten. Eerst wordt onderzocht
welke zones in de ondergrond tot het doorstromen en uitstromen van gassen en vloeistoffen
aanleiding kunnen geven. Daarna bepaalt de uitvoerder welke maatregelen nodig zijn
om die mogelijke stroming te voorkomen.
Artikel 8.5.1.3
Dit artikel stelt hoe bereikt kan worden dat gassen en vloeistoffen niet uit de put
treden om zo de belangen van veiligheid en het voorkomen van milieuverontreiniging
te behartigen. Dat doel wordt bereikt door het aanbrengen van een effectieve en duurzame
afsluiting.
Artikel 8.5.1.4
Afdeling 8.5 stelt algemene regels voor alle vormen van het buiten gebruik stellen
van putten. Uitgangspunt voor deze regels is de meest voorkomende vorm, namelijk het
buiten gebruik stellen van een put die in gebruik is voor het winnen van koolwaterstoffen.
De uitgangspunten voor putten die in andere omstandigheden worden gebruikt, zijn niet
anders, maar voor de uitvoering kan het nodig zijn dat andere eisen worden gesteld.
Artikel 8.5.1.4 voorziet in een ontheffingsstelsel om in die afwijkende eisen te voorzien
zonder af te doen aan de uitgangspunten die gelden voor het buiten gebruik stellen
van putten. Zo regelt het eerste lid, onderdeel a het geval dat een zijtak is geboord
die afgesloten moet worden en het geval dat slechts het onderste gedeelte van een
boorgat buiten gebruik wordt gesteld. Onderdeel b gaat over het geval een boorgat
voor andere doeleinden dan het winnen van koolwaterstoffen is gebruikt. Onderdelen
c en e zijn voor het geval onverhoopt een obstructie van het boorgat het toepassen
van de gebruikelijke technieken in de weg staat, respectievelijk alle mogelijke maatregelen
zijn getroffen, maar het gewenste resultaat niet bereikt wordt. Een meer positieve
gelegenheid voor het verlenen van een ontheffing is het toepassen van een ander, mogelijk
innovatief, materiaal voor het buiten gebruik stellen van het boorgat (onderdeel d).
Dit kan wellicht leiden tot een betere afsluiting van sluitlagen tegen lagere kosten,
maar voorzichtigheid is geboden, omdat het gebruik van andere materialen nog in ontwikkeling
is.
Naast de ontheffingsmogelijkheid zal met toepassing van artikel 4:81 van de Algemene
wet bestuursrecht worden voorzien in het vaststellen van beleidsregels voor de uitvoering
van het buiten gebruik stellen van putten. Deze beleidsregels gaan in eerste instantie
over het buiten gebruik stellen van putten na de winning van koolwaterstoffen, zoals
de eerder genoemde standaard ‘Industriestandaard nr. 45, het buiten gebruik stellen
van putten en boorgaten’, maar andere beleidsregels zijn eveneens mogelijk, bijvoorbeeld
voor het afsluiten van boorgaten in gebruik voor de opslag van stoffen. Deze beleidsregels
kunnen dan tevens voorzien in een afweging van mogelijkheden tot het verlenen van
een ontheffing als bedoeld in artikel 8.5.1.4, eerste lid.
Artikel 8.5.2.1
De afsluiting bestaat uit meerdere onderdelen, namelijk afsluitingen en het verwijderen
van het putmateriaal. De afsluiting ter hoogte van de sluitlaag (artikel 8.5.2.1,
onderdeel a) hoeft zich niet direct boven de zone met stromingspotentieel te bevinden.
Het gaat om het weerstaan van de druk van gassen en vloeistoffen om doorstromen en
uitstromen te voorkomen. Een locatie hoger in het boorgat dan direct boven een zone
met stromingspotentieel kan in het concrete geval effectiever en duurzamer zijn. De
topafsluiting is bedoeld voor de veiligheid aan het maaiveld of, in voorkomend geval,
het voorkomen van verontreiniging van de zee (zie artikel 8.5.3.2). Na de topafsluiting
wordt het putmateriaal in de nabijheid van het aardoppervlak verwijderd, bestaande
uit onder meer het spuitkruis, de afhangconstructie en de verbuizing.
Artikel 8.5.2.2
De geologische laag die tezamen met de afsluiting één afsluitende laag vormt (de sluitlaag),
voldoet altijd aan drie geofysische eisen om een voldoende afsluiting te kunnen zijn.
Als de gekozen geologische laag niet aan één van die drie eisen voldoet, kan bij het
buiten gebruik stellen geen voldoende afsluiting worden gevormd. Mocht bij het buiten
gebruik stellen of later blijken dat de afsluiting door de geologische omstandigheden
onvoldoende is dan voorziet de uitvoerder alsnog in aanvullende maatregelen, zo nodig
na het aanvragen van een ontheffing.
Artikel 8.5.3.1
De uitvoerder stort bij de afsluiting ter hoogte van de sluitlaag een zodanige hoeveelheid
cement dat na uitharding een laag met een dikte van honderd meter gevormd is. Als
alternatief kan de afsluiting bestaan uit een uitgeharde laag cement met een dikte
van vijftig meter, indien is voorzien een mechanische ondersteuning of een vaste ondersteuning
aanwezig is. De vaste ondersteuning kan bestaan uit een mechanische constructie, cement,
vulling, formatie, of andere obstructie tegen wegzakken van vloeibare cement. De ondersteuning
voorkomt het uitzakken van het cement, voordat het cement is uitgehard. Daarbij is
met name van belang dat over de genoemde lengte ook de annulaire ruimten geïsoleerd
worden of door een specifieke omstandigheid in de put geïsoleerd zijn. De werking
van de isolatie wordt gecontroleerd met een relevante methode, test of andere vorm
van onderbouwing (zie artikel 8.5.2.5, eerste lid).
Subsidiair kan de uitvoerder als een methode als bedoeld in het tweede lid niet toepasbaar
is, een andere methode van afsluiten kiezen (derde lid). Andere methoden zijn onder
meer het gebruikmaken van potentiële sluitlagen met plastische eigenschappen, zoals
bepaalde klei- of zoutlagen, of het plaatsen van een afsluiting bij een sluitlaag
die een dikte heeft van minder dan 50 meter. De uitvoerder kan kiezen voor een nieuw
materiaal, anders dan cement. De specificaties van de afsluiting zijn dan anders dan
in het tweede lid. Het is aan de uitvoerder om vooraf bij het aanvragen van een ontheffing
(zie hierboven artikel 8.5.1.4, eerste lid, onderdeel d) en de indiening van een werkprogramma
(zie hierboven artikel 8.2.4.1, tweede lid, onderdeel e, onder 2° en 8°) aan te tonen
dat een gelijkwaardige effectieve en duurzame afsluiting mogelijk is en dat de uitvoering
heeft geleid tot deze afsluiting (vierde lid). De werking van de afsluiting wordt
vastgesteld met een relevante methode, test of andere vorm van onderbouwing (zie artikel
8.5.2.5, eerste lid) en wordt gerapporteerd (artikel I, onderdeel J, wijziging artikel
8.2.2.2). De gekozen methode van afsluiten mag geen afbreuk doen aan de effectiviteit
en duurzaamheid van de afsluiting. In voorkomend geval zijn dan ook aanvullende voorzieningen
nodig om de effectiviteit te waarborgen, zodat een gelijkwaardige effectieve en duurzame
afsluiting blijft bestaan.
Artikel 8.5.3.2
De topafsluiting in de bodem van oppervlaktewater wordt anders uitgevoerd dan op land.
Op land bestaat bij een onvoldoende afsluiting een risico voor of door gebruik van
het aardoppervlak. Op land is dan ook altijd een topafsluiting nodig in de nabijheid
van het maaiveld. De uitvoerder houdt bij het bepalen van de diepte rekening met een
nieuwe inrichting van het terrein. Daarmee wordt voorkomen dat bij herinrichting een
nieuwe topafsluiting nodig wordt.
Zand van de bodem van de zee vormt van nature de topafsluiting van een boorgat op
zee. Alleen wanneer zich veiligheids- of milieurisico’s voor kunnen doen, bijvoorbeeld
door resten van vloeistoffen, is het nodig het boorgat van een topafsluiting te voorzien.
De uitvoerder verwijdert putmaterialen tot op een diepte die nodig is voor de herinrichting
van het terrein. De diepte bedraagt ten minste drie meter om te voorkomen dat het
putmateriaal slechts wordt weggehaald voor een gebruik van het terrein als weiland
of akkerland.
Op zee is het uitgangspunt een verwijdering op een diepte van 6 meter onder de bodem.
Als het boorgat zich bevindt op een locatie waar veranderingen in de zeebodem verwacht
kunnen worden van meer dan 6 meter, bijvoorbeeld door zandverplaatsingen, dan wordt
het putmateriaal tot op een grotere diepte verwijderd om schade door scheepsankers
of van bijvoorbeeld trawlers te voorkomen.
Artikel II
In diverse reacties in de internetconsultatie zijn vragen gesteld over de status van
eerder buiten gebruik gestelde putten. Deze regeling heeft onmiddellijke werking.
Dit laat eerder ondernomen activiteiten tot het buiten gebruik stellen van putten
onverlet, indien volgens de toen geldende regels is gehandeld, zoals het voorleggen
van een werkprogramma aan de inspecteur-generaal der mijnen (artikel 8.2.4.1. van
de Mijnbouwregeling, zoals bekendgemaakt in de Staatscourant van 19 december 2002, nr. 245, pagina 17). Na het inwerking treden van deze regeling is bij iedere activiteit tot
het buiten gebruik stellen van een put de nieuwe afdeling 8.5 geheel van toepassing.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes