TOELICHTING
Algemeen
Inleiding
De Wet normering topinkomens (hierna: WNT) beoogt bovenmatige bezoldigingen en ontslaguitkeringen
in de publieke en semipublieke sector tegen te gaan door deze aan een maximum te binden
en openbaar te maken. Het bij deze wet behorende normenkader wordt jaarlijks geactualiseerd
mede op basis van ervaringen bij de uitvoering. Voor kalenderjaar 2019 is de Uitvoeringsregeling
WNT op enkele onderdelen gewijzigd. Het betreft met name verduidelijking op een aantal
punten wat wel of niet tot de bezoldiging in de zin van de WNT moet worden gerekend.
Dit betreft de afkoop van vakantiedagen, de behandeling van VPL- en vergelijkbare
premies, werkgeversbijdragen aan fondsen voor scholing en ontwikkeling, alsmede de
compensatie voor loonderving na een bedrijfsongeval of bij een beroepsziekte. Een
tweetal wijzigingen heeft betrekking op de verantwoording. Dit betreft een vereenvoudiging
van de verantwoordingsplicht bij inkoop van voorwaardelijke pensioenrechten van voor
2006 en de wijze waarop de WNT-verantwoording binnen groepen vormgegeven mag worden.
Verder is verduidelijkt hoe wordt omgegaan met pro forma rechterlijke uitspraken in
het kader van uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband. Tot slot zijn
enkele kleine omissies hersteld.
1. Afkoop vakantiedagen
De behandeling in het kader van de WNT van de afkoopsom voor niet-opgenomen vakantiedagen
als bezoldigingscomponent is bij nader inzien te strikt en te rigide en is daarom
gewijzigd.
Vakantie heeft een belangrijke herstel- en recuperatiefunctie voor werknemers. De
vakantiewetgeving, zijnde de artikelen 7:634 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW)
en de daarmee vergelijkbare voorschriften in ambtelijke rechtspositieregelingen, stimuleert
daarom dat werknemers, en dus ook topfunctionarissen in de zin van de WNT, hun vakantiedagen
zoveel mogelijk gedurende het dienstverband opnemen. Daartoe is in het BW c.a. enerzijds
geregeld dat wettelijke vakantiedagen gedurende het dienstverband niet kunnen worden
afgekocht en anderzijds dat wettelijke vakantiedagen die niet worden opgenomen, na
een bepaalde tijd, onder voorwaarden, vervallen. Desalniettemin komt het voor dat
aan het einde van het dienstverband vakantiedagen resteren, omdat er omstandigheden
kunnen zijn die het onmogelijk maken om vakantieaanspraken te benutten vóór het einde
van het dienstverband. Partijen hebben of kunnen bijvoorbeeld het einde van het dienstverband
niet tijdig zien aankomen, de aanspraak op vakantiedagen is groter dan voor het einde
van het dienstverband kan worden opgenomen of er kan sprake zijn geweest van langdurige
ziekte of andere bijzondere omstandigheden waardoor de werknemer de vakantiedagen
redelijkerwijs niet heeft kunnen opnemen.
Voor het tegengaan van bovenmatige bezoldiging is van belang dat alles wat aan de
topfunctionaris wordt toegekend en op geld waardeerbaar is in beginsel tot de bezoldiging
of eventueel de uitkering wegens einde van het dienstverband wordt gerekend. Mede
om deze reden sluit het bezoldigingsbegrip in artikel 1.1, onderdeel e, WNT aan bij
het ruime bezoldigingsbegrip van artikel 2:383c BW en, in de uitwerking, ook bij het
fiscaal loonbegrip van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). In artikel
2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling WNT is ter verduidelijking een aantal componenten
opgesomd dat tot de bezoldiging behoort. Onderdeel daarvan is sinds de invoering van
de WNT 'de afkoopsom voor niet-opgenomen vakantie- en compensatiedagen' (artikel 2,
eerste lid, onderdeel i). Indien de betaling van de afkoopsom voor vakantiedagen geen
onderdeel zou uitmaken van de normering, zouden partijen de WNT kunnen ontwijken door
afspraken te maken om vakantiedagen niet op te nemen gedurende het dienstverband,
maar in plaats daarvan deze volledig uit te betalen bij beëindiging van het dienstverband.
Werknemers kunnen bij beëindiging van het dienstverband de resterende niet-opgenomen
vakantiedagen uitbetaald krijgen. Voor topfunctionarissen gold tot nu toe dat deze
vakantiedagen alleen mochten worden uitbetaald voor zover het bezoldigingsmaximum
van de WNT niet werd overschreden. Werd dit wel overschreden, dan was het meerdere
op grond van artikel 1.6, eerste lid, WNT onverschuldigd betaald.
Indien er aan het einde van het dienstverband niet-opgenomen vakantiedagen resteren,
maken partijen om de gevolgen in de sfeer van de WNT te voorkomen of te beperken in
de praktijk vaak afspraken over het opnemen van resterende vakantiedagen voorafgaand
aan de beëindiging van het dienstverband, onder meer door de datum van beëindiging
van het dienstverband uit te stellen om de resterende vakantiedagen nog te kunnen
opnemen. Dit is toegestaan en voorkomt overschrijding van het bezoldigingsmaximum.
Aan deze werkwijze kleven ook nadelen. Het wijkt af van wat gebruikelijk is bij niet-topfunctionarissen
en in cao-afspraken en het is voor een instelling duurder dan het afkopen van vakantiedagen,
omdat de premies voor werknemersverzekeringen en voor pensioen langer doorlopen.
Bij nader inzien leidt het onverkort als onverschuldigd betaald aanmerken van de volledige
afkoopsom van niet-opgenomen vakantiedagen, als daardoor het bezoldigingsmaximum wordt
overschreden, tot onwenselijke effecten. Dit in het bijzonder voor topfunctionarissen
met een bezoldiging op of net onder het bezoldigingsmaximum. Door de WNT-normering
kunnen zij niet of slechts beperkt gebruik maken van de mogelijkheid om bij beëindiging
van het dienstverband (een deel van) het resterende vakantieverlof af te kopen.
Om te voorkomen dat topfunctionarissen hun vakantieaanspraak (volledig) moeten opgeven,
maar tegelijkertijd ter voorkoming van afspraken over het opsparen van meerjarige
vakantieaanspraken tot het einde van het dienstverband, geldt vanaf inwerkingtreding
van de onderhavige regeling dat afkoop van niet-opgenomen vakantiedagen tot een bepaald
maximum altijd is toegestaan. Dit maximum is ontleend aan de jaarlijkse vakantieaanspraak
op grond van het BW. Het betreffende deel van de afkoopsom wordt niet als bezoldiging
beschouwd, voor zover de uitbetaling daarvan tot overschrijding van het bezoldigingsmaximum
zou leiden.
Meer precies is het maximum in de regeling zo vastgelegd dat bij de afkoop bij einde
van het dienstverband de volgende twee categorieën vakantiedagen buiten de normering
van de WNT blijven doordat ze niet als bezoldiging worden aangemerkt:
-
• de afkoop van in de voorafgaande twaalf kalendermaanden opgebouwd, niet opgenomen
vakantieverlof (ongeacht wettelijk of bovenwettelijk van aard en ongeacht de reden
van het niet opgenomen zijn) met een maximum van viermaal de overeengekomen arbeidsduur
per week of, als de overeengekomen arbeidsduur in uren per jaar is uitgedrukt, van
een overeenkomstige tijd, naar rato van de omvang of duur van het dienstverband;
-
• de afkoop van de zogenoemde wettelijke (minimum) vakantiedagen die in de periode voorafgaand
aan de laatste twaalf kalendermaanden vóór de beëindiging van het dienstverband zijn
opgebouwd en die na het verstrijken van de zogenoemde wettelijke vervaltermijn niet
zijn vervallen, omdat de topfunctionaris ze aantoonbaar, redelijkerwijs niet heeft
kunnen opmaken binnen die termijn vanwege bijzondere omstandigheden, en waarvan op
het moment van het einde van het dienstverband ook de zogenoemde wettelijke verjaringstermijn
(nog) niet is verstreken.
De tweede categorie is toegevoegd, omdat de maximering in bepaalde situaties onredelijk
en onbillijk kan uitpakken. Dat speelt met name voor topfunctionarissen die in een
situatie verkeren waarin zij redelijkerwijs niet alle in het verleden opgebouwde wettelijke
vakantiedagen hebben kúnnen opnemen vóór het einde van het dienstverband, omdat zij
daartoe door volledige en duurzame ziekte of arbeidsongeschiktheid of vanwege aantoonbare
andere (overwegend de werkgever aan te rekenen of tot het risico van de werkgever
behorende) bijzondere omstandigheden niet in staat waren.
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel B, zijn de nadere voorwaarden
uiteengezet.
2. Werkgeverspremie of -bijdrage VPL onderdeel van de bezoldiging
Om werknemers te stimuleren tot de pensioengerechtigde leeftijd te blijven werken
is in 2005 de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT- en prepensioenregelingen en
introductie levensloopregeling (hierna: VPL) van kracht geworden. Bij deze wet is
sprake van overgangsrecht, waarbij werknemers worden gecompenseerd voor het verlies
aan opgebouwde pensioenrechten.
In het verleden leefde bij partijen onduidelijkheid in hoeverre de werkgeverspremie
of -bijdrage overgangsrecht VPL, dan wel de inkoop van voorwaardelijk pensioen in
het kader van de overgangsregeling VPL, bezoldiging is in de zin van de WNT. Dit is
het geval en is destijds verduidelijkt in de toelichting op de Uitvoeringsregeling
WNT1. Voor zover bekend, wordt de werkgeverspremie of -bijdrage overgangsrecht VPL en
voor inkoop voorwaardelijk pensioen door verreweg de meeste WNT-instellingen aangemerkt
en verantwoord als bezoldiging. In een rechterlijke uitspraak2 uit 2018 stond de vraag centraal of de werkgeverspremie of -bijdrage overgangsrecht
VPL aan te merken is als bezoldiging, in casu beloning betaalbaar op termijn, indien
de topfunctionaris in kwestie zelf geen aanspraak heeft op overgangsrecht VPL. De
kantonrechter concludeert daarin onder meer dat het bezoldigingsbegrip van de WNT
op dit punt niet geheel duidelijk is en heeft op grond van een bepaalde uitleg van
de wetsgeschiedenis een afweging gemaakt. Om deze onduidelijkheid weg te nemen en
daarmee discussies tussen partijen over het wel of niet herzien van in het verleden
vastgestelde bezoldiging te voorkomen, is artikel 2, eerste lid, onderdelen q en r,
aangepast. Hiermee is verduidelijkt dat de werkgeverspremie of -bijdrage voor overgangsrecht
VPL dan wel voor inkoop van voorwaardelijk pensioen in verband met overgangsrecht
VPL in alle gevallen tot de bezoldiging in de zin van de WNT moet worden gerekend,
ongeacht of de betrokken functionaris wel of niet onder het VPL-overgangsrecht of
onder de voorwaardelijke inkoopregeling valt, zoals ook altijd de bedoeling van de
wet is geweest op dit punt.
De motivering voor het tot de bezoldiging behoren van deze premie en bijdrage is tweeledig.
De werkgeverspremie of -bijdrage overgangsrecht VPL of voorwaardelijke inkoop pensioen
is ten eerste bezoldiging in de zin van de WNT, omdat het in de wet vastgelegde bezoldigingsmaximum
is afgeleid van het ministersalaris en deze werkgeverspremie of -bijdrage deel uitmaakt
van het ministersalaris. Dit is uitgebreid en uitvoerig gecommuniceerd met het veld
(waaronder instellingen en de NBA). Ministers hebben zelf vanwege hun bijzondere rechtspositie
geen aanspraak op VPL-overgangsrecht (meer concreet: op FPU-overgangsrecht op grond
van de pensioenregeling ABP). Het ligt uit een oogpunt van evenredigheid tussen het
bezoldigingsmaximum en de te toetsen bezoldiging voor de hand dat bezoldigingscomponenten
die in het ministerssalaris zijn verwerkt en daarmee in het WNT-bezoldigingsmaximum,
en die daadwerkelijk worden afgedragen door de werkgever van de topfunctionaris, in
aanmerking worden genomen bij de toets van de bezoldiging aan het bezoldigingsmaximum.
Daaruit volgt dan ook dat deze werkgeverspremie of -bijdrage, voor zover die voor
de topfunctionaris wordt afgedragen, meetelt als bezoldiging in de zin van de WNT.
Op de regel dat de verschillende componenten van de bezoldiging worden afgeleid van
het ministerssalaris zijn wel uitzonderingen, zoals bijvoorbeeld rond de dienstauto,
maar daarover is in een eerder stadium expliciet een besluit genomen. Dat is niet
het geval wat de werkgeverspremie of -bijdrage voor VPL-overgangsrecht of voor inkoop
voorwaardelijk pensioen betreft.
Ten tweede wordt het feit of iemand wel of niet daadwerkelijk aanspraken heeft op
overgangsrecht VPL dan wel inkoop van voorwaardelijk pensioen niet door de WNT bepaald.
Voor de WNT telt de gehele werkgeverspremie of -bijdrage aan de pensioenregeling of
-verzekering mee. De pensioenpremie of -bijdrage wordt in de meeste gevallen op basis
van solidariteit geheven als doorsneepremie. Bij een op solidariteit gebaseerde (doorsnee)premie
is er per definitie geen één-op-één verband tussen de hoogte van de premie en de omvang
van de aanspraken van het individu. Het komt dan vaker voor dat sommige personen van
de regeling profiteren en anderen niet of minder. Voor het feit of dit tot de bezoldiging
moet worden gerekend, maakt dit geen verschil.
Met de aanvulling van artikel 1, eerste lid, onderdelen q en r, is verduidelijkt wat
de wetgever vanaf de inwerkingtreding van de WNT heeft beoogd.
3. Werkgeversbijdragen aan fondsen voor arbeidsmarkt, opleiding scholing en ontwikkeling
Het komt regelmatig voor dat een instelling of een sector op grond van bijvoorbeeld
een collectieve arbeidsovereenkomst (hierna: cao) een collectief fonds heeft voor
arbeidsmarkt, scholing, opleiding en ontwikkeling (vaak afgekort als A&O- of O&O-fondsen).
Werknemers (inclusief topfunctionarissen) kunnen hier soms een beroep op doen om een
training of opleiding te volgen die via het fonds wordt aangeboden. Daarnaast verrichten
deze fondsen ook werkzaamheden en taken die niet op individuele werknemers zijn gericht,
maar op de sector of specifieke beroepsgroepen in de sector. De bekostiging van dergelijke
fondsen vindt plaats via werkgeversbijdragen of -premies die de werkgever betaalt
en soms ook via werknemersbijdragen.
Er is geen eenduidig antwoord op de vraag of deze bijdragen/premies onder het fiscaal
loon vallen. Als deze bijdragen/premies kwalificeren als belastbaar loon, bijvoorbeeld
als de werknemer aantoonbaar een direct voordeel heeft van de werkgeversbijdrage van
het fonds, telt de betreffende werkgeversbijdrage of -premie mee voor de bezoldiging
in de zin van de WNT. Er is geen sprake van belastbaar loon als sprake is van de gerichte
belastingvrijstelling voor scholing of van fondsenvrijstelling conform de Wet LB.3
Het vaststellen of en wanneer sprake is van belastbaar loon kan leiden tot ingewikkelde
uitvoerings- en handhavingsvragen. De administratieve lasten daarvan staan ook niet
in verhouding tot de bedragen waar het hier om gaat (naar schatting tussen de € 50
en € 150 per medewerker per jaar).
In artikel 2, tweede lid, onderdeel j, van de Uitvoeringsregeling WNT is daarom ter
verduidelijking opgenomen dat werkgeverspremies of -bijdragen aan fondsen voor arbeidsmarkt,
scholing, opleiding en/of ontwikkeling, waaraan topfunctionarissen als werknemer deelnemen,
geen bezoldiging in de zin van de WNT zijn. Dit ongeacht of deze werkgeverspremies
of -bijdragen belast loon bij de werknemer vormen. Naast bovengenoemde uitvoeringstechnische
redenen, is er ook een beleidsmatige reden om dit niet als bezoldiging aan te merken.
Ook voor topfunctionarissen is het wenselijk en nodig dat geïnvesteerd wordt in scholing
en ontwikkeling. Het moet wel gaan om fondsen die ten behoeve van alle werknemers,
inclusief topfunctionarissen, werkzaam zijn (hetzij rechtstreeks, hetzij via een schakelbepaling
in de arbeidsovereenkomst) en die berusten op of voortvloeien uit een algemene bepaling
van een cao, een andere collectieve regeling of een ambtelijke rechtspositieregeling
of een ander wettelijk voorschrift.
4. Compensatie voor loonderving na bedrijfsongeval of beroepsziekte
Schadevergoedingen en smartengelden vormen naar algemeen maatschappelijke opvattingen
geen beloningsvoordeel en zijn uitgezonderd van het bezoldigingsbegrip in de WNT.
Het is immers zeer onwenselijk dat van bijvoorbeeld een politieagent of een militair
die na een bedrijfsongeval een schadevergoeding krijgt toegekend door opname in de
WNT-verantwoording het onterechte beeld ontstaat dat hij of zij een bovenmatige bezoldiging
ontvangt. Vaak worden bij een schadevergoeding of smartengeld ook aanvullende uitkeringen
overeengekomen ter compensatie van loonderving of ter compensatie van het feit dat
betrokkene tijdelijk of blijvend niet meer op zijn of haar oude niveau aan het werk
kan gaan. Bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling WNT van 2017 vielen deze componenten
abusievelijk buiten de uitzondering. Op basis van voortschrijdend inzicht is compensatie
voor loonderving bij dit soort schadevergoedingen en smartengelden nu alsnog buiten
het bezoldigingsbegrip gebracht. Aan artikel 2, tweede lid, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling
WNT is met het oog daarop toegevoegd dat ook compensatie voor loonderving na een bedrijfsongeval
of ziekte niet tot de bezoldiging in de zin van de WNT wordt gerekend. Vaak is dergelijke
compensatie onderdeel van de in dit onderdeel bedoelde schadevergoedingen en smartengelden,
maar fiscaal worden zij anders behandeld:
-
– de vergoedingen voor tijdelijk verlies van arbeids- of verdienvermogen zijn wél belast;
-
– de vergoedingen voor blijvend verlies van arbeids- of verdienvermogen zijn niet belast,
behalve als sprake is van bijzondere omstandigheden (namelijk als het recht op de
vergoeding van het blijvende verlies van arbeids- of verdienvermogen voortvloeit uit
de dienstbetrekking) of als deze vergoeding niet als bedrag ineens maar als periodieke
uitkering wordt betaald en deze periodieke uitkering niet te beschouwen is als tegenprestatie
voor bijvoorbeeld betaalde (verzekerings)premies.
Naast de beleidsmatige onwenselijkheid om de compensatie voor loonderving aan te merken
als bezoldiging in de zin van de WNT is het ook bewerkelijk en conflictgevoelig tussen
partijen om precies te bepalen of van de ene dan wel van de andere categorie vergoeding
sprake is. Deze compensatie wordt dan ook voor de duidelijkheid uitgezonderd van het
bezoldigingsbegrip, ongeacht of het om belast loon gaat of niet. De aanpassing van
dit onderdeel brengt derhalve ook verlichting van administratieve lasten met zich
mee. Omdat het om herstel van een omissie gaat, is aan dit onderdeel terugwerkende
kracht tot en met 1 januari 2017 verleend.
5. Gebundelde verantwoording bij inkoop van voorwaardelijke pensioenrechten in het
kader van overgangsrecht VPL van voor 2006
Inkoop van voorwaardelijke pensioenrechten door stortingen door of namens de werkgever
in het kader van het overgangsrecht VPL, die bij wijze van uitgestelde financiering
plaatsvindt op grond van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten sociaal
akkoord 2004, vormt bezoldiging in de zin van de WNT. Hierbij wordt niet jaarlijks
(tijdevenredig) premie betaald, maar eenmalig of in termijnen (bij wijze van uitgestelde
financiering) een storting gedaan. Deze storting kan plaatsvinden op het moment van
pensionering of in een van de jaren daaraan voorafgaand bij het bereiken van een bepaalde
leeftijd (op voorwaarde dat de betrokken medewerker op dat moment in dienst is van
de werkgever) en leidt tot een pensioenaanspraak in de toekomst. Omdat de storting
betrekking op een groot aantal jaren vóór 2006 kan hebben, kan het cumulatief om grote
bedragen gaan. Daardoor kunnen ook personen met een relatief laag inkomen eenmalig
boven het WNT-bezoldigingsmaximum uitkomen. Dit speelt onder meer bij de politie (de
zogenoemde Inkoop Max regeling). Bezoldigingscomponenten worden op grond van artikel
3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling WNT toegerekend aan de bezoldiging van het
kalenderjaar waarin deze componenten in de salarisadministratie worden verwerkt of,
indien de componenten niet in de salarisadministratie worden opgenomen, in het jaar
waarin de componenten ten laste van het resultaat van de rechtspersoon of instelling
komen. Bij de onderhavige stortingen is dat het jaar waarin de instelling de reservering
op de balans opneemt. Voor zover het stortingen en betalingen voor aanspraken betreft
die van vóór de WNT dateren en die met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de
Uitvoeringsregeling WNT kunnen worden toegerekend aan jaren van vóór de inwerkingtreding
van de WNT, zijn eventuele overschrijdingen van het bezoldigingsmaximum als gevolg
van dergelijke stortingen toegestaan onder de WNT. Dit ongeacht of de betrokken functionaris
aanspraak kan maken op overgangsrecht WNT of niet. Dit is namelijk geen kwestie van
overgangsrecht, maar van toerekening aan pre-WNT jaren. Deze overschrijdingen moeten
wel openbaar gemaakt worden, maar zijn dus toegestaan. In de WNT-verantwoording over
het betreffende jaar lijken de betreffende functionarissen dan veelverdiener te zijn,
terwijl het gaat om een in het verleden afgesproken compensatie om te zorgen dat hun
pensioen in stand blijft. Van bovenmatige bezoldiging is geen sprake. Het volstaat
vanuit het doel van openbaarmaking bezien dat dergelijke stortingen, voor zover ze
ten behoeve van niet-topfunctionarissen zijn gedaan, gebundeld worden verantwoord.
Dat wil zeggen in een totaalbedrag voor alle betrokken niet-topfunctionarissen bij
elkaar in plaats van per individuele niet-topfunctionaris apart, waarbij tevens het
aantal niet-topfunctionarissen dat het betreft dient te worden vermeld. Dit is geregeld
in het nieuwe artikel 5a, vijfde lid. Voor topfunctionarissen dienen deze stortingen
wel per individu, op naam en functie, te worden openbaar gemaakt in de reguliere WNT-verantwoording
betreffende topfunctionarissen op grond van artikel 4.1, eerste lid, WNT als voorzieningen
ten behoeve van beloningen betaalbaar op termijn. De openbaarmakingsverplichting ingevolge
de WNT beoogt transparantie en openheid te geven over de bezoldiging van elke individuele
topfunctionaris. Een gebundelde verantwoording voor meerdere topfunctionarissen per
instelling is daarmee niet verenigbaar. Net als bij de niet-topfunctionarissen zijn
deze stortingen toegestaan onder de WNT voor zover ze aan pre-WNT jaren kunnen worden
toegerekend, wat meestal (of, in het voorbeeld van de politie, altijd) ook het geval
zal zijn omdat deze stortingen betrekking hebben op jaren van vóór 2006.
6. WNT-verantwoording binnen groepen
Bij overleg met de Nederlandse Beroepsorganisatie van accountants (NBA) is naar voren
gekomen dat het regelmatig voorkomt dat een topfunctionaris voor verschillende rechtspersonen
binnen een groep werkt, maar bij één van de rechtspersonen een dienstverband als topfunctionaris
heeft en bezoldiging ontvangt. De Uitvoeringsregeling WNT maakte het reeds mogelijk
dat de WNT-verantwoording van een WNT-instelling binnen een groep wordt opgenomen
in de geconsolideerde jaarrekening van de groep, mits in de jaarrekening van de WNT-instelling
naar de WNT-verantwoording in de geconsolideerde jaarrekening wordt verwezen. De NBA
heeft erop gewezen dat het in een dergelijk geval ook logisch en praktisch kan zijn
om de WNT-verantwoording op te nemen in de jaarrekening van een andere rechtspersoon
binnen de groep in plaats van in de geconsolideerde jaarrekening. Om dat mogelijk
te maken is artikel 5c, derde lid, van de Uitvoeringsregeling WNT zodanig gewijzigd
dat, indien een WNT-instelling onderdeel is van een groep, de WNT-instelling ervoor
kan kiezen om de WNT-verantwoording op te nemen in de geconsolideerde jaarrekening
of de enkelvoudige jaarrekening van een van de rechtspersonen binnen de groep, tenzij
andere op de WNT-instelling van toepassing zijnde regelgeving een dergelijke keuzevrijheid
niet toestaat. In de eigen jaarrekening moet de betreffende WNT-instelling dan een
verwijzing opnemen naar de jaarrekening, waarin de WNT-verantwoording van de topfunctionaris
is opgenomen.
7. Pro forma rechterlijke uitspraken bij beëindiging van het dienstverband
In artikel 1.6, tweede lid, WNT is voor uitkeringen wegens beëindiging van dienstverband
bepaald dat ze niet onverschuldigd betaald zijn indien de betaling voortvloeit uit
een rechterlijke uitspraak. Artikel 1.6, tweede lid, WNT brengt met zich mee dat deze
bepaling ook van toepassing is op de betaling van een tussen partijen onderling overeengekomen
uitkering wegens beëindiging van het dienstverband, die door de rechter in een pro
forma-uitspraak is bevestigd of waarmee de rechter in een pro forma-uitspraak heeft
ingestemd. Een pro forma-uitspraak is immers ook een rechterlijke uitspraak. De formulering
van artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling WNT is hiermee
in overeenstemming gebracht. Deze aanpassing is niet alleen redactioneel, maar houdt
ook een beleidsmatige wijziging in. Het bij de Uitvoeringsregeling WNT4 ingenomen standpunt dat er in geval van een pro formaprocedure geen sprake is van
een rechtelijke toets, blijkt niet meer houdbaar, ook in het licht van de wijziging
van het ontslagrecht in het kader van de Wet werk en zekerheid. In het huidige ontslagrecht
komen er nog maar weinig pro formaprocedures voor. Bovendien is het niet altijd mogelijk
een zuivere pro-formaprocedure te onderscheiden van een procedure waarin de rechter
wel degelijk een inhoudelijke afweging en beoordeling maakt. Daarnaast kan uit de
jurisprudentie die tot op heden over de WNT is gevormd worden geconcludeerd dat rechters
de WNT in de regel (vanuit reflexwerking) als een factor van belang meewegen, ook
in pro formaprocedures. Een voorbeeld is de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland
van 4 juli 20135, waarin de rechtbank tot een ontslagvergoeding conform de WNT is gekomen, mede omdat
de betrokken partijen zich niet hebben willen uitlaten over de omstandigheden die
aanleiding voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst gaven. Op basis daarvan kon
de rechterbank geen inhoudelijke beoordeling geven of er een hogere vergoeding dan
het op grond van de WNT toegestane maximum billijk is of zou kunnen zijn. Een ander
voorbeeld is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 29 juni
20156. De CRvB overweegt daarin (in een procedure op grond van het ambtenarenrecht) dat
‘niettegenstaande het bepaalde in artikel 1.6, tweede lid, van de WNT’ rechterlijke
accordering van afspraken die partijen zelf niet zouden mogen maken niet passend is.
Voor afwijking moet ‘een sprekende motivering’ bestaan.
8. Regeldrukeffecten
8.1. Afkoop vakantiedagen
Artikel 2, tweede lid, onderdeel i, introduceert een voorwaardelijke uitzondering
op het bezoldigingsbegrip die vóór de datum waarop dit onderdeel van kracht is geworden
niet gold. Deze bepaling veronderstelt dat instellingen een deugdelijke administratie
van vakantiedagen bijhouden voor topfunctionarissen. Omdat dit op grond van het BW
(in het bijzonder de artikelen 7:634, 7:640a en 7:641) reeds een verplichting is voor
instellingen, vloeien uit deze bepaling geen regeldrukeffecten voort. Een aandachtspunt
is dat uit de praktijk blijkt dat het regelmatig voorkomt dat instellingen ondanks
hun wettelijke verplichting een dergelijke administratie niet of in beperkte mate
voeren. Met het opzetten en bijhouden hiervan zijn eenmalige en structurele kosten
gemoeid.
Er ontstaan naar verwachting alleen regeldrukeffecten als:
-
– sprake is van beëindiging van het dienstverband met de topfunctionaris; en
-
– bij einde van het dienstverband wettelijke vakantiedagen resteren die vóór einde van
het dienstverband nog niet zijn vervallen, of die niet zijn vervallen omdat ze redelijkerwijs
niet konden worden opgenomen binnen de wettelijke vervaltermijn en ook nog niet binnen
de wettelijke termijn van vijf jaar zijn verjaard; en
-
– de afkoop van deze vakantiedagen tot overschrijding van het toepasselijk bezoldigingsmaximum
leidt of kan leiden.
Het aantal gevallen waarbij dit het geval is wisselt per jaar en is door het ontbreken
van empirische gegevens niet te bepalen. Naar verwachting zal dit niet vaak voorkomen,
in de orde van grootte van maximaal enkele tientallen keren per jaar. Als het zich
voordoet, zou tot dusverre automatisch sprake zijn van een onverschuldigde betaling.
Na de wijziging moet de instelling aantoonbaar vaststellen of aan de criteria, zoals
die in de wijziging van de regeling ten aanzien van vakantiedagen worden geformuleerd,
is voldaan. Zo ja, dan is geen sprake van een onverschuldigde betaling. Zo nee, dan
is er wel sprake van een onverschuldigde betaling. Deze extra stap zal bij een deugdelijke
administratie, die de werkgever met het oog op de toepassing van de vakantiewetgeving
(in het bijzonder de artikelen 7:634, 7:640a en 7:641 BW) feitelijk al verplicht is
bij te houden, een geringe (extra) inspanning kosten, die in de orde van grootte van
één of enkele uren ligt. Een naar verwachting gering aantal gevallen leidt in combinatie
met een geringe extra inspanning per geval tot de conclusie dat de gevolgen van het
voorstel voor de regeldrukeffecten klein zullen zijn. Alleen bij een terugvordering
van een onverschuldigde betaling kunnen de regeldrukgevolgen substantieel zijn, maar
dit zal nog maar weinig voorkomen, ook omdat met de aanpassing van de regeling (vier
weken afkoop worden vrijgelaten) juist wordt beoogd om onverschuldigde betalingen
te voorkomen. Het aantal onverschuldigde betalingen dat wordt voorkomen is groter
dan de eventuele onverschuldigde betaling, die zich na wijziging van de regeling nog
zal voordoen.
Accountants zullen als eerstelijns-toezichthouder in het kader van de WNT enige extra
controlelasten ondervinden van deze wijziging. Accountants moeten immers – indien
daar sprake van is – controleren of voldaan is aan de voorwaarden om een deel van
de afkoopsom in een concreet geval buiten de bezoldiging te laten. Tot een maximum
van vier weken vakantieverlof bij een voltijds dienstverband, of het naar rato deel
daarvan bij een deeltijds dienstverband, die behoren tot in de twaalf kalendermaanden
voorafgaande aan de datum van beëindiging van het dienstverband opgebouwde vakantieaanspraken
en die aantoonbaar resteren bij einde van het dienstverband mag voortaan altijd worden
afgekocht. Daarvan hoeft de accountant uitsluitend te controleren of er daadwerkelijk
recht op niet-opgenomen vakantieverlof resteert en om hoeveel verlof (uitgedrukt in
weken, dagen of uren) het dan gaat. Voor wat de controle op extra afgekochte vakantiedagen
als bedoeld in het nieuwe artikel 2, tweede lid, onderdeel i, onder 2°, betreft, mogen
en kunnen zij afgaan op de criteria die in de jurisprudentie over de relevante BW-bepalingen
is gevormd. De bewijslast ligt daarbij op de instelling en de topfunctionaris. Indien
de instellingen een deugdelijke administratie voeren, waarin de precieze redenen waarom
vakantiedagen niet zijn vervallen expliciet zijn vastgelegd, zal deze extra controle
een geringe (extra) inspanning kosten, orde van grootte van éen of enkele uren. Een
naar verwachting gering aantal gevallen leidt in combinatie met een geringe extra
inspanning per geval ook hier tot de inschatting dat de gevolgen van het voorstel
voor de controlelast van de accountants, die zij doorberekenen aan de instellingen,
te verwaarlozen zullen zijn.
8.2. Verduidelijking bezoldigingsbegrip: VPL, fondsen voor scholing en ontwikkeling
en compensatie voor loonderving bij bedrijfsongeval of beroepsziekte
Instellingen die de WNT moeten toepassen en accountants die de naleving van de WNT
door instellingen controleren hebben kennisnamekosten. Zij moeten als onderdeel van
de (controle op de) naleving van de WNT kennisnemen van de doorgevoerde veranderingen,
waaronder deze verduidelijking, en inschatten of en welke betekenis deze voor de betreffende
WNT-instelling heeft. Dit kost niet veel tijd, waardoor sprake is van een verwaarloosbare
impact op de regeldrukeffecten. Deze bepalingen zijn daarnaast bedoeld om onduidelijkheid
weg te nemen over hoe de WNT moet worden toegepast. Ze beogen daarmee om geschillen
tussen betrokken partijen (instellingen, accountants, toezichthouders) te voorkomen.
Aangezien aan dergelijke geschillen aanzienlijke kosten verbonden kunnen zijn voor
de WNT-instelling (juridisch advies, inzet eigen expertise, accountantskosten) brengt
het voorkomen van geschillen vermindering van regeldrukeffecten met zich mee. Hoewel
deze verduidelijking is ingegeven door vragen uit het veld, zijn er geen gegevens
beschikbaar over de hoeveelheid gevallen de onduidelijkheid tot geschillen heeft geleid,
die door de voorgestelde verduidelijking worden opgelost.
8.3. Openbaarmakingsplicht: inkoop voorwaardelijke pensioenrechten en verantwoording
binnen groepen
De gebundelde verantwoording van inkoop van voorwaardelijke pensioenrechten als bedoeld
in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten sociaal akkoord 2004 in het
kader van VPL-overgangsrecht is bedoeld als vermindering van regeldrukeffecten. Er
is één grote instelling waarvan de gegevens informeel en op hoofdlijnen zijn gedeeld.
Verspreid over de komende jaren is de verwachting dat rond de 800 niet-topfunctionarissen
in de WNT-verantwoording moeten worden opgenomen. In plaats van afzonderlijke onderbouwing,
verantwoording en controle van elke individuele niet-topfunctionaris kan dit als gevolg
van de wijziging gebundeld gebeuren. Voor de betreffende instelling scheelt dit naar
verwachting enkele werkweken, uitgaand van 15 tot 30 minuten per functionaris. Dit
leidt tot een besparing van € 10.000 tot € 20.000. Bij hoeveel sectoren of instellingen
en hoeveel niet-topfunctionarissen sprake is van inkoop van voorwaardelijke pensioenrechten
als bedoeld in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten sociaal akkoord
2004 is niet bekend en niet uit openbare bronnen of andere empirische gegevens op
te maken. Het lijkt een gerechtvaardigde aanname dat de totale vermindering van de
regeldrukeffecten enkele tienduizenden euro’s zal bedragen.
De bepaling dat binnen een groep één WNT-verantwoording volstaat, waar in de jaarrekening
van andere groepsmaatschappijen naar mag worden verwezen, was al van kracht en heeft
in het verleden al geleid tot vermindering van regeldrukeffecten. De huidige maatregel
voegt daaraan toe dat de WNT-verantwoording niet per se hoeft te worden opgenomen
in de geconsolideerde jaarrekening van de groep, maar ook in de jaarrekening van een
van de rechtspersonen van de groep mag worden opgenomen. Dit is praktisch voor WNT-instellingen,
maar brengt geen verdere vermindering van regeldrukeffecten met zich mee.
8.4. Pro forma rechterlijke uitspraken bij beëindiging van het dienstverband
Instellingen die de WNT moeten toepassen en accountants, die de naleving van de WNT
door instellingen controleren, hebben kennisnamekosten. Zij moeten kennisnemen van
deze verduidelijking, met name in het geval er sprake is van een pro forma-uitspraak
in een procedure omtrent beëindiging van het dienstverband van een topfunctionaris.
De kennisnamekosten zijn gering. Indien het voor een betrokkene niet duidelijk is,
kost het enkele minuten om, bijvoorbeeld via de site www.topinkomens.nl, het antwoord te achterhalen. Hoe vaak er sprake is van pro forma-rechterlijke uitspraken
over beëindiging van een dienstverband wordt niet bijgehouden. In algemene zin is
het aantal pro forma-uitspraken over beëindiging van het dienstverband laag en dit
aantal neemt de komende jaren naar verwachting af. In totaliteit heeft deze verduidelijking
naar verwachting een verwaarloosbare impact op de regeldrukeffecten.
8.5. Advisering door het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR)
Het ATR constateert dat nut en noodzaak van de voorgestelde wijzigingen van de Uitvoeringsregeling
WNT voldoende zijn onderbouwd. Ook leiden de voorgestelde wijzigingen in de Uitvoeringsregeling
WNT op twee onderdelen tot vermindering van de regeldruk.
Het ATR gaat in op de wetsevaluatie die uiterlijk in 2020 aan de Staten-Generaal moet
worden gezonden. Volgens het college biedt deze evaluatie kansen om de WNT-regelgeving
te vereenvoudigen en daarmee beter werkbaar te maken voor de uitvoeringspraktijk.
Het ATR formuleert enkele aspecten, waaraan tijdens de wetsevaluatie vanuit regeldrukperspectief
aandacht zou moeten worden besteed en biedt aan kennis en expertise te delen. Vereenvoudiging
van de uitvoering van de WNT en daaruit voortvloeiende vermindering van regeldruk
vormen inderdaad een belangrijk onderwerp van de wetsevaluatie. De door het ATR genoemde
aspecten zullen hierbij worden betrokken. Van het aanbod om kennis en expertise te
delen zal dankbaar gebruik worden gemaakt.
Specifiek over de onderhavige regeling tot wijziging van het Uitvoeringsregeling WNT
adviseert het ATR de regeldrukeffecten van de voorgenomen wijzigingen ook kwantitatief
uit te werken in de toelichting bij het voorstel. Het ATR deelt de analyse dat enkele
(beknopte) wijzigingen niet zullen leiden tot omvangrijke regeldrukeffecten, maar
acht ook bij beknopte regeldrukeffecten een kwantitatieve uitwerking van belang. Van
een enkele wijziging waren de regeldrukeffecten al gekwantificeerd. De regeldrukeffecten
van de overige wijzigingen zijn kwalitatief weergegeven, omdat kwantitatieve gegevens
over het aantal gevallen en de kosten(besparing) per geval (p x q) niet beschikbaar
zijn. Naar aanleiding van het advies van het ATR en de toelichting daarop van de ambtelijke
staf van het ATR is bezien of bij kwalitatieve aanduidingen, waar volledige kwantificering
niet mogelijk is, wel enige mate van kwantitatieve beschouwing kan worden opgenomen.
De toelichting is hierop aangepast.
Tot slot maakt het ATR een opmerking dat de terminologie in de toelichting bij de
onderhavige wijziging en het Plan van Aanpak voor de wetsevaluatie niet helemaal overeenkomt
met de wijze waarop regeldruk in de Rijksbrede methodiek voor regeldrukeffecten-analyse
wordt gedefinieerd. De toelichting is hierop aangepast.
9. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2019. Daarmee is voldaan
aan de regels met betrekking tot de vaste verandermomenten. Van de termijn van publiceren
twee maanden voor inwerkingtreding is afgeweken, omdat meer tijd nodig was voor afstemming
over en toetsing van de bepalingen in deze regeling op uitvoerbaarheid.
Aan de wijziging van artikel 2, tweede lid, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling
WNT (artikel I, onderdeel A) is terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2017 verleend,
omdat een omissie bij de invoering van dat onderdeel per die datum is rechtgezet.
Artikel I, onderdeel D, dat het herstel van een fout betreft, werkt terug tot en met
1 januari 2018, zijnde het moment waarop die bepaling in werking is getreden.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
De wijziging van artikel 2, tweede lid, onderdeel h, heeft betrekking op de compensatie
voor loonderving na bedrijfsongeval of beroepsziekte. Voor een toelichting op dit
onderdeel wordt verwezen naar paragraaf 4 van het algemene deel van deze toelichting.
Artikel I, onderdeel B
Artikel 2, eerste lid, onderdelen q en r
De wijziging van artikel 2, eerste lid, onderdelen q en r, heeft betrekking op de
werkgeverspremie of -bijdrage VPL. Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen
naar paragraaf 2 van het algemene deel van deze toelichting.
Artikel 2, tweede lid, onderdeel i
Dit nieuwe onderdeel heeft betrekking op afkoop van niet-opgenomen vakantiedagen of
-uren bij beëindiging van het dienstverband. Voor een toelichting op dit onderdeel
wordt verwezen naar paragraaf 1 van het algemene deel van deze toelichting. Aanvullend
kan over dit onderdeel het volgende worden opgemerkt.
De afkoop van vakantie- en compensatiedagen of -uren tijdens of gedurende het dienstverband
valt niet onder dit nieuwe onderdeel, maar wordt in alle gevallen volledig tot de
bezoldiging gerekend en genormeerd door de WNT. De reden voor het verschil in behandeling
is dat afkoop tijdens of gedurende het dienstverband (voor zover wettelijk mogelijk)
een kwestie is van een afspraak tussen partijen en niet rechtstreeks, dwingend en
eenduidig uit een wettelijk voorschrift voortvloeit. Overschrijding van het bezoldigingsmaximum
door middel van een afgesproken afkoopsom van niet-opgenomen vakantie is, boven de
voortaan standaard vrijgelaten vier weken of, bij deeltijds dienstverband, het naar
rato deel daarvan, niet toegestaan door de WNT.
De cumulatieve voorwaarden waaronder op grond van het nieuwe onderdeel i, onder 2⁰,
een groter deel van de afkoopsom van niet-opgenomen wettelijke vakantiedagen dan het
regulier vrijgelaten bedrag ter waarde van vier weken buiten de bezoldiging wordt
gehouden en dus niet door de WNT wordt genormeerd, worden hieronder nader toegelicht.
Op de eerste plaats wordt aanvullend alleen de afkoopsom van de wettelijke vakantiedagen
niet tot de bezoldiging gerekend voor zover het gaat om de afkoop van wettelijke vakantiedagen
of -uren die bij het verstrijken van de zogenaamde wettelijke vervaltermijn niet zijn
vervallen, omdat de topfunctionaris ze vóór dat moment redelijkerwijs, aantoonbaar,
niet heeft kunnen opnemen en die ook niet zijn verjaard binnen de zogenaamde wettelijke
verjaringstermijn. Onder de wettelijke vervaltermijn en de wettelijke verjaringstermijn
worden verstaan de vervaltermijn van zes maanden, bedoeld in artikel 7:640a, eerste
volzin, respectievelijk de verjaringstermijn van vijf jaar, bedoeld in artikel 7:642
BW dan wel binnen de naar aard en strekking daarmee overeenkomende of vergelijkbare
vervaltermijn en verjaringstermijn die gelden op grond van een ambtelijke rechtspositieregeling.
Voor zover de ambtelijke rechtspositieregelingen een van het BW afwijkende 'wettelijke'
vervaltermijn kennen (bijvoorbeeld een jaar in plaats van zes maanden), geldt als
wettelijke vervaltermijn als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel i, onder
2°, van de Uitvoeringsregeling WNT de in de rechtspositieregeling vastgelegde 'wettelijke'
termijn (zo kent artikel 23a, eerste lid, van het Algemeen rijksambtenarenreglement
(ARAR) bijvoorbeeld een 'wettelijke' vervaltermijn van twaalf maanden/een jaar). Voor
zover de ambtelijke rechtspositieregelingen een 'wettelijke' vervaltermijn kennen
die verlengd kan worden, geldt die (mogelijkheid van) verlenging in het kader van
de onderhavige bepaling als een 'bovenwettelijke' vervaltermijn. Voor zover partijen
via individuele of collectieve afspraken een andere vervaltermijn of een andere verjaringstermijn
hebben overeengekomen, blijven die voor de toepassing van de WNT buiten beschouwing.
Voor de beoordeling of sprake is van een situatie waarin de topfunctionaris wettelijke
vakantiedagen redelijkerwijs niet tijdig heeft kunnen opnemen, is aangesloten bij
de bedoeling en strekking van artikel 7:640a, eerste volzin, BW. Volgens de wetsgeschiedenis
van die bepaling7, waarbij in het kader van de voorliggende wijziging wordt aangesloten, is hiervan
sprake als de werknemer-topfunctionaris gedurende het gehele opbouwjaar en de daarop
volgende zes maanden om medische redenen of in verband met andere bijzondere omstandigheden
niet in staat is geweest om zijn minimum vakantierecht te benutten. Van dergelijke
bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als het door toedoen van de werkgever
of door externe factoren die tot de risicosfeer van de werkgever behoren niet mogelijk
is geweest (voldoende) vakantie op te nemen. Dit zal bijvoorbeeld (maar zeker niet
alleen daartoe beperkt) het geval zijn bij langdurig zieke werknemers-topfunctionarissen
die gedurende die periode geheel zijn vrijgesteld van verplichtingen tot re-integratie.
Het gaat hier om werknemers-topfunctionarissen die om medische redenen redelijkerwijs
niet in staat zijn de eigen arbeid te verrichten en evenmin andere duurzame benutbare
mogelijkheden hebben om naar arbeid terug te keren. Voor het verval van de minimum
vakantierechten is bepalend of een werknemer-topfunctionaris zijn minimumrechten heeft
kunnen benutten binnen de gehele opbouwperiode inclusief de periode vóór het verstrijken
van de vervaltermijn. Naast de hierboven genoemde situatie van ziekte zal slechts
in zeer bijzondere omstandigheden geen sprake kunnen zijn van verval van minimum vakantierechten,
omdat de werknemer-topfunctionaris geen vakantie kon opnemen. Zo zal de werkgever
bijvoorbeeld slechts in uitzonderlijke gevallen niet gehouden zijn om de werknemer
te begeleiden naar een terugkeer naar arbeid, omdat daartoe om medische redenen geen
mogelijkheden bestaan. Als een werknemer niet in staat is vakantie op te nemen (en
om die reden daar ook vanaf ziet), komen de (resterende) vakantiedagen niet te vervallen.
Als een langdurig zieke werknemer wel in staat is om een minimum aan vakantie op te
nemen (wat het geval is als hem re-integratieverplichtingen zijn opgelegd) en hij
daarvan afziet, dan komende niet opgenomen vakantiedagen te vervallen. De formulering
'redelijkerwijs (…) niet heeft kunnen opnemen' impliceert dat de werknemer dit aannemelijk
moet kunnen maken. In het geval van langdurige ziekte als reden kan daarbij bijvoorbeeld
ook gebruik worden gemaakt van informatie van de Arbodienst of bedrijfsarts.
Met het oog op het voorkomen van misbruik of oneigenlijk gebruik van het nieuwe onderdeel
i, onder 2⁰, van de regeling, geldt voor de toepassing daarvan expliciet de aanvullende
voorwaarde dat de instelling en de topfunctionaris, gezamenlijk en ieder voor zich,
kunnen aantonen dat sprake is van een situatie waarin de topfunctionaris redelijkerwijs
niet in staat is geweest wettelijke vakantiedagen tijdig (dus binnen de vervaltermijn)
op te nemen, alsook om hoeveel niet-vervallen (en niet-verjaarde) wettelijke vakantiedagen
het dan feitelijk gaat. Concreet moet door partijen het volgende worden aangetoond:
-
• ten eerste dat het om wettelijke vakantiedagen gaat. De uitzondering geldt immers
niet voor bovenwettelijke vakantiedagen en compensatiedagen, dus is het noodzakelijk
dat de verschillende soorten vakantie duidelijk worden onderscheiden in de administratie;
-
• ten tweede moet met behulp van de gevoerde administraties kunnen worden aangetoond
dat wettelijke vakantiedagen niet zijn opgenomen en hoeveel dat er zijn;
-
• ten derde moet aan de hand van de gevoerde administraties dan wel door middel van
andere schriftelijke bewijsstukken kunnen worden aangetoond dat wettelijke vakantiedagen
niet zijn vervallen, hetzij omdat de vervaltermijn nog niet is verstreken, hetzij
op de grond dat de topfunctionaris ze binnen de vervaltermijn redelijkerwijs niet
heeft kunnen opnemen, en dat ze ook niet zijn verjaard, alsmede hoeveel vakantiedagen
dat er dan zijn.
De accountant en de WNT-toezichthouders moeten voor wat de toepassing van onderdeel
i, onder 2⁰, van de regeling in een concreet geval beoordelen of een en ander voldoende
is aangetoond. In beginsel mag uitsluitend bewijs uit de periode dat deze vakantiedagen
opgenomen hadden moeten worden (dus binnen de verval- of verjaringstermijn), door
de accountant en de WNT-toezichthouders als relevant bewijs voor deze aantoonbaarheid
worden toegelaten. Bewijs van na deze periode dient door de accountant en WNT-toezichthouder
buiten beschouwing te worden gelaten bij het toetsen van de aantoonbaarheid, behalve
voor zover het om informatie van bijvoorbeeld de behandelende arts, de Arbodienst
of de bedrijfsarts betreffende de ziekmelding, de re-integratie of (het verloop van)
de ziekte of de arbeidsongeschiktheid gaat (die informatie is wel toelaatbaar als
bewijs). Een mondelinge of schriftelijke verklaring achteraf dat de topfunctionaris
geen vakantie kon of mocht opnemen, is in ieder geval niet voldoende, omdat dit een
constructie kan zijn waarmee de topfunctionaris en de instelling de WNT ontwijken.
Als een en ander niet voldoende aantoonbaar is of kan worden gemaakt, heeft dat tot
gevolg dat er dan geen deel van de afkoopsom van niet-opgenomen vakantie kan worden
onderscheiden dat buiten de bezoldiging blijft, waardoor de volledige afkoopsom van
niet-opgenomen vakantiedagen, voor zover die de standaard vrijgelaten vier weken te
boven gaat, tot de bezoldiging moet worden gerekend en door de WNT wordt genormeerd.
Er kan dus, alleen onder zeer bijzondere omstandigheden sprake zijn van (een deel
van) de afkoopsom van niet-opgenomen vakantie die, boven de voortaan standaard vrijgelaten
vier weken of, bij een deeltijds dienstverband, het naar rato deel daarvan, niet tot
de bezoldiging voor de WNT wordt gerekend. Doordat op dit vlak is aangesloten bij
de bedoeling en de praktijk van de genoemde BW-bepalingen (inclusief de jurisprudentie
die zich over die artikelen heeft gevormd), is sprake van een in beginsel kenbaar
en duidelijk toetsingskader voor de praktijk. Wel is hierbij rekening gehouden met
een beperking tot wat wettelijk als minimum is geregeld en is voorbijgegaan aan wat
mogelijk of gebruikelijk is op basis van afspraken tussen partijen (inclusief cao-afspraken)
bovenop dat wettelijk minimum.
Artikel 2, tweede lid, onderdeel j
Het nieuwe onderdeel j van artikel 2, tweede lid, regelt dat werkgeverspremies of
-bijdragen aan fondsen voor scholing en ontwikkeling geen onderdeel van de bezoldiging
in de zin van de WNT zijn. Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar
paragraaf 3 van het algemene deel van deze toelichting
Artikel I, onderdeel C
Met de wijziging van artikel 4, eerste lid, onderdeel c, is verduidelijkt dat ook
pro-forma uitspraken van de rechter met betrekking tot uitkeringen wegens beëindiging
van het dienstverband onder deze bepaling vallen. Voor een toelichting op dit onderdeel
wordt verwezen naar paragraaf 7 van het algemene deel van deze toelichting.
Artikel I, onderdeel D
De wijziging in artikel 5, zesde lid, betreft het herstel van een fout. Hier had moeten
staan dat de instelling de overschrijding van het voor de topfunctionaris toepasselijke
bezoldigingsmaximum meldt. Het gaat immers niet om het maximum dat voor de instelling
geldt, maar het maximum dat voor de individuele topfunctionaris geldt, aangezien dat
laatste kan afwijken van het voor de instelling geldende maximum wegens werken in
deeltijd of voor een periode korter dan een jaar.
Artikel I, onderdeel E
Het oorspronkelijke vijfde lid van artikel 5a verwees naar twee leden van artikel
5 die bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling WNT in verband met de Evaluatiewet
WNT8 zijn vervallen. Destijds is verzuimd artikel 5a, vijfde lid, te laten vervallen.
Bij dezen is deze omissie hersteld.
In plaats daarvan is in het nieuwe vijfde lid van artikel 5a geregeld dat waar het
de verantwoording voor inkoop van voorwaardelijke pensioenrechten bij wijze van uitgestelde
financiering als bedoeld in artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten
sociaal akkoord 2004 voor niet-topfunctionarissen betreft afgeweken kan worden van
de uitgebreide openbaarmakingsbepaling van artikel 5a, eerste lid. Voor een toelichting
op dit onderdeel wordt verwezen naar paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting.
Artikel I, onderdeel F
De wijziging van artikel 5c, derde lid, en de toevoeging van een nieuw vijfde lid
aan artikel 5d hebben betrekking op de nieuw geïntroduceerde mogelijkheid om de WNT-verantwoording
voor een instelling die onderdeel uitmaakt van een groep in plaats van in de eigen
jaarrekening niet alleen in de geconsolideerde jaarrekening op te nemen, doch er ook
voor kan worden gekozen deze in de jaarrekening van een andere rechtspersoon binnen
de groep op te nemen. Voor een toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar paragraaf
6 van het algemene deel van deze toelichting.
Artikel II
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2019. Daarmee is voldaan
aan de regels met betrekking tot de vast-verandermomenten. Van de termijn van publiceren
twee maanden voor inwerkingtreding is afgeweken, omdat meer tijd nodig was voor afstemming
over en toetsing van de bepalingen in deze regeling op uitvoerbaarheid.
Aan de wijziging van artikel 2, tweede lid, onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling
WNT (artikel I, onderdeel A) is terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2017 gegeven,
omdat een omissie bij de invoering van dat onderdeel per die datum is rechtgezet.
Artikel I, onderdeel D, dat het herstel van een fout betreft, werkt terug tot en met
1 januari 2018, het moment waarop die bepaling in werking is getreden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren