Mijnbouwregeling

16 december 2002

nr. WJZ 02063603

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Handelende in overeenstemming met de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op de op 13 september 1983 te Bonn tot stand gekomen Overeenkomst inzake samenwerking bij de bestrijding van verontreiniging van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen (Trb. 1983, 159; laatstelijk Trb. 1990, 100), de artikelen 9, derde lid, 11, vierde en vijfde lid, 14, 32, 40, zesde lid, 63, vierde lid, 122, 123, tweede lid, van de Mijnbouwwet, en de artikelen 4, vierde lid, 7, eerste lid, 12, tweede lid, 17, eerste lid, 18, eerste lid, 19, eerste lid, 20, eerste lid, 23, tweede lid, 29, 44, eerste lid, 45, eerste lid, 51, vijfde en zesde lid, 52, zesde en achtste lid, 53, derde lid, 66, eerste lid, 73, 77, 80, tweede en vierde lid, 81, derde lid, 82, vierde lid, 83, eerste en derde lid, 93, derde lid, 114 en 144 van het Mijnbouwbesluit;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen, vergunningen en ontheffingen en overige bepalingen

§ 1.1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. besluit: Mijnbouwbesluit;

b. minister: Minister van Economische Zaken;

c. DIN: door het Deutsche Institut für Normaliserung uitgegeven norm;

d. NEN: door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm.

Artikel 1.1.2

Waar in deze regeling producten dienen te voldoen aan een bepaalde norm of eis, worden daaraan gelijkgesteld producten die voldoen aan normen of eisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die tenminste een gelijkwaardig niveau waarborgen.

§ 1.2. Vergunningen en ontheffingen

Artikel 1.2.1

1. Aanvragen om vergunningen, ontheffingen, of andere besluiten bij of krachtens de wet, worden in tweevoud ingediend bij de minister, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.

2. De bij de aanvraag behorende stukken worden door of namens de aanvrager gekenmerkt als behorende tot de aanvraag.

3. Indien de aanvrager gegevens eerder heeft verstrekt, of indien gegevens reeds op andere wijze in bezit zijn van de minister, kan daar naar worden verwezen, tenzij deze gegevens gewijzigd zijn.

4. Op verzoek van de minister worden, in aanvulling op de gegevens die in dit hoofdstuk worden vermeld, tevens andere gegevens verstrekt of ter inzage gegeven, indien dat voor beoordeling van de aanvraag van belang is.

Artikel 1.2.2

1. Indien bij een aanvraag ingevolge dit hoofdstuk een plaats, traject of gebied moet worden vermeld, wordt dit uitgedrukt in:

a. het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoeksmeting, indien de plaats, het traject of het gebied zich aan de landzijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn bevindt, en

b. geografische coördinaten, berekend volgens het stelsel van de Europese vereffening, indien de plaats, het traject of het gebied zich aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn bevindt.

2. Van een gebied wordt het oppervlak vermeld, uitgedrukt in km2.

3. Een plaats of een traject wordt, onder vermelding van de coördinaten daarvan, aangegeven op een kaart.

4. De ligging van een gebied wordt, onder vermelding van de coördinaten van de hoekpunten daarvan, aangegeven op een kaart.

5. De kaarten, bedoeld in het derde en vierde lid, worden in viervoud overgelegd en zijn getekend op een schaal van 1:50.000.

6. Het eerste lid tot en met vijfde lid geldt niet voor de gevallen, bedoeld in de artikelen 1.3.2 en 1.3.3, tweede lid.

§ 1.3 Opsporings-, winnings- en opslagvergunning

Artikel 1.3.1

1. Bij de aanvraag om een opsporingsvergunning als bedoeld in artikel 6 van de wet vermeldt de aanvrager:

a. voor welk tijdvak de vergunning wordt gevraagd;

b. voor welk gebied de vergunning wordt gevraagd, en

c. of de aanvraag betrekking heeft op aardwarmte of delfstoffen onder vermelding op welke delfstof of delfstoffen de aanvraag betrekking heeft.

2. De aanvrager verstrekt bij de aanvraag voorts:

a. de gegevens, opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling;

b. indien de aanvraag betrekking heeft op koolwaterstoffen, tevens de gegevens, opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling;

c. een programma waarin is aangegeven welke activiteiten de aanvrager voornemens is uit te voeren en welke technieken daarbij worden gebruikt;

d. een geologisch rapport, dat ten minste bevat:

1°. een opgave van de voor de onderbouwing van de aanvraag gebruikte verkenningsonderzoeken en andere geologische gegevens, de interpretatie van deze gegevens en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyse;

2°. een beschrijving van de locale en regionale geologie;

3°. indien het een vergunning voor koolwaterstoffen betreft: een beschrijving van de verwachte hoeveelheid aanwezige delfstof per mogelijk aanwezig voorkomen;

e. andere gegevens die de aanvrager heeft gebruikt bij de onderbouwing van de aanvraag.

3. Indien de aanvraag wordt ingediend door meerdere aanvragers gezamenlijk, worden de in het tweede lid, onderdelen a en b, bedoelde gegevens ten aanzien van iedere aanvrager afzonderlijk verstrekt. Tevens wordt aangegeven onder welke voorwaarden de samenwerking tussen de aanvragers plaatsvindt.

Artikel 1.3.2

1. In een aanvraag om een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen voor een gebied aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn wordt opgegeven voor welk gebied, bestaande uit een of meer blokken als aangegeven op de kaart, welke als bijlage 3 bij deze regeling is gevoegd, de vergunning wordt aangevraagd. De desbetreffende op de kaart aangegeven bloknummers worden daarbij vermeld.

2. Indien de aanvraag betrekking of mede betrekking heeft op een deel van een blok, is artikel 1.2.2. van toepassing.

Artikel 1.3.3

1. Bij de aanvraag om een winningsvergunning als bedoeld in artikel 6 van de wet verstrekt de aanvrager de gegevens, bedoeld in artikel 1.3.1, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en b. Artikel 1.3.1, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. Indien de aanvraag een winningsvergunning betrekking heeft op een gebied aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn, is artikel 1.3.2 van overeenkomstige toepassing.

3. Indien de aanvraag een winningsvergunning voor koolwaterstoffen betreft, verstrekt de aanvrager naast de gegevens, bedoeld in het eerste lid:

a. een raming van de verwachte hoeveelheid en de samenstelling van de aanwezige delfstoffen en de daarbij gehanteerde onzekerheidsanalyses;

b. structuurkaarten van de bovenzijde van de reservoirlagen waarin de aanwezigheid van koolwaterstoffen is aangetoond of wordt vermoed;

c. een opgave van de overige gegevens waarop de in onderdeel a bedoelde ramingen zijn gebaseerd;

d. een beschrijving van de onderzoeksmethoden die tot de in de onderdelen a en b bedoelde gegevens hebben geleid, en

e. een meerjarenprogramma waarin de te verrichten winningsactiviteiten worden beschreven, alsmede de technieken die daarbij worden gebruikt, daaronder begrepen de in het kader van de winning noodzakelijke behandeling van de gewonnen delfstoffen en het vervoer daarvan tot het punt waar die delfstoffen aan een ander worden overgedragen.

4. Het meerjarenprogramma omvat mede een op de vermoedelijke periode van winning betrekking hebbende opgave van de ramingen van:

1°. de jaarlijkse produktie;

2°. de investeringen per jaar, en

3°. de lopende kosten per jaar.

5. Indien de aanvraag een winningsvergunning voor aardwarmte betreft, is het derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing.

6. Indien een aanvraag een winningsvergunning voor delfstoffen anders dan koolwaterstoffen betreft, verstrekt de aanvrager naast de gegevens, bedoeld in het eerste lid:

a. een opgaaf van de verwachte hoeveelheid delfstof die de aanvrager wil winnen en de samenstelling van het te winnen delfstof;

b. een beschrijving van de structuur van de delfstoflaag waaruit de aanvrager wil winnen en de ligging van de delfstoflaag ten opzichte van andere aardlagen;

c. een beschrijving van de onderzoeksmethoden die tot de in de onderdelen a en b bedoelde gegevens hebben geleid, en

d. een programma overeenkomstig het programma, bedoeld in het derde lid, onderdeel e, en vierde lid.

Artikel 1.3.4

1. Bij de aanvraag om een opslagvergunning als bedoeld in artikel 25 van de wet verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:

a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

b. het gebied waarvoor de vergunning wordt gevraagd, en

c. de stoffen waarop de aanvraag betrekking heeft.

2. Artikel 1.3.1, tweede lid, onderdelen a en b, en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Bij de aanvraag verstrekt de aanvrager tevens:

a. een programma waarin de te verrichten opslagactiviteiten worden beschreven, alsmede de technieken die daarbij worden gebruikt;

b. een kaart van de ondergrond waar opslag plaatsvindt;

c. een beschrijving van de risico's voor de veiligheid, en

d. de mogelijkheid van winning van voorkomens van delfstoffen of aardwarmte in het gebied.

Artikel 1.3.5

1. Een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen voor een gebied aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn kan slechts worden verleend voor een gebied, bestaande uit een of meer blokken als aangegeven op de kaart die als bijlage 3 bij deze regeling is gevoegd.

2. Indien voor een deel van een blok reeds een door een ander gehouden opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen geldt, kan een opsporingsvergunning als in het eerste lid bedoeld betrekking of mede betrekking hebben op dat deel van het blok, waarvoor geen opsporings- of winningsvergunning geldt.

3. Indien in een deel van een blok zich een voorkomen bevindt waarvoor reeds een door een ander gehouden opslagvergunning geldt, kan een opsporingsvergunning als in het eerste lid bedoeld betrekking of mede betrekking hebben op dat deel van het blok, waarvoor geen opslagvergunning geldt.

Artikel 1.3.6

Het gebied, waarvoor een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen wordt verleend, is, voor zover dat met een doelmatige en voortvarende opsporing en winning van koolwaterstoffen verenigbaar en op grond van de aantoning uit geologisch oogpunt gerechtvaardigd is, in overeenstemming met de ingediende aanvraag.

Artikel 1.3.7

1. Bij de beslissing op een aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen worden de artikelen 1.3.8 tot en met 1.3.11 in acht genomen.

2. In afwijking van het eerste lid zijn bij de beslissing op een aanvraag om een winningsvergunning op grond van artikel 10, eerste lid, van de wet slechts de artikelen 1.3.8 tot en met 1.3.10 van toepassing, met dien verstande dat de winningsvergunning alleen wordt geweigerd indien dit wordt gerechtvaardigd door een wijziging in de technische of financiële mogelijkheden van de houder van de opsporingsvergunning of door de manier waarop de aanvrager voornemens is de winning in het gebied, waarvoor de winningsvergunning wordt aangevraagd, te verrichten.

3. Bij de beslissing omtrent toestemming tot overdracht van een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen zijn de artikelen 1.3.8 tot en met 1.3.10 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.3.8

1. Een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen wordt geweigerd indien de technische mogelijkheden van de aanvrager niet toereikend zijn voor een goede uitvoering van het opsporingsonderzoek of de winning in het gebied, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd.

2. Bij de beoordeling van de technische mogelijkheden van de aanvrager worden in ieder geval betrokken:

a. de geologische en mijnbouwkundige kennis van de aanvrager;

b. de ervaring met opsporing en winning van de aanvrager, alsmede de wijze waarop deze activiteiten door hem zijn uitgevoerd;

c. de technische mogelijkheden van de rechtspersonen, waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is of die behoren tot de groep, waartoe de aanvrager behoort, voor zover blijkt dat deze technische mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.

3. Indien de aanvraag wordt ingediend door meerdere aanvragers gezamenlijk, worden bij de beoordeling, bedoeld in het tweede lid, de gegevens betrokken ten aanzien van elk van hen afzonderlijk, of, voor zover de aard van de gegevens dat meebrengt, ten aanzien van hen gezamenlijk. Tevens wordt daarbij betrokken de wijze waarop de samenwerking tussen hen zal plaatsvinden.

Artikel 1.3.9

1. Een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen wordt geweigerd indien de financiële mogelijkheden van de aanvrager niet toereikend zijn voor een goede uitvoering van het opsporingsonderzoek of de winning in het gebied, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, en voor het nakomen van de verplichtingen, die daaruit voortvloeien.

2. Bij de beoordeling van de financiële mogelijkheden van de aanvrager worden in ieder geval betrokken:

a. de financiële middelen, waarover de aanvrager beschikt;

b. de wijze, waarop de aanvrager voornemens is het opsporingsonderzoek of de winning te financieren;

c. de financiële mogelijkheden van de rechtspersonen, waarvan de aanvrager de dochtermaatschappij is of die behoren tot de groep, waartoe de aanvrager behoort, voor zover blijkt dat deze financiële mogelijkheden ter beschikking staan of zullen staan van de aanvrager.

3. Artikel 1.3.8, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.3.10

1. Een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen wordt geweigerd indien de manier waarop de aanvrager voornemens is het opsporingsonderzoek of de winning in het gebied, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten het belang van een doelmatige en voortvarende opsporing en winning in onvoldoende mate verzekert.

2. Bij de beoordeling van de manier waarop de aanvrager voornemens is het opsporingsonderzoek of de winning te verrichten, kunnen onder meer worden betrokken:

a. de mate waarin het programma, bedoeld in artikel 1.3.1, tweede lid, onderdeel c, onderscheidenlijk artikel 1.3.3, derde lid, onderdeel e, en vierde lid, bijdraagt aan een doelmatige en voortvarende opsporing en winning;

b. de geologische onderbouwing van het in onderdeel a bedoelde programma;

c. de praktische uitvoerbaarheid van het in onderdeel a bedoelde programma;

d. de doelmatigheid in de bedrijfsvoering en de verantwoordelijkheidszin, waarvan de aanvrager eerder heeft blijkgegeven.

3. Artikel 1.3.8, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.3.11

1. Ingeval toepassing van de artikelen 1.3.8 tot en met 1.3.10 niet leidt tot weigering van de opsporings- of winningsvergunning en door een of meer anderen overeenkomstig artikel 15, derde lid, van de wet een aanvraag is ingediend voor een soortgelijke vergunning voor dezelfde delfstof voor hetzelfde gebied, wordt de vergunning geweigerd indien de verlening van de vergunning aan een andere aanvrager in het belang is van een doelmatige en voortvarende opsporing en winning.

2. Bij de beoordeling van de gevolgen voor een doelmatige en voortvarende opsporing en winning kunnen onder meer worden betrokken:

a. de mate waarin de aanvrager kan en wil bijdragen aan een doelmatige en voortvarende opsporing en winning van koolwaterstoffen;

b. de mogelijkheden van de aanvrager om de opsporing of winning tegen zo laag mogelijke kosten te doen plaatsvinden.

3. Artikel 1.3.8, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 1.4. Aanvraag mijnbouwmilieuvergunning

Artikel 1.4.1

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder aanvraag: een aanvraag om een mijnbouwmilieuvergunning als bedoeld in artikel 40 van de wet.

Artikel 1.4.2

Een aanvraag wordt in zesvoud ingediend.

Artikel 1.4.3

1. In of bij de aanvraag vermeldt de aanvrager:

a. het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging of de coördinaten van het mijnbouwwerk;

b. de aard van het mijnbouwwerk;

c. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in het mijnbouwwerk en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu, die het mijnbouwwerk kan veroorzaken;

d. de voor de activiteiten en de processen, bedoeld in onderdeel c, kenmerkende gegevens met betrekking tot grond- en hulpstoffen, tussen-, neven- en eindproducten;

e. de maximale capaciteit van het mijnbouwwerk en het maximale motorische of thermische vermogen van de tot het mijnbouwwerk behorende installaties;

f. de tijden en dagen, dan wel perioden waarop het mijnbouwwerk of de te onderscheiden onderdelen daarvan in bedrijf zullen zijn;

g. de aard en omvang van de belasting van het milieu die het mijnbouwwerk tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt;

h. de maatregelen of voorzieningen ten behoeve van:

1°. het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen in het mijnbouwwerk;

2°. het hergebruiken of nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor hergebruik of nuttige toepassing van de afvalstoffen die in het mijnbouwwerk ontstaan;

3°. het opslaan van de afvalstoffen in het mijnbouwwerk;

4°. het zich ontdoen van de afvalstoffen die in het mijnbouwwerk ontstaan;

i. de andere maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu die het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken:

1°. tijdens het in werking zijn van het mijnbouwwerk of de te onderscheiden onderdelen daarvan, waarbij, voor zover van toepassing, onderscheid wordt gemaakt tussen proefdraaien, normaal bedrijf, schoonmaak-, onderhouds- en herstelwerkzaamheden;

2°. ten gevolge van voorvallen als bedoeld in artikel 82 van het besluit, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten;

j. de wijze waarop gedurende het in werking zijn van het mijnbouwwerk de belasting van het milieu die het mijnbouwwerk veroorzaakt, wordt vastgesteld en geregistreerd, en

k. de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot het mijnbouwwerk die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn.

2. De minister kan bepalen dat het eerste lid, onderdelen i, j en k, buiten toepassing blijft, indien die gegevens niet nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, gezien de aard of de omvang van de gevolgen die het mijnbouwwerk voor het milieu kan veroorzaken.

3. De aanvraag gaat vergezeld van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

Artikel 1.4.4.

Indien het mijnbouwwerk waarvoor de mijnbouwmilieuvergunning wordt aangevraagd, naar zijn aard tijdelijk is, vermeldt de aanvrager dit in de aanvraag. Hij vermeldt daarbij tevens zo mogelijk het tijdstip waarop het mijnbouwwerk buiten werking zal worden gesteld.

Artikel 1.4.5

Voor zover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van de minister bij de aanvraag de resultaten van een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem op de plaats waar het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen.

Artikel 1.4.6

De minister stelt de volgende bestuursorganen in de gelegenheid binnen vier weken advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag indien het mijnbouwwerk is gelegen op het land of de territoriale zee:

a. de directeur-generaal Milieubeheer, indien sprake is van lozingen in de bodem;

b. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen;

c. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op minder dan 200 meter van de plaats waar het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen;

d. burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door het mijnbouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoelen;

e. gedeputeerde staten van de provincie, waarin het mijnbouwwerk is gelegen;

f. de inspecteur-generaal der mijnen;

g. de hoofdingenieur-directeur van de betrokken regionale directie van Rijkswaterstaat.

Artikel 1.4.7

De minister stelt de volgende bestuursorganen in de gelegenheid binnen vier weken advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag indien het mijnbouwwerk is gelegen op het continentaal plat:

a. de inspecteur-generaal der mijnen;

b. de hoofdingenieur-directeur van de Directie Noordzee van Rijkswaterstaat, en

c. de directeur-generaal Milieubeheer, indien sprake is van lozingen in de bodem.

§ 1.5. Aanvraag vergunningen en ontheffingen bij verkenningsonderzoek

Artikel 1.5.1

Bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in de artikelen 18 en 19 van het besluit verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:

a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

b. het gebied waarvoor de vergunning wordt gevraagd, en

c. de wijze waarop het verkenningsonderzoek zal worden verricht en de technieken en hulpmiddelen die daarbij worden gebruikt.

Artikel 1.5.2

Bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 22 van het besluit verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:

a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt aangevraagd;

b. het gebied waarvoor de vergunning wordt aangevraagd;

c. de aard, aanduiding en hoeveelheid van de ontplofbare stoffen;

d. de wijze van gebruik van de in onderdeel c bedoelde stoffen, en

e. de maatregelen die worden genomen ter voorkoming van schade.

§ 1.6. Aanvraag vergunningen en ontheffingen mijnbouwwerken

Artikel 1.6.1

Bij de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 44, tweede lid, en 45, tweede lid, van het besluit verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:

a. het tijdvak waarvoor de ontheffing wordt gevraagd;

b. de plaats waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, en

c. de datum waarop de mijnbouwinstallatie wordt geplaatst, en

d. voorzieningen die worden getroffen met het oog op het belang van de scheepvaart en de landsverdediging.

Artikel 1.6.2

Bij de aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 51, vijfde lid, van het besluit geeft de aanvrager aan waarom een helikopterdek niet noodzakelijk is.

Artikel 1.6.3

1. Aanvragen om een ontheffing als bedoeld in artikel 52, zesde lid, van het besluit worden in tweevoud ingediend bij de Minister van Verkeer en Waterstaat.

2. Bij de aanvraag geeft de aanvrager aan waarom geluids- en lichtbakens niet noodzakelijk zijn.

§ 1.7. Aanvraag vergunning pijpleidingen en kabels

Artikel 1.7.1

1. Bij de aanvraag om een vergunning tot aanleg van een pijpleiding als bedoeld in artikel 94 van het besluit verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:

a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

b. het traject van de pijpleiding;

c. de wijze waarop de pijpleiding wordt aangelegd en de diepte waarop de pijpleiding in de bodem wordt gelegd;

d. de resultaten van het onderzoek van het voorgenomen traject in een strook van 600 meter, waarvan de as van de strook samenvalt met het gekozen traject, en waarin is beschreven:

1°. het profiel van de zeebodem;

2°. de aanwezige obstakels;

3°. de ligging van bestaande pijpleidingen en kabels;

4°. de grondmechanische eigenschappen;

5°. de stratigrafie van de zeebodem, en

6°. de analyse en kwaliteit van de bodemmonsters en sonderingen;

e. een rapport van het voorontwerp van de pijpleiding waarin is beschreven:

1°. de eigenschappen en diameter van de pijpleiding;

2°. de stoffen die erin worden vervoerd;

3°. een analyse van de veiligheids- en milieurisico's, en

4°. de tijd gedurende welke de pijpleiding wordt gebruikt voor het vervoer van die stoffen.

2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden in viervoud ingediend.

Artikel 1.7.2

1. Bij de aanvraag om een vergunning tot aanleg van een kabel als bedoeld in artikel 106 in samenhang met artikel 94 van het besluit verstrekt de aanvrager gegevens omtrent:

a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

b. het traject van de kabel;

c. de eigenschappen van de kabel;

d. de samenstelling van de kabel, en

e. het doel waarvoor de kabel zal worden gebruikt.

2. Het traject van de kabel wordt op een kaart ingetekend.

§ 1.8. Aanvraag splitsen en samenvoegen vergunningen

Artikel 1.8.1

Bij de aanvraag tot splitsing om een vergunning als bedoeld in artikel 135 van het besluit, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:

a. de vergunning waarvan splitsing wordt gevraagd;

b. een aanduiding van de vergunninggebieden die door splitsing ontstaan;

c. de reden voor splitsing;

d. een kaart waarop de voorkomens van delfstoffen of aardwarmte dan wel voor opslag in het vergunninggebied zijn aangegeven;

e. de personen die overeenkomstig artikel 22, vijfde en zesde lid, van de wet worden aangewezen voor de afzonderlijke vergunningen die na splitsing zullen ontstaan.

Artikel 1.8.2

1. Bij de aanvraag om samenvoeging van twee of meer vergunningen als bedoeld in artikel 137 van het besluit, verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:

a. de vergunningen waarvan samenvoeging wordt gevraagd;

b. de reden voor samenvoeging;

c. een kaart waarop de voorkomens van delfstoffen of aardwarmte dan wel voor opslag in de samen te voegen vergunninggebieden zijn aangegeven, en

d. de persoon die overeenkomstig artikel 22, vijfde en zesde lid, van de wet dient te worden aangewezen voor de vergunning die door samenvoeging zal ontstaan.

2. Artikel 1.8.1, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de daar bedoelde programma's betrekking hebben op het samen te voegen gebied.

§ 1.9. Aanvraag vergunning winning kalksteen of ander gebruik groeve

Artikel 1.9.1

Bij de aanvraag om een vergunning tot winning van kalksteen als bedoeld in artikel 146 van het besluit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:

a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

b. een kaart van de bovengrond waaronder de groeve zich zal uitstrekken, waarop is aangegeven:

1°. alle gebouwen, land-, spoor- en waterwegen boven het gebied van de groeve;

2°. de plaats waar de activiteiten zullen plaatsvinden, en

3°. de ingangen tot de groeve;

c. een kaart van de ondergrond waarin de groeve zich zal uitstrekken, waarop is aangegeven de ligging, hoogte en breedte van de te realiseren tunnels, schachten of andere ondergrondse werken en het reeds bestaande ondergrondse gangenstelsel, voor zover aanwezig;

d. een beschrijving van de wijze waarop de winning zal plaatsvinden;

e. de afmeting van de pilaren;

f. de maatregelen bij het aantreffen van aardpijpen;

g. de maatregelen bij het kruisen van tunnels, schachten of andere ondergrondse werken;

h. andere maatregelen dan bedoeld in onderdelen f en g die worden getroffen ter bescherming van de veiligheid met oog op instorting, en

i. een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de metingen naar de gesteentemechanische veiligheid van de groeve worden gedaan.

Artikel 1.9.2

Bij de aanvraag om een vergunning tot gebruik van een groeve voor een ander doeleinde als bedoeld in artikel 151 van het besluit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens:

a. het tijdvak waarvoor de vergunning wordt gevraagd;

b. een kaart van de boven- en de ondergrond van de groeve, waarop het voorgenomen gebruiksgebied is aangegeven, met daarbij de gegevens, genoemd in artikel 1.9.1, onderdelen b en c;

c. een omschrijving van het doeleinde waarvoor de groeve zal worden gebruikt;

d. een beschrijving van de voorgenomen wijzigingen van de groeve voor het voorgenomen gebruik;

e. een beschrijving van de wijze waarop de niet gebruikte delen worden afgesloten;

f. een beschrijving van de wijze waarop en frequentie waarmee de metingen naar de gesteentemechanische veiligheid in de groeve worden gedaan, en

g. een beschrijving van de maatregelen ter bescherming van de veiligheid met oog op instorting.

§ 1.10. Restrictiegebieden

Artikel 1.10.1

De delen van de territoriale zee en het continentaal plat, bedoeld in artikel 16 van het besluit, bestaan uit de delen van territoriale zee en het continentaal plat die gelegen zijn ten zuiden van de lijn die gevormd wordt door de punten A, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en I, aangeduid in bijlage 4 bij deze regeling en die niet liggen in:

a. het aanloopgebied Hoek van Holland, de ankergebieden en de overige gebieden, aangeduid in bijlage 4, en

b. het gemeentelijk ingedeeld gebied.

Artikel 1.10.2

De delen van de territoriale zee en het continentaal plat, bedoeld in artikel 17 van het besluit, bestaan uit de overige gebieden, aangeduid in bijlage 4.

Artikel 1.10.3

De delen van de territoriale zee en het continentaal plat, bedoeld in artikel 18 van het besluit, bestaan uit de ankergebieden, aangeduid in bijlage 4.

Artikel 1.10.4

De rede van Hoek van Holland, bedoeld in artikel 20 van het besluit, komt overeen met het aanloopgebied Hoek van Holland, aangeduid in bijlage 4.

Artikel 1.10.5

De gebieden, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het besluit zijn de in bijlage 4 aangeduide:

a. ankergebieden;

b. aanloopgebied Hoek van Holland, en

c. overige gebieden.

Artikel 1.10.6

De gebieden, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van het besluit zijn de gebieden, aangeduid in bijlage 4.

Artikel 1.10.7

De delen van oppervlaktewater, bedoeld in artikel 19 van het besluit, en de gebieden, bedoeld in artikel 44 van het besluit, zijn de gebieden, aangeduid in bijlage 5 bij deze regeling.

§ 1.11. Werkplan

Artikel 1.11.1

Een werkplan als bedoeld in artikel 4 van het besluit bevat voor een vergunningsgebied:

a. een overzicht van de voornaamste mijnbouwactiviteiten die de komende vijf jaren worden voorzien;

b. een overzicht van de mijnbouwactiviteiten die het eerstkomende jaar worden voorzien, inhoudende:

1°. een beschrijving van voorgenomen verkenningsonderzoek;

2°. een beschrijving van aan te leggen boorgaten, putreparaties en stimulaties;

3°. een beschrijving van de constructiewerkzaamheden, zoals nieuwbouw, wijzigingen van bestaande mijnbouwwerken en aanleg van pijpleidingen;

4°. een opgave van activiteiten in het kader van de externe veiligheid, waaronder de te houden oefeningen;

5°. een samenvatting van de activiteiten, bedoeld in onderdelen 1° tot en met 4°.

c. een actueel organisatieschema met vermelding van de voor de mijnbouwactiviteiten verantwoordelijke personen;

d. kaarten of tekeningen van de oppervlakte en structuur van de ondergrond ter toelichting van de gegevens, bedoeld in onderdeel b, onder 2° tot en met 4°;

e. een tijdschema waarin de activiteiten, bedoeld in onderdeel b, onder 2° tot en met 5°, worden weergegeven;

f. voor zover van toepassing:

1°. de naam van de onderneming die verkenningsonderzoek verricht;

2°. de naam van het mijnbouwwerk waarmee boorgaten worden aangelegd, en

3°. de namen van de locaties waar boorgaten worden aangelegd.

Hoofdstuk 2. Verkenningsonderzoek

§ 2.1. Verkenningsonderzoek in oppervlaktewater

Artikel 2.1.1

Indien verkenningsonderzoek plaatsvindt in oppervlaktewater met gebruik van kunstmatig opgewekte trillingen, wordt met een laag geluidsvolume begonnen en verloopt de versterking van dat volume geleidelijk.

§ 2.2. Verkenningsonderzoek met gebruik van ontplofbare stoffen

Artikel 2.2.1

De paragrafen 2.2. tot en met 2.8. zijn van toepassing op verkenningsonderzoek met gebruik van ontplofbare stoffen.

Artikel 2.2.2

De uitvoering van werkzaamheden met ontplofbare stoffen geschiedt overeenkomstig een schriftelijke instructie. Deze instructie en de wijzigingen ervan worden voor de aanvang van de werkzaamheden op verzoek van de inspecteur-generaal der mijnen aan hem ter beschikking gesteld.

Artikel 2.2.3

1. Het plaatsen van ladingen ontplofbare stoffen geschiedt uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang.

2. Het plaatsen van ladingen ontplofbare stoffen in de bodem van oppervlaktewateren geschiedt uitsluitend indien het zicht ten minste 300 m bedraagt.

Artikel 2.2.4

1. Verkenningsonderzoek wordt niet verricht binnen een afstand van 100 m van hoofdwaterkerende dijken.

2. Verkenningsonderzoek wordt zodanig uitgevoerd dat de afstand op maaiveldhoogte tussen lading en gebouwen of soortgelijke kunstwerken meer dan 50 m is. Indien zich kwetsbare objecten binnen het uitwerkingsoppervlak van het onderzoek bevinden is DIN 4150, deel 3, uitgave 1999-02, van toepassing dan wel een daarmee vergelijkbare norm die tenminste eenzelfde resultaat biedt.

3. De minister kan van het eerste en tweede lid ontheffing verlenen, indien de onderzoeker aantoont dat schade wordt voorkomen.

§ 2.3. Opslag van ontplofbare stoffen

Artikel 2.3.1

Ontplofbare stoffen en ontstekers worden bewaard in hiertoe geschikte en bestemde vonkvrije kisten.

Artikel 2.3.2

Indien ontstekers zich buiten een ontstekerkist bevinden, is het zendgedeelte van een aanwezige zendinstallatie uitgeschakeld, tenzij het zendvermogen van die installatie niet groter is dan één Watt of de in gebruik zijnde ontstekers vanwege hun constructie ongevoelig zijn voor elektromagnetische straling.

§ 2.4. Het boren van schietgaten

Artikel 2.4.1

1. De diepte van een schietgat is, gemeten vanaf het maaiveld tot aan de bovenkant van de lading, tenminste het aantal meters als vermeld achter de hieronder vermelde hoeveelheid ontplofbare stoffen:

stcrt-2002-245-p17-SC37717-1.gif

2. De diepte van een schietgat bij ladingen van 1000 gram of groter bedraagt tenminste 10 m.

Artikel 2.4.2

De voor een schietgat benodigde ontplofbare stoffen en ontstekers worden tijdens het boren van de schietgaten op een afstand van ten minste 10 m daarvan en onder toezicht bewaard.

§ 2.5. Het gereed maken van de lading

Artikel 2.5.1

Bij activiteiten met ontplofbare stoffen zijn alleen die personen aanwezig, die daarmee zijn belast.

Artikel 2.5.2

1. Ontplofbare stoffen en ontstekers worden gescheiden van elkaar van de plaats waar ze worden bewaard naar de schietgaten gebracht, tenzij gebruik wordt gemaakt van hiertoe geschikte, vonkvrije kisten.

2. Het gereedmaken van de lading geschiedt in de directe nabijheid van de schietgaten en onmiddellijk vóór het inbrengen in de schietgaten.

Artikel 2.5.3

Tijdens werkzaamheden met ontplofbare stoffen wordt niet meer dan één lading tegelijk gereed gemaakt.

Artikel 2.5.4

Zolang een lading nog niet op zijn plaats in het schietgat is aangebracht, wordt geen volgende lading gereedgemaakt.

Artikel 2.5.5

Ontplofbare stoffen worden slechts in de vorm en de verpakking, waarin zij door de fabrikant zijn geleverd, gebruikt.

§ 2.6. Het laden van schietgaten

Artikel 2.6.1

Een ontstekingscircuit van een lading wordt met een daarvoor geschikt meetinstrument getest.

Artikel 2.6.2

Indien bij het trekken van de pijp waarmee een schietgat wordt geboord, de pijp blijft vastzitten of de lading meekomt, wordt de pijp niet verder getrokken en wordt de lading afgevuurd.

Artikel 2.6.3

Ladingen worden beveiligd tegen het verwijderen door onbevoegden.

Artikel 2.6.4

Schietgaten worden over de gehele lengte opgevuld met daarvoor geschikt materiaal.

§ 2.7. Niet tot ontploffing gekomen ladingen

Artikel 2.7.1

1. Indien een lading niet tot ontploffing is gekomen en gebleken dat het ontstekingscircuit in takt is, wordt de lading zo mogelijk alsnog tot ontploffing gebracht.

2. Indien een lading niet tot ontploffing is gekomen en gebleken dat het ontstekingscircuit niet in takt is, wordt de in het eerste lid bedoelde poging ondernomen door het afvuren van een geschikte lading in een nieuw schietgat dat is geboord op tenminste 0,5 m afstand van het oorspronkelijk schietgat tot de diepte van de bovenkant van de niet ontplofte lading.

§ 2.8. Rapportage

Artikel 2.8.1

De schietmeester houdt een schietregister bij, waarin van dag tot dag zijn vermeld:

a. het aantal en de soort van de gebruikte patronen en ontstekers, onder vermelding van de datum van gebruik en de gebruikte hoeveelheid;

b. het aantal ladingen dat tot ontploffing is gebracht;

c. het aantal ladingen dat niet tot ontploffing is gekomen, en

d. de bijzonderheden, die zich bij activiteiten met ontplofbare stoffen hebben voorgedaan.

Hoofdstuk 3. Het winnen en het opslaan van stoffen

Artikel 3.1

Voor de opgave van hoeveelheden stoffen, bedoeld in de artikelen 24, 25, 26 en 27 van het besluit, worden de volgende eenheden gebruikt:

a. vaste stoffen: in m3 of tonnen;

b. vloeibare stoffen, anders dan pekel: in tonnen en in m3 bij een absolute druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 15 graden Celsius;

c. gasvormige stoffen: in 103 m3 bij een absolute druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 0 graden Celsius.

Hoofdstuk 4. Helikopterdekken

Afdeling 4.1. Helikopterdekken op mijnbouwinstallaties

§ 4.1. Algemeen

Artikel 4.1.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. lengte over alles: de totale lengte van een helikopter inclusief de rotorvelden;

b. D: de diameter van de ingeschreven cirkel;

c. ingeschreven cirkel: de grootste denkbeeldige cirkel die op een helikopterdek geprojecteerd kan worden, zoals in bijlagen 6 en 7 met een `D' aangegeven.

§ 4.2. Afmeting en ligging landingsplaats

Artikel 4.2.1

1. De diameter van de ingeschreven cirkel van een helikopterdek `D' is ten minste even groot als de lengte over alles van de helikopter die het dek gebruikt.

2. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde eis.

Artikel 4.2.2

1. De ligging van het helikopterdek is zodanig dat de obstakelvrije in- en uitvliegroute zoveel mogelijk in de overheersende windrichting is gelegen.

2. De constructie van de mijnbouwinstallatie is zodanig dat bij gebruik van een helikopter zo min mogelijk hinder wordt ondervonden van turbulentie, veroorzaakt door de aanwezige installaties en apparatuur, daaronder begrepen turbulentie veroorzaakt door de uitstoot van hete gassen.

§ 4.3. Obstakels op en rond de landingsplaats

Artikel 4.3.1

1. Voor de toepassing van deze paragraaf en de volgende paragrafen van dit hoofdstuk wordt het bovenvlak van de landingsplaats en het daarop aansluitende horizontale vlak begrensd door een denkbeeldige cirkel met een straal van 500 m, van welke cirkel het middelpunt is gelegen op de cirkelboog van de ingeschreven cirkel.

2. De denkbeeldige cirkel is verdeeld in twee sectoren, te weten in een de gehele landingsplaats mede omvattende sector A met een hoek van 210° vanuit het middelpunt van die cirkel en een sector B met een hoek van 150° vanuit datzelfde punt, met dien verstande dat de bissectrice van de hoek, ingesloten door de grenslijnen van sector A, het middelpunt van de ingeschreven cirkel snijdt.

3. De sectoren A en B worden ten opzichte van de bissectrice niet meer dan 15° gedraaid.

Artikel 4.3.2

De landingsplaats is vrij van obstakels.

Artikel 4.3.3

1. Vast opgestelde obstakels in sector A steken ten hoogste 0,25 m boven het horizontale vlak uit.

2. Obstakels in sector B, binnen de afstand van 0,62 `D', gerekend vanuit het middelpunt van de ingeschreven cirkel, steken ten hoogste 0,05 `D', maar niet meer dan 1,10 m boven het horizontale vlak uit.

3. Vanaf de grens van de in het tweede lid genoemde afstand tot een afstand van 0,83 `D', gerekend vanuit het middelpunt van de ingeschreven cirkel, steken geen obstakels door een denkbeeldig vlak dat, beginnende op een hoogte van 0,05 `D', met een maximum van 1,10 m oploopt onder een hoek van 1:2 (hoogte:afstand).

4. Obstakels, gelegen buiten de in het derde lid genoemde afstand, maar binnen de afstand van 1/2 `D', gerekend vanaf de rand van de ingeschreven cirkel, zijn voorzien van een markering en een verlichting, zoals aangeduid in bijlage 8.

5. In sector A zijn geen obstakels aanwezig in de ruimte onder het op het helikopterdek aansluitende horizontale vlak, dat wordt begrensd door een vlak vanaf de rand van het veiligheidsnet of een andere voorziening als bedoeld in artikel 4.4.5 naar het zeeniveau met een dalingshoek van 5:1, gemeten over een horizontale hoek van ten minste 180° vanuit het middelpunt van de ingeschreven cirkel. De bissectrice van de horizontale hoek loopt evenwijdig aan of valt samen met de bissectrice van de sectoren A en B.

6. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan van het eerste, tweede, derde en vijfde lid, ontheffing verlenen.

§ 4.4. Het helikopterdek en de landingsplaats

Artikel 4.4.1

1. Op het helikopterdek aangebrachte verflagen zijn brandvertragend.

2. Het helikopterdek is zo geconstrueerd en ingericht dat vloeistoffen ongehinderd kunnen wegvloeien.

3. Op het helikopterdek zijn bevestigingspunten aanwezig om een helikopter te kunnen verankeren.

Artikel 4.4.2

1. De landingsplaats is voorzien van een antislipnet, dan wel van een andere voorziening die een wrijvingscoëfficiënt van de landingsplaats van ten minste 0,65 waarborgt.

2. Een antislipnet is vervaardigd van een materiaal dat geen gevaar oplevert voor de turbinemotor van een helikopter. De diameter van het materiaal waarvan het net is vervaardigd, bedraagt ten minste 0,015 m en ten hoogste 0,03 m. De maaswijdte van het net bedraagt ten minste 0,2 m en ten hoogste 0,25 m.

3. Het antislipnet is rondom langs de rand van de landingsplaats op onderlinge afstanden van 3 m aan dat dek vastgemaakt en strak aangetrokken. Afhankelijk van de grootte van de landingsplaats is de afmeting van het net ten minste zodanig, dat de in artikel 4.4.3, vijfde lid, bedoelde doelcirkel volledig wordt bedekt.

Artikel 4.4.3

1. De kleur van een helikopterdek vormt een duidelijk contrast met de toegepaste markering en de omgeving. De begrenzing van de landingsplaats is duidelijk gemarkeerd door middel van een witte lijn met een breedte van ten minste 0,30 m.

2. Het middelpunt van de in artikel 4.3.1 bedoelde denkbeeldige cirkel, is op de begrenzing van de landingsplaats gemarkeerd door middel van een chevron, bestaande uit twee zwarte lijnen met een lengte van 0,79 m en een breedte van 0,10 m, die een hoek vormen van 210°. De in het eerste lid bedoelde lijn is daartoe over een afstand van 2 m onderbroken.

3. Op de landingsplaats is aan de kant van sector B met behulp van letters of cijfers met een hoogte van ten minste 1,20 m en in een kleur die een duidelijk contrast vormt met de achtergrond, de naam van de mijnbouwinstallatie die wordt gebruikt in het radio- en telefoonverkeer met helikopters aangebracht.

4. De diameter `D' in meters van de ingeschreven cirkel is in cijfers met een hoogte van 0,60 meter, een breedte van 0,30 m en een lijndikte van 0,10 m, in de kleur wit op ten minste drie op de begrenzing van de landingsplaats verspreid liggende plaatsen aangegeven. De in het eerste lid bedoelde lijn is daartoe op die plaatsen over een afstand van 1,20 m onderbroken.

5. Op de landingsplaats is een doelcirkel aangebracht door middel van een gele lijn met een breedte van ten minste 1 meter. De binnendiameter van de doelcirkel bedraagt de helft van `D', met een minimum van 6 m.

6. Het middelpunt van de doelcirkel is op de bissectrice van de hoek, ingesloten door de grenslijnen van sector A, gelegen waarbij de afstand tussen dit middelpunt en de buitenrand van de landingsplaats niet minder dan 5/12 `D', maar niet meer dan 1/2 `D' bedraagt.

7. In het midden van de doelcirkel is, in de afmetingen als in de bijlagen 6 en 7 is aangegeven, in de kleur wit de letter H aangebracht. De horizontale streep van deze letter ligt op de bissectrice van de hoek, ingesloten door de grenslijnen van sector A.

8. Het maximale toelaatbare helikopter gewicht is op de landingsplaats aangegeven in tienden van tonnen (1000 kg) op een wijze dat dit vanuit de preferente aanvliegroute leesbaar is, als aangegeven in bijlage 9.

Artikel 4.4.4

1. Langs de rand van de landingsplaats van het helikopterdek zijn niet verblindende rondom schijnende randlichten geplaatst waarmee de begrenzing van de landingsplaats wordt aangeduid.

2. De randlichten zijn geplaatst op een afstand van niet meer dan 1,5 m buiten de rand van de landingsplaats. In het geval de landingsplaats de vorm van een cirkel heeft, zijn de randlichten op rechte lijnen geplaatst die de cirkel omsluiten. De randlichten zijn zo geplaatst dat het patroon van de lichten door de gezagvoerder van een helikopter niet kan worden waargenomen beneden het horizontale vlak van de landingsplaats. De onderlinge afstand van de lichten bedraagt niet meer dan 3 m.

3. Indien het helikopterdek wordt gebruikt tussen zonsondergang en zonsopkomst, of wanneer tussen zonsopkomst en zonsondergang door de weersomstandigheden het zicht ter plaatse van de mijnbouwinstallatie minder dan 1500 m bedraagt, zijn de randlichten in werking.

4. De kleur van de lichten voldoet aan de normen, vermeld in bijlage 14, deel I, appendix 1, vigerende editie, bij het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, 165) (uitgegeven door de Document Sales Unit van de International Civil Aviation Organization te Montreal, Canada). De sterkte van de lichten voldoet aan de hieronder aangegeven minimumwaarden:

stcrt-2002-245-p17-SC37717-2.gif

5. Onverminderd het eerste en derde lid, zijn het helikopterdek, de in artikel 4.4.3, vijfde lid, bedoelde doelcirkel en de in artikel 4.4.3, zevende lid, bedoelde letter H verlicht door middel van een voor de bestuurder van een helikopter niet verblindende oppervlakteverlichting. Het spectrum van de oppervlakteverlichting is zodanig dat de voor de markering op het helikopterdek gebruikte kleuren op juiste wijze kunnen worden geïnterpreteerd. De gemiddelde horizontale verlichtingssterkte op de landingsplaats bedraagt ten minste 10 lux, waarbij de maximale verhouding tussen de gemiddelde horizontale en de minimale verlichtingssterkte 8:1 bedraagt.

6. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan ontheffing verlenen van de verplichtingen, vermeld in het eerste tot en met vijfde lid.

Artikel 4.4.5

1. Rondom een helikopterdek is een veiligheidsnet of een andere constructieve voorziening die de veiligheid op ten minste gelijkwaardige wijze waarborgt, aanwezig.

2. Het veiligheidsnet is vervaardigd van moeilijk ontvlambaar en buigzaam, tegen aantasting door weersinvloeden beschermd, materiaal met een maaswijdte van ten hoogste 80 mm. Het net is zo sterk dat het niet wordt beschadigd indien daarop van een meter hoogte een gewicht van 75 kg valt en is zo bevestigd dat het begint aan of onder de rand van het helikopterdek en naar buiten toe oploopt onder een hoek van ten minste 10° tot een afstand van ten minste 1,5 m uit de rand van het helikopterdek; hierbij steekt de buitenrand van het veiligheidsnet niet meer dan 0,25 m boven het oppervlak van het helikopterdek uit.

3. Het helikopterdek heeft een toegang en een nooduitgang die zo ver mogelijk van elkaar verwijderd zijn. Zowel de toegang als de nooduitgang zijn te allen tijde onbelemmerd begaanbaar. Zij zijn duidelijk waarneembaar voor zich op het helikopterdek bevindende personen.

4. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan ontheffing verlenen van het derde lid.

Artikel 4.4.6

1. Op of in de nabijheid van het helikopterdek is een windzak aanwezig die zowel de actuele windrichting als een globale indicatie van de windsnelheid boven de landingsplaats aangeeft.

2. De windzak heeft de vorm, de minimale afmetingen en de kleur of kleuren als aangegeven in bijlage 8.

3. De windzak is op een zodanige plaats opgesteld dat deze door de gezagvoerder van een helikopter goed kan worden waargenomen, zowel vanuit de lucht als vanaf de landingsplaats. De windzak is zo opgesteld dat in alle richtingen een zoveel mogelijk turbulentievrije windstroming is gewaarborgd.

4. Indien het helikopterdek wordt gebruikt tussen zonsondergang en zonsopkomst of wanneer tussen zonsopkomst en zonsondergang door de weersomstandigheden het zicht ter plaatse van de mijnbouwinstallatie minder dan 1500 m bedraagt, wordt de windzak met behulp van wit licht op een voor de gezagvoerder van een helikopter niet verblindende wijze verlicht.

Artikel 4.4.7

1. Een helikopterdek is ter verstrekking van actuele weergegevens aan de gezagvoerder van een helikopter voorzien van geijkte apparatuur die geschikt is voor het waarnemen en registreren van:

a. windrichting en -snelheid;

b. temperatuur van de lucht, en

c. luchtdruk.

2. De in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde apparatuur is zo opgesteld dat in alle richtingen een zoveel mogelijk turbulentievrije windstroming is gewaarborgd.

3. De Minister van Verkeer en Waterstaat wijst mijnbouwinstallaties aan waar naast de in het eerste lid genoemde apparatuur tevens apparatuur voor het waarnemen en registreren van horizontaal zicht en de hoogte van de wolkenbasis aanwezig is.

4. Indien de mijnbouwinstallatie waarop het gebruik van helikopters plaatsvindt in operationele zin afhankelijk is van een andere mijnbouwinstallatie, kan de Minister van Verkeer en Waterstaat ontheffing verlenen van in het eerste lid bedoelde verplichting.

Artikel 4.4.8

In de onmiddellijke nabijheid van de landingsplaats zijn aanwezig:

a. voorzieningen en middelen voor het vastsjorren van een helikopter;

b. middelen voor het blokkeren van de wielen van een helikopter;

c. een weegschaal voor het wegen van met een helikopter te vervoeren personen, bagage of vracht;

d. materiaal om het helikopterdek en de toegangen tot dat dek te kunnen vrijmaken en vrijhouden van sneeuw en ijs, en

e. de voor de begeleiding van het gebruik van helikopters vereiste radio- en navigatiehulpmiddelen.

§ 4.5. Het gebruik van helikopters

Artikel 4.5.1

Op een mijnbouwinstallatie is een persoon aanwezig die is aangewezen als radio-operator en belast met het via de luchtvaartradio aan de gezagvoerder van een naderende of vertrekkende helikopter verstrekken van alle gegevens, die van belang zijn voor de luchtvaart naar en van mijnbouwinstallaties alsmede het luchtverkeer in de nabijheid van deze installaties.

§ 4.6. Middelen voor brandbestrijding en reddingwerkzaamheden

Artikel 4.6.1

1. Op een mijnbouwinstallatie zijn brandblusmiddelen voorhanden voor het op het helikopterdek kunnen bestrijden van brand, bestaande uit:

a. poederblustoestellen met een gezamenlijke vulling van ten minste 45 kg;

b. blustoestellen met een gezamenlijke vulling van ten minste 18 kg CO2, en

c. een hoeveelheid water met schuimvormend middel, toereikend voor een opbrengst van ten minste 6 liter oplossing per minuut voor iedere vierkante meter van de landingsplaats gedurende een periode van ten minste vijf minuten. Bij toepassing van filmvormend schuim mag deze hoeveelheid met een derde worden verminderd.

2. De in het eerste lid, onderdeel b, genoemde blustoestellen zijn voorzien van een lans met een zodanige lengte dat hiermee een motorbrand kan worden geblust van ieder type helikopter dat van het helikopterdek gebruik maakt.

Artikel 4.6.2

1. Op een helikopterdek zijn buiten de landingsplaats op verschillende, zo ver als mogelijk van elkaar gelegen, plaatsen ten minste twee schuimmonitoren of twee slangleidingen voorzien van een schuimstraalpijp, dan wel een combinatie van beide, aanwezig die tijdens het gebruik van helikopters onder alle weersomstandigheden de gehele landingsplaats van schuim kunnen voorzien.

2. Indien de in het eerste lid bedoelde brandblusapparatuur uitsluitend bestaat uit schuimmonitoren is op het helikopterdek tevens een slangleiding, voorzien van een verstelbare straalpijp voor de afgifte van ten minste 250 liter water per minuut, zo opgesteld dat tijdens het gebruik van helikopters onder alle weersomstandigheden met gebruik daarvan het interieur van de helikopter kan worden bereikt.

3. De in het eerste lid bedoelde brandblusapparatuur kan worden vervangen door een ringleiding of een gelijkwaardig systeem, voorzien van sproeikoppen die zo is gelegen dat de landingsplaats tijdens het gebruik van helikopters onder alle weersomstandigheden van schuim kan worden voorzien. Met de in het tweede lid bedoelde slangleiding kan in een dergelijk geval naast water ook schuim worden afgegeven.

Artikel 4.6.3

In de onmiddellijke nabijheid van een helikopterdek zijn de volgende reddingmiddelen voorhanden:

a. 1 brandweerbijl;

b. 1 boutenschaar met een lengte van 0,6 m;

c. 1 koevoet met een lengte van ongeveer 1 m;

d. 1 redhaak met steel;

e. 1 ijzerzaag voor zwaar materiaal met reservebladen;

f. 1 blusdeken;

g. 1 redlijn met een lengte van 15 m en een diameter van 0,015 m;

h. 1 redmes, en

i. 1 ladder.

§ 4.7. Bepalingen voor niet-bemande mijnbouwinstallaties

Artikel 4.7.1

1. De artikelen 4.4.7, eerste lid, 4.4.8, onderdelen d en e, 4.5.1 en 4.6.2 zijn niet van toepassing op niet-bemande mijnbouwinstallaties.

2. Indien naar een niet-bemande mijnbouwinstallatie personen worden vervoerd dan wel op een niet-bemande mijnbouwinstallatie personen aanwezig zijn, zijn ten minste twee van hen bekend met en getraind in het gebruik van de op of nabij het helikopterdek aanwezige brandblusapparatuur en reddingmiddelen.

3. Voordat een helikopter landt op een niet-bemande mijnbouwinstallatie wordt vanuit het operationele centrum vanwaar de niet-bemande mijnbouwinstallatie wordt bediend, nagegaan of er in zodanige mate onverbrande koolwaterstoffen op het helikopterdek van de niet-bemande mijnbouwinstallatie aanwezig zijn dat explosiegevaar bestaat.

Artikel 4.7.2

1. Voor een niet-bemande mijnbouwinstallatie kunnen de in artikel 4.6.1, eerste lid, onderdeel c, genoemde hoeveelheden blusstof worden vervangen door de in het tweede lid aangegeven hoeveelheden.

2. Bij een landingsplaats met een diameter van de ingeschreven cirkel:

a. met een grootte van ten hoogste 15 m is een hoeveelheid water met filmvormend schuim vereist van ten minste 500 liter;

b. die groter is dan 15 m en kleiner dan 24 m is een hoeveelheid water met filmvormend schuim vereist van ten minste 1000 liter;

c. met een grootte van ten minste 24 m is een hoeveelheid water met filmvormend schuim vereist van ten minste 1500 liter.

3. De in het tweede lid genoemde hoeveelheid water kan tot maximaal 1/3 worden vervangen door bluspoeder in een verhouding van 1 kg bluspoeder per liter vervangen water.

4. De afgiftecapaciteit is voor het water en schuimvormend middel ten minste 230 liter per minuut en voor het bluspoeder minimaal 2 kg per seconde.

§ 4.8. De tekening van het helikopterdek en andere gegevens

Artikel 4.8.1

1. De tekening, bedoeld in artikel 51, derde lid, van het besluit bevat:

a. een algemeen overzicht van de mijnbouwinstallatie, met twee zijaanzichten en een bovenaanzicht, onder aanduiding van:

1°. alle uitstekende afblaas- of affakkelinrichtingen;

2°. de obstakels die zich binnen een cirkel met een straal van 500 m rondom het helikopterdek bevinden;

b. een bovenaanzicht van het helikopterdek, onder aanduiding van:

1°. de kleur en afmetingen van het helikopterdek;

2°. de kleuren en afmetingen van de markeringen;

3°. de afmetingen van het antislipnet;

4°. de plaats van de antennes;

5°. de plaats van de windzak, anemometer en overige apparatuur;

6°. de plaats van de brandblusapparatuur;

7°. de plaats van de randlichten, oppervlakteverlichting en obstakellichten;

8°. de indeling van sectoren A en B;

9°. de plaats van obstakels op een afstand van de helft van diameter `D' van de ingeschreven cirkel;

c. een zijaanzicht van het helikopterdek met de exacte hoogten van alle in de sectoren A en B boven het niveau van het helikopterdek uitstekende voorwerpen, zoals de randlichten, railings, monitors, veiligheidsnet en antennes.

2. De tekening wordt uitgevoerd op A3 formaat. De afmetingen van het helikopterdek worden in het metrische stelsel aangegeven.

Artikel 4.8.2

De uitvoerder overlegt bij zijn verzoek tot verkrijging van instemming tot gebruik van het helikopterdek, bedoeld in artikel 51, vierde lid, van het besluit voorts de gegevens met betrekking tot de in dit hoofdstuk voorgeschreven apparatuur, als opgenomen in bijlage 10.

Hoofdstuk 5. Herkenningstekens, geluidsbakens en lichtbakens

Artikel 5.1

Tenminste een van de herkenningstekens, bedoeld in artikel 52, vierde lid, onderdelen a en b, van het besluit is, ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, bij dag en nacht zichtbaar.

Artikel 5.2

1. Geluidsbakens als bedoeld in artikel 52, eerste lid, onderdeel b, van het besluit zijn van zodanige sterkte en zodanig geplaatst dat de veiligheid van de scheepvaart en van de mijnbouwinstallatie is gewaarborgd.

2. De geluidsbakens zijn niet lager dan 6 m en niet hoger dan 30 m boven gemiddeld zeeniveau geplaatst.

3. Bij een zicht van minder dan 3600 m geven de geluidsbakens een synchroon geluidssignaal af overeenkomend met dat van de Morse-letter U, met een periode van 30 seconden, verdeeld als volgt: signaal 3/4 seconde, stilte 1 seconde, signaal 3/4 seconde, stilte 1 seconde, signaal 21/2 seconde, stilte 24 seconden.

Artikel 5.3

1. Een boven het oppervlaktewater uitstekende mijnbouwinstallatie is voorzien van een of meer witte lichten.

2. De lichten branden van zonsondergang tot zonsopkomst en wanneer tussen zonsopkomst en zonsondergang het zicht van de mijnbouwinstallatie minder dan 1500 m bedraagt. De lichten branden synchroon en hebben een Morsekarakter overeenkomend met dat van de Morse-letter U, met een periode van 15 seconden, verdeeld als volgt: helder 1/2 seconde, duister 1/2 seconde, helder 1/2 seconde, duister 1/2 seconde, helder 11/2 seconde, duister 111/2 seconde.

3. De lichten hebben elk een sterkte van ten minste 1400 candelas.

4. De lichten zijn zodanig geplaatst, dat ongeacht vanuit welke richting de installatie wordt genaderd, tenminste één licht zichtbaar is. De lichten zijn niet lager dan 12 m en niet hoger dan 30 m boven gemiddeld zeeniveau geplaatst.

5. De lichtbundel is in het verticale vlak zodanig verdeeld, dat het licht vanaf de grootste afstand van zichtbaarheid tot in de onmiddellijke nabijheid van de mijnbouwinstallatie op een hoogte van 5 meter boven gemiddeld zeeniveau zichtbaar is.

6. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan op verzoek van de uitvoerder afwijkende eisen stellen voor het plaatsen van de lichten voor de periode van plaatsing of verwijdering van de mijnbouwinstallatie.

Artikel 5.4

1. Een boven het oppervlaktewater uitstekende mijnbouwinstallatie met een grootste horizontale afmeting van meer dan 15 meter is tevens voorzien van op de uiteinden van de installatie aangebrachte vaste witte lichten.

2. De lichten branden van zonsondergang tot zonsopkomst of wanneer tussen zonsopkomst en zonsondergang het zicht van de mijnbouwinstallatie minder dan 1500 m bedraagt.

3. De lichten hebben elk een sterkte van ten minste 200 candelas.

4. De lichten zijn zodanig geplaatst dat de scheepvaart vanuit iedere aanloopkoers tenminste twee lichten kan waarnemen.

5. De verplichting voor het plaatsen van lichten als bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien de in artikel 5.3 bedoelde lichten op die uiteinden zijn geplaatst.

6. In geval de mijnbouwinstallatie samengesteld is uit meerdere delen die ieder in het oppervlaktewater geplaatst zijn en fysiek met elkaar verbonden, zijn een of meerdere extra lichten geplaatst tussen de uiteinden van de mijnbouwinstallatie.

Artikel 5.5

1. Een mijnbouwinstallatie met een hoogte van meer dan 30 meter boven gemiddeld zeeniveau is tevens voorzien van een vast, rood licht op het hoogste punt van de installatie.

2. Het in het eerste lid bedoelde licht is zo geplaatst dat het zichtbaar is vanuit ieder punt boven de horizon.

3. Een mijnbouwinstallatie met een hoogte van meer dan 45 meter boven het gemiddeld zeeniveau is tevens voorzien van een zodanig aantal vaste, rode lichten, die halverwege tussen het in het eerste lid genoemde licht en het gemiddeld zeeniveau zijn geplaatst, dat vanuit ieder punt boven de horizon ten minste één daarvan zichtbaar is.

4. De lichten, bedoeld in het eerste en derde lid, branden van zonsondergang tot zonsopkomst en wanneer tussen zonsopkomst en zonsondergang het zicht van de mijnbouwinstallatie minder dan 1500 m bedraagt.

5. De lichten, bedoeld in het eerste en derde lid, hebben elk een sterkte van ten minste 10 candelas.

Hoofdstuk 6. Communicatiemiddelen en meteorologische apparatuur

§ 6.1. Algemeen

Artikel 6.1.1

Dit hoofdstuk is van toepassing op mijnbouwinstallaties die boven het wateroppervlak uitsteken.

§ 6.2. Communicatiemiddelen

Artikel 6.2.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. telecommunicatiemiddel: een inrichting of samenstel van inrichtingen, bestemd voor overdracht, uitzending of ontvangst van gegevens van welke aard dan ook door middel van kabels, langs radio-elektrische weg of door middel van optische of andere elektromagnetische systemen;

b. radiotelefonie-inrichting: een radio-elektrische zend- en ontvanginrichting met inbegrip van de antenne-inrichting en het voedingsgedeelte;

c. DSC: een techniek (digital selective calling) waarbij met gebruikmaking van digitale codes door een radiostation een verbinding tot stand wordt gebracht en informatie wordt uitgewisseld met een of meer andere stations en die voldoet aan de van toepassing zijnde aanbevelingen van het Internationale Comité inzake Radioaangelegenheden (CCIR);

d. maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting: een radiotelefonie-inrichting voor gebruik op de kanalen bestemd voor de maritieme dienst in de frequentieband tussen 156 en 162.650 MHz (marifoon);

e. MF-radiotelefonie-inrichting: een radiotelefonie-inrichting voor nood-, spoed- en veiligheidsdoeleinden met gebruik van DSC alsmede voor het gebruik op de frequenties bestemd voor de maritieme dienst in de frequentieband tussen 1605 en 2850 kHz;

f. VHF-DSC-wachtontvanger: een radio-elektrische ontvanginrichting die geschikt is om een ononderbroken DSC-wacht te houden op kanaal 70;

g. MF-DSC-wachtontvanger: een radio-elektrische ontvanginrichting die geschikt is om een ononderbroken DSC-wacht te houden op de frequentie van 2187,5 kHz;

h. VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst: een radiotelefonie-inrichting voor het gebruik op de kanalen bestemd voor de aëronautische dienst in de frequentieband tussen 118 en 137 MHz;

i. HF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst: een radiotelefonie-inrichting voor het gebruik op de kanalen bestemd voor de aëronautische dienst in de frequentieband tussen 3 en 5 MHz;

j. directe verbinding met het openbaar telefoonnet: een automatisch werkende telefoonvoorziening op een mijnbouwinstallatie waarmee onder normale omstandigheden te allen tijde telefoonverbindingen kunnen worden gevormd tussen de betrokken mijnbouwinstallatie en het Nederlands openbaar telefoonnet;

k. niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie: een mijnbouwinstallatie vanaf welke rechtstreekse communicatie mogelijk is met de vaste wal, vaartuigen en luchtvaartuigen;

l. afhankelijke mijnbouwinstallatie: een mijnbouwinstallatie vanaf welke anders dan door een directe verbinding met het openbare telefoonnet slechts door tussenkomst van een niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie communicatie mogelijk is met de vaste wal, vaartuigen en luchtvaartuigen;

m. gevaarlijk gebied: hetgeen daaronder wordt verstaan in de norm NEN-EN-IEC 60079-10, `Electrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen', deel 10: Indeling van gevaarlijke gebieden; juli 1997;

n. zeegebied A1: een gebied binnen het radiotelefoniebereik van tenminste een VHF-radiokuststation, waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is;

o. zeegebied A2: een gebied, met uitzondering van het zeegebied A1, binnen het radiotelefoniebereik van tenminste een MF-radiokuststation, waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is.

Artikel 6.2.2

De bepalingen die van toepassing zijn op mijnbouwinstallaties in het zeegebied A1 gelden ook voor mijnbouwinstallaties die geplaatst zijn in binnenwateren.

Artikel 6.2.3

1. Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC;

b. twee VHF-radiotelefonie-inrichtingen voor de aëronautische dienst;

c. een VHF-DSC-wachtontvanger, en

d. een hulpmiddel voor het op instrumenten aanvliegen van helikopters.

2. Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

a. twee maritieme VHF-radiotelefonie-inrichtingen met DSC;

b. twee VHF-radiotelefonie-inrichtingen voor de aëronautische dienst;

c. een VHF-DSC-wachtontvanger, en

d. een hulpmiddel voor het op instrumenten aanvliegen van helikopters.

3. Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC;

b. twee VHF-radiotelefonie-inrichtingen voor de aëronautische dienst;

c. een MF-radiotelefonie-inrichting of een satelliet telefoon die geheel onafhankelijk is van de hierboven genoemde directe verbinding met het openbaar telefoonnet;

d. een VHF-DSC-wachtontvanger;

e. een MF-DSC-wachtontvanger, en

f. een hulpmiddel voor het op instrumenten aanvliegen van helikopters.

4. Een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

a. een maritieme VHF-radiotelefonieinrichting met DSC;

b. twee MF-radiotelefonie-inrichtingen;

c. een VHF-DSC-wachtontvanger;

d. een MF-DSC-wachtontvanger;

e. twee VHF-radiotelefonie-inrichtingen voor de aëronautische dienst;

f. een HF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst, en

g. een hulpmiddel voor het op instrumenten aanvliegen van helikopters.

5. Van de in het eerste tot en met vierde lid VHF-radiotelefonie-inrichtingen voor de aëronautische dienst kan er één van een draagbaar type zijn.

Artikel 6.2.4

1. Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC, en

b. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommunicatiemiddel.

2. Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

a. twee maritieme VHF-radiotelefonie-inrichtingen waarvan tenminste één met DSC, en

b. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommunicatiemiddel.

3. Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC, en

b. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommunicatiemiddel.

4. Een bemande afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is uitgerust met:

a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC;

b. een MF-radiotelefonie-inrichting;

c. een VHF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommunicatiemiddel, en

d. een MF-DSC-wachtontvanger.

Artikel 6.2.5

1. Indien een mijnbouwinstallatie is voorzien van een verblijf dat permanent is ingericht voor de voorlopige verzorging van gewonden of zieken, is dit verblijf uitgerust met een telecommunicatiemiddel waarmee rechtstreeks een tweezijdige telefonische of radio-telefonische verbinding met de vaste wal mogelijk is.

2. Het telecommunicatiemiddel is voorzien van een microfoon, een telefoon en een luidspreker. De bediening van de microfoon, de bediening van de zend- en ontvangschakelaar en het aan- en uitschakelen van de luidspreker moeten in dit verblijf kunnen plaatsvinden.

Artikel 6.2.6

1. Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande niet-afhankelijke voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 of A2 met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet is deze uitgerust met:

a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC, en

b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.

2. Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande niet-afhankelijke voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie in zeegebied A1 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is deze uitgerust met:

a. twee maritieme VHF-radiotelefonie-inrichtingen met DSC, en

b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.

3. Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande niet-afhankelijke voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet, maar binnen het VHF-bereik van een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie, is deze uitgerust met:

a. twee maritieme VHF-radiotelefonie-inrichtingen met DSC, en

b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.

4. Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande niet-afhankelijke voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie in zeegebied A2 zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet en buiten het VHF-bereik van een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie, is deze uitgerust met:

a. een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC;

b. een VHF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst, en

c. een MF-radiotelefonie-inrichting.

Artikel 6.2.7

1. Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande afhankelijke voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie met een directe verbinding met het openbaar telefoonnet, is deze uitgerust met een maritieme VHF-radiotelefonie-inrichting met DSC.

2. Indien een of meer personen aanwezig zijn op een niet-bemande afhankelijke voor de winning bestemde vast opgestelde mijnbouwinstallatie zonder directe verbinding met het openbaar telefoonnet is deze uitgerust met twee maritieme VHF-radiotelefonieinrichtingen met DSC.

Artikel 6.2.8

1. Indien meerdere personen aanwezig zijn op een mijnbouwinstallatie, is één persoon belast met de bediening van de in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen. De persoon die in noodsituaties is belast met de bediening van de communicatiemiddelen wordt in zulke situaties niet belast met andere taken.

2. Een radiotelefonie-inrichting wordt bediend door personen die met goed gevolg een door de Minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld examen ter verkrijging van een certificaat van bediening voor de desbetreffende radiotelefonie-inrichting hebben afgelegd.

Artikel 6.2.9

1. De in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen zijn zo aangelegd en worden zo onderhouden dat zij in goede staat verkeren en goed werken.

2. Indien een van de communicatiemiddelen niet of niet goed werkt, wordt dit onverwijld hersteld of vervangen.

3. De in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen zijn:

a. op een bemande mijnbouwinstallatie vast opgesteld, en

b. op een niet-bemande mijnbouwinstallatie bij gebruik vast opgesteld.

Artikel 6.2.10

1. Behoudens het tweede lid worden alle op een mijnbouwinstallatie aanwezige communicatiemiddelen en bijbehoren aangelegd en gebruikt buiten een gevaarlijk gebied.

2. Indien de aanleg of het gebruik van een communicatiemiddel en bijbehoren binnen een gevaarlijk gebied niet kan worden vermeden, voldoen dit communicatiemiddel en bijbehoren aan de eisen, gesteld in het Besluit explosieveilig materieel.

3. De in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen worden zo geplaatst dat:

a. het binnendringen van water zoveel mogelijk wordt voorkomen, en

b. deze gemakkelijk toegankelijk zijn voor inspectie, reparatie en onderhoud.

Artikel 6.2.11

1. Een bedieningsruimte voor een radiotelefonie-inrichting is zo ingericht dat een goede berichtenwisseling niet kan worden gestoord door hinderlijk lawaai.

2. In de bedieningsruimte is een instructie aanwezig met duidelijke beschrijvingen van de normale radiotelefonieprocedures, van de radiotelefonie noodprocedures alsmede van de te gebruiken frequenties of kanalen.

3. De in het eerste lid bedoelde ruimte is voorzien van een noodverlichting die op een zodanige plaats vast is aangebracht dat de bedieningsinstrumenten van de radiotelefonie-inrichtingen en de in het tweede lid bedoelde beschrijvingen goed worden verlicht.4. In de in het eerste lid bedoelde ruimte evenals erbuiten in de directe nabijheid van de toegangsdeur is een draagbaar blusapparaat opgesteld, gevuld met een brandblusmiddel dat elektrische stroom niet geleidt en de werking van de voorgeschreven telecommunicatiemiddelen zo min mogelijk verstoort.

5. In de in het eerste lid bedoelde ruimte bevinden zich uitsluitend personen die daarin van dienstwege aanwezig zijn.

Artikel 6.2.12

Het geluidssignaal dat door de VHF-DSC-wachtontvanger, de MF-DSC-wachtontvanger of een ander gelijkwaardig telecommunicatiemiddel als bedoeld in artikel 6.2.4 wordt afgegeven, kan te allen tijde worden gehoord door de dienstdoende radiotelefonist.

Artikel 6.2.13

1. Een mijnbouwinstallatie is uitgerust met een of meer noodkrachtbronnen die bij uitval van de normale krachtbron zorgdragen voor de gelijktijdige voeding van alle in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen, de noodverlichting en eventuele apparatuur die het geluidssignaal, bedoeld in artikel 6.2.12, doorgeeft.

2. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet voor een van de twee in artikel 6.2.3, vierde lid, onderdeel b, voorgeschreven MF-radiotelefonie-inrichtingen en voor de in artikel 6.2.3, vierde lid, onderdeel f, voorgeschreven HF-radiotelefonie-inrichting voor de aëronautische dienst.

Artikel 6.2.14

1. Een noodkrachtbron kan onder alle omstandigheden gedurende tenminste zes uur het volledig benodigde vermogen leveren, ook indien de voorgeschreven communicatiemiddelen, de noodverlichting en het geluidssignaal, bedoeld in artikel 6.2.12, gelijktijdig in werking zijn, uitgaande van een zend/ontvangverhouding van 1:1.

2. Een noodkrachtbron en de daarbij behorende schakel- en verdeelinrichtingen zijn zo aangelegd dat bij het uitvallen van de overige krachtbronnen op de mijnbouwinstallatie de in deze paragraaf voorgeschreven communicatiemiddelen, de noodverlichting en het geluidssignaal, bedoeld in artikel 6.2.12, naar behoren kunnen blijven functioneren.

3. De normale krachtbron en de noodkrachtbron zijn elektrisch van elkaar gescheiden of kunnen op een eenvoudige wijze van elkaar worden gescheiden. Het niet naar behoren functioneren van de normale krachtbron heeft geen invloed op de beschikbaarheid van de noodkrachtbron.

Artikel 6.2.15

1. Op een bemande niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie is aanwezig:

a. `List of Coast Stations, List IV', uitgegeven door de Internationale Unie voor Telecommunicatie (IUT);

b. `List of Ship Stations, List V', uitgegeven door de IUT;

c. `List of Call Signs and Numerical Identities of Stations Used by the Maritime Mobile and Maritime Mobile-Satellite Services, List VIIA', uitgegeven door de IUT;

d. International Aeronautical and Maritime Search and Rescue Manual Volume III (IAMSAR III) en de lijst van reddingsseinen, bedoeld in artikel 98, eerste lid, van het Schepenbesluit 1965;

e. het `Handboek algemene maritieme radiocommunicatie', en

f. het `Handboek beperkte maritieme radiocommunicatie'.

2. Indien een mijnbouwinstallatie is uitgerust met een satellietcommunicatie-inrichting is tevens op een daarvoor geschikte plaats aanwezig het voor de betrokken inrichting relevante `INMARSAT Maritime Communications Handbook', uitgegeven door de Internationale Maritieme Satelliet Organisatie.

3. Indien een mijnbouwinstallatie niet is uitgerust met een MF-radiotelefonie-inrichting is de aanwezigheid van de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde lijst en het in dat lid, onderdeel e, genoemde boek niet verplicht.

§ 6.3. Meteorologische en oceanografische apparatuur

Artikel 6.3.1

1. De apparatuur bedoeld in artikel 52, derde lid, van het besluit is geschikt voor het waarnemen en registreren van:

a. horizontaal zicht, in bijzonder het meteorologische optisch bereik;

b. mate van bewolking en hoogte wolkenbasis;

c. actueel weer, met inbegrip van de neerslag;

d. windrichting en -snelheid;

e. temperatuur van de lucht en van het zeewater;

f. relatieve vochtigheid, dan wel dauwpunttemperatuur;

g. luchtdruk, en

h. hoogte, periode, dan wel spectrum en richting van de golven.

2. De apparatuur, bedoeld in het eerste lid, is betrouwbaar, werkt nauwkeurig en is op een geschikte plaats opgesteld. De apparatuur en opstelling behoeven voor gebruik de goedkeuring van de directeur van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut.

3. Met de in het eerste lid genoemde apparatuur worden op continuebasis waarnemingen verricht, op grond waarvan tenminste eenmaal per tien minuten een waarneemrapport, met daarin het tijdstip van waarnemen, wordt opgemaakt. Dit rapport wordt binnen vijf minuten doorgegeven aan de directeur van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut met gebruikmaking van een standaardformaat. Als standaardformaat wordt gebruikt de Manual on codes/international codes van de World Meteorological Organisation No. 306, dan wel een vergelijkbare, door de directeur goedgekeurde standaard.

Hoofdstuk 7. Onderzoek naar sterkte mijnbouwinstallaties en wijze van verwijdering van onder het oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallaties

Artikel 7.1

Dit hoofdstuk heeft betrekking op mijnbouwinstallaties die voor de winning zijn bestemd.

Artikel 7.2

1. Het onderzoeksprogramma, bedoeld in artikel 53, eerste en tweede lid, van het besluit bevat een overzicht van:

a. de onderdelen van de mijnbouwinstallatie;

b. het jaar waarin die onderdelen worden onderzocht op technische integriteit, en

c. indien bepaalde onderdelen niet jaarlijks op technische integriteit worden onderzocht, een motivering daarvan.

2. Het onderzoeksprogramma is gericht op de volgende onderdelen:

a. een inspectie van de zeebodem om:

1°. de mate van uitschuring ten opzichte van een vast referentiepunt vast te stellen; de toelaatbare mate van uitschuring dient binnen de grenzen van de ontwerpcriteria te blijven;

2°. te constateren of er afval dan wel vreemde voorwerpen op de bodem liggen, die invloed kunnen uitoefenen dan wel gevaar kunnen opleveren voor de constructie;

b. een inspectie van de onderwaterstaalconstructie en daarmee verbonden pijpleidingen om te constateren dat:

1°. alle constructiedelen aanwezig zijn en niet beschadigd of gecorrodeerd;

2°. alle pijpleidingen op hun plaats zitten, op de juiste manier geborgd en niet beschadigd of gecorrodeerd zijn;

3°. het corrosiebestrijdingssysteem aanwezig is en in goede staat verkeert; indien de staat van de pijpleidingborgklemmen niet afdoende kan worden beoordeeld, worden deze plaatsen eerst schoongemaakt alvorens zij worden geïnspecteerd;

c. een inspectie om de mate van onderwater aangroeiing aan de staalconstructie en daarmee verbonden pijpleidingen vast te stellen. Indien de aangroeiing de maximale dikte overschrijdt, zoals opgenomen in de oorspronkelijke ontwerpberekeningen, dient deze aangroeiing te worden verwijderd;

d. een inspectie van verrichte reparaties of getroffen noodvoorzieningen;

e. een inspectie van de putgeleidebuizen en de dragende staalconstructie boven water en in het zogeheten spatgebied alsmede de ondersteuningen van daarmee verbonden pijpleidingen, corrosiebeschermingssystemen, trappen en bordessen die zich in de wind- en waterzone bevinden;

f. de mate van de werking van het corrosiebeschermingssysteem en:

1°. bij onvoldoende werking van het corrosiebeschermingssysteem worden diktemetingen uitgevoerd ter vaststelling van de mate van corrosie in de niet voldoende beschermde gebieden alsmede een onderzoek om de oorzaak van de corrosie vast te stellen;

2°. indien de mate van corrosie de in de ontwerpberekeningen opgenomen corrosietoeslagen overschrijdt, worden maatregelen genomen in overleg met de ter zake deskundige instelling;

3°. indien aan de primaire constructiegedeelten of putgeleidebuizen onder en boven water corrosie is geconstateerd, worden eveneens wanddiktemetingen verricht alsmede een algemeen onderzoek om de oorzaak van de corrosie vast te stellen;

g. inspectie en onderzoek van een aantal kritische lassen van knooppunten, zoals van tevoren in het vijfjarig inspectieplan is aangegeven, alsmede een onderzoek naar de materiaaldikte van knooppunten en aansluitende verbindingen.

Artikel 7.3

De uitvoerder doet tenminste acht weken voor de verwijdering van een geheel onder oppervlaktewater gelegen mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 63 van het besluit mededeling aan de inspecteur-generaal der mijnen omtrent:

a. het vermoedelijke tijdstip van verwijdering;

b. de wijze waarop het verwijderen van de mijnbouwinstallatie en van schroot en ander materiaal als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet plaats zal vinden, en

c. de wijze waarop zal worden aangetoond dat de plaats waarop de mijnbouwinstallatie op de zeebodem stond vrij van schroot en ander materiaal is.

Hoofdstuk 8. Boorgaten en putten

Afdeling 8.1. Algemeen

Artikel 8.1.1

1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. put: boorgat dat na aanleg, inrichting en afwerking in gebruik is genomen;

b. spuitend produceerbare put: een put waaruit door in de productieve laag of lagen heersende drukken zonder kunstmatige opvoermethoden kan worden geproduceerd;

c. niet-spuitend produceerbare put: een put waaruit slechts kan worden geproduceerd met gebruikmaking van kunstmatige opvoermethoden;

d. spuitkruis (x-mas tree): bovengrondse afwerking met afsluiters en zijuitlaten, al dan niet geïntegreerd, die wordt geïnstalleerd nadat het boorgat is aangelegd;

e. hoofdbedieningsverdeelwerk: samenstel van opslagvaten, voorraadtank, pompen en verdeel- en regelkleppen met inbegrip van de leidingen met behulp waarvan de boorgatbeveiliging wordt bediend;

f. bedieningspaneel: hulpmiddel voor het op afstand bedienen van het hoofdbedienings-verdeelwerk;

g. compressielichaamafsluiter: gereedschap waarin zich een elastisch lichaam bevindt, dat zodanig kan worden vervormd door uitzetting, dat het een boorgat kan afsluiten, ook waar boorgereedschap aanwezig is;

h. afgehangen verbuizing: verbuizing die niet geheel doorloopt tot aan het aardoppervlak;

i. mechanische plug: een op afstand te bedienen constructie die in een boorgat wordt ingelaten tot op een vooraf bepaalde plaats en, na activering, het boorgat volledig en duurzaam afdicht.

2. Voorts wordt in deze afdeling onder zeebodem mede begrepen: de bodem van oppervlaktewater.

Afdeling 8.2. Werkprogramma's voor boorgaten en putten alsmede rapportages voor boorgaten

§ 8.2.1. Werkprogramma voor aanleg van boorgaten

Artikel 8.2.1.1

1. Een werkprogramma voor de aanleg van een boorgat bevat:

a. voor boorgaten op zee:

1°. de letter- en nummeraanduiding van het blok waarin het boorgat zal worden aangelegd;

2°. het nummer en/of naam van het boorgat;

3°. de plaats van het boorgat in geografische coördinaten volgens het stelsel van de Europese vereffening, en

4°. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven, referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde waterstand als de zeebodem;

b. voor boorgaten op land:

1°. de naam van de gemeente waarin het boorgat zal worden aangelegd;

2°. de benaming van het boorgat en de coördinaten van het aanzetpunt daarvan, en

3°. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel of een ander, nader aan te geven, referentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P..

2. Voorts bevat het werkprogramma ten minste:

a. de precieze locatie waar een boorgat het voorkomen zal binnendringen en de voorgenomen diepte van het boorgat;

b. een schematische opgave van:

1°. de geologische formaties, welke vermoedelijk zullen worden doorboord;

2°. de in het boorgat te verwachten drukken, voor zover afwijkend van de hydrostatische drukverdeling, en

3°. elke plaats waar spoelingverliezen kunnen optreden, waar een plastisch gesteente is te verwachten dat zich als gevolg van de formatiedruk kan vervormen en waar koolwaterstofaccumulatie aanwezig kan zijn;

c. het type van de te gebruiken boorinstallatie;

d. een beschrijving:

1°. met tekeningen van elke verbuizingsserie met vermelding van de diameter;

2°. van de soort materiaal, het gewicht per lengte eenheid, en de diepte waarop het inbouwen van elk serie wordt voorzien, en

3°. van de voorgenomen diameter van het boorgat over het boortraject tot elk van de onder 2° bedoelde diepten;

e. een opgave van de aan te brengen cementatie van elke verbuizingsserie met vermelding van de voorgenomen diepte van de top van de annulaire cementkolom;

f. een opgave van de beproevingsdruk van elke verbuizingsserie;

g. een opgave van de te houden petrofysische metingen;

h. een opgave van de toe te passen methodes van formatiesterkte testen;

i. een opgave van de te nemen kerntrajecten;

j. een opgave van de te gebruiken boorspoeling alsmede een gedetailleerde toelichting op de gemaakte keuze;

k. indien een boorgruisreiningingssysteem zal worden gebruikt: een opgave van het systeem dat zal worden gebruikt alsmede van de eventueel daarbij te gebruiken chemicaliën;

l. een situatietekening van het voorgenomen verloop van het boorgat en een opgave van de met betrekking tot het verloop van het boorgat toe te passen meettechniek;

m. indien het boorgat op zodanige plaats nabij een of meer, al dan niet buiten gebruik gestelde, bestaande boorgaten zal worden aangelegd dat gevaar voor het boorgat of een ander reeds bestaand boorgat niet is uitgesloten: een aanduiding van de plaats van die bestaande boorgaten en het verloop ervan op de onder l bedoelde tekening;

n. een beschrijving van de ten behoeve van elke verbuizingsserie te gebruiken beveiligingsinstallatie, met vermelding van:

1°. het type van elk onderdeel waaruit de installatie bestaat, en

2°. de maximale druk die elk onderdeel kan weerstaan en die waarop elk onderdeel wordt getest;

o. indien het boorgat wordt getest een beschrijving van:

1°. de te volgen werkwijze;

2°. de inrichting van het boorgat, en

3°. de daarmee samenhangende bovengrondse uitrusting;

p. een opgave van de te gebruiken technische hulp- en andere beveiligingsinstallaties en van de tijdstippen waarop deze worden opgesteld, en

q. een beschrijving met tekening van de voorgenomen afwerking van het boorgat.

Artikel 8.2.1.2

1. Het werkprogramma voor de aanleg van een boorgat is tenminste vier weken voor de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.

2. Ingrijpende wijzigingen worden in een werkprogramma niet aangebracht dan nadat hiervan schriftelijk mededeling is gedaan aan de inspecteur-generaal der mijnen.

3. Indien onvoorziene omstandigheden verhinderen dat de voorafgaande schriftelijke mededeling tijdig wordt gegeven, wordt de inspecteur-generaal der mijnen van de wijziging onmiddellijk telefonisch of anderszins in kennis gesteld, welke kennisgeving onmiddellijk schriftelijk wordt bevestigd.

§ 8.2.2. Rapportages over aanleg van boorgaten

Artikel 8.2.2.1

1. Een dagrapport van het verloop van elk boorgat wordt tijdens werkdagen uiterlijk om 10.00 uur volgend op de dag waarop het rapport betrekking heeft ter kennis van de inspecteur-generaal der mijnen gebracht.

2. Het dagrapport bevat de gegevens, aangegeven in bijlage 11, en is in overeenstemming met die bijlage ingericht.

Artikel 8.2.2.2

Het eindrapport over de aanleg van een boorgat bevat de gegevens, aangegeven in bijlage 12, en is in overeenstemming met die bijlage ingericht.

§ 8.2.3. Werkprogramma voor reparatie van putten

Artikel 8.2.3.1

1. Een werkprogramma voor de reparatie van een put bevat:

a. voor putten op zee:

1°. de letter en nummeraanduiding van het blok waarbinnen de te repareren put zich bevindt;

2°. het nummer en/of naam van de put;

3°. de plaats van de put in geografische coördinaten volgens het stelsel van de Europese vereffening, en

4°. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde waterstand als de zeebodem;

b. voor putten op land:

1°. de naam van de gemeente waarbinnen de te repareren put zich bevindt;

2°. de benaming van de put;

3°. de coördinaten van het aanzetpunt van de put, en

4°. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel of een ander, nader aan te geven referentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P.

2. Voorts bevat het werkprogramma ten minste:

a. de reden van de reparatie alsmede een kort overzicht van het gedrag van en problemen met de put sinds de aanleg of, indien deze eerder is gerepareerd, de laatste reparatie;

b. de datum van de oorspronkelijke afwerking of van de laatste reparatie;

c. een schets van de deviatie, indien van toepassing;

d. een opgave van het referentievlak van waaruit de dieptematen worden opgegeven;

e. een beschrijving met tekeningen van:

1°. de productieverbuizing met specificaties;

2°. de cementatiediepte, en

3°. de diepte van de top van de annulaire cementkolommen;

f. een beschrijving met tekeningen van de afwerking boven of onder oppervlaktewater, inclusief specificaties van het spuitkruis;

g. een beschrijving van de ondergrondse afwerking van de put;

h. de verwachte maximale ingesloten bovengrondse druk en de drukken in de diverse annulaire ruimtes;

i. de formatiedruk en de referentiediepte;

j. de ondergrondse en bovengrondse temperatuur van de put;

k. de inhoud van de opvoerserie en van de annulaire ruimten;

l. het productiemechanisme;

m. de maximale productiecapaciteit (open flow potential);

n. de naam of typeaanduiding van de installatie waarmee de putreparatie wordt uitgevoerd alsmede de naam van de drilling contractor;

o. een beschrijving van de te gebruiken beveiligingsinstallatie voor de afsluiting van de put in de diverse fasen;

p. een chronologisch overzicht van de voorgenomen opeenvolgende reparatiewerkzaamheden, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met van tevoren aangenomen alternatieve mogelijkheden voorzien van in het bijzonder een toelichting op uit veiligheidsoverwegingen of anderszins kritische operaties;

q. gezien de ligging van de te repareren put en voor zover van toepassing: de methode waarop putten in de nabijheid worden veiliggesteld;

r. een opgave van de afwerking van de put na de reparatie, en

s. de geschatte tijdsduur van de reparatie.

Artikel 8.2.3.2

1. Het werkprogramma voor de reparatie van een put is tenminste twee weken vóór de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.

2. Artikel 8.2.1.2, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.2.3.3

Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op boorgaten.

§ 8.2.4. Werkprogramma voor buiten gebruik stellen van putten

Artikel 8.2.4.1

1. Een werkprogramma voor het buiten gebruik stellen van een put bevat:

a. voor putten op zee:

1°. de letter- en nummeraanduiding van het blok waarbinnen de buiten gebruik te stellen put zich bevindt;

2°. het nummer en/of naam van de put;

3°. de plaats van de put in geografische coördinaten volgens het stelsel van de Europese vereffening, en

4°. een opgave van de hoogte van de boortafel of van een ander nader aan te geven referentiepunt in meters ten opzichte van zowel de gemiddelde waterstand als de zeebodem;

b. voor putten op land:

1°. de naam van de gemeente waarbinnen de buiten gebruik te stellen put zich bevindt;

2°. de benaming van de put en de coördinaten van het aanzetpunt daarvan, en

3°. een opgave van de hoogte van zowel het maaiveld als de boortafel of een ander, nader aan te geven referentiepunt, een en ander in meters ten opzichte van N.A.P.

2. Voorts bevat het werkprogramma ten minste:

a. de reden voor het buiten gebruik stellen van de put;

b. de datum van de oorspronkelijke afwerking of , indien de put eerder is gerepareerd, de laatste reparatie;

c. een schets van de deviatie, indien van toepassing;

d. een opgave van het referentievlak van waaruit de dieptematen worden opgegeven;

e. een beschrijving met tekeningen van:

1°. verbuizingen;

2°. de cementatiedieptes, en

3°. de dieptes van de top van de annulaire cementkolommen;

f. de diepte waarop de put is afgewerkt en de diepte van het geperforeerde deel van de productieverbuizing;

g. een beschrijving van de afwerking van de put boven of onder oppervlaktewater, inclusief specificaties van het spuitkruis;

h. een beschrijving van de ondergrondse afwerking van de put;

i. de verwachte maximale ingesloten bovengrondse druk en de annulaire drukken;

j. de formatiedruk en de referentiediepte;

k. de ondergrondse en bovengrondse temperatuur van de put;

l. de inhoud van de opvoerserie en van de annulaire ruimten;

m. de naam of typeaanduiding van de installatie waarmee de put buiten gebruik wordt gesteld alsmede de naam van de drilling contractor;

n. een beschrijving van de te gebruiken beveiligingsinstallatie voor de afsluiting van de put;

o. een chronologisch overzicht van de opeenvolgende werkzaamheden, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met van tevoren aangenomen alternatieve mogelijkheden voorzien van in het bijzonder een toelichting op uit veiligheidsoverwegingen of anderszins kritische operaties;

p. gezien de ligging van de buiten gebruik te stellen put en voor zover van toepassing: de methode waarop putten in de nabijheid worden veiliggesteld;

q. een beschrijving met tekeningen van de afwerking van de put na het buitengebruik stellen, en

r. de geschatte tijdsduur van het buiten gebruik stellen.

Artikel 8.2.4.2

1. Het werkprogramma voor het buitengebruik stellen van een put is tenminste vier weken vóór de aanvang van de betrokken werkzaamheden in het bezit van de inspecteur-generaal der mijnen.

2. Artikel 8.2.1.2, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.2.4.3

Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op boorgaten.

Afdeling 8.3. Regels bij aanleg van boorgaten alsmede gebruik en reparatie van putten

§ 8.3.1. Beveiligingen bij aanleg van boorgaten

Artikel 8.3.1.1

Deze afdeling is niet van toepassing op boorgaten waarmee wordt beoogd de aanwezigheid van zout aan te tonen dan wel te winnen, mits de uitvoerder in het document, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van het besluit, heeft aangetoond dat er geen gevaar bestaat voor schadelijke uitstroming van ondergrondse gassen of vloeistoffen.

Artikel 8.3.1.2

1. Voorafgaande aan het inbouwen en cementeren van de eerste drukhoudende serie der verbuizing worden voorzieningen getroffen voor het direct en met zo gering mogelijke belemmering afvoeren van vrijkomend gas of vrijkomende vloeistof, afkomstig uit een formatie met gas of vloeistof onder een hogere druk dan de boorvloeistofkolom.

2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit:

a. een afsluiter die het boorgat kan afsluiten rondom het boorgereedschap dat zich in het boorgat bevindt, en

b. een spoelstuk met een inwendige diameter die tenminste gelijk is aan de in onderdeel a bedoelde afsluiter en tenminste is voorzien van één zijuitlaat met een afsluiter waarvan de bediening gekoppeld is aan de in onderdeel a bedoelde afsluiter, maar waarvan de werking tegengesteld is aan die van deze afsluiter.

3. De voor deze voorzieningen benodigde afvoerleidingen hebben een inwendige diameter van ten minste 250 mm en worden met een zo gering mogelijk aantal bochten geïnstalleerd. Op de plaats van de bochten worden inwendige voorzieningen aangebracht die het eroderen van de leidingen zoveel mogelijk voorkomen.

4. Het hulpmiddel voor de besturing van de voorzieningen wordt op een voor de boormeester goed bereikbare plaats opgesteld.

Artikel 8.3.1.3

1. Het boorgat wordt na het inbouwen en cementeren van de eerste drukhoudende serie der verbuizing voorzien van een beveiligingsinstallatie waarmee het boorgat onder alle

omstandigheden kan worden afgesloten.

2. De in het eerste lid bedoelde beveiligingsinstallatie is opgebouwd uit:

a. boorgatafsluiters;

b. een hoofdbedieningsverdeelwerk;

c. twee bedieningspanelen;

d. een smoorverdeelstuk;

e. leidingen tussen de hiervoor genoemde onderdelen, en

f. boorgereedschapafsluiters.

3. De beveiligingsinstallatie, met uitzondering van het bedieningsgedeelte en de in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdeel a, bedoelde compressielichaamafsluiter, kan te allen tijde tenminste de aan de bovenzijde van het boorgat te verwachten maximale druk weerstaan.

4. Indien enig vermoeden bestaat dat er zwavelwaterstofhoudend gas aanwezig is, is de beveiligingsinstallatie bestand tegen blootstelling aan zwavelwaterstofhoudend gas.

Artikel 8.3.1.4

1. De in artikel 8.3.1.3, eerste lid, bedoelde beveiligingsinstallatie bevat in ieder geval de volgende boorgatafsluiters:

a. een compressielichaamafsluiter;

b. een schuifafsluiter die een boorgat kan afsluiten rondom het boorgereedschap dat zich in het boorgat bevindt, en

c. een schuifafsluiter die een boorgat kan afsluiten waarin zich geen boorgereedschap bevindt.

2. Na het inbouwen en cementeren van de tweede drukhoudende serie der verbuizing wordt, voordat de boorwerkzaamheden worden hervat, de beveiligingsinstallatie uitgebreid met:

a. een tweede schuifafsluiter als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en

b. een voorziening ten behoeve van de schuifafsluiter, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, om boorgereedschap dat zich in het boorgat ter hoogte van deze afsluiter bevindt, door te snijden.

3. De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde afsluiter is geschikt voor het inlaten van boorgereedschap, wanneer in het bovenste gedeelte van het boorgat een hogere dan atmosferische druk heerst.

4. De in het eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde afsluiters kunnen met behulp van een afstandsbediening worden gesloten en geopend.

5. De in het eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde afsluiters kunnen worden geborgd tegen onbedoeld openen.

6. De minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid.

Artikel 8.3.1.5

1. Het hoofdbedieningsverdeelwerk:

a. wordt opgesteld op een goed bereikbare plaats gelegen buiten de boorvloer;

b. bevat een zodanige hoeveelheid bedieningsvloeistof dat met uitgeschakelde pompen en onder heersende atmosferische condities alle in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde afsluiters gesloten en geopend kunnen worden en vervolgens de afsluiter, bedoeld in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdeel a, en, onderdelen b of c, nogmaals onder heersende atmosferische condities gesloten kunnen worden, en

c. wordt zo ingericht en onderhouden dat te allen tijde een zodanige hoeveelheid elektrisch vermogen, luchtdruk en bedieningsvloeistof aanwezig is dat het boorgat kan worden afgesloten.

2. De minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid, onderdeel a.

Artikel 8.3.1.6

1. Een van de in artikel 8.3.1.3, tweede lid, bedoelde bedieningspanelen wordt opgesteld op de boorvloer op een voor de boormeester goed bereikbare plaats.

2. Het tweede bedieningspaneel wordt opgesteld op een plaats die ook tijdens calamiteiten voor een ieder goed bereikbaar is.

3. Met behulp van de in het eerste en tweede lid bedoelde bedieningspanelen kunnen de in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde boorgatafsluiters worden bediend.

4. Het bedieningspaneel, bedoeld in het eerste lid, is voorzien van visuele indicatoren die aangeven in welke stand de bijbehorende verdeelklep in het hoofdbedieningsverdeelwerk staat.

5. Maatregelen worden genomen die bediening van niet tweezijdig aangesloten leidingen onmogelijk maakt.

6. Het vierde lid geldt niet, indien het hoofdbedieningsverdeelwerk op de boorvloer is opgesteld op een voor de boormeester goed bereikbare plaats.

Artikel 8.3.1.7

1. Het smoorverdeelstuk is goed bereikbaar.

2. Het smoorverdeelstuk is voorzien van tenminste twee verstelbare knijpstukken:

a. welke, wanneer het verdeelstuk in werking is, zonder gevaar afzonderlijk kunnen worden verwisseld, en

b. waarvan tenminste een op afstand kan worden versteld.

Artikel 8.3.1.8

1. De van het hoofdbedieningsverdeelwerk deel uitmakende leidingen naar de boorgatafsluiters zijn zo flexibel dat beschadiging door het bewegen van de boorinstallatie niet plaatsvindt.

2. De in het eerste lid bedoelde leidingen kunnen te allen tijde de maximale druk weerstaan die in het hoofdbedieningsverdeelwerk kan optreden.

3. Het smoorverdeelstuk en de hiermee verbonden aan- en afvoerleidingen zijn zo verankerd dat krachten tengevolge van het aan- en afvoeren van gassen of vloeistoffen kunnen worden opgenomen zonder schade te veroorzaken aan het verdeelstuk of aan de aan- of afvoerleidingen.

4. De leidingen van de beveiligingsinstallatie en de erbij behorende afsluiters voor en direct achter de smoorverdeelstukken kunnen tenminste dezelfde werkdruk weerstaan als de in artikel 8.3.1.4, eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde boorgatafsluiters.

Artikel 8.3.1.9

1. Het in de boortafel afgehangen boorgereedschap kan worden afgesloten met behulp van een afsluitmechanisme, dat op de boorvloer aanwezig is op een zodanige plaats dat dit onmiddellijk in of op het boorgereedschap kan worden geplaatst.

2. Het aandrijvend gedeelte van het boorgereedschap is voorzien van twee afsluiters om hol boorgereedschap inwendig af te kunnen sluiten.

3. Indien gebruik gemaakt wordt van een meeneemstang als aandrijvend gedeelte, wordt van de in het tweede lid bedoelde afsluiters één boven en één onder de meeneemstang aangebracht. Indien van een ander aandrijvend gedeelte gebruik wordt gemaakt, is tenminste een van die afsluiters op afstand te bedienen.

Artikel 8.3.1.10

De annulaire ruimte tussen de laatst geplaatste drukhoudende serie der verbuizing en het zich hierin bevindende boorgereedschap is voorzien van tenminste twee zijuitlaten, elk met twee afsluiters die afzonderlijk kunnen functioneren met een zodanige doorlaat van tenminste 50 mm nominaal, dat de te verwachten hoeveelheid vloeistof of gas goed kan worden afgevoerd.

Artikel 8.3.1.11

1. De beveiligingsinstallatie is zo ingericht, dat vloeistoffen ook op een andere wijze dan via het boorgereedschap in het boorgat kunnen worden gepompt, terwijl gelijktijdig gas of vloeistof via het smoorverdeelstuk afgevoerd kan worden.

2. In elke leiding voor het inpompen van vloeistof in het boorgat en voor het afvoeren van gas of vloeistof zijn zo dicht mogelijk bij de boorgatafsluiters twee afsluiters geplaatst. Ten minste een van die afsluiters kan met behulp van het in artikel 8.3.1.6, eerste lid, bedoelde bedieningspaneel worden bediend.

3. De leiding voor het inpompen van vloeistof in het boorgat is voorzien van een terugslagklep.

4. De leiding voor het afvoeren van gas of vloeistof heeft een doorlaat van tenminste 75 mm nominaal.

5. Andere openingen van de boorgatafsluiters dan die waarop een leiding als bedoeld in het tweede lid is aangesloten, worden afgesloten met behulp van:

a. twee afsluiters;

b. een geheel gesloten plaat, of

c. een afsluitplug.

§ 8.3.2. Testen van boorgat- en schuifafsluiters

Artikel 8.3.2.1

Bij een persproef tot de maximale druk die zich naar berekening in de serie der verbuizing kan voordoen, treedt, na het stilzetten van de perspompen en na de stabilisatie van de druk, geen lekkage op gedurende een periode van ten minste:

a. 10 minuten, indien het volume dat wordt beproefd 3 m3 of minder bedraagt, of

b. 20 minuten, indien het volume dat wordt beproefd groter is dan 3 m3.

Artikel 8.3.2.2

1. De aangesloten boorgatafsluiters, smoorverdeelstukken en leidingen worden op een goede afsluitende werking getest met behulp van een persproef:

a. tenminste eenmaal per twee weken gedurende vijf minuten op 2,5 MPa en aansluitend gedurende de periode, genoemd in artikel 8.3.2.1, onderdelen a of b, op tenminste 50% van de te verwachten maximale druk die aan de bovenzijde van het boorgat onder de meest ongunstige condities kan optreden, en

b. gedurende vijf minuten op 2,5 MPa en aansluitend gedurende de periode, genoemd in artikel 8.3.2.1, onderdelen a of b, op de te verwachten maximale druk die aan de bovenzijde van het boorgat onder de meest ongunstige condities kan optreden:

1°. binnen een week voor het mogelijk aanboren van een formatie waarvan verwacht kan worden dat deze productief is, en overigens

2°. tenminste eenmaal per zes weken.

2. Indien aan de beveiligingsinstallatie reparatiewerkzaamheden zijn verricht of wijzigingen zijn aangebracht, worden de betrokken gedeelten van de installatie en de delen die direct daarmee in verbinding staan getest overeenkomstig het eerste lid.

3. Voor de test van de compressielichaamafsluiter met daarin het boorgereedschap met de kleinste in gebruik zijnde diameter is de testdruk in alle gevallen ten hoogste 70% van de maximaal toelaatbare werkdruk.

4. De minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid, onderdeel a.

Artikel 8.3.2.3

1. Alle schuifafsluiters worden wekelijks op hun mechanische werking getest.

2. De aanwezigheid van voldoende bedieningsvloeistof wordt eenmaal per week onder werkdruk getest voor de in gebruik zijnde boorgatafsluiters.

3. Tenminste eenmaal per vier weken worden, met de bedieningsvloeistof onder maximaal gereduceerde druk, de in gebruik zijnde schuifafsluiters getest op hun functioneren.

4. Direct nadat werkzaamheden aan het bedieningsgedeelte van de beveiligingsinstallatie hebben plaatsgevonden, worden de van toepassing zijnde testen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, voor dat gedeelte en de delen die direct daarmee in verbinding staan herhaald onder de werkdruk, bedoeld in artikel 8.3.1.8, tweede lid.

5. De test, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats door afwisselend elk van de bedieningspanelen te gebruiken.

Artikel 8.3.2.4

1. De boorgatafsluiters worden gedurende de periode, genoemd in artikel 8.3.2.1, onderdelen a of b, tot de maximaal toelaatbare werkdruk getest met behulp van een persproef:

a. voor het in gebruik nemen;

b. direct na het verstrijken van dertien weken waarin de boorgatafsluiters operationeel zijn, en

c. vervolgens telkens direct na het verstrijken van zesentwintig weken na de laatst uitgevoerde test.

2. Voor de test van de compressielichaamafsluiter met daarin het boorgereedschap met de kleinste in gebruik zijnde diameter is de testdruk in alle gevallen ten hoogste 70% van de maximaal toelaatbare werkdruk.

Artikel 8.3.2.5

1. De resultaten van de in de artikelen 8.3.2.2 en 8.3.2.4 bedoelde testen worden schriftelijk vastgelegd.

2. Van de in artikel 8.3.2.3 genoemde testen worden de gegevens schriftelijk vastgelegd met gebruikmaking van een formulier, waarvan een model is opgenomen in bijlage 13.

Artikel 8.3.2.6

1. De boorgatafsluiters worden tenminste eenmaal per twaalf gebruiksmaanden of tenminste eenmaal per vierentwintig maanden geïnspecteerd en gecontroleerd met inachtneming van de voorschriften van de fabrikant.

2. Alle delen van een beveiligingsinstallatie worden tenminste eenmaal per vijf jaar gereviseerd conform de aanwijzingen van de fabrikant.

3. Een beschrijving van de in het eerste en tweede lid bedoelde werkzaamheden wordt in een schriftelijk rapport vastgelegd.

4. De in het eerste lid bedoelde voorschriften en de in het derde lid bedoelde rapporten worden op het boorwerk respectievelijk de mijnbouwinstallatie ter inzage van de inspecteur-generaal der mijnen gelegd. Deze voorschriften en rapporten worden daartoe tenminste zes jaar bewaard.

§ 8.3.3. Periodieke beveiligingsoefeningen in verband met boorgaten en putten

Artikel 8.3.3.1

1. Wanneer bij een boring of werkzaamheden aan een produceerbare put de putbeveiligings-installatie is aangebracht, nemen alle direct bij de werkzaamheden aan de put betrokken personen ten minste eenmaal per week aan een van de onder artikel 8.3.3.2 genoemde putbeveiligingsoefeningen deel.

2. Van personen als in het eerste lid bedoeld en van de door hen gehouden putbeveiligingsoefeningen wordt aantekening gehouden in het dagelijks boorregister.

Artikel 8.3.3.2

1. De oefeningen worden gehouden door tijdens het werk afwisselend een situatie te simuleren die ten doel heeft een ongecontroleerde spuiter tijdig te onderkennen alsmede de juiste handelingen uit te voeren met pijpen in het boorgat.

2. De in het eerste lid bedoelde oefeningen bestaan ten minste uit:

a. het onderkennen van drukverschil, toename of verlies van vloeistof in de put;

b. op de juiste hoogte afhangen van de pijpen in de putbeveiligingsinstallatie;

c. het aanbrengen van een veiligheidsafsluiter op de pijpen in de put;

d. het observeren van het vloeistofniveau in de put;

e. het insluiten van de put, en

f. het opnemen van de benodigde tijd.

3. Voor de uitvoering van een putbeveiligingsoefening is een procedure opgesteld, die bij de put voorhanden is.

§ 8.3.4. Reparatie van een put

Artikel 8.3.4.1

1. Bij het vervangen van het spuitkruis (X-mas tree) door de boorgatafsluiters worden de artikelen 8.3.1.3 tot en met 8.3.2.6, met uitzondering van artikel 8.3.1.6, tweede lid, in acht genomen, met dien verstande dat, in afwijking van artikel 8.3.1.3, tweede lid, onderdeel c, kan worden volstaan met één bedieningspaneel.

2. Tijdens het verwijderen en het terugplaatsen van het spuitkruis is een spuitend producerende put tenminste drievoudig beveiligd tegen uitstroming en zijn andere producerende putten tenminste tweevoudig beveiligd.

3. Andere werkzaamheden dan die bedoeld in het eerste lid worden slechts verricht indien de put onder alle omstandigheden onder controle kan worden gebracht en gehouden.

4. De minister kan ontheffing verlenen van het tweede lid.

Afdeling 8.4. Inrichting van putten

Artikel 8.4.1

1. Een spuitend produceerbare put is voorzien van een op een diepte van ten minste 50 meter onder het aardoppervlak of de bodem van oppervlaktewater aangebrachte beveiligingsinstallatie ter voorkoming van het ongecontroleerd spuiten van de put. Deze beveiligingsinstallatie is van boven het aardoppervlak of oppervlaktewater bedienbaar.

2. Zodra bediening van de in het voorgaande lid bedoelde beveiligingsinstallatie niet meer mogelijk is, wordt de put automatisch ingesloten.

3. De goede werking van de beveiligingsinstallatie wordt met behulp van periodieke testen aangetoond. De frequentie van de testen en de resultaten hiervan worden vastgelegd.

4. De voorziening waarmee de opvoerserie is afgehangen (tubing hanger) is uitgevoerd met een inwendig profiel waarin een plug of afsluiter geïnstalleerd kan worden voor het verkrijgen van een volledige afsluiting van de opvoerserie.

5. De minister kan van het eerste lid ontheffing verlenen, mits is aangetoond dat op andere wijze tenminste een zelfde niveau van veiligheid wordt bereikt.

Artikel 8.4.2

1. Van een op het land of boven oppervlaktewater afgewerkte put zijn alle zijuitlaten van de annulaire ruimten, die bedoeld zijn voor het inpompen van vloeistoffen of gassen dan wel voor het afvoeren van vloeistoffen of gassen, voorzien van twee afsluiters met een diameter van nominaal ten minste 50 mm.

2. De in het eerste lid bedoelde annulaire ruimten zijn voorzien van één zijuitlaat. Het opvoerseriehuis (tubing head housing) is voorzien van twee zijuitlaten, elk voorzien van twee afsluiters met een diameter van nominaal ten minste 50 mm.

3. Indien de in het eerste lid bedoelde ruimten tussen twee opeenvolgende verbuizingsseries niet in open verbinding staan met de ondergrond of niet gebruikt worden voor injectie of winning, kan het betreffende huis zijn voorzien van één zijuitlaat met één afsluiter met een diameter van nominaal ten minste 50 mm, met dien verstande dat die afsluiter is voorzien van een flens en afdichtkraan als aansluiting voor een manometer met afblaasmogelijkheid. Elke verdere zijuitlaat wordt overeenkomstig de eerste volzin uitgerust dan wel voorzien van een blinde flens.

4. Afsluiters als bedoeld in het eerste en derde lid kunnen drukvrij worden gemaakt teneinde te worden verwisseld.

Artikel 8.4.3

1. Van een onder oppervlaktewater afgewerkte put staan de ruimten tussen twee opeenvolgende drukhoudende verbuizingsseries niet in open verbinding met de ondergrond. De eerste zin is niet van toepassing op de annulaire ruimte van de productie verbuizingserie, die in open verbinding kan staan met de ondergrond voor expansie door temperatuurschommelingen tijdens productie. De productie annulaire ruimte is dan afgedicht bij de afhangconstructie.

2. Indien de in het eerste lid bedoelde ruimten zijn afgedicht bij de afhangingsconstructie van de verbuizingsserie, wordt deze afdichting direct na het installeren op deugdelijkheid beproefd.

3. De ruimte tussen de opvoerserie(s) en de opeenvolgende verbuizing is toegankelijk door middel van een zijuitlaat die ten minste nominaal 50 mm is. Deze zijuitlaat is voorzien van:

a. ten minste een op afstand bedienbare afsluiter (bidirectional type) met een diameter van ten minste nominaal 50 mm, indien een permanente verbinding met andere faciliteiten voor de winning van delfstoffen aanwezig is, of

b. ten minste twee afsluiters met een diameter van ten minste nominaal 50 mm.

4. De minister kan ontheffing verlenen van het eerste en derde lid, mits is aangetoond dat op andere wijze tenminste een zelfde niveau van veiligheid wordt bereikt.

Artikel 8.4.4

1. Bij producerende, injecterende en ingesloten putten worden de drukken in de tubing/casing annulus en in de eerste casing/casing annulus gecontroleerd. De geconstateerde afwijkingen in het in de eerste volzin bedoelde drukpatroon worden geregistreerd. Bij een onder oppervlaktewater afgewerkte put is de tweede volzin niet van toepassing op het controleren en registeren van de druk in de annulaire ruimte van de productie verbuizingsserie, die in verbinding staat met de ondergrond en waarbij de annulaire ruimte is afgedicht bij de afhangconstructie.

2. Ten aanzien van annulaire drukken wordt op zo kort mogelijke termijn een diagnose gesteld van de oorzaak van die druk.

3. Indien afwijkingen in annulaire drukken ontstaan als bedoeld in het eerste lid, wordt de inspecteur-generaal der mijnen schriftelijk ingelicht onder het overleggen van een actieprogramma voor het in te stellen onderzoek en eventueel te nemen maatregelen. In urgente gevallen wordt onmiddellijk telefonisch melding van die afwijkingen gedaan.

Artikel 8.4.5

1. Het spuitkruis van een spuitend produceerbare put bestaat ten minste uit:

a. twee hoofdafsluiters waarmee de put kan worden afgesloten. De bovenste afsluiter is op afstand bedienbaar, en

b. een afsluiter aan de top van het spuitkruis met voorziening voor het aansluiten van een manometer voorzien van afdichtkraan met afblaasmogelijkheid.

2. Indien het spuitkruis onder oppervlaktewater is gelegen, is het voorzien van:

a. twee hoofdafsluiters waarmee de put kan worden afgesloten, waarvan de bovenste afsluiter op afstand bedienbaar is;

b. ten minste een mogelijkheid tot het aflaten van druk aan de top van het spuitkruis;

c. een spuitarm, voorzien van een op afstand bedienbare afsluiter, en

d. een injectiearm met een op afstand bedienbare afsluiter, indien een injectiearm is aangebracht.

3. Op afstand bedienbare afsluiters kunnen zonder noemenswaardige vertraging worden geactiveerd.

4. De minister kan ontheffing verlenen van het tweede lid, mits is aangetoond dat op andere wijze tenminste een zelfde niveau van veiligheid wordt bereikt.

Artikel 8.4.6

Het spuitkruis en de spuitstukken tot en met de eerste afsluiter, gelegen na de reduceerklep (smoorstuk) van een put, zijn berekend op een werkdruk die ten minste gelijk is aan de maximaal aan de putmond mogelijk optredende druk.

Artikel 8.4.7

Een onder oppervlaktewater gelegen putafwerking heeft een zodanige constructie dat de putafwerking niet wordt beschadigd door visserijmateriaal en het visserijmateriaal niet door de putafwerking.

Artikel 8.4.8

1. Een spuitend produceerbare put wordt voorzien van een afdichtingconstructie die de annulaire ruimte tussen de laatste serie van de verbuizing en de opvoerserie(s) afsluit van de productieve zone of zones.

2. Deze afdichting wordt zo boven de productieve zone of zones geplaatst, dat zich geen permeabele lagen bevinden tussen deze afdichting en de lager gelegen schoen van de verbuizing.

3. De afdichting of een pijpstuk onder deze afdichting wordt zo uitgevoerd dat hierin ter isolatie van de productieve zone of zones naar het spuitkruis ten minste een plug of veiligheidsklep aangebracht kan worden.

4. Zo dicht mogelijk boven de in het eerste lid bedoelde afdichting kan te allen tijde een mogelijkheid tot circuleren tussen opvoerserie en annulaire ruimte worden gecreëerd.

5. De minister kan van ontheffing verlenen van het eerste, derde of vierde lid, mits op een andere, gelijkwaardige wijze aan het vierde lid kan worden voldaan.

Artikel 8.4.9

1. In de spuitleiding van een put is een beveiligingsinstallatie aanwezig die de put bij breuk van de leiding automatisch afsluit.

2. Bij beschadiging van het spuitkruis of de spuitleiding van niet-spuitend produceerbare putten wordt de energietoevoer ten behoeve van het opvoermechanisme automatisch afgesloten.

3. Bij een niet-spuitende produceerbare put, waarbij gebruik wordt gemaakt van een gasliftmethode, wordt aan de putaansluiting een beveiligingsinstallatie aangebracht teneinde bij breuk van die leiding ongecontroleerde gasuitstroming daaruit te voorkomen.

Artikel 8.4.10

Putten waaruit aardolie wordt geproduceerd met gebruikmaking van een pompinstallatie zijn zo ingericht dat vrijkomend gas in de annulaire ruimte tussen de opvoerserie en de laatste serie der verbuizing zonder gevaar kan worden afgevoerd.

Afdeling 8.5 Het buiten gebruik stellen van putten en boorgaten

§ 8.5.1. Algemeen

Artikel 8.5.1.1

Deze afdeling is mede van toepassing op boorgaten.

Artikel 8.5.1.2

1. Voordat een put buiten gebruik wordt gesteld, is deze gevuld met een vloeistof van een zodanig soortelijk gewicht dat iedere in de put te verwachten druk kan worden weerstaan en van een zodanige samenstelling dat corrosie wordt voorkomen en geen schade kan worden toegebracht aan eventuele delfstofvoorkomens.

2. Elke in de put gebruikte afsluiting is duurzaam en volledig.

3. Waar in deze paragraaf een 'cementplug' wordt voorgeschreven, kan een ander middel worden gebruikt, mits dat resulteert in ten minste een gelijke afsluiting.

§ 8.5.2. Regels over buiten gebruik stellen

Artikel 8.5.2.1

1. De afsluiting van een put die buitengebruik wordt gesteld, wordt getest met behulp van:

a. een gewichtstest van ten minste 100 kN (10 250 kg),

b. een beproevingsdruk van ten minste vijftigmaal 105 Pa (vijftig bar) gedurende een tijd van vijftien minuten, of

c. onderdruk in de put waarbij geconstateerd wordt dat geen vloeistof of gas vanuit het reservoir de put instroomt.

2. De afsluiting doorstaat de testen goed.

3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een afsluiting als bedoeld in artikel 8.5.2.7, tweede lid.

Artikel 8.5.2.2

1. Indien een gedeeltelijk onverbuisde put buiten gebruik wordt gesteld, wordt in de diepste verbuizingsserie vanaf de schoen naar de oppervlakte een afsluiting aangebracht die bestaat uit:

a. een cementplug van ten minste honderd meter, of

b. een mechanische plug met daarop een cementplug.

2. Indien een put buiten gebruik wordt gesteld waarvan het onverbuisde deel zich in een reservoir bevindt, wordt dit reservoir met behulp van cementpluggen ter hoogte van of boven het reservoir volledig afgesloten.

3. Indien het in het tweede lid bedoelde onverbuisde gedeelte meer dan één reservoir doorsnijdt, worden deze reservoirs van elkaar geïsoleerd met behulp van cementpluggen. De lengte van de cementplug is 100 meter of gelijk aan de natuurlijke afstand tussen de reservoirs.

Artikel 8.5.2.3

1. Indien een put buiten gebruik wordt gesteld waarvan de verbuizing is geperforeerd, wordt ter hoogte van of boven het geperforeerde gedeelte een afsluiting aangebracht die bestaat uit:

a. een cementplug die zich honderd meter uitstrekt boven het geperforeerde gedeelte;

b. een mechanische plug, geplaatst zo dicht mogelijk boven het geperforeerde gedeelte, met daarop een cementplug van vijftig meter lengte, of

c. een mechanische plug, geplaatst boven het geperforeerde gedeelte, waardoor in de verbuizing een cementplug over de gehele lengte van het geperforeerde deel is geperst met direct op de mechanische plug een cementplug.

2. Indien in de verbuizing perforaties ter hoogte van verschillende reservoirs zijn aangebracht, worden deze reservoirs van elkaar geïsoleerd met behulp van één van de afsluitingen, bedoeld in het eerste lid. De cementplug, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, kan in dit geval vijftig meter korter zijn dan in het eerste lid is aangegeven of even lang zijn als de natuurlijke afstand tussen de reservoirs.

Artikel 8.5.2.4

Indien een put buiten gebruik wordt gesteld waarin zich een gecementeerde afgehangen verbuizing bevindt, wordt ter hoogte van de bovenzijde van deze verbuizing een afsluiting aangebracht bestaande uit:

a. een cementplug die zich uitstrekt over ten minste vijftig meter onder de bovenzijde van de afgehangen verbuizing tot ten minste vijftig meter daarboven;

b. een mechanische plug geplaatst circa tien meter onder de bovenzijde van de afgehangen verbuizing met daarop een cementplug van ten minste zestig meter, of

c. twee mechanische pluggen, waarvan één geplaatst dicht onder de bovenzijde van de afgehangen verbuizing en de ander dicht boven dit punt.

Artikel 8.5.2.5

1. In elke annulaire ruimte tussen de series van de verbuizing van een buiten gebruik te stellen put wordt een afdichting aangebracht over een lengte van tenminste honderd meter vanaf de schoen van de daaraan direct voorafgaande verbuizing. In het in artikel 8.2.4.1 bedoelde werkprogramma wordt aangegeven op welke wijze wordt vastgesteld dat deze afdichting afdoende is aangebracht.

2. Indien niet aangetoond kan worden dat de annulaire ruimte tussen twee series is afgesloten:

a. wordt de kleinste verbuizing die de annulaire ruimte begrenst, over een zo groot mogelijke lengte teruggewonnen, met dien verstande dat de afsnijding van deze serie zo dicht mogelijk boven de schoen van de daaraan direct voorafgaande verbuizing geschiedt, terwijl het gedeelte dat in de put achterblijft overeenkomstig artikel 8.5.2.4 wordt afgesloten, of

b. wordt de verbuizing ter hoogte van de daaraan direct voorafgaande schoen geperforeerd, in de annulaire ruimte een cement plug over een lengte van tenminste honderd meter geplaatst en de afsluiting van de annulaire ruimte door een drukproef gecontroleerd.

Artikel 8.5.2.6

Indien een buiten gebruik te stellen put door een reservoir gaat, waarvan de inhoud mogelijk naar het oppervlak kan stromen, wordt ter hoogte van de annulaire afsluiting, bedoeld in artikel 8.5.2.5, eerste lid, die zich het dichtst boven het reservoir bevindt, in zowel de put als alle annulaire ruimten op hetzelfde niveau een cementplug van ten minste honderd meter aangebracht.

Artikel 8.5.2.7

1. De verbuizing van een buiten gebruik te stellen put wordt verwijderd:

a. tot ten minste drie meter onder het maaiveld, of

b. tot ten minste zes meter onder de zeebodem.

2. In de verbuizing van de buiten gebruik te stellen put wordt zo dicht mogelijk onder het in het eerste lid bedoelde punt een afsluiting aangebracht, bestaande uit:

a. een cementplug van ten minste honderd meter, of

b. een mechanische plug met direct erop een cementplug van ten minste vijftig meter.

3. De minister kan ontheffing verlenen van het eerste en tweede lid.

Artikel 8.5.2.8

1. Indien redelijkerwijs het vermoeden bestaat dat een mechanische plug in contact kan komen met een corrosief medium of, indien de mechanische plug dient ter afsluiting van een hogedruk-reservoir als bedoeld in het tweede lid, wordt direct boven die plug een cementplug over een lengte van ten minste vijftig meter geplaatst.

2. Als een hogedruk-reservoir wordt aangemerkt een reservoir waarvan de druk, benodigd om evenwicht te creëren ten tijde van het buiten gebruik stellen, gelijk is aan of hoger dan 1,4 maal de hydrostatische druk, gebaseerd op een soortelijk gewicht van 1,0.

Hoofdstuk 9. Gebruik en lozen van oliehoudende mengsels en chemicaliën

§ 9.1. Oliehoudende mengsels

Artikel 9.1.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. norm NEN 6675: de norm NEN 6675, `Bepaling van het gehalte aan minerale olie met behulp van infraroodspectrofotometrie', eerste druk, oktober 1989. In plaats van het in deze norm voorgeschreven extractiemiddel 1,1,2-trichloor-1,2,2-trifluorethaan (freon 113) wordt hiervoor perchloorethyleen (tetrachloorethyleen) gebruikt;

b. norm NEN 6675 mod.: de norm NEN 6675 waarbij onder punt 9 de extinctie bij circa 3030 cm-1 op 0 is gesteld;

c. aromatisch oliegehalte: het verschil tussen de bepaling van het gehalte aan minerale olie volgens NEN 6675 en de bepaling daarvan volgens NEN 6675 mod.;

d. Osparverdrag: verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, met bijlagen en aanhangsels (Trb. 1993, 16 en Trb. 1993, 141).

Artikel 9.1.2

1. Deze paragraaf is van toepassing op mijnbouwinstallaties die boven het wateroppervlak uitsteken.

2. Deze paragraaf is van toepassing op de volgende oliehoudende mengsels:

a. oliehoudende mengsels die zijn vrijgekomen bij de winning of de zuivering van aardolie alsmede waswater voor het ontzouten van aardolie;

b. oliehoudende mengsels die zijn vrijgekomen bij de winning of de zuivering van aardgas, en

c. hemel-, schrob- of spoelwater dat olie in welk gehalte dan ook bevat.

Artikel 9.1.3

1. Het debiet van een oliehoudend mengsel als bedoeld in artikel 9.1.2, tweede lid, onderdelen a, b of c, dat wordt geloosd vanaf een mijnbouwinstallatie, wordt gemeten met behulp van een debietmeter die de totale hoeveelheid geloosd oliehoudend mengsel aangeeft met een maximaal toelaatbare fout van vijf procent in plus of in min. De debietmeter wordt stroomafwaarts van de laatste olie/waterscheider geplaatst op een plaats waar de stroming zo homogeen mogelijk is.

2. De minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid.

Artikel 9.1.4

1. Op een bemande mijnbouwinstallatie wordt onmiddellijk na het begin van een lozing en vervolgens om de dag een representatief monster genomen van een oliehoudend mengsel dat wordt geloosd.

2. Op een niet-bemande mijnbouwinstallatie wordt bij ieder bezoek een representatief monster genomen van een oliehoudend mengsel dat wordt geloosd. Bij een bezoek van langer dan een dag wordt een monster als bedoeld in de eerste volzin genomen op de dag van aankomst en vervolgens iedere dag. Indien een bezoek langer duurt dan drie dagen kan na de derde dag worden volstaan met een monsterneming om de dag.

3. Een monster wordt stroomafwaarts van de laatste olie/waterscheider genomen en binnen 48 uur na het nemen daarvan geanalyseerd volgens de norm NEN 6675 en de norm NEN 6675 mod.

4. De minister kan ontheffing verlenen van het eerste tot en met derde lid.

Artikel 9.1.5

1. Het in artikel 80, eerste lid, van het besluit bedoelde verbod geldt niet ten aanzien van een oliehoudend mengsel:

a. waarvan het alifatische oliegehalte niet meer bedraagt dan 100 milligram olie per liter en het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte niet meer dan 40 milligram olie per liter, voor lozingen die plaatsvinden tot 1 januari 2007;

b. waarvan het alifatische oliegehalte niet meer bedraagt dan 100 milligram olie per liter en het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte niet meer dan 30 milligram olie per liter, voor lozingen die plaatsvinden vanaf 1 januari 2007, of

c. voor zover het het aromatische oliegehalte van het mengsel betreft.

2. Het eerste lid, onderdelen a en b, geldt voor elk van de in artikel 9.1.2, tweede lid, onderdelen a, b en c, bedoelde oliehoudende mengsels afzonderlijk. De minister kan ontheffing verlenen van de eerste volzin.

3. Het is verboden een oliehoudend mengsel als bedoeld in artikel 9.1.2, tweede lid, onderdelen a en b, te verdunnen om te kunnen voldoen aan het gestelde in het eerste lid, onderdelen a en b, van dit artikel.

4. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a en b, is het lozen van een oliehoudend mengsel als bedoeld in artikel 9.1.2, tweede lid, onderdelen a en b, met een alifatische oliegehalte van meer dan 100 milligram olie per liter gedurende vier uur toegestaan na het starten van de produktie na een onderbreking, mits de te lozen hoeveelheid olie zoveel mogelijk wordt beperkt. Bij de bepaling van het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte van een oliehoudend mengsel wordt het alifatische oliegehalte van een monster dat genomen is binnen vier uur na het starten van de produktie niet meegerekend.

5. De minister kan ontheffing verlenen van het eerste lid, onderdeel b, voor installaties die geplaatst zijn vóór 1 januari 2004.

Artikel 9.1.6

1. Een register wordt bijgehouden over de lozingen van oliehoudende mengsels.

2. Het in het eerste lid bedoelde register is aanwezig op:

a. iedere bemande mijnbouwinstallatie en

b. de mijnbouwinstallatie vanaf welke leiding wordt gegeven aan de werkzaamheden in geval van een niet-bemande mijnbouwinstallatie.

3. Het in het eerste lid bedoelde register bevat de gegevens per maand en per dag, aangegeven in bijlage 14 bij deze regeling.

4. Een afschrift van het in het eerste lid bedoelde register wordt schriftelijk of elektronisch na afloop van ieder kalenderkwartaal binnen vier weken aan de inspecteur-generaal der mijnen toegezonden.

Artikel 9.1.7

1. De in artikel 82, tweede lid, van het besluit bedoelde mededeling wordt onverwijld telefonisch aan de inspecteur-generaal der mijnen en de Kustwacht gedaan en binnen 24 uur per telefax bevestigd door invulling van het `Pollution Observation Report on Polluters and Combatible Spills', zoals opgenomen in het `Bonn Agreement Counter Pollution Manual', hoofdstuk IV, annex 2, 4 oktober 1993.

2. Op een daartoe strekkend verzoek van de inspecteur-generaal der mijnen wordt hem binnen twee weken een rapport toegezonden dat een samenhangend overzicht geeft van alle feiten die hebben bijgedragen tot het voorval.

§ 9.2. Gebruik en lozing van chemicaliën

Artikel 9.2.1

In de paragrafen 9.2 en 9.3 wordt verstaan onder:

a. ASTM: American Society for Testing and Materials;

b. BCF: bioconcentratie factor, bepaald volgens OECD 305 of ASTM E 1022;

c. boorgruis: mengsel van vaste materialen, vrijgekomen tijdens het aanleggen van het boorgat, dat boorvloeistof in welk gehalte dan ook bevat;

d. boorvloeistof: vloeistof voor het aanleggen van een boorgat, waaraan stoffen of preparaten in welk gehalte dan ook zijn toegevoegd;

e. CHARM-model: het model ter beoordeling van chemische gevaren en risico's, als bedoeld in Ospar-besluit 2000/2;

f. chemicaliën: stoffen of preparaten die opzettelijk worden gebruikt bij de opsporing en winning van delfstoffen op zee, zoals in elk geval genoemd in Ospar-akkoord 2002-6;

g. dieselolie: minerale oliën met een vlampunt kleiner dan 100 graden Celcius, waarvan het gehalte aan monocyclische aromaten meer is dan 0,5% per gewichtseenheid en waarvan het gehalte van polycyclische aromaten meer dan 1 milligram per kilogram bedraagt;

h. EC50: de concentratie van een teststof, die resulteert in een 50% respons wat betreft het effect, gemeten door de test, binnen een gedefinieerde blootstellingsperiode;

i. HOCNF-formulier: geharmoniseerd notificatie-formulier als bedoeld in Ospar-aanbeveling 2000/5 en als opgenomen in bijlage 15 bij deze regeling;

j. LC50: de mediane letale concentratie;

k. OECD: Organisation for Economic Co-operation and Development;

l. OBF-vloeistoffen: laag aromatische en paraffineachtige oliën alsmede vloeistoffen op basis van minerale oliën, die noch synthetisch zijn, noch van een categorie waarvan het gebruik anderszins is verboden;

m. OPF-vloeistoffen: organische boorvloeistoffen, welke bestaan uit een emulsie van water en andere toevoegingen, waarin de continue fase bestaat uit een niet met water vermengbare organische vloeistof van dierlijke, plantaardige of minerale oorsprong;

n. Osparverdrag: het verdrag, bedoeld in artikel 9.1.1, onderdeel d;

o. PEC/PNEC-verhouding: de generieke verhouding tussen de verwachte concentratie in het mariene milieu en de concentratie zonder verwachte effecten van chemicaliën, berekend volgens het CHARM-model, uitgaande van standaardlozingen;

p. Plonor-lijst: lijst van stoffen, genoemd in Ospar-akkoord 2002-7, die worden gebruikt en geloosd bij mijnbouwactiviteiten op zee en die aangemerkt worden als geen of geringe schade toebrengend aan het milieu;

q. pow: de verdelingscoëfficiënt van een stof tussen N-octanol en water, gemeten of berekend volgens het HOCNF-formulier;

r. synthetische vloeistof: een organische vloeistof die is ontstaan bij de synthese van oliën van dierlijke, plantaardige of minerale oorsprong.

Artikel 9.2.2

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruik en de lozing van chemicaliën op mijnbouwinstallaties op zee.

Artikel 9.2.3

1. Het gebruik van de volgende chemicaliën is verboden:

a. boorvloeistof die op dieselolie is gebaseerd, en

b. OPF-vloeistof, indien de OPF-vloeistof wordt gebruikt in het gedeelte van een boorgat met een doorsnede van meer dan 121/4 inch (= 298,9 mm).

2. De minister kan op aanvraag van de uitvoerder ontheffing verlenen van het verbod, gesteld in het eerste lid, onderdeel b, indien:

a. dat noodzakelijk is vanwege veiligheid of geologische omstandigheden, en

b. de uitvoerder aantoont dat de beginselen zijn toegepast van de best beschikbare technieken en de beste milieupraktijk, als bedoeld in bijlage 1 bij Ospar-besluit 2000/3.

3. De minister neemt een ontheffingsaanvraag als bedoeld in het tweede lid slechts in behandeling wanneer met betrekking tot de chemicaliën waarvoor ontheffing wordt gevraagd een HOCNF-formulier is verstrekt volgens het gestelde in paragraaf 9.3.

4. Op gebruik van OPF-vloeistof in een boorgat met een kleinere doorsnede dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn de artikelen 9.2.5 tot en met 9.2.8 van toepassing.

Artikel 9.2.4

1. De lozing van de volgende chemicaliën is verboden:

a. OPF-vloeistoffen, al dan niet gemengd met boorgruis, en

b. boorgruis dat vervuild is met synthetische vloeistoffen.

2. De minister kan op aanvraag van de uitvoerder ontheffing verlenen van het verbod gesteld in het eerste lid, onderdeel b, indien uit de aanvraag blijkt dat:

a. de schade aan het mariene milieu zoveel mogelijk wordt beperkt, en

b. de uitvoerder aantoont dat de beginselen zijn toegepast van de best beschikbare technieken en de beste milieupraktijk, als bedoeld in bijlage 1 bij het Ospar-besluit 2000/3.

Artikel 9.2.5

1. Het is verboden andere chemicaliën dan genoemd in artikelen 9.2.3 en 9.2.4 te gebruiken respectievelijk te lozen zonder instemming van de minister. Het verzoek om instemming wordt uiterlijk acht weken voor aanvang van het beoogde gebruik of de beoogde lozing ingediend.

2. De minister neemt het verzoek tot instemming slechts in behandeling wanneer betrekking tot de chemicaliën waarvoor instemming wordt gevraagd een HOCNF-formulier is verstrekt volgens het gestelde in paragraaf 9.3.

3. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van het verzoek tot instemming en na ontvangst van het HOCNF-formulier.

4. De instemming kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden in verband met risico op schade aan het mariene milieu.

Artikel 9.2.6

Indien het verzoek tot instemming, bedoeld in artikel 9.2.5, eerste lid, betrekking heeft op chemicaliën genoemd in de Plonor-lijst, verleent de minister instemming tot gebruik en lozing, tenzij het risico op schade aan het mariene milieu dat niet toelaat.

Artikel 9.2.7

1. Indien het verzoek om instemming, bedoeld in artikel 9.2.5, eerste lid, betrekking heeft op chemicaliën als bedoeld in het tweede lid wordt instemming geweigerd indien een vervangend middel beschikbaar is dat minder schadelijk is voor het mariene milieu.

2. De chemicaliën, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. de chemicaliën genoemd in bijlage 2 van de Ospar-strategie inzake Gevaarlijke stoffen;

b. de chemicaliën, genoemd in Ospar-akkoord 2002-18;

c. chemicaliën die anorganisch zijn en een LC50 of EC50 van minder dan 1 mg/l hebben;

d. chemicaliën die een biodegradatie hebben van minder dan 20% gedurende 28 dagen;

e. chemicaliën die voldoen aan twee van de volgende drie criteria:

1(. niet snel bio-afbreekbaar (een biodegradatie in 28 dagen minder dan 70% (OECD 301A,301E, of een gelijkwaardige test) of minder dan 60% (OECD 301B, 301C, 301F, 306 of een gelijkwaardige test));

2(. groot potentieel voor bio-accumulatie log Pow(3 of BCF(100 en het molecuulgewicht in aanmerking genomen (M(600);

3(. zeer toxisch (LC50(10 mg/l of EC50(10 mg/l).

3. Als geen vervangend middel beschikbaar is voor chemicaliën als bedoeld in het tweede lid, kan de minister voor ten hoogste drie jaar zijn instemming verlenen indien het risico op schade aan het mariene milieu dat toelaat. Bij de beoordeling van het instemmingsverzoek wordt de PEC/PNEC-verhouding van de chemicaliën volgens het CHARM-model in aanmerking genomen.

4. Bij het verzoek tot instemming geeft de uitvoerder gemotiveerd aan waarom voor de chemicaliën geen minder schadelijke vervangende middelen beschikbaar zijn. Tevens wordt de in het derde lid bedoelde verhouding door de uitvoerder berekend en gelijktijdig met de gegevens, bedoeld in artikel 9.2.5, tweede lid, aan de minister verstrekt.

Artikel 9.2.8

1. Indien het verzoek tot instemming, bedoeld in artikel 9.2.5, eerste lid, betrekking heeft op andere chemicaliën dan die genoemd in de artikelen 9.2.6 en 9.2.7, tweede lid, kan de minister zijn instemming weigeren vanwege het risico op schade aan het mariene milieu. Bij de beoordeling van het instemmingsverzoek wordt de PEC/PNEC-verhouding van de chemicaliën volgens het CHARM-model in aanmerking genomen.

2. Bij het verzoek tot instemming wordt de in het eerste lid bedoelde verhouding door de uitvoerder berekend en, gelijktijdig met de gegevens, bedoeld in artikel 9.2.5, tweede lid, aan de minister verstrekt.

Artikel 9.2.9

1. De uitvoerder doet jaarlijks opgaaf van de hoeveelheden en soorten chemicaliën die zijn gebruikt en geloosd.

2. De in het eerste lid bedoelde opgaaf wordt ingediend bij de inspecteur-generaal der mijnen voor 1 april van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop de opgaaf betrekking heeft.

§ 9.3. Het HOCNF-formulier

Artikel 9.3.1

Een HOCNF-formulier is een gegeven als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur.

Artikel 9.3.2

1. De toxiciteitstest, als opgenomen in het HOCNF-formulier, wordt op stofbasis verricht.

2. Op de chemicaliën, bedoeld in bijlage 16, is het eerste lid van toepassing met ingang van 1 januari 2007. Tot die datum kan de toxiciteitstest voor die chemicaliën op preparaatbasis worden verricht. Deze bijlage ligt ter inzage bij Directie Communicatie van het Ministerie van Economische Zaken.

Hoofdstuk 10. Pijpleidingen

Artikel 10.1

De eigenschappen, de aanleg en de ligging van alsmede het onderhoud aan een stalen pijpleiding voldoen in elk geval aan de in artikel 93, eerste en tweede lid, van het besluit bedoelde eisen, indien kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan NEN 3650, 1ste druk, van september 1992, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij NEN 3650/C1 van april 1996.

Artikel 10.2

De eigenschappen, de aanleg en de ligging van alsmede het onderhoud aan een flexibele pijpleiding voldoen in elk geval aan de in artikel 93, eerste en tweede lid, van het besluit bedoelde eisen, indien kan worden aangetoond dat wordt voldaan aan:

a. API (American Petroleum Institute) Specification 17J, second edition, november 1999, zoals deze laatstelijk is vastgesteld in juni 2002, en

b. NEN 3650, genoemd in artikel 10.1, met uitzondering van het gedeelte omtrent het sterktetechnisch ontwerp.

Hoofdstuk 11. Verstrekking, beheer en gebruik van gegevens

§ 11.1 Te verstrekken gegevens

Artikel 11.1.1

De resultaten van geofysisch onderzoek als bedoeld in artikel 108, onderdeel a, van het besluit bevatten de resultaten van de eerste finale bewerking van signaal-, navigatie- en snelheidsgegevens en de bijbehorende rapporten van verkrijging en bewerking en de veldgegevens.

Artikel 11.1.2

1. Een profiel van een boorgat, als bedoeld in artikel 109, eerste lid, onderdeel a, bevat:

a. voor boorgaten in oppervlaktewater:

1°. de naam van de mijnonderneming;

2°. de letter- of nummeraanduiding van het blok, voor zover het boorgat is gelegen aan de zeezijde van de in de bijlage bij de wet vastgelegde lijn;

3°. het nummer van het boorgat;

4°. de geografische coördinaten en het geografisch stelsel van de plaats van het boorgat;

5°. de datum van aanvang van de aanleg van het boorgat;

6°. de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven referentiepunt, en

7°. de hoogte van de top van de bodemflens in meters ten opzichte van het middenstandsvlak (gemiddelde waterstand);

b. voor boorgaten op land:

1°. de naam van de mijnonderneming;

2°. de naam en het nummer van het boorgat;

3°. de geografische coördinaten en het geografisch stelsel van de plaats van het boorgat;

4°. de datum van aanvang van de aanleg van het boorgat;

5°. de hoogte van de boortafel of van een ander, nader aan te geven referentiepunt, en

6°. de hoogte van de top van de bodemflens in meters ten opzichte van het NAP.

2. Voorts bevat het profiel:

a. een overzicht van alle elektrische en andere boorgatmetingen, waarbij de datum van de meting en het gemeten traject worden aangegeven;

b. een elektrisch of ander diagram en een lithologische kolom met een diepteschaal van 1:1000 of 1:500, welke op representatieve wijze weergeven de aard van de doorboorde lagen en gesteenten;

c. een beschrijving van de doorboorde lithologie;

d. ten aanzien van de elektrische metingen: de gebruikte typen elektrische curves met de gebruikte schaalverdeling;

e. het type en de eigenschappen van de spoeling per boortraject;

f. de spoelingverliezen met vermelding van plaats of traject en hoeveelheid in m3;

g. de aangebrachte verbuizingsseries, onder vermelding van de diameter van elke serie en de diepte waarop elke serie is verankerd;

h. de top van de cement achter elke verbuizingsserie en het traject teruggewonnen verbuizing;

i. de ondergrondse afwerking van het boorgat met vermelding van traject, type verloren verbuizing, perforaties en open gat;

j. de in het boorgat aangebrachte pluggen, onder vermelding, indien van toepassing, van de trajecten, waarover deze pluggen zich uitstrekken, en de gegevens van plaatsing;

k. de productieve intervallen;

l. de totale diepte van het boorgat na voltooiing van de boring in meters ten opzichte van het NAP of het middenstandsvlak en de datum waarop de boring werd voltooid, en

m. de deviatiemetingen en een situatietekening met de horizontale afwijking van het boorgat, onder opgave van de verticale diepten.

3. Verder bevat het profiel, voor zover beschikbaar:

a. stratigrafische en paleontologische trajecten met grenzen of correlatiepunten;

b. indicaties van delfstoffen;

c. kerntrajecten en wandkernen;

d. formatietesten, onder vermelding van het beproefde traject, en

e. de resultaten van de in onderdeel d genoemde testen.

Artikel 11.1.3

De resultaten van de metingen als bedoeld in artikel 109, eerste lid, onderdelen b en c, van het besluit bevatten de meetgegevens en de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de meetgegevens verkregen zijn.

Artikel 11.1.4

De resultaten van verrichte productie- of injectietesten als bedoeld in artikel 109, eerste lid, onderdeel d, van het besluit bevatten:

a. gegevens van druk- en temperatuurmetingen in het boorgat;

b. hoeveelheden per tijdseenheid van olie, condensaat, gas en water die zijn geproduceerd of geïnjecteerd;

c. gebruiks- en meetcondities;

d. gegevens over de gebruikte meetinstrumenten;

e. gegevens omtrent de verbuizing en perforaties van de verbuizing, en

f. gegevens over de sequentie van meetstappen.

Artikel 11.1.5

De uitvoerder verstrekt van gesteentemonsters als bedoeld in artikel 110, eerste lid, van het besluit:

a. een deel van de boorwandkernen;

b. een exemplaar van biostratigrafische en palynologische preparaten;

c. een segment of een kunstharsplak van de hele lengte van de kern, en

d. in geval van boorgruis: tenminste 250 gram daarvan.

Artikel 11.1.6

De uitvoerder doet de minister opgaaf van de verkregen vloeistof- en gasmonsters, bedoeld in artikel 110, tweede lid, binnen vier weken na de verkrijging ervan. Daarbij worden gegevens met betrekking tot de bron, de kwaliteit en het gebruikte meetprogramma vermeld.

§ 11.2 Wijze van gegevens verstrekking aan de minister

Artikel 11.2.1

De gegevens die op grond van de artikelen 11.1.1 tot en met 11.1.6 aan de minister worden verstrekt zijn voorzien van:

a. een unieke object-identificatie;

b. een aanduiding van de opsporings-, winnings- of opslagvergunning waarmee de gegevens verkregen zijn;

c. aanduiding van de locatie en diepte of geografische bereik van de meting, en

d. de datum van verwerving.

Artikel 11.2.2

1. Een gesteentemonster als bedoeld in artikel 11.1.5 wordt voorts verstrekt onder aanduiding van:

a. het boorgat waaruit het is verkregen;

b. de diepte van verkrijging;

c. de datum van verkrijging;

d. het type;

e. indien beschikbaar: een verwijzing naar de logmeting en het volgordenummer bij de boorwandkern;

f. het type kernmethode, en

g. administratieve gegevens van de opslagkisten.

2. De resultaten van metingen op gesteentemonsters worden, indien beschikbaar, gerapporteerd in elektronische vorm.

§ 11. 3 Te gebruiken eenheden

Artikel 11.3.1

Voor de opgave van hoeveelheden stoffen als bedoeld in dit hoofdstuk worden de volgende eenheden gebruikt:

a. vaste stoffen in m3 of tonnen;

b. vloeibare stoffen anders dan pekel in tonnen en in m3 bij een absolute druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 15 graden Celsius;

c. gasvormige stoffen in 103 m3 bij een absolute druk van 101,325 kPa en een temperatuur van 0 graden Celsius;

d. pekel: m3.

§ 11.4. Aan te wijzen instelling

Artikel 11.4.1

Als instelling als bedoeld in artikel 123, tweede lid, van de wet wordt aangewezen het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO te Utrecht.

Hoofdstuk 12. Financiële bepaling

Artikel 12.1

1. Het gewogen gemiddelde van de waarde van de in Nederland ingevoerde ruwe olie, bedoeld in de eerste volzin van artikel 63, vierde lid, van de wet, in een bepaald kalenderjaar wordt door de Minister van Economische Zaken op basis van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek berekend door:

a. voor iedere maand van het betrokken kalenderjaar het totaal van de in die maand geloste hoeveelheden ruwe aardolie in aantallen vaten te vermenigvuldigen met het gewogen maandgemiddelde van de gemiddelde prijs daarvan uitgedrukt in US-dollars per vat;

b. het resultaat van de berekening in onderdeel a uit te drukken in euro's op basis van de gemiddelde €/US-dollarkoers in die maand en

c. de maandelijkse resultaten, bedoeld in onderdeel b, te sommeren en te delen door het totaal van de in het betrokken kalenderjaar geloste hoeveelheden ruwe aardolie in aantallen vaten.

2. Indien het gewogen gemiddelde, bedoeld in het eerste lid, in een bepaald kalenderjaar meer bedraagt dan € 25 per vat, maakt de minister dit binnen twee maanden na afloop van het desbetreffende kalenderjaar bekend in de Staatscourant.

Hoofdstuk 13. Technische Commissie Bodembeweging

Artikel 13.1

De adviesaanvraag als bedoeld in artikel 114, tweede lid, onderdeel d, van de wet bevat de volgende gegevens:

a. naam en adres van verzoeker;

b. dagtekening van het verzoek;

c. een zo gedetailleerd mogelijke beschrijving van de schade;

d. voor zover mogelijk een schatting van de hoogte van het schadebedrag;

e. de geografische aanduiding van de plaats waar de schade is opgetreden;

f. het tijdstip waarop de schade waarschijnlijk is opgetreden;

g. het tijdstip waarop de schade voor het eerst is vastgesteld;

h. de mijnbouwactiviteit die de schade mogelijk heeft veroorzaakt;

i. afschrift van de aansprakelijkstelling, bedoeld in artikel 116, eerste lid, van de wet en de definitieve reactie van de mijnbouwonderneming daarop;

j. de reden dat geen overeenstemming als bedoeld in artikel 116, tweede lid, van de wet, is bereikt met de mijnbouwondernemer, met daarbij afschrift van eventuele correspondentie;

k. indien van toepassing het bedrag, bedoeld in artikel 117, vierde lid, van de wet, dat de mijnondernemer bereid was te betalen.

Hoofdstuk 14. Overgangsbepalingen

§ 14.1 Overgangsbepalingen met betrekking tot helikopterdekken

Artikel 14.1.1

1. Een ontheffing als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat helikopterdekken geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 4.4.5, vierde lid.

2. Een ontheffing als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat helikopterdekken geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 4.4.7, vierde lid.

§ 14.2 Overgangsbepalingen met betrekking tot boorgaten en putten

Artikel 14.2.1

1. Een ontheffing als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 8.3.1.1.

2. Een ontheffing als bedoeld in artikel 6, zesde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 8.3.1.4, zesde lid.

3. Een ontheffing als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 8.3.1.5, tweede lid.

4. Een ontheffing als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 8.3.2.2, vierde lid.

5. Een ontheffing als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat beveiliging boorgaten geldt als een ontheffing als bedoeld in art. 8.3.4.1, vierde lid.

Artikel 14.2.2

1. Ontheffingen met betrekking tot de inrichting van putten, welke zijn verkregen voor inwerkingtreding van deze regeling, gelden als ontheffingen als bedoeld in hoofdstuk 8, afdeling 8.4.

2. Ontheffingen met betrekking tot de verbuizing van een buiten gebruik te stellen put, welke zijn verkregen voor inwerkingtreding van deze regeling, gelden als ontheffingen als bedoeld in artikel 8.5.2.7, derde lid.

§ 14.3. Overgangsbepalingen met betrekking tot oliehoudende mengsels en andere chemicaliën

Artikel 14.3.1

1. Een ontheffing als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Regeling lozing van oliehoudende mengsels geldt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9.1.3, tweede lid.

2. Een ontheffing als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Regeling lozing van oliehoudende mengsels geldt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid.

3. Een ontheffing als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Regeling lozing van oliehoudende mengsels geldt als een ontheffing als bedoeld in artikel 9.1.5, tweede lid.

Artikel 14.3.2

Op mijnbouwinstallaties die geplaatst zijn voor 1 januari 1988 zijn de in artikel 9.1.5, eerste lid, onderdeel a, genoemde normen van toepassing met ingang van 1 oktober 2003, mits tot dat tijdstip op deze installaties de best beschikbare technieken, bedoeld in aanhangsel 1 bij het Osparverdrag, worden toegepast om het alifatische oliegehalte niet meer dan 100 milligram olie per liter en het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte niet meer dan 40 milligram olie per liter te laten bedragen.

Hoofdstuk 15. Slotbepalingen

Artikel 15.1

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2003, met dien verstande dat:

a. de artikelen 9.2.3, eerste lid, onderdelen a en b, 9.2.4, eerste lid, onderdelen a en b, en 9.2.5, eerste lid, met ingang van 1 juli 2003 in werking treden;

b. artikel 9.3.2 met ingang van 1 januari 2004 in werking treedt.

Artikel 15.2

Deze regeling wordt aangehaald als: Mijnbouwregeling.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst, met uitzondering van bijlage 16, die ter inzage wordt gelegd, zoals bepaald in artikel 9.3.2, tweede lid.

's-Gravenhage, 16 december 2002.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,J.G. Wijn.

Nota van Toelichting

1. Algemene toelichting

1. Inleiding en doel van de Mijnbouwregeling

Met de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet (Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 1-3) (hierna: Wet) zal de gehele tot dan toe bestaande mijnwetgeving komen te vervallen. Het gaat hier om 14 (onderling sterk verschillende) wetten, die steeds afzonderlijk deelgebieden van de mijnbouw betreffen. De op deze wetten gebaseerde algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en concessies lopen in de vele tientallen: reden om door middel van een algehele herziening het bestaande complex aan mijnbouwwet- en regelgeving te stroomlijnen, te vereenvoudigen en te moderniseren. In het Mijnbouwbesluit (hierna: Besluit) en de Mijnbouwregeling (hierna: Regeling) zijn de hoofdelementen van de Wet uitgewerkt. Dit betreft zowel de mijnbouw in strikte zin, zoals het verkennen, opsporen, winnen en opslaan van (delf)stoffen en aardwarmte, als aanvullende elementen bijvoorbeeld werkplannen, verwijderingsplannen voor mijnbouwwerken die zijn geplaatst in of op zee (mijnbouwinstallaties) en meetplannen.

Het Besluit beoogt, in aansluiting op de Wet, één overzichtelijk en helder kader te bieden voor een verantwoorde en doelmatige mijnbouw.

De Regeling bevat voornamelijk voorschriften van technische aard. De Regeling vervangt tientallen Nadere regelen en door het Staatstoezicht op de mijnen uitgevaardigde Aanschrijvingen alsmede Richtlijnen en beoogt, net als de Wet en het Besluit, één overzichtelijk en helder kader te bieden voor bedrijven en burgers. Hierbij heeft een forse sanering plaatsgevonden: verouderde voorschriften zijn aangepast of geschrapt en doublures in voorschriften zijn vervallen.

In de Regeling wordt uitvoering gegeven aan onder meer de artikelen 11, vierde en vijfde lid, 14, 32, 40, zesde lid, 63 en 122 van de Wet en de artikelen 4, vierde lid, 7, eerste lid, 12, tweede lid, 23, tweede lid, 51, zesde lid, 52, achtste lid, 53, derde lid, 73, 77, 80, tweede en vierde lid, 81, derde lid, 82, vierde lid, 83, derde lid, 93, derde lid, en 114, tweede lid, van het Besluit.

De Regeling zal op hetzelfde tijdstip in werking treden als de Wet en het Besluit, te weten 1 januari 2003.

2. Toets inzake Bedrijfseffecten, Milieu-effecten en Uitvoerbaarheid en Handhaafbaarheid

§ 2.1. Advies College Toetsing Administratieve Lasten (Actal)

Om inzicht te krijgen in de omvang van de financiële gevolgen die voortvloeien uit de Regeling, heeft het bureau EIM Onderzoek voor bedrijf en beleid (hierna: het bureau) in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de Regeling op de administratieve lasten voor bedrijven. Eerder was al door het bureau onderzoek gedaan naar de omvang van de effecten van het Besluit op de administratieve lasten voor bedrijven. Bij dat onderzoek zijn tevens de effecten van de Regeling op de administratieve lasten voor bedrijven meegewogen voor zover het gaat om artikelen die zijn gebaseerd op het Besluit. Bij het doorlichten van de Regeling heeft het bureau zich beperkt tot die artikelen die bij de Wet rechtstreeks zijn doorgedelegeerd naar de Regeling en betreft dan ook een zeer gering aantal artikelen. Conclusie is dat verdere reductie van de administratieve lasten in de mijnbouwwetgeving bijna niet mogelijk is zonder dat de veiligheid van werknemers, bedrijf en milieu wordt aangetast. De Regeling en de resultaten van het onderzoek zijn ter advisering aan de Actal voorgelegd bij brief van 8 november 2002, WJZ 02056015. De commissie heeft bij brief van 25 november 2002, RL/PS/2002/259, laten weten dat de Regeling niet is geselecteerd voor een Actaltoets, omdat de door deze Regeling veroorzaakte administratieve lasten beperkt zijn.

§2.2. Bedrijfseffecten, Milieu-effecten en Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De effecten op het milieu en het bedrijfsleven en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de mijnbouwwetgeving zijn uitgebreid besproken in de nota van toelichting op het Besluit (zie de paragrafen 3.2 tot en met 3.4). Aangezien de Regeling een uitwerking is van de Wet en het Besluit zullen de gevolgen niet anders zijn dan in het Besluit omschreven.

3. Notificatie

De ontwerp-Regeling is op 30 augustus 2002 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen [notificatienummer 2002 /339/NL] ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217) (hierna: de notificatierichtlijn). Tevens heeft melding plaatsgevonden aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie, ter voldoening aan artikel 2, negende lid en/of artikel 5, zesde lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994/235). Een aankondiging van de desbetreffende notificatie is gepubliceerd in de Staatscourant van 10 oktober 2002, nr. 195.

De notificatie is uitgevoerd omdat de ontwerp-Regeling technische voorschriften bevat in de zin van de notificatierichtlijn. Voor zover genoemde eisen kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 28 van het EG-verdrag bevatten ten aanzien van deze producten, worden deze gerechtvaardigd door het belang van de bescherming van het milieu en de veiligheid. Mijnbouw is immers een risicovolle tak van industrie, waarbij eisen ten aanzien van de veiligheid van te gebruiken producten noodzakelijk zijn.

4. Internationale verplichtingen

De Regeling bevat bepalingen ter nadere implementatie van diverse internationale verplichtingen. Op het gebied van de bescherming van het zeemilieu is met name van belang het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (hierna: Osparverdrag) (Trb. 1993, 16 en 141)

In grote lijnen ziet het Osparverdrag op het terugdringen en voorkomen van verontreiniging veroorzaakt door (opzettelijk) storten van afval in zee en op of in de zeebodem. Daarnaast bevatten het Osparverdrag en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten (Ospar-besluiten) ook een regulering van gebruik, lozingen en emissies van stoffen die bij de opsporing of winning van delfstoffen vrijkomen. In hoofdstuk 9 van de Regeling wordt uitvoering gegeven aan deze verdragen door de lozing en het gebruik van bepaalde stoffen op mijnbouwinstallaties te reguleren.

Verder wordt in deze regeling uitvoering gegeven aan bijlage 14, deel II, bij het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, 165). De genoemde bijlage van dat verdrag bevat voorschriften omtrent een helikopterdek. Een helikopterdek maakt vast deel uit van de constructie van een mijnbouwinstallatie, behoudens verleende ontheffing.

Voorts wordt uitvoering gegeven aan het voor de scheepvaart geldende op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb.1976, 157; laatstelijk Trb. 1996, 128). In dit verdrag zijn onder meer bepalingen opgenomen die de communicatie tussen schepen onderling en de communicatie tussen schepen en een walstation regelen.

5. Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen, vergunningen

In dit hoofdstuk wordt het indienen van de verschillende aanvragen van vergunningen of ontheffingen met de daarbij behorende documenten geregeld. In het verleden werd verschillend omgegaan met verscheidene aanvragen zonder dat daartoe noodzaak bestond. In dit hoofdstuk is meer eenheid gebracht in de wijze waarop een aanvraag dient te geschieden met als gevolg vereenvoudiging van wetgeving. Daarnaast is nader geregeld wat er in het door de uitvoerder op te stellen werkplan moet worden opgenomen. Door middel van het werkplan stelt de uitvoerder de inspecteur-generaal der mijnen op de hoogte hoe en wanneer uitvoering zal worden gegeven aan de (in het werkplan genoemde) activiteiten waarvoor een vergunning is verleend. Het werkplan heeft tot doel het toezicht van het Staatstoezicht op de mijnen op een efficiënte en doelmatige wijze op jaarbasis te kunnen plannen. Hiertoe vinden aan het begin van elk jaar besprekingen aan de hand van het werkplan plaats tussen de uitvoerder en het Staatstoezicht op de mijnen. Het gaat dan om activiteiten als verkenningsonderzoek, opsporingsonderzoek, nieuwbouw en sluiten of verwijderen van een mijnbouwwerk. Het eerste jaar waarop het voortschrijdend vijfjarenplan betrekking heeft, bevat gedetailleerde informatie, terwijl de overige vier jaren slechts informatie op hoofdlijnen verstrekken.

Artikel 1.2.2

Welk coördinatenstelsel moet worden gebruikt bij het beschrijven van een plaats, traject of gebied, hangt af van waar het te beschrijven object zich bevindt. Onderscheid wordt gemaakt tussen aanvragen om een vergunning voor de landzijde enerzijds en de zeezijde anderzijds als bedoeld in artikel 54 van de Wet. De daarbij gehanteerde grens betreft de zogenoemde driemijlsgrens.

Voor de landzijde wordt gebruik gemaakt van het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting, te weten het systeem dat bekend is als RD 2000. Voor de zeezijde wordt het stelsel van de Europese vereffening aangehouden, te weten het systeem dat bekend is als ED 50.

Artikel 1.3.1

Uit het in het tweede lid, onderdeel d, van dit artikel bedoelde geologisch rapport moet blijken dat de aanvrager kennis heeft van de samenstelling en de aanwezigheid van moedergesteente, reservoirgesteenten en de afsluitende gesteentelagen in de regio van het vergunninggebied. Ten aanzien van de aanwezigheid van koolwaterstoffen, kan de aanvrager blijk geven te beschikken over deze kennis door middel van een beschrijving van de zogenoemde petroleumgeologie van de regio.

Tevens moet uit het geologisch rapport komen vast te staan, dat de aanvrager de samenstelling en locale structuur van de aardlaag kent, waarin hij voorkomens verwacht aan te treffen.

Een onzekerheidsanalyse bevat in ieder geval een beschrijving van de kans op succesvolle opsporing en een beschrijving van de risicofactoren.

Artikelen 1.3.3 en 1.3.4

De in deze artikelen bedoelde programma's die bij de aanvraag om een winnings- of opslagvergunning dienen te worden overgelegd, hebben een andere strekking dan het winnings- en opslagplan, bedoeld in de artikelen 34, eerste lid, en 39, onderdeel b, van de Wet.

Het programma, bedoeld in artikel 1.3.3, dient ter onderbouwing van de door de aanvrager verwachte economische winbaarheid van de delfstoffen. Het programma, bedoeld in artikel 1.3.4, strekt ertoe inzicht te geven in de manier waarop de aanvrager voornemens is de opslagactiviteiten te verrichten en in het risico dat de opslagactiviteiten het belang van een planmatig beheer van voorkomens zal schade.

Aan deze programma's zal de vergunninghouder dan ook niet worden gehouden, in tegenstelling tot het winnings- en opslagplan.

Artikel 1.3.5

Het eerste lid geeft uitvoering aan artikel 11, vijfde lid, van de Wet. Het tweede en derde lid regelen de samenloop met artikel 7, eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, van de Wet.

Artikelen 1.3.7 tot en met 1.3.11

Deze artikelen bevatten op grond van artikel 9, derde lid, van de Wet nadere regels ter uitwerking van de criteria die worden gehanteerd bij de verlening, of de toestemming tot overdracht, van een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen.

Deze regels zijn een uitwerking van de maatstaven van artikel 9, eerste en tweede lid, van de Wet. De artikelen 1.3.8 tot en met 1.3.10 bevatten zogenoemde drempelcriteria, waaraan elke aanvrager moet voldoen, ook de houder van een opsporingsvergunning die een winningsvergunning aanvraagt en de vergunninghouder die toestemming vraagt voor overdracht (zie de artikelen 10, tweede lid, en 20, eerste lid, van de Wet).

Indien een keuze moet worden gemaakt uit twee of meer aanvragen die bij een beoordeling op grond van deze criteria voor verlening in aanmerking komen, worden de aanvragen op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel d, van de Wet getoetst aan het belang van een doelmatige en voortvarende opsporing en winning. Dit criterium is uitgewerkt in artikel 1.3.11.

Paragraaf 1.4

Deze paragraaf regelt onder meer welke gegevens overgelegd dienen te worden bij de aanvraag om een mijnbouwmilieuvergunning. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer.

Artikel 1.4.3

Dit artikel omvat de gegevens die overgelegd dienen te worden beschreven. Het spreekt voor zich dat alleen die gegevens behoeven te worden verstrekt die samenhangen met onder meer de aard en de omvang van de milieubelasting, de omstandigheden en het karakter van de inrichting.

De volgende onderdelen van het eerste lid worden hieronder toegelicht.

Onderdeel c: de gegevens over de activiteiten en processen en hun onderlinge samenhang moeten voldoende gedetailleerd zijn om de mogelijke nadelige effecten van de activiteiten voor het milieu te kunnen beoordelen.

Onderdeel e: de capaciteit van de inrichting is de maximaal realiseerbare werkzaamheid van de voorzieningen en installaties. De capaciteit van een inrichting is nodig om inzicht te krijgen in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.

Onderdeel f: de beoordeling van geluidhinder en andere overlast is onder meer afhankelijk van de tijden waarop en de duur dat deze wordt ondervonden. Voor de beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting zijn daarom de bedrijfstijden mede van belang.

Artikel 1.4.6

In artikel 1.4.6 worden de adviseurs benoemd met betrekking tot aanvragen tot 12 zeemijl uit de kust. Dit artikel heeft dus betrekking op aanvragen op land of op zee.

Artikel 1.4.7

Dit artikel benoemt de adviseurs voor aanvragen buiten de 12 mijlszone.

Artikel 1.6.3

Een ontheffing als bedoeld in artikel 52, zesde lid, van het Besluit wordt verleend door de Minister van Verkeer en Waterstaat. De aanvraag dient dan ook bij deze minister te worden ingediend.

Artikelen 1.7.1 en 1.7.2

Het tijdvak dat in de aanvraag om een vergunning voor de aanleg van een pijpleiding of kabel wordt vermeld, zal een indicatie zijn van de periode dat de aanvrager voornemens is de pijpleiding of kabel te gebruiken.

Er is immers geen sprake van een in de tijd beperkte vergunning. Op grond van artikel 45 van de Wet kan de minister verwijdering voorschrijven; dit betref niet de aanleg, maar het beëindigen van het gebruik.

Artikelen 1.10.1 tot en met 1.10.6 (kaart scheepvaartrestrictiegebieden)

In de beschreven gebieden zijn de scheepvaartactiviteiten op de Noordzee voor een belangrijk deel geconcentreerd. Bij de vaststelling en beschrijving van deze gebieden is aansluiting gezocht bij internationale afspraken, in bijzonder van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO). De beschrijving heeft als doel om gebieden aan te geven waar speciale regels voor mijnbouwactiviteiten gelden. Beschreven is het deel van de Noordzee dat niet gemeentelijk is ingedeeld. De beschreven gebieden kunnen elkaar overlappen. De gebieden zijn weergegeven op een kaart die als bijlage bij deze toelichting is gevoegd. In de beschrijving wordt gebruik gemaakt van lijnen tussen punten. De beschreven lijnen zijn, voor zover niet anders is aangegeven, loxodromen, dat wil zeggen lijnen op het aardoppervlak (bol of ellipsoïde) die alle meridianen onder een gelijke hoek snijden. In een normale Mercator projectie is een loxodroom een rechte lijn.

De kaart is gebaseerd op twee zeekaarten (NL 1035 en NL 1037). Deze zeekaarten hebben een schaal van 1: 375 000 bij een middelbreedte van 54° Noord; de projectie is Mercator, dat wil zeggen hoekconform. Chart datum is European Datum 50 (ED 50). De keuze voor loxodromen als verbindingslijnen tussen de punten in plaats van grootcirkels, zoals gebruikelijk bij de kaarten betreffende vergunningen en defensiegebieden, berust op het feit dat de zeekaarten waarop de gebiedsbeschrijving is gebaseerd de IMO standaard volgen: Mercator projectie, dwz hoekconform, met een chart datum: European Datum 50 (ED50).

Bij een aantal punten van tabel 1 past nog de volgende toelichting:

201: Scheveningen North Mole Head Light

211: vuurtoren Eierland

228: Lichtopstand Grote Kaap

229: boei SG

230: boei ZH

231: boei MR

232: boei NH

233: boei MG

234: paal 15 op het eiland Texel

236: ton Drawa W

237: boei SM

238: boei TG

239: boei Stolzenfels

Artikel 1.10.7 (kaart defensierestrictiegebieden)

De vermelde gebieden zijn bij het Ministerie van Defensie in gebruik als oefengebieden. In gevolge de artikelen 15 en 44 van het Besluit is het uitvoeren van verkenningsonderzoek, dan wel het plaatsen van mijnbouwinstallatie in deze gebieden zonder ontheffing niet toegestaan. De mogelijkheid om mijnbouwactiviteiten in deze gebieden te verrichten is afhankelijk van het militaire gebruik van deze gebieden. De schietgebieden nabij Petten het schietgebied Zeegat van Texel en het schietgebied ten westen van Kaap Hoofd overlappen elkaar voor een groot deel. Bij deze toelichting is een kaart als bijlage gevoegd waarop de gebieden zijn aangegeven.

Hoofdstuk 2. Verkenningsonderzoek

Dit hoofdstuk vervangt de nadere regelen daterend uit 1967 met betrekking tot het uitvoeren van mijnbouwkundig onderzoek met behulp van ontplofbare stoffen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk een voorschrift ten aanzien van het geluidsvolume bij verkenningsonderzoek met gebruik van kunstmatig opgewekte trillingen. Dit ter uitvoering van het op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag inzake het recht van de zee (Trb. 1983, 83).

Een aantal minimumeisen is vastgelegd in dit hoofdstuk. De oude nadere regelen zijn samengevoegd en een groot aantal artikelen die te gedetailleerd waren, is komen te vervallen. Dit heeft tot gevolg dat dit hoofdstuk minder omvangrijk is geworden en meer doelstellende bepalingen bevat.

Een algemeen vergunningssysteem zoals deze gold voor de inwerkingtreding van de Wet en het Besluit wordt onder het regime van de nieuwe mijnbouwregelgeving niet gecontinueerd; alleen voor het gebruik van ontplofbare stoffen geldt een vergunningsvereiste. Hierbij wordt ingegaan op zaken als externe veiligheid, invloed op het milieu, openbare orde, gevolgen van trillingen op de omgeving, risico op schadevoorvallen, afstand tot gebouwen en kunstwerken (ook wel aangeduid als `kwetsbare objecten', vergelijk artikel 2.2.4, tweede lid). Opgemerkt wordt dat in het Besluit is vastgelegd dat in de waterkolom geen ontplofbare stoffen mogen worden gebruikt voor het verrichten van verkenningsonderzoek.

Hoofdstuk 4. Helikopterdekken

Hiermee wordt uitvoering gegeven aan bijlage 14, deel II, tweede editie (juli 1995), bij het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, 165) (uitgegeven door de Document Sales Unit van de International Civil Aviation Organization te Montreal, Canada). Deel II van bijlage 14 geeft onder andere regels met betrekking tot de inrichting van helikopterdekken.

Dit hoofdstuk omvat de eisen waar een helikopterdek aan moet voldoen. Het betreft hier een aangepast en beduidend ingekorte regeling. De overige helikopterdekeisen worden door de Helikopter Contact Groep (HCG) van de Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Produktie Associatie (NOGEPA) in een eigen handboek verwerkt. De HCG ziet er verder op toe dat de helikopterdekinspecties voldoen aan de daarvoor gestelde eisen en dat deze inspecties worden uitgevoerd door daartoe competente personen. De Nederlandse Luchtvaart Autoriteit (die de instemmingen aan de uitvoerders verstrekt) en het Staatstoezicht op de mijnen bewaken de kwaliteit van de activiteiten van de HCG en nemen dan ook regelmatig deel aan de vergaderingen van de HCG.

Hoofdstuk 5. Herkenningstekens, geluidsbakens en lichtbakens

Dit hoofdstuk vervangt de nadere regelen Mijnreglement herkenningstekens Mijnbouwinstallaties (Stcrt. 1973, 54) en Mijnreglement bebakeningslichten en geluidssignaalapparatuur mijnbouwinstallaties (Stcrt. 1974,181 en 1982, 250).

Dit hoofdstuk strekt ertoe de veiligheid van de scheepvaart en van de mijnbouwinstallaties te waarborgen en omvat voorschriften die zijn gericht op herkenbaarheid van een boven het oppervlaktewater uitstekende mijnbouwinstallatie zowel bij dag als bij nacht. Voor mijnbouwinstallaties als bedoeld in de vorige zin met een grootste horizontale afmeting van meer dan 15 meter gelden enige aanvullende voorschriften. Zo ook voor mijnbouwinstallaties met een hoogte van meer dan 30 meter boven gemiddeld zeeniveau.

Hoofdstuk 6. Communicatiemiddelen en meteorologische apparatuur

Paragraaf 6.2. Communicatiemiddelen

Deze paragraaf vervangt de regeling Nadere regelen Mijnreglement 1964 en Mijnreglement continentaal plat telecommunicatiemiddelen zoals die golden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe mijnbouwregelgeving en sluit aan bij het voor de scheepvaart geldende op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb.1976, 157; laatstelijk Trb. 1996, 128). In dit verdrag zijn onder meer bepalingen opgenomen die de communicatie tussen schepen onderling en de communicatie tussen schepen en een walstation regelen.

In deze paragraaf worden de voorschriften die voor de scheepvaart en voor mijnbouwinstallaties gelden op elkaar afgestemd met het doel de onderlinge communicatie, de communicatie met een walstation, vaartuigen en luchtvaartuigen alsmede de veiligheid te bevorderen. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat de telecommunicatiemiddelen moeten voldoen aan de voorschriften van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. Verder wordt onderscheid gemaakt tussen afhankelijke en niet-afhankelijke mijnbouwinstallaties. Deze laatste zijn installaties die rechtstreeks kunnen communiceren met de vaste wal, vaartuigen en luchtvaartuigen. Op een afhankelijke mijnbouwinstallatie moeten de telecommunicatiemiddelen geschikt zijn voor communicatie via een niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie. De niet-afhankelijke mijnbouwinstallatie is verantwoordelijk voor het doorgeven van berichten tussen de vaste wal en de afhankelijke vast opgestelde mijnbouwinstallatie. Daarnaast wordt er in deze paragraaf een onderscheid gemaakt tussen bemande en niet bemande mijnbouwinstallaties in verband met verschillen in de voorgeschreven telecommunicatiemiddelen en de noodzaak om deze middelen al dan niet permanent voorhanden te hebben.

Alle in deze paragraaf bedoelde telecommunicatiemiddelen zijn bestemd en geschikt voor externe communicatie. In het `Global Maritime Distress and Safety System' worden vier zeegebieden onderscheiden, aangeduid met A1 tot en met A4. Hier zijn alleen de zeegebieden A1 en A2 relevant, omdat boven het Nederlandse deel van het continentaal plat geen zeegebieden A3 en A4 voorkomen. Het A1-zeegebied is een zeegebied waar zeer betrouwbare VHF-verbindingen met ten minste een radiokuststation bestaan en waarin een continubewaking op kanaal 70 voor DSC-alarmering plaatsvindt. Dit is in het algemeen een zeestrook van ongeveer 30 zeemijlen uit de kust. Indien een radiokuststation op het Nederlandse deel van het continentaal plat geplaatst is, omvat het A1-zeegebied tevens het gebied binnen een straal van ongeveer 30 zeemijlen vanaf de installatie waarop dit station geplaatst is. Het A2-zeegebied is een zeegebied, met uitzondering van het A1-zeegebied, waar zeer betrouwbare MF-verbindingen met tenminste een radiokuststation bestaan en waarin een continubewaking van de DSC-noodfrequentie 2187,5 kHz voor noodalarmering plaatsvindt. Dit is in het algemeen een zeestrook tot ongeveer 200 zeemijlen uit de kust.

Artikel 6.2.9

Om goed te kunnen werken, moet een telecommunicatiemiddel bij gebruik vast zijn opgesteld. Dit is verwoord in het derde lid dat overigens niet uitsluit dat telecommunicatiemiddelen of onderdelen daarvan bij vertrek van een niet-bemande mijnbouwinstallatie worden meegenomen. Een zend- en ontvangtoestel, bijvoorbeeld, mag bij vertrek van een niet-bemande mijnbouwinstallatie worden meegenomen naar het hoofdcomplex om op een andere niet-bemande mijnbouwinstallatie te worden ingezet.

Artikel 6.2.12

Om het geluidssignaal van de wachtontvanger te kunnen horen, kan het noodzakelijk zijn dat buiten de ruimte waar de telecommunicatiemiddelen zijn opgesteld een apparaat wordt geplaatst dat het geluidssignaal doorgeeft. Dit apparaat kan worden gezien als een onderdeel van de wachtontvanger en moet derhalve aangesloten zijn op een noodkrachtbron (zie artikel 6.2.13, eerste lid).

Artikel 6.3.1

Weersvoorspellingen zijn mede van belang voor het veilig kunnen verrichten van opsporings- en winningsactiviteiten en voor het veilig transport van en naar platforms.

In het eerste lid, onderdeel a, wordt `meteorologische optisch bereik' gebruikt. Hiermee wordt het internationaal gangbare begrip Meteorological Optical Range bedoeld.

`Actueel weer' in onderdeel c van het eerste lid is in de meteorologie een standaardbegrip voor weersverschijnselen en omvat onder meer verschijnselen zoals mist, onweer, windhozen, diverse soorten neerslag.

Bij zijn goedkeuring maakt de directeur van het KNMI (vergelijk het tweede lid) gebruik van het nationale `Handboek Waarnemingen'; dit is een publieke uitgave van het KNMI (nationaal uitgiftepunt: Bibliotheek KNMI). Het Handboek is gebaseerd op internationale afspraken binnen WMO en ICAO (International Civil Aviation Organization) en vastgelegd in The Guide to Meteorological Instruments and Methods of Observations (WMO-No. 8).

Naar aanleiding van het begrip `standaardformaat' in het derde lid wordt opgemerkt dat momenteel binnen het KNMI wordt gewerkt aan een standaardformaat voor rapportage van gegevens. Dit formaat zal in het voornoemde Handboek Waarnemingen worden opgenomen. Tot het tijdstip van publicatie hiervan fungeert `De Rijkswaterstaat Standaard voor de inwinning, verwerking en uitgifte van hydrologische en meteorologische gegevens uit Operationele Meetnetten' (Uitgave Ministerie V&W, Directoraat Rijkswaterstaat) als standaard.

Hoofdstuk 7. Onderzoek naar de sterkte van Mijnbouwinstallaties

Het hoofdstuk heeft betrekking op de sterkte van mijnbouwinstallaties, die voor winning worden gebruikt, en behandelt de verwijdering onder het wateroppervlak gelegen (sub-sea) winningsinstallaties. De basis voor dit hoofdstuk ligt in de artikelen 53 en 66 van het Besluit. Voor de sterkte van de installatie moet de uitvoerder krachtens het besluit iedere vijf jaar een onderzoeksprogramma indienen.

Artikel 7.2

In het tweede lid, onderdeel c, wordt gesproken over de staalconstructie en daarmee verbonden pijpleidingen. Het gaat om dat deel van de pijpleidingen dat een geheel vormt met de staalconstructie. De aangroeiing van zowel de staalconstructie als het deel van de pijpleiding is van belang voor de sterkte van de installatie; het onderzoek is voor beide nodig en zal in de regel tezamen plaatsvinden.

Artikel 7.3

Hierbij wordt voorgeschreven aan welke voorwaarden de verwijdering van subsea-installaties moet voldoen. De procedure van verwijdering is eenvoudiger dan die geldt voor de gebruikelijke - boven het oppervlaktewater uitstekende - winningsinstallaties.

Hoofdstuk 8. Boorgaten en putten

Artikel 8.3.1.2

Dit artikel ziet op gevallen waarin sprake is van zogenaamde `shallow gas pockets', de zeer lokale gasvoorkomens, waarbij insluiting zeer onveilig is. Om het gevaar af te wenden is direct en gecontroleerd laten ontsnappen van gas de enig juiste handelswijze.

Artikelen 8.3.2.1

Met maximaal gereduceerde (manifold) druk wordt bedoeld die minimum-druk waarmee al de geïnstalleerde rams makkelijk kunnen bewegen. Deze test wordt uitgevoerd om een indicatie te kunnen krijgen over de mechanische status van de bewegende onderdelen in de zogenoemde BOP's. Bedoelde minimum-druk wordt bepaald aan de hand van de gevonden `vingerprint' drukken die per ram zijn vastgesteld bij de ingebruikname ervan, dan wel dat nu alsnog deze `vingerprints' worden vastgesteld per ram. De thans benodigde drukken moeten wel in de orde van grootte liggen van eenzelfde nieuwe c.q. goed onderhouden ram.

Afdeling 8.4 inrichting van putten

Annulaire drukken (zie met name artikel 8.4.4) kunnen een indicatie zijn voor gebreken aan de afwerking van een put en wijzen op mogelijke problemen met die put. Annulaire drukken kunnen ontstaan door:

a. temperatuurschommelingen als gevolg van putproductie;

b. lekkage en/of slechte afdichtingen, waardoor koolwaterstofvoorkomens in communicatie staan met annulaire ruimten;

c. overige oorzaken, waarbij de druk ontstaat door ondergrondse effecten, waarbij koolwaterstoffen geen rol spelen.

Bij het opstellen van deze afdeling zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

a. alle annulaire ruimten die niet met het productieproces te maken hebben, dienen te worden gescheiden van de koolwaterstof houdende reservoirs en de atmosfeer door minstens twee effectieve afsluitingen; als afsluiting gelden: productie pakker met tubing en putmondafwerking, productie casing en overige casing met cementatie en putmondafwerking;

b. frequente controle van annulaire drukken is gezien het voorgaande van groot belang;

c. in geval van annulaire drukken is het van belang de oorzaak daarvan snel vast te stellen;

d. gezien de mogelijke ernstige gevolgen (schade) van deze problematiek is de betrokkenheid van het Staatstoezicht op de mijnen groot.

Artikel 8.5.2.7

De diepte van zes meter (zie eerste lid, onderdeel b) is in de loop der jaren voldoende gebleken om de veiligheidsrisico's voor de scheepvaart in verband met ankeren te garanderen.

Voor boorgaten op het land zal in verband met de ontwikkeling van het ondergronds bouwen dan wel verdiept aanleggen van infrastructurele werken het tweede lid van dit artikel als volgt worden toegepast. De bovenste twintig meter in de verbuizingen van een te verlaten boorgat mag met los materiaal (gravel, zand, grind dan wel een combinatie) worden gevuld, teneinde een eventueel later noodzakelijk dieper afsnijden dan de 3 meter onder maaiveld te vergemakkelijken. De laatste stap in het proces van verlaten (het afsnijden van de verbuizingen tot op de vereiste diepte) wordt soms door de mijnondernemingen uitgesteld. De eis dat een dergelijk boorgat veilig afgesloten is, blijft onverkort van toepassing. In het aan de inspecteur-generaal der mijnen aangeboden programma van verlating wordt aangegeven dat ter bescherming van het boorgat onder water een speciale beschermingsconstructie (zogenoemde dome) of een markeringsboei wordt geplaatst.

In het derde lid is een ontheffingsmogelijkheid opgenomen die kan worden toegepast in de gevallen waarin vanwege de inrichting van het boorgat of slechts tegen zeer exceptionele kosten de vereiste diepte kan worden bereikt.

Hoofdstuk 9

Paragraaf 9.1

Deze paragraaf is gebaseerd op artikel 80 van het Besluit en geeft aan in welke gevallen volgens de nieuwe inzichten de lozing van oliehoudende mengsels is toegestaan. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt de regeling te verbeteren op punten waar de regeling in de praktijk niet bleek te voldoen en deze in overeenstemming te brengen met internationale voorschriften, in het bijzonder het Osparverdrag en daarop gebaseerde besluiten en aanbevelingen. De onderhavige regeling is met name aangepast op basis van Ospar-aanbeveling 2001/1 for the Management of Produced Water from Offshore Installations van 29 juni 2001 (hierna: Aanbeveling). Uitgangspunt op lange termijn in deze Aanbeveling is dat door toepassing van de `best beschikbare technieken', uitgelegd in Osparverdrag aanhansel 1, in 2020 de oliehoeveelheid, in productiewater geloosd vanaf mijnbouwinstallaties, geen enkele schade meer mag aanbrengen aan het mariene milieu.

In deze Aanbeveling wordt er op korte termijn vanuit gegaan dat bij het ontwerpen van nieuwe installaties of bij substantiële modificaties aan bestaande installaties, het uitgangspunt dient te zijn een minimalisatie van lozingen en waar mogelijk het reduceren van lozingen tot nul. Deze minimalisatie van lozingen zal worden meegenomen bij de beoordeling van bijvoorbeeld de milieueffectrapportage en het verlenen van (mijnbouw)milieuvergunningen voor nieuw te plaatsen installaties. Bij het verlenen van deze milieuvergunningen zal ook worden getoetst of hergebruikte installaties, of delen daarvan, aan de best beschikbare technieken voldoen, hetgeen ook is vastgelegd in de Aanbeveling.

Tevens is een reductiedoelstelling aangegeven in de Aanbeveling voor het totaal van alifatische en aromatische olie in productiewater van 15% in 2006 ten opzichte van 2000. Met de Nederlandse industrie zijn in het kader van het milieuconvenant (convenant van 1995, intentieverklaring uitvoering milieubeleid olie- en gaswinningsindustrie) en de voorbereidingen van de derde cyclus bedrijfsmilieuplannen (BMP-3) afspraken gemaakt op welke wijze de sector de 15% doelstelling zal bereiken. Verder is in het kader van het milieuconvenant de Benzeenovereenkomst overeengekomen. Deze overeenkomst is eind 2001 met de industrie getekend en heeft als doel om de benzeenemissies naar water in 2006 te reduceren met 60% ten opzichte van 1990. De maatregelen die in deze overeenkomst zijn aangekondigd, hebben ook effect op de omvang van de totale olielozing door de sector.

Daarnaast is het streven erop gericht dat na 2006 geen mijnbouwinstallaties concentraties lozen boven een maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte van 30 mg/l. Deze concentratiebeperking is nu ook in de onderhavige regeling opgenomen.

In het kader van het milieuconvenant en de hieraan gekoppelde vierjaarlijkse cyclus van Bedrijfsmilieuplannen zal ook de periodieke toetsing van alle installaties tegen de dan geldende BAT (best available techniques) en BEP (best environmental practice), worden uitgevoerd, zoals is opgenomen in Ospar-aanbeveling 2001/1.

Artikel 9.1.1

In deze bepaling worden de normen gedefinieerd waarin de technieken worden beschreven die moeten worden gebruikt om het minerale oliegehalte van een oliehoudend mengsel te bepalen. Op dit moment worden de norm NEN 6675 (onderdeel a), die is gebaseerd op infraroodspectrafotometrie en in 1989 door het NNI is vastgesteld, en de norm NEN 6675 mod. (onderdeel b) (voor het bepalen van het oliegehalte na correctie voor het aandeel van de aromaten in het te analyseren oliehoudend mengsel) gebruikt voor de analyse van olie en aromaten. De norm NEN 6675 mod. is niet een norm die door een normalisatie-instituut is vastgesteld, maar een die in de praktijk wordt gebruikt en die is afgeleid van de norm NEN 6675. Hierbij wordt opgemerkt dat binnen Ospar alifaten worden gedefinieerd als gedispergeerde koolwaterstoffen (`dispersed hydrocarbons') en aromaten als opgeloste koolwaterstoffen (`dissolved hydrocarbons'). Bij Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000, betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen, is het gebruik van chloorfluorkoolstoffen verboden met ingang van 1 oktober 2000. Het in de norm NEN 6675 voorgeschreven extractiemiddel 1,1,2-trichloor-1,2,2-trifluorethaan (freon 113) behoort tot de groep van chloorfluorkoolstoffen en dient derhalve te worden uitgefaseerd bij de analyse van olie in water volgens deze norm. Uit vergelijkingsonderzoeken is gebleken dat perchloorethyleen (tetrachloorethyleen of TCE) een goed alternatief blijkt te zijn als vervanger van freon 113. Eén nadeel van perchloorethyleen is dat de stof mogelijkerwijs kankerverwekkend is. Derhalve is in Ospar-verband bij Ospar-akkoord 1997-16 `Sampling and analysis procedure for the 40 mg/l target standard' het gebruik van perchloorethyleen (tetrachloorethyleen) als extractiemiddel bij infraroodspectrofotometrie slechts tijdelijk toegestaan. In voornoemde akkoord 1997-16 is tevens de referentiemethode voor de analyse van alifatische en aromatische olie beschreven; deze komt overeen met de NEN 6675 (1989) en de NEN 6675 mod.

Artikel 9.1.2

Dit artikel geeft aan dat deze paragraaf (zie eerste lid) alleen van toepassing is op installaties die boven het wateroppervlak uitsteken. Dit betekent dus dat het lozen van oliehoudende mengsels vanaf `subsea' installaties in het geheel verboden is.

Het verbod op lozen geldt ook voor oliehoudende mengsels die niet worden genoemd in het tweede lid. De oliehoudende mengsels die bijvoorbeeld vrijkomen bij het verdringen van olie uit de op de bodem van de zee geplaatste opslagfaciliteiten mogen op basis van artikel 80, eerste lid, van het Besluit derhalve niet worden geloosd.

Artikel 9.1.3

In het eerste lid wordt voorgeschreven op welke plaats en met welke apparatuur het debiet van een te lozen oliehoudend mengsel dient te worden gemeten. Het debiet van elk van de in artikel 9.1.2, tweede lid, bedoelde stromen van oliehoudende mengsels dient afzonderlijk te worden gemeten. Na de meting van het debiet mogen deze stromen worden samengevoegd. De minister kan ontheffing verlenen van dit voorschrift indien niet continu geloosd wordt, zoals bij de lozing van hemel-, schrob- en spoelwater. Het debiet zal dan wel op een andere wijze moeten kunnen worden bepaald.

Artikel 9.1.4

In dit artikel worden voor bemande en niet-bemande installaties voorschriften gegeven met betrekking tot het nemen en het analyseren van monsters. Op basis van de hierboven onder § 9.1 genoemde Aanbeveling dienen bij continue lozingen van oliehoudende mengsels vanaf mijnbouwinstallaties 16 keer per maand monsters van dat mengsel te worden genomen en geanalyseerd. Tevens is in de Aanbeveling de mogelijkheid gegeven om af te wijken van de standaard hoeveelheid te nemen en te analyseren monsters voor onbemande mijnbouwinstallaties dan wel voor mijnbouwinstallaties die minder dan 2 ton alifatische olie per jaar lozen. In de ontheffingsaanvraag dient de mijnonderneming voor de desbetreffende installatie aan te tonen dat de voorgestelde frequentie van bemonstering representatief is voor de lozingen van deze installatie.

De Ospar-aanbeveling laat ook toe dat andere analysemethoden dan de door Ospar-COM vastgestelde referentie-analysemethode wordt toegepast, mits deze ten opzichte van die referentie-analysemethode worden geijkt.

Het derde lid gaat uit van analyse volgens NEN 6675 en de norm NEN 6675 mod..

De minister kan op grond van het vierde lid ontheffing verlenen ten aanzien van de analysemethode.

Artikel 9.1.5

Hierna wordt een drietal vrijstellingen van het in artikel 80, eerste lid, van het Besluit bedoelde verbod is opgenomen in artikel 9.1.5, eerste lid, toegelicht:

1. onderdeel a: vrijstelling voor oliehoudende mengsels die voldoen aan de in dit onderdeel genoemde dubbele norm: het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte mag niet meer bedragen dan 40 milligram olie per liter en een willekeurig genomen monster niet meer dan 100 milligram olie per liter bevatten. Deze normen zijn op basis van meergenoemde Aanbeveling van kracht tot 1 januari 2007. Voor installaties die geplaatst zijn voor 1988 is in het overgangsrecht een speciale voorziening getroffen: deze installaties krijgen tot 1 oktober 2003 de gelegenheid om aanpassingen te treffen opdat ze aan de normen van 40 milligram respectievelijk 100 mg per liter olie kunnen voldoen, mits tot die tijd de best beschikbare technieken zijn toegepast.

2. onderdeel b: vrijstelling analoog aan onderdeel a, met dien verstande dat voor lozingen vanaf 1 januari 2007 het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte niet meer mag bedragen dan 30 milligram olie per liter. Het alifatische oliegehalte van elk willekeurig monster wordt ook na 1 januari 2007 gehandhaafd op 100 milligram per liter.

3. onderdeel c: vrijstelling voor de lozing van aromatische koolwaterstoffen. De lozing van deze koolwaterstoffen is onderwerp van de Intentieverklaring uitvoering milieubeleid olie- en gaswinningsindustrie, een convenant dat op 2 juni 1995 is ondertekend door vertegenwoordigers van de overheid en de olie- en gaswinningsindustrie.

Op grond van artikel 9.1.5, tweede lid, moet elk van de in artikel 9.1.2, tweede lid, bedoelde stromen van oliehoudende mengsels voldoen aan de in het eerste lid, onderdelen a en b, gestelde normen. Dit betekent dat een scheiding van olie en water van deze stromen afzonderlijk zal moeten plaatsvinden in verband met mogelijke incompatibiliteit van de beide stromen. Van de verplichting tot afzonderlijke scheiding van olie en water kan wel een ontheffing worden verleend, bijvoorbeeld indien de milieubelasting bij een scheiding van olie en water na samenvoeging van de genoemde stromen van oliehoudende mengsels aantoonbaar niet significant groter is dan bij een afzonderlijke scheiding. Van gemengd behandelen is bijvoorbeeld sprake op oudere installaties zonder een separaat behandelingssysteem voor hemel-, schrob- en spoelwater; tijdens het ontwerpen en plaatsing van deze installaties gaf de toenmalige stand der techniek geen aanleiding een separaat behandelingssysteem te installeren. Ook zijn er situaties waarbij met gemengd behandelen juist een reductie van de milieubelasting kan worden bereikt. De ontheffingsmogelijkheid, bedoeld in het tweede artikel, ziet op beide situaties. Hierbij dient te worden opgemerkt dat deze situaties niet worden gezien als verdunnen als bedoeld in het derde lid.

In het derde lid is het algemene uitgangspunt van de Aanbeveling opgenomen, dat het verdunnen van productiewater om te kunnen voldoen aan de lozingsvoorwaarden, zonder dat hierbij een reductie van de geloosde olievracht wordt bereikt, is verboden. Van verdunnen is sprake indien productiewater opzettelijk met water (bijvoorbeeld zeewater, bluswater) wordt gemengd om een reductie van het oliegehalte te bewerkstelligen. Dergelijke handelingen zijn derhalve niet toegestaan.

In het vierde lid wordt bepaald dat gedurende vier uur de norm van 100 milligram olie per liter mag worden overschreden, indien de productie wordt gestart na een onderbreking daarvan. Overigens dient ook bij een dergelijke kortdurende overschrijding van de norm van 100 milligram olie per liter een maximale inspanning te worden geleverd om het oliegehalte van het te lozen mengsel te minimaliseren.

In het vijfde lid is een mogelijkheid van ontheffing opgenomen ten aanzien van het voldoen aan de norm van 30 mg/l voor het maandelijks gemiddelde alifatische oliegehalte. Ontheffing zal alleen worden verleend voor bestaande installaties die na 1 januari 2007 niet voldoen aan de eerder genoemde norm (maar die wel voldoen aan de norm van 40 mg/l); voor elke installatie dient afzonderlijk ontheffing te worden aangevraagd. Het gaat hierbij om installaties die voor 1 januari 2004 zijn geplaatst en die niet op grond van bijvoorbeeld de milieuvergunning al aan de norm van 30 mg/l behoefden te voldoen. De ontheffingsaanvraag dient vergezeld te gaan van een evaluatierapport, waarin de betreffende installatie is getoetst tegen de meest recente best beschikbare technieken (BAT) en de beste milieu praktijk (BEP), als bedoeld in het Osparverdrag, aanhangsel 1. Tevens dient in het rapport gemotiveerd te worden waarom deze technieken niet toegepast kunnen worden op de betreffende installatie. Omdat de BAT en BEP zich voortdurend verder ontwikkelen, dient deze evaluatie periodiek te worden herhaald, bijvoorbeeld gelijktijdig met de vierjaarlijkse cyclus van de bedrijfsmilieuplannen. Installaties geplaatst na 1 januari 2004 komen niet in aanmerking voor een dergelijke ontheffing, omdat de nieuwe norm van 30 mg/l al bekend was bij het ontwerp van deze installaties.

Artikel 9.1.6

Hierbij wordt voorgeschreven op welke mijnbouwinstallaties een register moet worden bijgehouden met betrekking tot de lozing van oliehoudende mengsels alsmede de wijze waarop dit register moet worden bijgehouden. In bijlage 14 (zie derde lid) worden de gegevens opgesomd die maandelijks dan wel dagelijks moeten worden bijgehouden en na afloop van ieder kalenderkwartaal gerapporteerd aan de inspecteur-generaal der mijnen.

Ter toelichting op deze bijlage wordt opgemerkt dat voor de gemiddelde oliegehalten (de laatste rij van de kolommen E en F) het gewogen gemiddelde dient te worden bepaald. Dit gemiddelde wordt bepaald door de totale olievracht volgens NEN 6675 respectievelijk NEN 6675 mod. (het totaal van de waarden in kolom H respectievelijk I) te delen door de totaal geloosde hoeveelheid aan oliehoudend mengsel (het totaal van de waarden in kolom C).

Onder aromatenconcentratie in kolom G wordt het verschil tussen de waarden van de kolommen E en F vermeld; dit geldt ook voor de laatste rij van kolom G.

In onderling overleg tussen de inspecteur-generaal der mijnen en de mijnonderneming kan ervoor gekozen worden om de relevante informatie in elektronische vorm aan te leveren. Hierbij kunnen ook afspraken worden gemaakt over de indeling van de rapportage.

Artikel 9.1.7

Het Standaard Zeeverontreinigingsbericht (`Pollution Observation Report on Polluters and Combatible Spills') is opgesteld op grond van artikel 5, derde lid, van de op 13 september 1983 te Bonn tot stand gekomen Overeenkomst inzake samenwerking bij de bestrijding van verontreiniging van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen (Trb. 1983, 159; laatstelijk Trb. 1990, 100). Hoofdstuk IV is voor het laatst bijgewerkt op 4 oktober 1993.

Het Standaard Zeeverontreinigingsbericht is bestemd voor de rapportage door gezagvoerders van luchtvaartuigen van de verontreiniging van de zee met olie. In de praktijk wordt het standaardformulier ook gebruikt voor de rapportage door mijnbouwinstallaties van de verontreiniging van de zee met olie vanaf mijnbouwinstallaties. Bij deze praktijk wordt aangesloten door het gebruik van het Standaard Zeeverontreinigingsbericht voor te schrijven bij de rapportage van een voorval als bedoeld in artikel 82 van het Besluit.

Naast een onverwijlde melding aan de inspecteur-generaal der mijnen dient ook een melding te worden gedaan aan de Kustwacht. Dit in het belang van een eventuele beslissing of een verontreiniging moet worden bestreden. De inspecteur-generaal der mijnen kan om een nader rapport vragen indien hij dit nodig acht.

Paragrafen 9.2.en 9.3

In deze paragrafen wordt op basis van de artikelen 81 en 83 van het Besluit uitvoering gegeven aan twee Ospar-besluiten over het gebruik en de lozing van chemicaliën die bij de opsporing of winning van delfstoffen op zee worden gebruikt, de zogenoemde mijnbouwhulpstoffen. Het betreft ten eerste de uitvoering van Ospar-besluit 2000/2 `on a Harmonised Mandatory Control System for the Use and Reduction of the Discharge of Offshore Chemicals'. Dit besluit wordt uitgewerkt in Ospar-aanbeveling 2000/4 `on a Harmonised Pre-screening Scheme for Offshore Chemicals' en in Ospar-aanbeveling 2000/5 `on a Harmonised offshore Chemical Notification Format (HOCNF)'.

Ten tweede wordt uitvoering gegeven aan het Ospar-besluit 2000/3 `on the Use of Organic-Phase Drilling Fluids (OPF) and the Discharge of OPF-Contaminated Cuttings'. Dit besluit heeft betrekking op het gebruik en de lozing van boorvloeistoffen.

De teksten van deze Ospar-besluiten, aanbevelingen en bijbehorende akkoorden zijn gepubliceerd op www.ospar.org.

Ospar-besluit 2000/2

Uitgangspunt van Osparbesluit 2000/2 op lange termijn is de lozingen in zee te verminderen door middel van regulering van het gebruik en lozing van chemicaliën. Hiertoe wordt een mechanisme in werking gesteld om langs een geleidelijk aflopende schaal schade aan het zeemilieu in de komende jaren te reduceren met als doel om in 2020 geen schade meer in het mariene milieu te veroorzaken. Daarbij wordt uitgegaan van het voorzorgsprincipe, van het principe dat de vervuiler betaalt, en van toepassing van de best beschikbare technieken en de beste milieupraktijk, zoals omschreven in aanhangsel 1 van het Osparverdrag. Bovendien wordt uitgegaan van het substitutiebeginsel, dat wil zeggen dat bepaalde schadelijke chemicaliën moeten worden vervangen, indien minder schadelijke vervangende middelen beschikbaar zijn.

In concreto verplicht dit Ospar-besluit de verdragsstaten tot het vooraf controleren van alle chemicaliën die bij de opsporing en winning van delfstoffen worden gebruikt en geloosd. Het Ospar-besluit deelt daartoe chemicaliën in verschillende categorieën in (afnemend in gevaarlijkheid):

a. chemicaliën die in beginsel moeten worden vervangen door een minder schadelijke stof. Het gaat daarbij met name om chemicaliën die in bijlage 2 van de Ospar-strategie inzake Gevaarlijke stoffen zijn opgenomen, chemicaliën die genoemd worden in Ospar-akkoord 2000-18 en om chemicaliën die slecht afbreekbaar zijn of de neiging hebben om zich in mariene organismen op te hopen dan wel giftig zijn voor die organismen;

b. chemicaliën die niet voldoen aan de criteria genoemd in punt a, maar die als gevolg van hun gebruik en lozing toch schade aan het mariene milieu teweegbrengen. Met name de te gebruiken hoeveelheid kan van invloed zijn op de verwachte concentratie die in het mariene milieu kan terechtkomen. Dergelijke chemicaliën moeten op basis van die mate van risico worden gerangschikt. Die rangschikking dient door de overheid te worden verricht op basis van de PEC/PNEC-verhouding (zie artikel 9.2.1, onderdeel o), zodat de overheid kan beoordelen of de stof gebruikt mag worden;

c. chemicaliën die voorkomen op de zogeheten Plonor-lijst (zie artikel 9.2.1, onderdeel p), en die geacht worden geen of geringe schade toe te brengen aan het milieu.

Bij de beoordeling van deze chemicaliën wordt met name rekening gehouden met de hoeveelheid en de plaats van de lozing. In milieugevoelige gebieden (bijvoorbeeld de kustzone of de Waddenzee) kunnen onacceptabele risico's voor het mariene milieu ontstaan als gevolg van de hoeveelheid te gebruiken chemicaliën.

Bovenstaande indeling in categorieën wordt goed zichtbaar in het zogeheten Pre-screening-schema, dat is opgenomen in Ospar-aanbeveling 2000/4, en aan het slot van de toelichting op deze paragrafen is opgenomen.

Om als bevoegde autoriteit te kunnen beoordelen binnen welke categorie bepaalde chemicaliën vallen en om te kunnen beoordelen of deze gebruikt of geloosd mogen worden, zijn onder meer gegevens met betrekking tot de samenstelling en toxiciteit nodig. Daartoe voorziet het Ospar-besluit in een geharmoniseerd notificatie formulier (HOCNF), overeenkomstig Ospar-aanbeveling 2000/5. Als richtlijnen voor het voldoen aan de kwaliteit van die gegevens worden de Ospar-akkoord 2002-2 `Guidelines for Completing the Harmonised Offshore Chemical Notification Format (HOCNF)' en de `Guidelines for Toxicity Testing of Substances and Preparations Used and Discharged Offshore' (Ospar-akkoord 2002-3) gehanteerd.

Met dit systeem kan een autoriteit beoordelen of al dan niet wordt ingestemd met het gebruik en de lozing van bepaalde chemicaliën. Deze instemming is van tijdelijke aard (ten hoogste voor drie jaar) wanneer het gaat om chemicaliën die in aanmerking komen voor vervanging, maar waarvoor nog geen alternatieven voorhanden zijn. Aan een instemming kunnen voorwaarden worden verbonden, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van de hoeveelheid te gebruiken en lozen chemicaliën.

In de artikelen 9.2.5 tot en met 9.2.8 van de Regeling is het hiervoor beschreven systeem tot uitdrukking gebracht. In paragraaf 9.3. zijn specifieke bepalingen met betrekking tot het HOCNF-formulier opgenomen.

Ospar-besluit 2000/3

Het Ospar-besluit 2000/3 beoogt de verontreiniging van de zee te voorkomen door het gebruik van boorvloeistoffen en de lozing van boorgruis dat vervuild is met boorvloeistoffen aan banden te leggen. De verdragsstaten wordt daarom opgedragen om het gebruik en de lozing van boorvloeistoffen vooraf te autoriseren. Het betreft OBF-vloeistoffen (op olie gebaseerde stoffen) en OPF-vloeistoffen (organische boorvloeistoffen). Daarbij gelden ook hier de beginselen van het hiervoor uiteengezette geharmoniseerde systeem van Ospar-besluit 2000/2. De overheid dient bij de beslissing of gebruik of lozing wordt toegestaan de beginselen van de best beschikbare techniek en de beste milieupraktijk, zoals opgenomen in aanhangsel 1 bij het Osparverdrag, in aanmerking te nemen. Daarnaast geldt de zogenoemde afval-hiërarchie, zoals vervat in bijlage 1 bij dit Ospar-besluit, waarin de best beschikbare techniek en beste milieupraktijk nader worden uitgewerkt.

De bepalingen van Ospar-besluit 2000/3 zijn in de artikelen 9.2.3 en 9.2.4 geïmplementeerd.

Artikel 9.2.1

Onderdelen a, b, h, j, k, en q geven definities van begrippen die in artikel 9.2.7, tweede lid, worden gebruikt. Het betreft met name de aanduiding van de tests die moeten worden uitgevoerd om de betreffende chemicaliën te kunnen kwalificeren.

Onderdelen e en o hangen met elkaar samen, in die zin dat de generieke verhouding PEC/PNEC wordt berekend met behulp van het daarvoor speciaal ontwikkelde CHARM-model, en daar de `hazard-quotient' vormt. Het CHARM-model wordt actueel gehouden wat betreft de stand der wetenschap en is te vinden op de website van de International Association of Oil and Gas Producers (http://www.ogp.or.uk).

Onderdeel f geeft een beperkte definitie van chemicaliën, aangezien in Ospar-verband is afgesproken dat het Osparbesluit 2000/2 alleen betrekking heeft op chemicaliën die gebruikt worden in de primaire processen die toegepast worden bij de opsporing of winning van delfstoffen. Dit om te voorkomen dat bijvoorbeeld huishoudelijke stoffen of preparaten ten behoeve van brandbestrijding onder het regime van het Ospar-besluit 2000/2 vallen. In het Ospar-akkoord 2002-6 inzake `Common Interpretation on which Chemicals are Covered and not Covered by the Harmonised Control System under OSPAR Decision 2000/2' worden voorbeelden gegeven van deze chemicaliën. Deze opsomming is niet limitatief.

Artikelen 9.2.3 en 9.2.4

In de artikelen 9.2.3. en 9.2.4 wordt Ospar-besluit 2000/3 (punt 3.1) geïmplementeerd. Artikel 9.2.3 ziet op het verbod op het gebruik van bepaalde chemicaliën; artikel 9.2.4 op de lozing van bepaalde chemicaliën.

Ingevolge artikel 9.2.3, eerste lid, onderdeel b, is het verboden in boorgaten met een grotere doorsnede dan 121/4 inch met OPF te boren, behoudens ontheffing. Daarmee is invulling gegeven aan het begrip `upper part of the well', dat in artikel 3.1.5 van genoemd Ospar-besluit wordt gehanteerd.

Een aanvraag om een ontheffing wordt ingevolge het derde lid slechts in behandeling genomen indien een HOCNF-formulier is verstrekt. Voor deze formulering is gekozen om te bereiken dat het formulier niet noodzakelijkerwijs door de mijnbouwonderneming bij de aanvraag behoeft te worden gevoegd, maar ook rechtstreeks door de producent van de desbetreffende chemicaliën aan de minister kan worden gezonden. Aan dat laatste kan behoefte bestaan gezien de vertrouwelijkheid van de gegevens die in het HOCNF-formulier zijn opgenomen. In dit verband wordt verwezen naar artikel 9.3.1 waar die vertrouwelijkheid wordt bevestigd.

Met betrekking tot artikel 9.2.4 wordt opgemerkt dat artikel 3.1.4 van genoemd Ospar-besluit, waarin de lozing van boorgruis wordt verboden dat vervuild is met OBF in een concentratie van meer dan 1%, al onder het verbod op lozing van oliehoudende mengsels valt (artikel 80 Besluit). Daarom is deze bepaling niet apart geïmplementeerd.

Het tweede lid van artikel 9.2.4 bevat een ontheffingsmogelijkheid voor de lozing van boorgruis dat vervuild is met synthetische vloeistoffen, mits de schade aan het mariene milieu zo veel mogelijk wordt beperkt en de uitvoerder de beginselen toepast van de best beschikbare technieken en beste milieupraktijk, zoals genoemd in bijlage 1 bij Ospar-besluit 2000/3. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de `Guidelines for the Consideration of the Best Environmental Option for the Management of OPF-Contaminated Cuttings Residue' (Ospar-akkoord 2002-8).

Artikelen 9.2.5 tot en met 9.2.8

In deze artikelen wordt Ospar-besluit 2000/2 met bijbehorende aanbevelingen geïmplementeerd. Ten algemene bepaalt artikel 9.2.5 dat voor ieder gebruik of lozing van chemicaliën instemming van de minister nodig is. Ook hier geldt dat een verzoek om instemming slechts in behandeling wordt genomen, indien een HOCNF-formulier is verstrekt. Verwezen wordt naar de opmerking hierover bij artikel 9.2.3, derde lid.

In de artikelen 9.2.6, 9.2.7 en 9.2.8 worden vervolgens voor iedere categorie van chemicaliën, volgens de indeling van het Ospar-besluit, de criteria voor instemming afzonderlijk vastgelegd.

Artikel 9.2.6 heeft betrekking op chemicaliën die voorkomen op de Plonor-lijst: dit zijn chemicaliën die in beginsel geen of geringe schade toebrengen aan het milieu. In beginsel kan gebruik en lozing daarvan dan ook worden toegestaan, tenzij de lozing van een bepaalde hoeveelheid ervan in een gebied met een bepaalde regionale specificatie (milieugevoelige gebieden zoals de kustzone en de Waddenzee) tot onacceptabele effecten in het mariene milieu leidt.

Artikel 9.2.7 heeft betrekking op de chemicaliën die vervangen moeten worden door een minder schadelijk ander middel, indien dat beschikbaar is. In het tweede lid wordt aangegeven om welke chemicaliën het gaat. Indien er geen alternatieven voor handen zijn, wordt de instemming, eventueel onder voorwaarden, verleend voor de maximale periode van drie jaar. Uiteraard kan instemming ook worden geweigerd. Bij de beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met de PEC/PNEC-verhouding, berekend volgens het CHARM-model. In het hierna opgenomen Pre-screeningschema wordt een en ander nog eens duidelijk weergegeven.

Artikel 9.2.8 heeft betrekking op alle overige chemicaliën. Deze chemicaliën worden op basis van de PEC/PNEC-verhouding gerangschikt naar risico voor het milieu. Afhankelijk van dat risico wordt al dan niet instemming tot gebruik of lozing verleend.

Artikel 9.3.1

In dit artikel is vastgelegd dat een HOCNF-formulier een bedrijfs- of fabricage-gegeven betreft, dat vertrouwelijk aan de overheid is meegedeeld. Verstrekking van gegevens uit deze formulieren op grond van de Wet openbaarheid van bestuur blijft dus achterwege.

Artikel 9.3.2

In dit artikel wordt in het eerste lid voorgeschreven dat een toxiciteitstest op stofbasis (in tegenstelling tot preparaatbasis) moet worden verricht. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan het Ospar-akkoord 2002-4 inzake `Further Guidance on the Assessment of the Toxicity under the Harmonised Pre-Screening Scheme of the OSPAR Recommendation 2000/4'. Daarin is vastgesteld dat de beoordeling van milieurisico's alleen goed mogelijk is indien de intrinsieke eigenschappen van chemicaliën op stofbasis bekend zijn. Echter, in Ospar-verband is tevens besloten dat een en ander pas met ingang van 1 januari 2004 geëist zal worden, en bovendien uitsluitend ten aanzien van nieuwe chemicaliën zal gelden. Bestaande chemicaliën mogen tot 1 januari 2007 op preparaatbasis worden getest (zie het tweede lid). Deze bestaande chemicaliën zijn opgesomd in bijlage 16. Bijlage 16 zal vanaf 1 januari 2004 ter inzage liggen op het Minister van Economische Zaken. Pas dan treedt dit artikel ingevolge artikel 15.1, onderdeel b, in werking. Overigens wordt deze lijst van bestaande chemicaliën door de industrie tevens gepubliceerd op de website van de FO Industrie (http://www.fo-industrie.nl).

Tenslotte wordt opgemerkt dat in het Addendum BMP-3 in het kader van het Convenant olie- en gaswinningsindustrie op dit punt aanvullende, verdergaande afspraken zijn gemaakt. Dit addendum is gepubliceerd op 1 november 2002 op genoemde website van de FO Industrie.

The Harmonised Pre-Screening Scheme (shaded part) as Part of the Whole Harmonised Mandatory Control System for Offshore Substances set out in the applicable OSPAR Decision 2000/2 (Appendix 1 OSPAR Recommendation 2000/4)

stcrt-2002-245-p17-SC37717-3.gif

* In accordance with the precautionary principle, expert judgement on a PLONOR substance should take into account sensitive areas, where the discharge of certain amounts of such a PLONOR substance may have unacceptable effects on the receiving environment.

** The four protocols published in the report `Biodegradability of chemicals in sea water'; reported by Elf Akvamiljö, September 1996 (see Http://www.ospar.org).

Hoofdstuk 10. Pijpleidingen

Verwezen wordt naar de nota van toelichting op het Besluit (onder artikel 93) waarin op de in dit hoofdstuk neergelegde normen is ingegaan.

Hoofdstuk 11

Dit hoofdstuk gaat over verstrekking en beheer van gegevens en vindt zijn grondslag in hoofdstuk 7 van het Besluit en artikel 123 van de Wet. In artikel 109 en 110 van het besluit wordt gesproken over gegevens en monsters die bij het opsporen van delfstoffen zijn verkregen. Bij het opsporen gaat het volgens de definitie in artikel 1, onderdeel e, van de Wet om onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen, dan wel naar nadere gegevens daaromtrent, met gebruikmaking van een boorgat. Onder de categorie `opsporen' vallen dus zowel boorgaten in het kader van een opsporingsonderzoek als boorgaten die aangelegd worden voor de winning van een delfstofvoorkomen.

Artikel 11.1.1

Veldgegevens zijn de gegevens die het eerste resultaat van het seismisch onderzoek zijn. Deze werden in het verleden op tapes vastgelegd, tegenwoordig in digitale vorm. Zolang deze gegevens bij de maatschappijen liggen die opdracht hebben gegeven voor het verkenningsonderzoek is er in het algemeen geen behoefte om een kopie van deze gegevens bij de overheid te hebben. De eerste finale bewerking die altijd moet worden verstrekt, geeft meestal de voor de overheid belangrijke benodigde informatie. Echter indien maatschappijen zelf geen belangstelling meer hebben voor de veldgegevens en hiervan afstand willen doen, is er voor de overheid een belang om over deze gegevens te beschikken. Daarom is geen termijn opgenomen waarbinnen deze gegevens door de minister kunnen worden opgevraagd. Indien maatschappijen afstand willen doen van deze gegevens kunnen zij de gegevens aan de minister verstrekken. Deze werkwijze leidt ertoe dat in de praktijk geen kopieën behoeven te worden gemaakt, dat geen extra bewaarkosten gemaakt behoeven te worden gemaakt en dat geen informatie verloren gaat.

Artikel 11.1.4

In onderdeel f wordt gedoeld op de verschillende testfases waarin metingen hebben plaatsgevonden.

Artikel 11.1.5

Een kunstharsplak als genoemd in onderdeel d is een (dunne) schijf in de lengte van de boorkern die gevat is in kunsthars.

Artikel 11.1.6

De verstrekking van een opgave van de verkregen vloeistof- en gasmonsters door de uitvoerder aan de minister dient ertoe om te kunnen beoordelen of hij gebruik wil maken om een deel van deze monsters op te vragen op grond van artikel 110, tweede lid, van het Besluit.

Artikel 11.4.1

TNO-NITG is aangewezen als instelling voor het beheer van de gegevens die op grond van artikel 123 van de Wet aan de minister moeten worden verstrekt. Tussen de staat en TNO zijn in 1997 afspraken gemaakt over de wijze en de organisatie van beheer van deze gegevens binnen het instituut TNO-NITG.

Hoofdstuk 14

Dit hoofdstuk bevat overgangsrecht. Uitgangspunt is dat de ontheffingen die op basis van de oude mijnreglementen met betrekking tot helikopterdekken, boorgaten en putten alsmede oliehoudende mengsels zijn verleend, worden gecontinueerd onder de Regeling. De artikelen 14.1.1 tot en met 14.3.1 strekken hiertoe.

Artikel 14.3.2

In dit artikel wordt een speciale voorziening getroffen voor mijnbouwinstallaties die voor 1 januari 1988 zijn geplaatst. Hierin wordt geregeld dat de norm van artikel 9.1.5, eerste lid, onderdeel a, met betrekking tot de toegestane olieconcentratie bij lozingen voor deze installaties pas geldt vanaf 1 oktober 2003, mits in de daaraan voorafgaande periode de best beschikbare technieken worden toegepast om wel aan deze norm te voldoen. Deze overgangstermijn is opgenomen om de ondernemingen die deze oudere installaties in gebruik hebben de gelegenheid te bieden maatregelen te nemen om aan genoemde norm te kunnen voldoen.

Hoofdstuk 15

De Regeling treedt op 1 januari 2003 in werking. Daarop wordt een uitzondering (zie onderdeel a) gemaakt met betrekking tot enkele nieuwe bepalingen, waarvoor een overgangstermijn noodzakelijk is. Het betreft de verbodsbepalingen met betrekking tot het gebruik en de lozing van bepaalde chemicaliën (artikelen 9.2.3 tot en met 9.2.5). Deze bepalingen treden met ingang van 1 juli 2003 in werking, zodat de mijnonderneming voordien de gelegenheid heeft de minister om instemming te verzoeken voor gebruik en lozing van bepaalde chemicaliën.

Het voorschrift met betrekking tot de wijze van uitvoering van een toxiciteitstest als bedoeld in artikel 9.3.2 (zie onderdeel b) treedt met ingang van 1 januari 2004 in werking als vermeld in Ospar-akkoord 2002-4. Vanaf die datum zal ook de in artikel 9.3.2, tweede lid, genoemde bijlage op het Ministerie van Economische Zaken ter inzage liggen.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

J.G. Wijn.

Bijlage 1, behorende bij artikel 1.3.1, tweede lid, onderdeel a

Gegevens, over te leggen bij een aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning

A. Algemene gegevens

1. Indien de aanvraag wordt gedaan door een natuurlijk persoon:

a. naam, voornamen, geboortedatum, beroep, domicilie en nationaliteit van de aanvrager;

b. eventuele handelsnaam, waaronder de aanvrager zijn onderneming voert.

2. Indien de aanvraag wordt gedaan door een rechtspersoon:

a. een uittreksel van de Kamer van Koophandel;

b. een korte omschrijving van de doelstelling van de aanvrager, onder overlegging van een exemplaar van de geldende statuten;

c. een opgave van degenen, die eventueel in de rechtspersoon deelnemen, voor zover het een deelneming op naam betreft, onder vermelding van het percentage van ieders deelneming op het totaal van de deelnemingen;

d. mededeling omtrent elke bijzondere zeggenschap, die toekomt aan een of meer van degenen, die in de rechtspersoon deelnemen.

B. Financiële gegevens (alle bedragen zo nodig op te geven met vermelding van de tegenwaarde in euro's)

1. Indien de aanvraag wordt gedaan door een natuurlijk persoon:

a. het zuiver vermogen van de aanvrager;

b. de verschillende activa en passiva, waaruit het onder a bedoelde vermogen is samengesteld;

c. een verlies- en winstrekening over het laatste boekjaar en een naar de stand aan het eind van dat jaar opgemaakte balans van iedere onderneming, waarvan de aanvrager eigenaar is;

d. de wijze, waarop de aanvrager voornemens is het voorgenomen opsporingsonderzoek of de eventuele winning te financieren.

2. Indien de aanvraag wordt gedaan door een rechtspersoon:

a. indien aanwezig het jaarverslag over het laatste boekjaar van de aanvrager en van de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen, en, voor zover deze niet in die jaarverslagen voorkomen, een verlies- en winstrekening van de aanvrager over dat jaar en een naar de stand aan het eind van dat jaar opgemaakte balans; indien een geconsolideerde verlies- en winstrekening en balans beschikbaar zijn, dienen deze eveneens te worden overgelegd onder mededeling van de grondslagen van de consolidatie;

b. ingeval de aanvrager een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, het maatschappelijk kapitaal van de aanvrager, eventueel gesplitst naar categorie (zoals gewoon aandelenkapitaal, preferent aandelenkapitaal), met vermelding voor elk der categorieën van het bedrag van het geplaatst kapitaal en het gestort kapitaal;

c. de reserves van de aanvrager, gesplitst naar soort;

d. het vreemd vermogen van de aanvrager, gesplitst naar soort;

e. de wijze, waarop de aanvrager voornemens is het voorgenomen opsporingsonderzoek of de eventuele winning te financieren.

C. Technische gegevens

Het aantal en de eventuele namen van de mijnbouwwerken, geschikt voor de met de aanvraag beoogde werkzaamheden:

a. in eigendom van de aanvrager;

b. in aanbouw voor rekening van de aanvrager, met vermelding van het land en de onderneming waar deze installaties in aanbouw zijn;

c. op andere wijze beschikbaar of beschikbaar te maken, onder vermelding van die wijze.

Bijlage 2, behorende bij artikel 1.3.1, tweede lid, onderdeel b

Gegevens, over te leggen bij een aanvraag om een opsporings- of winningsvergunning voor of mede koolwaterstoffen

Technische gegevens

1. De ervaringen met betrekking tot de opsporing van koolwaterstoffen en de winning daarvan door middel van boringen, op te geven per land of gebied, voor zover de technische leiding daarvan berustte bij de aanvrager of bij de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort, onder vermelding van:

a. het aantal verrichte boringen, waarbij voor omvangrijke werkzaamheden kan worden volstaan met het verstrekken van globale cijfers;

b. de ondernemer, bij wie de technische leiding der werkzaamheden berustte;

c. het tijdvak, waarin de werkzaamheden werden verricht.

2. Het verkennings- en opsporingsonderzoek naar aardolie of aardgas, verricht voor rekening van de aanvrager of van de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort,

1°. binnen het Nederlands territoir, en

2°. op het continentaal plat,

een en ander onder vermelding van:

a. de omvang van de verrichte seismische onderzoekingen, uitgedrukt in het aantal kilometers verkende sectielijnen;

b. opsporingsonderzoekingen en andere verkenningsonderzoekingen dan die, bedoeld onder a;

c. de totale kosten van de onder a en b bedoelde werkzaamheden, uitgedrukt in euro's, voor zover deze voor rekening zijn gekomen van de aanvrager of van de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort.

3.

a. De hoeveelheid aardolie, putgasbenzine daaronder begrepen, gedurende het afgelopen kalenderjaar door de aanvrager gewonnen, uitgedrukt in 1000 m3, zowel in totaal als gesplitst per land.

b. De gegevens, bedoeld onder 3, onderdeel a, met betrekking tot de aanvrager en de rechtspersonen, die naar het oordeel van de aanvrager kunnen worden aangemerkt als diens moedermaatschappijen of als behorende tot de groep, waartoe de aanvrager behoort, gezamenlijk.

Bijlage 3, behorende bij de artikelen 1.3.2 en 1.3.5

stcrt-2002-245-p17-SC37717-4.gif

Bijlage 4, behorende bij de artikelen 1.10.1 tot en met 1.10.6

Beschrijving van de Ankergebieden, Aanloopgebied van Hoek van Holland en Overige gebieden, bedoeld in de artikelen 1.10.1 tot en met 1.10.6 van de regeling.

Bij de beschrijving van de gebieden wordt gebruik gemaakt van punten die zijn aangegeven met cijfers en letters. Deze cijfers en letters zijn in de tabellen 1, 2 en 3 gedefinieerd.

Ankergebieden:

Ankergebied STZ Aanloopgebied IJmuiden. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 224, 225, 226 en 227

`Deep-draught anchorage' (gelieerd aan de diep water toegangsroute tot de haven van IJmuiden) gelegen ten zuidwesten van het toegangsgebied. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 140, 141, 142 en 143.

Ankergebied vijf zeemijlen uit de kust van Scheveningen. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 217, 218, 219, 220.

Ankergebied bij havenmonding Scheveningen nabij de `Scheveningen vaarweg boei'. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 159, 214, 215 en 216.

`Maas Noord' gelegen ten westen van het VSS Maas Noord, dit ankergebied is bestemd voor het binnenkomende verkeer vanuit de noord en noordwest. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 207, 208, 116 en 115.

`Maas West' gelegen in de ITZ ten zuiden van de Rede Hoek van Holland, direct grenzend aan de vanuit het westen binnenkomende route. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende geografische posities verbindt: 178, 203, 204, 205 en 206.

`Outer' gelegen ten oosten van TSS Maas West Outer en ten noorden van de Eurogeul. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 166, 170, 171 en 172.

`Short-term deep-draught anchorage' gelegen in de North Hinder Junction, direct ten zuidwesten van de aanloop naar de Eurogeul. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 173, 195, 196, 197 en 198.

`Long-term deep-draught anchorage' gelegen ten noordwesten van de North Hinder Junction. Dit ankergebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 183, 184, T, Y en 192.

Aanloopgebied Hoek van Holland

Het aanloopgebied Hoek van Holland. Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: XII, 206, 178, 179, 168, 163, 116, 117, 126, 127, XI en via gemeentelijke grens naar XII.

Overige gebieden

De Overige gebieden zijn onder te verdelen in Aanloopgebieden, Scheepvaartroutes en Restrictiegebieden

a. Aanloopgebieden

Het aanloopgebied Eemsmonding wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: V, 241, 242, 235, W via de landsgrens en de grens continentaal plat naar V.

Het aanloopgebied Brandaris betreft het Zeegat van Terschelling en wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: II, 237, 238, 239, I en van I naar II via de gemeentelijke grens.

Het STZ aanloopgebied Den Helder. Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: IV, 229, 230, 231, 232, 233, III en van III naar IV via de gemeentelijke grens.

Een `two-way' route naar en van het Schulpengat. Dit gebied sluit aan op het STZ aanloopgebied Den Helder en wordt begrensd door een lijn die loopt van de positie VII in een zeewaarts gerichte boog met een straal van 5 zeemijlen gerekend vanuit punt 229 naar positie VIII en vervolgens via de gemeentelijke grens naar VII.

Het aanloopgebied Scheveningen wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: X, 209, 213, IX en vervolgens via gemeentelijke grens naar X.

Het STZ aanloopgebied IJmuiden. Dit gebied wordt gevormd door een lijn die loopt van de positie: V in een zeewaarts gerichte boog met een straal van 12 zeemijlen gerekend vanuit punt 221 (het referentiepunt) naar positie VI en vervolgens via de gemeentelijke grens naar V. De scheepvaartroutes vermeld bij 28 tot en met 34 sluiten aan op dit aanloop gebied.

b. Scheepvaartroutes

Scheepvaartroute `Noord' wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: A, 2, 109, 17, 18, 5, 6, 7, I, van I naar K via de grens continentaal plat, K, 20, 21, 22, 23, 24, 52, 45, 25, 26, D en vervolgens via de grens continentaal plat naar A, met uitzondering van de separatiegebieden `East Friesland' en `Off Botney Ground'. Deze twee gebieden worden begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: C, 29, 30, 31, 32, B en vervolgens via de grens continentaal plat naar C respectievelijk J, 10, 11, 12, 13, 14, 15 en 16.

Scheepvaartroute `Midden' wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 24, 34, 35, 36, 37, L, van L naar M via de grens continentaal plat, M, 40, 41, 42, 43, 44, 25, 45 en 52 met uitzondering van de separatiegebieden `West Friesland' en `Off Brown Ridge'. Deze twee gebieden worden begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51 en 52 respectievelijk 53, 54, 55 en 56.

Scheepvaartroute `Zuid' richting zuid (van `Terschelling German Bight' tot `Deep Water route leading to Europoort') wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: E, 58, 59, 108, 109, 93, 94, 89, 90, 91, 92, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 60, 61, F en vervolgens via de grens continentaal plat naar E.

Scheepvaartroute `Zuid' richting noord (van `Deep Water route leading to Europoort' tot `Terschelling German Bight') wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: G, 64, 65, 66, 60, 88, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105,106,107, 67, 68, 69, H en vervolgens via de grens continentaal plat naar G.`North Hinder' wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: U, 177, 182, 165, 169, 102, 101, 81, 80, 183, 184, T vervolgens via grens continentaal plat in zuidelijke richting terug naar U.

Scheepvaartroute Maas 1 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 177, 112, 123, 178, 179, 180, 181 en 182.

Scheepvaartroute Maas 2 (deep water route) wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 175, 176, 173 en 174.

Scheepvaartroute Maas 3 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 163, 124, 161, 169, 165, 166, 167 en 168.

Scheepvaartroute Maas 4 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 163, Q via de grens continentaal plat naar P en 116.

Scheepvaartroute Maas 5 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 116, 115, 110, 83, 119, 118, 117.

Scheepvaartroute Maas 6 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 126, 125, 98, 104, 128 en 127.

Scheepvaartroute Maas 7 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 115, 152, 153 en 118.

Scheepvaartroute Maas 8 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 125, 154, 155 en 128.

Scheepvaartroute IJmuiden 1 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 148, 149, 150 en 151.

Scheepvaartroute IJmuiden 2 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 144, 146, 145 en 147.

Scheepvaartroute IJmuiden 3 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: O, 132, 133, 134, 135, 136, 137, 138 en N.

Scheepvaartroute IJmuiden 4 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 120, 121, 119 en 78.

Scheepvaartroute IJmuiden 5 wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 129, 130, 104 en 98.

Scheepvaartroute Scheveningen wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 159, 160, 161, 156, 157 en 158.

Scheepvaartroute vanuit noorden naar de Schelde wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 190, 191, R via grens continentaal plat naar S.

Verbinding scheepvaartroute zuid en Europoort wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 110, 111, 112, 113,114 en 83.

Verbinding scheepvaartroute zuid en Europoort wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 98, 114, 122, 123, 124 en 104.

c. Restrictiegebieden

Het `Voordelta inshore traffic zone' gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 123, 178, 206, XII en via de gemeentelijke grens naar XIII.

Inshore Traffic zone Eems-Brandaris-Eierland wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: XIV, 107, 185, 186, 193, 200, 69, H via grens continentaal plat naar X en vervolgens via de gemeentelijke grens naar punt XIV.

Restrictiegebied `Off Friesland' wordt begrensd door de punten: 2, 3, 4, 5, 18, 17, 109.

Tabel 1: Geografische coordinaten (in ED50)

stcrt-2002-245-p17-SC37717-5.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-6.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-7.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-8.gif

* punt ligt buiten het Nederlandse Continentaal Plat

Tabel 2: Definitie van punten op de grens van het continentaal plat

A: snijpunt van de lijn door de punten 1 en 2 en de grens continentaal plat

B: snijpunt van de lijn door de punten 32 en 33 en de grens continentaal plat

C: snijpunt van de lijn door de punten 28 en 29 en de grens continentaal plat

D: snijpunt van de lijn door de punten 26 en 27 en de grens continentaal plat

E: snijpunt van de lijn door de punten 57 en 58 en de grens continentaal plat

F: snijpunt van de lijn door de punten 61 en 62 en de grens continentaal plat

G: snijpunt van de lijn door de punten 63 en 64 en de grens continentaal plat

H: snijpunt van de lijn door de punten 69 en 70 en de grens continentaal plat

I: snijpunt van de lijn door de punten 7 en 8 en de grens continentaal plat

J: snijpunt van de lijn door de punten 9 en 10 en de grens continentaal plat

K: snijpunt van de lijn door de punten 19 en 20 en de grens continentaal plat

L: snijpunt van de lijn door de punten 37 en 38 en de grens continentaal plat

M: snijpunt van de lijn door de punten 39 en 40 en de grens continentaal plat

N: snijpunt van de lijn door de punten 138 en 139 en de grens continentaal plat

O: snijpunt van de lijn door de punten 131 en 132 en de grens continentaal plat

P: snijpunt van de lijn door de punten 164 en 116 en de grens continentaal plat

Q: snijpunt van de lijn door de punten 162 en 163 en de grens continentaal plat

R: snijpunt van de lijn door de punten 188 en 191 en de grens continentaal plat

S: snijpunt van de lijn door de punten 189 en 190 en de grens continentaal plat

T: snijpunt van de lijn door de punten 184 en 39 en de grens continentaal plat

U: snijpunt van de lijn door de punten 187 en 190 en de grens continentaal plat

V: snijpunt van de lijn door de punten 241 en 222 en de grens continentaal plat

W: snijpunt van de lijn door de punten 235 en 223 en de grens continentaal plat

X: snijpunt van de gemeentelijke grens en de landsgrens nabij Rottumeroog

Y: snijpunt van de lijn door de punten 192 en 194 en de grens continentaal plat

Tabel 3: Definitie van punten op de gemeentelijke grens

I: snijpunt van de lijn door de punten 239 en 240 en de gemeentelijke grens

II: snijpunt van de lijn door de punten 236 en 237 en de gemeentelijke grens

III: snijpunt van de lijn door de punten 233 en 234 en de gemeentelijke grens

IV: snijpunt van de lijn door de punten 229 en 228 en de gemeentelijke grens

V: snijpunt van de cirkellijn zoals gedefinieerd in tabel 1 onder 16 (`STZ aanloopgebied IJmuiden') en de gemeentelijke grens ten noorden van het daar genoemde referentie punt.

VI: snijpunt van de cirkellijn zoals gedefinieerd in tabel 1, onder 16 ( `STZ aanloopgebied IJmuiden') en de gemeentelijke grens ten zuiden van het daar genoemde referentie punt.

VII: snijpunt van de cirkellijn zoals gedefinieerd in tabel 1, onder 14 ( `two-way route naar en van het Schulpengat' en de gemeentelijke grens ten noorden van het daar genoemde referentie punt.

VIII: snijpunt van de cirkellijn zoals gedefinieerd in de `two-way route naar en van het Schulpengat' en de gemeentelijke grens ten zuiden van het daar genoemde referentie punt.

IX: snijpunt van de lijn door de punten 213 en 212 en de gemeentelijke grens

X: snijpunt van de lijn door de punten 209 en 210 en de gemeentelijke grens

XI: snijpunt van de lijn door de punten 127 en 201 en de gemeentelijke grens

XII: snijpunt van de lijn door de punten 178 en 199 en de gemeentelijke grens

XIII: snijpunt van de lijn door de punten 202 en 123 en de gemeentelijke grens

XIV: snijpunt van de lijn door de punten 107 en 211 en de gemeentelijke grens

Bijlage 5, behorende bij artikel 1.10.7

In deze bijlage staan de gebieden beschreven, genoemd in artikel 1.10.7 van de regeling. In de beschrijving wordt gebruik gemaakt van cijfers en letters die in de tabellen 1 en 2 zijn gedefinieerd.

Gebieden:

1) Schietgebied Noordzee ten noorden van de Waddeneilanden (BAZ40). Dit gebied wordt begrensd door de lijn die de punten a, b, c, d, en e met elkaar verbindt.

2) Marine-oefengebied ten westen van Haaksgronden (BAZ33). Dit gebied wordt begrensd door de parallellen 53°05'N en 53°13'N en de meridianen 3°45'E en 4°10'E.

3) Een schietgebied nabij Petten (BAZ30). Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 1, 2, via cirkelboog vanuit f met een straal van 9 zeemijlen naar 3, en via de gemeentelijke grens naar 1.

4) Een schietgebied nabij Petten (BAZ31). Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 4, 5, via een kromme waarbij de kortste afstand tot de lijn door g en h altijd 14 zeemijlen is naar 6, 7 en via de gemeentelijke grens naar 4.

5) Schietgebied Vliehors (BAZ36). Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 8, 9 via een cirkelboog vanuit i met straal van 4 zeemijlen naar 10, 11 en via de gemeentelijke grens naar 8.

6) Schietgebied Zeegat van Texel (BAZ32). Dit gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 12, 13, via een cirkelboog vanuit j met een straal van 21000 meter naar 14 en via de gemeentelijke grens naar 12.

7) Schietgebied ten westen van Kaap Hoofd (BAZ34). Het gebied wordt begrensd door een lijn die de volgende punten verbindt: 15, 16 via een cirkelboog vanuit k met een straal van 10 zeemijlen naar 17, 18 en via de gemeentelijke grens naar 15.

Tabel 1. Geografische coordinaten (ED50)

stcrt-2002-245-p17-SC37717-9.gif

Tabel 2. Snijpunten van gebieden met de gemeentelijke grens

1: snijpunt van de lijn beginnend in punt f in de richting 254° met de gemeentelijke grens.

2: punt vanuit punt f op een afstand van 9 zeemijlen in de richting 254°.

3: snijpunt ten noorden van punt f van de cirkelboog met als middelpunt punt f en een straal van 9 zeemijlen met de gemeentelijke grens

4: snijpunt van de lijn beginnend in punt g in de richting 225° met de gemeentelijke grens.

5: punt vanuit punt g op een afstand van 14 zeemijlen in de richting 225°.

6: punt vanuit punt h op een afstand van 14 zeemijlen in de richting 345°.

7: snijpunt van de lijn beginnend in punt h in de richting 345° met de gemeentelijke grens.

8: snijpunt van de lijn beginnend in punt i in de richting 275° met de gemeentelijke grens.

9: punt vanuit punt i op een afstand van 4 zeemijlen in de richting 275°.

10: punt vanuit punt i op een afstand van 4 zeemijlen in de richting 365°.

11: snijpunt van de lijn beginnend in punt i in de richting 365° met de gemeentelijke grens.

12: snijpunt ten zuiden van punt j, van de cirkelboog met als middelpunt punt j met een straal van 21000 meters met de gemeentelijke grens.

13: punt vanuit punt j op een afstand van 21000 meters in de richting 335°.

14: snijpunt van de lijn beginnend in punt j in de richting 335° met de gemeentelijke grens.

15: snijpunt van de lijn beginnend in punt k in de richting 265° met de gemeentelijke grens.

16: punt vanuit punt k op een afstand van 10 zeemijlen in de richting 265°.

17: punt vanuit punt k op een afstand van 10 zeemijlen in de richting 337°.

18: snijpunt van de lijn beginnend in punt k in de richting 337° met de gemeentelijke grens.

Bijlage 6, behorende bij artikelen 4.1.1, onderdeel c, en 4.4.3, zevende lid

stcrt-2002-245-p17-SC37717-10.gif

Bijlage 7, behorende bij artikelen 4.1.1, onderdeel c, en 4.4.3, zevende lid

stcrt-2002-245-p17-SC37717-11.gif

Bijlage 8, behorende bij de artikelen 4.3.3, vierde lid, en 4.4.6, tweede lid

stcrt-2002-245-p17-SC37717-12.gif

Bijlage 9 behorende bij artikel 4.4.3, achtste lid

stcrt-2002-245-p17-SC37717-13.gif

Bijlage 10, behorende bij artikel 4.8.2

De in artikel 4.8.2 bedoelde gegevens zijn:

1. Ten aanzien van brandbestrijding:

A. Schuimblussysteem

fabrikant van het systeem

fabrikant van de sproeikop

typeaanduiding van de fabrikant

wijze van aanvoer naar de sproeikoppen totaal aantal sproeikoppen

druk van het in het systeem komend water

afgiftehoeveelheid per sproeikop in liters per minuut

totaal voorraad schuim

schuimtype:

- AFFF

- FPF

bijmengpercentage schuimvormend middel

B. Brandblussers

fabrikant

typeaanduiding van de fabrikant

totaal aantal droogpoederblussers

inhoud en gewicht van de droogpoederblusser

totaal aantal halogeenblussers

inhoud en gewicht van de halogeenblussers

totaal aantal CO2-blussers

inhoud en gewicht van CO2-blussers

C. Slangen/monitoren

fabrikant van de sproeier

typeaanduiding van de fabrikant

lengte van de slang

diameter van de slang

druk van het inkomend water

afgiftehoeveelheid per sproeikop in liters per minuut

schuimtype:

- AFFF

- FPF

bijmengpercentage schuimvormend middel

2. Ten aanzien van reddingmiddelen:

de aantallen van aanwezige reddingmiddelen als bedoeld in artikel 4.6.3.

3. Ten aanzien van verlichting:

A. De voor de aanduiding van de omtrek van het helikopterdek vast opgestelde, rondomstralende lichten

fabrikant

typeaanduiding van de fabrikant

kleurspecificatie

nadere fabrieksgegevens

lichtopbrengstdiagram in candela (cd)

de installatiehoogte ten opzichte van het helikopterdek

B. Oppervlakteverlichting

fabrikant

typeaanduiding van de fabrikant

kleur

toegepaste lamp

ontstekingstijd

nadere fabrieksgegevens zoals de gemiddelde horizontale verlichtingssterkte en de verhouding tussen de gemiddelde horizontale en de minimale verlichtingssterkte, zoals bedoeld in artikel 4.4.4, vierde lid,

de installatiehoogte ten opzichte van het helikopterdek

C. Obstakelverlichting

fabrikant

typeaanduiding van de fabrikant

kleur

plaats (bijv. A-frame, afblaasinrichting)

tekening waarop de plaats van, en de hoek waaronder de oppervlakteverlichting schijnt, staan aangegeven lichtopbrengstdiagram in candela (cd)

D. Windzakverlichting

fabrikant

typeaanduiding van de fabrikant plaats

4. Ten aanzien van communicatie- en navigatiehulpmiddelen:

aanwezige apparatuur

5. Ten aanzien van de tankinstallatie:

A. Vulinstallatie

fabrikant

type aanduiding van de fabrikant

plaats (indien niet op de tekening van artikel 4.8.1, eerste lid, aangegeven)

lengte van de slang

fabrikant van het vulpistool

typeaanduiding van de fabrikant van het vulpistool

uitstroomhoeveelheid van het vulpistool

wijze van aarden

wijze van onderbreking bij ongeval

tekening van vulinstallatie met bijbehoren

B. Brandstofopslag

fabrikant

typeaanduiding van de fabrikant

plaats

tekening van de brandstofopslagtank

6. Overige gegevens als bedoeld in artikel 4.4.8, onderdelen c en d:

plaats van de weegschaal

plaats van apparatuur voor het verwijderen van ijs en sneeuw.

Bijlage 11, behorende bij artikel 8.2.2.1, tweede lid

1.0 Projectgegevens

1.1 de naam van de mijnbouwonderneming

1.2 de aanduiding van de boring

1.3 de naam van de boorinstallatie

1.4 de naam van het bijstandsschip, indien een bijstandsschip bij de boring aanwezig is

1.5 de naam van de concipiant van het dagverslag

1.6 de telefoonnummers waarop de concipiant gedurende werkuren bereikbaar is

1.7 het serienummer van het dagverslag

1.8 de datum waarop het dagverslag van toepassing is

1.9 het tijdsbestek waarop het dagverslag van toepassing is.

2.0 Boorgatsectiegegevens

2.1 de diameter (in inches) van alle verbuizingen

2.2 de boorbeiteldiameters (in inches) van alle verbuizingen

2.3 de schoendiepte (in meters) van alle in het boorprogramma voorziene verbuizingen

2.4 de schoendiepte (in meters) van alle gezette verbuizingen

2.5 de formatiesterkte van alle relevante verbuizingen, uitgedrukt in de boorspoelingsgradiënt in kPa/m, bar/10 m of in een equivalent boorspoelingsgewicht

2.6 de einddiepte (in meters) van een boorgatsectie.

3.0 Boorspoelinggegevens

3.1 het type boorspoeling op de betreffende diepte

3.2 de viscositeit van de boorspoeling volgens MARSH in seconden

3.3 het filtraatverlies volgens de standaardmethode in 0,001 m3 (cc)

3.4 het solidsgehalte van de boorspoeling in gr/l

3.5 het boorspoelingsgewicht in kN/m2 of kg/dm3

3.6 de viscositeit en gel van de boorspoeling volgens FANN

3.7 de PH van het bij 3.3. verkregen filtraat

3.8 het oliegehalte van de bij 3.4 verkregen vloeistof.

4.0 Geologische gegevens

4.1 de naam van de laatstdoorboorde aardlaag

4.2 de top van de bovengenoemde aardlaag op de vanaf de boorvloer langs het boorgat gemeten diepte in meters waar deze werd verwacht (`along hole depth' (AHD)/'true vertical depth' (TVD))

4.3 de diepte in meters waar deze top is gevonden (AHD)

4.4 de naam van de volgende te verwachten aardlaag

4.5 de verwachte top van de volgende aardlaag (AHD).

5.0 Gegevens betreffende het verloop van de werkzaamheden

5.1 een korte samenvatting van de werkzaamheden gedurende de verslagperiode

5.2 een korte samenvatting van de voorziene werkzaamheden in de daaropvolgende verslagperiode

5.3 een korte samenvatting van de al verrichte werkzaamheden in de daaropvolgende verslagperiode tot de rapportagetijd

Bijlage 12, behorende bij artikel 8.2.2.2

1.0. Projectgegevens

1.1. Algemeen

1. de namen van de leidinggevenden met een aanduiding van hun functie

2. het tijdvak waarin deze leiding gaven.

1.2. Boring

1. een aanduiding (code of naam) van de boring

2. het doel van de boring

3. de datum van het begin van de boring en het aantal dagen op de locatie.

1.3. Mijnbouw- of boorinstallatie

1. de naam van de installatie

2. de namen van de eigenaren van de installatie.

2.0. Boorgatsectiegegevens

2.1. Dieptes

1. de dieptereferentie in meters ten opzichte van

a. Normaal Amsterdams Peil (NAP), indien bij de boring geen gebruik wordt gemaakt van een mijnbouwinstallatie of

b. Mean Sea Level (MSL), indien bij de boring gebruik wordt gemaakt van een mijnbouwinstallatie

2. de diepte in meters (`along hole depth' (AHD) en `true vertical depth' (TVD)) aan het einde van de diepboring

3. de deviatieplots van de diepboring, zowel verticaal als horizontaal, op A4-formaat

4. de waterdiepte onder MSL, indien bij de boring gebruik wordt gemaakt van een mijnbouwinstallatie.

2.2. Gezette verbuizingen

1. de maten

2. de schoendiepte in meters en de diepte in meters aan de bovenzijde

3. de materiaalsoort en het gewicht per lengte-eenheid van de gezette verbuizing

4. de cementsoorten, het gewicht van de cementspecie (`slurry') en het volume van de cementspecie

5. de bovenzijde van het cement (theoretisch of vastgesteld)

6. een verbuizingsdiagram op A4-formaat.

3.0. Boorspoelinggegevens

1.het type boorspoeling per boorgatsectie

2. het soortelijk gewicht van de boorspoeling als functie van de diepte.

4.0. Geologische gegevens

4.1. Stratigrafische kolom

1. de diepte in meters (AHD) van de bovenzijde van de aangetroffen geologische aardlagen

2. de aangetroffen breukdieptes

3. de aangetroffen abnormale formatiedrukken.

4.2. Koolwaterstoffen

1. de aangetroffen producten

2. de producerende aardlagen

3. de maximaal geteste productie (`choke sizes' en `flowing tubing head pressure')

4. de ingesloten formatiedruk na het testen.

5.0. Gegevens betreffende de putafwerking

1. de putstatus

2. een tekening van de (definitief of tijdelijk) buiten gebruik gestelde put op A4-formaat

3. een tekening met de maten van de putmondafwerking op A4-formaat

4. een tekening met de maten van de spuitseries op A4-formaat.

6.0. Ondertekening

1. plaats

2. datum

3. handtekening van de leidinggevende.

Bijlage 13, behorende bij artikel 8.3.2.5, tweede lid

stcrt-2002-245-p17-SC37717-14.gif

Bijlage 14, behorende bij artikel 9.1.6, derde lid

stcrt-2002-245-p17-SC37717-15.gif

Bijlage 15, behorende bij artikel 9.2.1, onderdeel f

stcrt-2002-245-p17-SC37717-16.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-17.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-18.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-19.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-20.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-21.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-22.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-23.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-24.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-25.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-26.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-27.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-28.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-29.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-30.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-31.gifstcrt-2002-245-p17-SC37717-32.gif

Bijlage bij de toelichting bij de artikelen 1.10.1 t/m 1.10.6

stcrt-2002-245-p17-SC37717-33.gif

Bijlage bij de toelichting bij artikel 1.10.7

stcrt-2002-245-p17-SC37717-34.gif
Naar boven