TOELICHTING
Algemeen
1. Doel en opzet van de Regeling stralingsbescherming beroepsmatige blootstelling
2018
De Regeling stralingsbescherming beroepsmatige blootstelling 2018 (hierna: Regeling)
bevat voorschriften ter uitvoering van Hoofdstuk 7 (Beroepsmatige blootstelling) van
het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (hierna: Bsb). Het Bsb strekt
ter implementatie van Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013 tot
vaststelling van de basisnormen voor de bescherming tegen de gevaren verbonden aan
de blootstelling aan ioniserende straling, en houdende intrekking van de Richtlijnen
89/618/Euratom, 90/641/Euratom, 96/29/Euratom, 97/43/Euratom en 2003/122/Euratom (PbEU
L 2014, 13) (hierna: Richtlijn).
De Regeling vervangt de Regeling stralingsbescherming werknemers 2014. De Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is thans verantwoordelijk voor de Regeling.
2. Overige uitvoeringsregelgeving
De Regeling maakt deel uit van een pakket aan uitvoeringsregelingen. Naast de Regeling
is er de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming. Dit betreft een regeling
waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (verder: IenW), de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verder: SZW) en de Minister voor Medische Zorg
gezamenlijk verantwoordelijk zijn. Die regeling bevat algemene voorschriften betreffende
werknemers-, patiënten- en milieubescherming tegen blootstelling aan ioniserende straling;
zoals het bepalen van de rechtvaardiging van een toepassing, deskundigheidseisen en
het specificeren van de vergunnings-, registratie- of meldingsplicht.
Verder is er een door de Minister voor Medische Zorg vastgestelde Regeling stralingsbescherming
medische blootstelling.
Tenslotte heeft de algemene toezichthouder, de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en
Stralingsbescherming (verder: Autoriteit) een Uitvoeringsverordening vastgesteld betreffende
meer technische en organisatorische aspecten van de stralingsbescherming.
Dit gehele regelgevingscomplex treedt op 6 februari 2018 in werking. Dit is de in
de Richtlijn opgenomen uiterste implementatiedatum.
3. Hoofdlijnen Regeling
De Regeling bevat de voor het goed kunnen werken van het Bbs noodzakelijke uitvoeringsvoorschriften
voor de bescherming van werknemers die blootgesteld (kunnen) worden aan ioniserende
straling. De Regeling bevat de volgende paragrafen:
-
1. Algemeen; begripsomschrijvingen;
-
2. Risico-inventarisatie en -evaluatie;
-
3. Gezondheidskundig toezicht stralingsbescherming;
-
4. Waarschuwingssignalering;
-
5. NDRIS-systeem, dosisgegevens en -registratie;
-
6. Dosimetrische diensten, Centraal Dosimetrisch Overleg en NDRIS-beheerder;
-
7. Radon op de werkplek; en
-
8. Overgangs- en slotbepalingen.
Voor een meer algemene beschouwing over de risico’s van beroepsmatige blootstelling
aan ioniserende straling wordt verwezen naar de Nota van toelichting bij het Bbs;
met name het algemene deel en Hoofdstuk 7 (Stb. 2017, 404).
4. Aanvullingen/wijzigingen ten opzichte van de Regeling stralingsbescherming werknemers
2014
Bijgaande regeling bevat met name de volgende aanvullingen en wijzigingen:
-
– verduidelijking van de nadere eisen die gelden voor de risico-inventarisatie en -evaluatie
met het oog op risico’s van blootstelling van werknemers aan ioniserende straling
(in relatie tot artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, hierna: Arbowet);
-
– de wijze waarop de bepaling van de verwachte jaardosis ten gevolge van blootstelling
aan kosmische straling van vliegtuigbemanningen uitgevoerd kan worden;
-
– verdere uitwerking van de eisen voor de registratie van stralingsartsen. Ter zake
is aangesloten bij het systeem van de vanaf 1 januari 2014 verplichte registratie
van stralingsbeschermingsdeskundigen;
-
– nadere voorschriften over het gezondheidskundig toezicht op (blootgestelde) werknemers
en de samenwerking tussen de arbodienst en de stralingsarts hierbij;
-
– de mogelijkheid van toepassing van een loodschortcorrectie voor blootgestelde A-werknemers
in de gezondheidszorg;
-
– nadere voorschriften die worden gesteld aan dosimetrie van werknemers (eisen aan het
erkennen van dosimetrische diensten, verplichtingen voor de beheerder van het Nationaal
Dosis Registratie en Informatie Systeem (NDRIS) en de instelling van een Centraal
Dosimetrisch Overleg); en
-
– registratie van gegevens bij beroepsmatige blootstelling aan radon en het vaststellen
van waarschuwingssignalering voor werknemers op arbeidsplaatsen waar risico’s op blootstelling
aan radon kan plaatsvinden.
5. Administratieve lasten van de Regeling.
De Regeling bevat voor het grootste gedeelte dezelfde onderwerpen zoals geregeld in
de (thans ingetrokken) Regeling stralingsbescherming werknemers 2014.
Enkele nieuwe elementen betreffen een nadere invulling van al bestaande verplichtingen
(registratie van de stralingsarts) of houden een beperkte wijziging daarvan in (de
op de stralingsbescherming van werknemers toegespitste, aanvullende eisen met betrekking
tot de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 Arbowet). Hier is
geen sprake van wezenlijke lastenverzwaringen voor ondernemers.
Het systeem van erkenning van dosimetrische diensten is grotendeels gelijk aan het
systeem, zoals dat al was geregeld in de (thans ingetrokken) Regeling stralingsbescherming
werknemers 2014. Wel is het vereiste van accreditatie meer geconcretiseerd en in lijn
gebracht met het accreditatiesysteem, zoals dat is geregeld voor bepaalde beroepen
(Arbowet) en technische voortbrengselen (Warenwet). Naar verwachting brengt dit nauwelijks
extra kosten met zich mee.
De instelling van een Centraal Dosimetrisch Overleg is een formalisering van het al
op vrijwillige basis functionerend overleg. Ook hiermee zijn geen additionele kosten
gemoeid.
Nieuwe elementen die mogelijk wel een verzwaring in de administratieve lasten en nalevingskosten
kunnen veroorzaken, betreffen de samenwerking (het opstellen c.q. aanvullen van contracten
en protocollen) tussen de arbodienst en de stralingsarts en de registratie van gegevens
bij de blootstelling aan radon op de werkplek.
Wat betreft de samenwerking tussen de arbodienst en de stralingsarts kan worden opgemerkt
dat Nederland ongeveer 15 stralingsartsen (die overigens ook ander arbeidsgezondheidkundig
werk verrichten) kent, die voor een groot deel al samenwerken met of in dienst zijn
van een arbodienst. Het betreft dus een beperkt aantal contracten, afspraken en protocollen
die aangevuld moeten worden.
Wat betreft de registratie van gegevens bij beroepsmatige blootstelling aan radon
dient te worden opgemerkt dat op basis van voorlopige onderzoeksresultaten er vanuit
wordt gegaan dat enkele tientallen ondernemers het nationale referentieniveau van
100 Bq/m3 (kunnen) overschrijden. Die ondernemers zullen mogelijk uitvoering moeten geven aan
de voorschriften ter zake van de Regeling. Zoals al in het algemene deel van de Nota
van toelichting bij het Bsb is aangegeven, zijn mogelijke administratieve lasten (met
name monitoring) en nalevingskosten pas goed te kwantificeren bij vaststelling van
het nationaal radon actieplan. In het door de Minister van I&W op te stellen Nationaal
Actieplan Radon, dat in 2018 wordt gepubliceerd, wordt hierover naar verwachting meer
duidelijkheid gegeven. Dit actieplan wordt voorbereid door het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in samenwerking met de Autoriteit. De nadruk zal
hier liggen op de risico’s van radon in bouwmaterialen, publieke gebouwen en woningen.
6. Consultatie en toetsen
De ontwerpregeling is ter consultatie voorgelegd aan diverse stakeholders, zoals de
Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiëne (NVS), Philips Nederland, de Raad voor
de Accreditatie, het RIVM en NRG/Arnhem.
Met de stralingsartsen is, in het kader van de NVS, overleg gevoerd over de vereisten
van hun registratie.
Met de Nederlandse Commissie voor Stralingsdosimetrie (NCS) is overleg gevoerd over
het opstellen van de loodschortcorrectie voor A-werknemers in de gezondheidszorg.
De Inspectie SZW en de Autoriteit hebben een handhavings- en uitvoerbaarheidstoets
gedaan.
Deze consultaties en toetsen hebben geleid tot aanpassingen en vereenvoudigingen van
de Regeling. Het betreft nadere eisen die worden gesteld aan de risico-inventarisatie
en -evaluatie, de samenwerking tussen stralingsartsen en arbodiensten, de erkenning
van dosimetrische diensten, het uitvoeren van de loodschortcorrectie en het omgaan
met radon op de werkplek.
Tevens is besloten tot het te zijner tijd evalueren van ervaringen met betrekking
tot het uitvoeren van de loodschortcorrectie en het functioneren van het Centraal
Dosimetrisch Overleg.
7. Notificatie
De Concept Regeling is op 1 september 2017 ingevolge artikel 33, derde alinea, van
het Euratomverdrag (Trb. 1957, 92) voorgelegd aan de Commissie der Europese Gemeenschappen. De Commissie heeft geen
aanbevelingen of commentaar gegeven.
Artikelsgewijs
§ 1 Algemeen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
De begripsomschrijvingen zijn grotendeels ontleend aan de Regeling stralingsbescherming
werknemers 2014. Nieuw zijn de omschrijvingen van erkende dosimetrische dienst en
toezichthouder.
§ 2 Risico-inventarisatie en -evaluatie
Artikel 2.1 (in combinatie met Bijlage A) Nadere eisen risico-inventarisatie en -evaluatie
met het oog op de risico’s van beroepsmatige blootstelling aan ioniserende straling
De Minister van SZW is op grond van artikel 7.6 van het Bsb bevoegd tot het stellen
van aanvullende eisen met betrekking tot de (voor werkgevers verplichte) risico-inventarisatie
en -evaluatie (verder: RI&E), bedoeld in artikel 5 Arbowet, ter zake van beroepsmatige
blootstelling aan ioniserende straling. Artikel 2.1 in combinatie met Bijlage A geeft
daar nadere invulling aan.
In het eerste en tweede lid wordt verwezen naar Bijlage A, waarin de verplicht in
de RI&E op te nemen elementen worden opgesomd. Daarbij is gebruik gemaakt van de Leidraad
risicoanalyse stralingstoepassingen (RIVM, 2010). Het gaat dan om: risico-identificatie,
bepaling van de blootstelling en risico-evaluatie. Om de aanvulling op de RI&E goed
te kunnen uitwerken wordt per element aangegeven welke vragen in ieder geval gesteld
en beantwoord moeten worden en welke beschrijvingen in ieder geval opgenomen moeten
worden in de RI&E.
Het eerste element, risico-identificatie, ziet op het beschrijven van de wijze(n)
waarop de werknemer aan ioniserende straling wordt/kan worden blootgesteld. Volledigheidshalve
zij opgemerkt dat artikel 10 Arbowet werkgevers de verplichting oplegt om ook voor
omstanders en andere derden beschermingsmaatregelen te treffen tegen blootstelling
aan ioniserende straling. Die maatregelen maken geen deel uit van de RI&E c.q. het
plan van aanpak. De ondernemer moet separaat aantonen dat aan die verplichting voldaan
wordt.
Bepaling van de blootstelling is het tweede element dat in Bijlage A genoemd wordt.
Het gaat hier om het bepalen van zowel de reguliere als de potentiële blootstelling
van werknemers (zie hiervoor de definities in artikel 1 van het Bsb). De reguliere
blootstelling wordt bepaald door de normale bedrijfsomstandigheden, dus het uitvoeren
van de reguliere werkzaamheden. Daarnaast moet de potentiële blootstelling in ogenschouw
genomen worden omdat die aangeeft aan welk risico een werknemer blootgesteld wordt
in geval van omstandigheden die wel voorzienbaar zijn maar niet tot de reguliere werkzaamheden
behoren. Denk aan een ongeluk in een laboratorium waarbij een medewerker onbedoeld
een stralingsdosis oploopt.
Als derde element moet in de aanvulling op de RI&E worden beschreven wat de ondernemer
aan de beheersing van de blootstellingrisico’s heeft gedaan: de te treffen maatregelen
en voorzieningen.
Bij externe werknemers rusten bovenstaande verplichtingen primair op de eigen (formele)
werkgever. In voorkomend geval moeten de eigen werkgever en ondernemer samenwerken
om tot de wettelijk vereiste aanpak te komen.
Wat betreft de begrippen ondernemer en (formele) werkgever van een externe werknemer
zij nog het volgende opgemerkt. In het Bsb is uitgangspunt het begrip ondernemer (en
niet het begrip werkgever). Richtlijn 2013/59/Euratom kent ook het begrip ondernemer.
Dat was overigens ook bij het ingetrokken Besluit stralingsbescherming (de voorloper
van het Bsb) al het geval.
De ondernemer is degene onder wiens verantwoordelijkheid de handeling wordt verricht.
De ondernemer kan een werkgever zijn in de zin van de Arbowet (deze heeft eigen werknemers
of er wordt onder zijn gezag gewerkt), maar het kan ook een zelfstandige betreffen
(dus zonder werknemers; denk aan een tandarts of dierenarts). Op deze ondernemer rusten
in principe alle verplichtingen van het Bsb. Uitzondering daarop vormt artikel 7.6
Bsb. Dat artikel is gekoppeld aan artikel 5 van de Arbowet. Verplichtingen op grond
van de Arbowet gelden alleen voor de ondernemer/werkgever (zoals het voeren van arbobeleid
en het hebben van een RI&E). De ondernemer/werkgever moet in aanvulling daarop op
grond van artikel 7.6 Bsb een aanvulling bij de RI&E toegespitst op stralingsbescherming
maken. Dat gold overigens ook al ingevolge het ingetrokken Besluit stralingsbescherming
(artikel 10, derde lid). De verplichtingen uit de Arbowet gelden niet voor de ondernemer/zelfstandige.
Op de ondernemer/ zelfstandige is daarom ook artikel 7.6 Bsb niet van toepassing.
Artikel 7.6, zo blijkt ook uit de tekst, ziet alleen op een ondernemer met werknemers.
Die heeft een zelfstandige niet. De ondernemer/ zelfstandige hoeft, net als voorheen
het geval was, geen RI&E en geen aanvullende RI&E te maken.
In het Bsb wordt een enkele keer ook de term werkgever sec (een werkgever die niet
tevens ondernemer is) gebruikt. Daar gaat het steeds om de werkgever van een externe
werknemer (zie artikel 7.27 Bsb). De ondernemer/werkgever maakt behalve van eigen
werknemers geregeld ook gebruik van ingeleende werknemers. De ingeleende werknemers
hebben een eigen formele werkgever/uitlener. De ondernemer/werkgever is verantwoordelijk
voor de gang van zaken op de arbeidsplaats; zowel voor de eigen als de ingeleende
werknemers. Zoals dat ook bij het ingetrokken Besluit stralingsbescherming al het
geval was. De Richtlijn eist echter meer betrokkenheid van de formele werkgever/uitlener.
De formele werkgever/uitlener heeft een algemene zorgplicht en moet in de gaten houden/controleren
dat de ondernemer/werkgever zijn verplichtingen met betrekking tot de arbeidsplaats
naleeft. Impliciet heeft de formele werkgever/ uitlener die al op grond van de Arbowet
(bijvoorbeeld artikel 5, vijfde lid). Maar de Richtlijn eist een expliciete regeling
in het Bsb van de algemene zorgplicht voor de werkgever van externe werknemers (met
name artikel 7.27).
In het derde lid wordt bepaald wat de vereiste frequentie van het bezien van de aanvulling
op de RI&E is, namelijk zo vaak als de risico’s van de werkzaamheden dit noodzakelijk
maken. In ieder geval wordt van de ondernemer geëist dat hij tenminste eenmaal per
vijf jaar nagaat of een aanvulling c.q. aanpassing van de RI&E geïndiceerd is.
Artikel 2.2 (in combinatie met Bijlage B) Bepaling verwachte jaardosis van vliegtuigbemanningen
In tegenstelling tot de ingetrokken Regeling stralingsbescherming werknemers 2014
bevat de Regeling geen generieke vrijstelling voor de bemanning van vliegtuigen die
lager vliegen dan 8 km boven zeeniveau. Voor de onderbouwing hiervan zie verder de
Nota van toelichting bij artikel 7.5 Bsb. Dit houdt in dat voortaan voor elke vliegtuigbemanning
vastgesteld moet worden of sprake is van blootgestelde werknemers met de bijbehorende
werknemersindeling.
De in Bijlage B genoemde methoden zijn de screeningsmethoden voor deze toets en moeten
door de werkgever worden toegepast voor een schatting van de stralingsdosis. Zie voor
het ter zake te gebruiken computerprogramma verder de toelichting bij artikel 5.3,
eerste lid.
De grondslag voor beide screeningmethoden is een conservatieve aanname voor de dosistempi
als functie van de vlieghoogte (Radiation Protection 140, Cosmic Radiation Exposure
of Aircraft Crew. Het dosistempo is behalve van de vlieghoogte afhankelijk van de
breedtegraad waarop wordt gevlogen en kent meerdere seizoensinvloeden, waaronder de
10-jarige zonnecyclus. Met inachtneming van deze afhankelijkheden zijn de van toepassing
zijnde dosistempi vastgesteld. Bij de bepaling volgens methode 1 wordt er van uitgegaan
dat alle gemaakte vlieguren worden gevlogen op de maximale hoogte waarop de werknemer
normaliter vliegt. Bij de tweede methode kunnen de vlieguren worden gedifferentieerd
naar vlieghoogte; waarna de dosis voor elke vlieghoogte wordt geaccumuleerd.
§ 3. Het gezondheidskundig toezicht op de stralingsbescherming van werknemers
Artikel 3.1 Registratie stralingsarts
De registratie van de stralingsartsen is ontleend aan artikel 2 van de ingetrokken
Regeling stralingsbescherming werknemers 2014, met dien verstande dat de uitvoering
van deze taak per 1 januari 2017 is overgegaan (van het Ministerie en Sociale Zaken
en Werkgelegenheid) op de Autoriteit. De grondslag voor artikel 3.1 is artikel 7.22,
eerste lid, Bsb.
Artikel 3.2 Criteria registratie stralingsarts
De criteria voor registratie van stralingsartsen zijn eveneens ontleend aan artikel
2 van de ingetrokken Regeling stralingsbescherming werknemers 2014. De grondslag voor
artikel 3.2 is eveneens artikel 7.22, derde lid, Bsb.
Artikel 3.3 Criteria herregistratie stralingsarts
De criteria van artikel 3.3 vervangen de criteria van artikel 2, tweede lid, van de
ingetrokken Regeling stralingsbescherming werknemers 2014. De nieuwe criteria voor
herregistratie sluiten aan bij die van de registratie van de (algemeen) coördinerend
deskundige. De nieuwe opzet van de herregistratie van stralingsartsen is tot stand
gekomen in samenwerking met de beroepsgroep. De grondslag voor artikel 3.3 is artikel
7.22, derde lid, Bsb.
Artikel 3.4 Criteria buitengewone registratie stralingsarts
De criteria van artikel 3.4 vervangen de criteria van artikel 2, tweede lid, van de
ingetrokken Regeling stralingsbescherming werknemers 2014. Buitengewone registratie
ziet op de situatie waarin de stralingsarts door omstandigheden, zoals ziekte of langdurige
afwezigheid, niet voldoende punten heeft behaald, maar wel voldoet aan de overige
eisen voor registratie.
Bij de buitengewone registratie wordt getoetst of de arts die geregistreerd wil worden,
de belangrijkste competenties die noodzakelijk worden geacht voor het uitoefenen van
het beroep van stralingsarts, bezit. De kerncompetenties zijn in samenspraak met de
beroepsgroep tot stand gekomen en gebaseerd op een combinatie van de opleidingseindtermen
voor (algemeen) coördinerend deskundige en bedrijfsarts. De grondslag voor artikel
3.4 is artikel 7.22, derde lid, Bsb.
Artikel 3.5 Het gezondheidskundig toezicht op stralingsbescherming en verantwoordelijkheden
ter zake
In dit artikel wordt de samenwerking tussen stralingsarts en arbodienst geregeld.
Het eerste lid ziet op de eindverantwoordelijkheid van de stralingsarts. In artikel
7.21, vierde lid, van de Bsb is bepaald dat de stralingsarts richting de ondernemer
eindverantwoordelijk is voor het gezondheidskundig toezicht inzake stralingsbescherming
dat bestaat uit:
-
– de medisch onderzoeken door de stralingsarts die plaatsvinden ten behoeve van de indeling
als A-werknemer en voor aanvang van de arbeid als A-werknemer, en ten doel hebben
na te gaan of deze werknemer geschikt is voor de functie, bedoeld in artikel 7.25,
Bsb;
-
– periodieke keuringen waarbij zo vaak als de stralingsarts dit nodig acht en ten minste
eenmaal per jaar, wordt nagegaan of de A-werknemer nog geschikt is voor het uitvoeren
van de desbetreffende functie; en
-
– de medische onderzoeken door de stralingsarts van werknemers die niet langer arbeid
verrichten als A-werknemer.
Het tweede lid ziet op de eindverantwoordelijkheid van de arbodienst richting de ondernemer.
Volgens de Richtlijn moet een geneeskundige dienst (in Nederland de arbodienst, genoemd
in artikel 14a Arbowet) betrokken zijn bij het overkoepelend gezondheidskundig toezicht.
Dat aspect is geïmplementeerd in artikel 7.21, derde en zesde lid, Bsb.
Artikel 3.6 Samenwerking arbodienst en stralingsarts bij het gezondheidskundig toezicht
stralingsbescherming
Dit artikel heeft tot doel nader invulling te geven aan de wijze waarop de arbodienst
en de stralingsarts hun samenwerking organiseren. Deze invulling is het resultaat
van een evaluatie, in het kader van de Commissie Bedrijfsgezondheidszorg van de NVS,
door de stralingsartsen van hun werkzaamheden en samenwerking met de diverse arbodiensten
vanaf de totstandkoming van de ingetrokken Regeling stralingsbescherming werknemers
2014.
Met het eerste lid wordt vastgelegd dat de aanvullende maatregelen, bedoeld in artikel
7.21, zesde lid, Bsb, door de arbodienst altijd vooraf besproken moeten worden met
de stralingsarts. Het tweede lid bepaalt dat de arbodienst de stralingsarts altijd
moet informeren wanneer wordt afgeweken van de diagnose van de stralingsarts. Met
het derde lid ten slotte wordt bepaald dat de arbodienst en stralingsarts vooraf afspraken
moeten maken over hoe zij omgaan met de situatie waarin sprake is van een blijvend
verschil van inzicht. De inhoud en vorm van de afspraken zijn een verantwoordelijkheid
van de arbodienst en stralingsarts, maar ze moeten wel kunnen aantonen dat er heldere
afspraken zijn gemaakt. Dat geschiedt door een en ander vast te leggen in een schriftelijk
protocol. Daarin kan bijvoorbeeld de mogelijkheid worden opgenomen om een second opinion
aan te vragen of een vetorecht voor de stralingsarts worden vastgelegd.
§ 4. Waarschuwingssignalering
Op grond van artikel 4.1, tweede lid, Bsb kan de Minister van SZW modellen vaststellen
voor waarschuwingsborden en gevarenpictogrammen1 voor situaties waarin ten gevolge van handelingen de maximale jaarlijkse doses voor
(blootgestelde) werknemers of de bevolking worden/kunnen worden overschreden. Die
dosislimieten zijn genoemd in de artikelen 7.3 (werknemers) en 9.1 (bevolking) Bsb.
De ondernemer is verplicht om in dergelijke situaties op geschikte plaatsen de wettelijk
vastgestelde waarschuwingsborden of gevarenpictogrammen (met in voorkomend geval de
relevante teksten) aan te brengen.
Dit geldt ingevolge de Richtlijn 2013/59/Euratom standaard ook voor gecontroleerde
en bewaakte zones. Aldus is geregeld in de artikelen 7.8, eerste lid, onder d (voor
de gecontroleerde zone) en 7.9, eerste lid, onder b (voor de bewaakte zone) Bsb.
De voorschriften betreffende waarschuwingssignalering zijn verder van toepassing op
handelingen in kerninstallaties en met splijtstoffen en ertsen (inclusief andere inrichtingen
in de splijtstofcyclus) en op het vervoeren van splijtstoffen, ertsen en radioactieve
stoffen. Dit volgt uit het feit dat artikel 4.1 Bsb zowel in het Besluit kerninstallaties,
splijtstoffen en ertsen (artikel 19), als in artikel 1b van het Besluit vervoer splijtstoffen,
ertsen en radioactieve stoffen van overeenkomstige toepassing is verklaard.
Artikel 4.1 Waarschuwingsborden en gevarenpictogrammen algemeen
Als waarschuwingsbord/gevarenpictogram voor ioniserende straling is gekozen voor het
aan de Arbeidsomstandighedenregeling ontleende waarschuwingsbord/gevarenpictogram,
dat in figuur 1 is opgenomen (eerste lid).
Figuur 1: Het waarschuwingsbord /gevarenpictogram voor ioniserende straling
Het bord/pictogram kenmerkt zich ingevolge het eerste lid door een driehoekige vorm,
een zwart pictogram op gele achtergrond en een zwarte rand, waarbij de gele kleur
ten minste 50% van het oppervlak van het bord beslaat. Het tweede lid stelt de grootte
van het bord/pictogram vast op minimaal 7.5 cm breed, behalve als dat technisch niet
mogelijk is (met name omdat er niet genoeg ruimte is) (tweede lid).
In het derde lid is geregeld dat de borden op een passende plaats moeten worden aangebracht.
Daarbij is artikel 8.11 van de Arbeidsomstandighedenregeling van overeenkomstige toepassing
verklaard. Artikel 8.11 luidt: ‘De borden worden, rekening houdend met eventuele obstakels,
op passende hoogte en op een passende plaats ten opzichte van het gezichtsveld geïnstalleerd,
hetzij bij de toegang tot een zone waar een algemeen risico bestaat hetzij in de onmiddellijke
nabijheid van een bepaald risico of het te signaleren object, en wel op een goed verlichte
en gemakkelijk toegankelijke en zichtbare plaats.’
Artikel 4.2 Tekst bij waarschuwingsbord en gevarenpictogram algemeen
Dit artikel bevat de verplichting om onder of naast het waarschuwingsbord of gevarenpictogram,
bedoeld in artikel 4.1, steeds een tekstbord of pictogram aan te brengen dat aangeeft
of het om röntgenstraling, radioactieve stoffen en een bewaakte of gecontroleerde
zone gaat. Het aanbrengen van een tekstbord of pictogram is des te belangrijker wanneer
zich meer dan een van de in artikel 4.1, eerste lid Bsb, bedoelde situaties voordoen.
In dat geval moeten onder of naast het waarschuwingsbord of gevarenpictogram één of
meer borden of pictogrammen met de van toepassing zijnde teksten worden aangebracht.
Te denken valt aan de situatie waarin zowel radioactieve stoffen als toestellen mogelijk
oorzaak van ioniserende straling (kunnen) zijn (zie figuur 2). De teksten zijn met
name van belang voor een calamiteit.
Aanvullend moet een tekstbord of pictogram aangebracht worden, indien het dosisequivalenttempo
groter is dan 10 µSv per uur.
Het derde lid bepaalt de afmeting en kleur van het tekstbord en pictogram.
Figuur 2: Het waarschuwingsbord/gevarenpictogram met als voorbeeld het bord met de
tekst ‘RADIOACTIEVE STOFFEN’ en ‘RÖNTGENSTRALING’
Artikel 4.3 Waarschuwingsborden, gevarenpictogrammen en teksten op ingekapselde bronnen,
toestellen en bronhouders
Het in dit artikel geregelde waarschuwingsbord en gevarenpictogram met tekstbord of
pictogram moet op toestellen, ingekapselde bronnen en bronhouders aangebracht worden
(artikel 4.3, eerste en vijfde lid). Doel van dit voorschrift is dat werknemers (en
derden) bij de bron gewaarschuwd worden voor de risico’s van blootstelling aan ioniserende
straling.
Omdat het, gezien de dosis die daarbij zou worden ontvangen, technisch niet mogelijk
is om het waarschuwingsbord of gevarenpictogram nog aan te brengen op reeds bestaande
ingekapselde bronnen, geldt de bepaling niet voor ingekapselde bronnen die eerder
dan 1 maart 2002 in gebruik zijn genomen (tweede lid).
Bij nieuwe bronnen moet het waarschuwingsbord of gevarenpictogram door de fabrikant
op de bron aangebracht worden voordat deze wordt geactiveerd en wordt ingekapseld.
Wanneer een bron in een apparaat is geplaatst, zal zowel op de buitenkant van het
apparaat als op de bron of bronhouder binnen in het apparaat een waarschuwingsbord
of gevarenpictogram met tekstbord of pictogram moeten worden geplaatst.
Wat betreft het begrip ‘bron’ zij het volgende opgemerkt. Daaronder wordt ingevolge
de begripsomschrijving in Bijlage 1 Bsb verstaan: toestel, versneller of radioactieve
stof. Voor zover de Regeling en de onderliggende artikelen van het Bsb ingevolge artikel
19 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen ook moeten worden toegepast
op splijtstoffen of ertsen en andere installaties in de splijtstofcyclus wordt ingevolge
artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en
ertsen onder ‘bron’ mede verstaan: splijtstof of erts.
In de volgende situaties kan geheel of gedeeltelijk van de verplichting tot het aanbrengen
van een waarschuwingsbord of gevarenpictogram worden afgeweken:
-
1. Indien de afmeting van de ingekapselde bron te klein is om zelfs zonder onderschriftbord
of gevarenpictogram een waarschuwingsbord of gevarenpictogram met een breedte van
7,5 cm te plaatsen, mag een kleiner waarschuwingsbord of gevarenpictogram worden gebruikt
dan wordt voorgeschreven in artikel 4.1, tweede lid, en hoeft het onderschriftbord
of pictogram niet te worden aangebracht (artikel 4.2, eerste lid).
-
2. Indien de ingekapselde bron te klein is om een waarschuwingsbord of gevarenpictogram
herkenbaar aan te brengen, geldt de verplichting van het eerste lid helemaal niet
(artikel 4.3, vierde lid).
-
3. Indien een bronhouder te klein is om te kunnen voldoen aan de minimale afmetingen,
bedoeld in artikel 4.1 tweede lid, hoeft niet aan de in het tweede lid vermelde verplichting
te worden voldaan (artikel 4.3, zesde lid).
Artikel 4.4 Verbodsbord en gevarenpictogram gecontroleerde zone
In dit artikel is voorgeschreven dat, naast de in de artikelen 4.1, 4.2 en 4.3 genoemde
borden en pictogrammen, tevens een verbodsbord/gevarenpictogram toegespitst op de
gecontroleerde zone moet worden gebruikt. Dit verbodsbord is weergegeven in figuur
3. Gekozen is voor een aan de Arbeidsomstandighedenregeling ontleende verbodsbord.
Het bord is wit, de rand en streep van het bord/pictogram zijn rood en het pictogram
is zwart. De balk loopt in een hoek van 45° ten opzichte van de horizontale lijn over
het pictogram. De rode kleur beslaat ten minste 35% van het oppervlak van het bord.
Figuur 3: Verbodsbord en gevarenpictogram gecontroleerde zone
De volledige naleving van de bepalingen in §4 kan dus betekenen dat de volgende waarschuwingsborden
of gevarenpictogrammen bij de ingang van een gecontroleerde zone worden aangebracht:
-
1. het driehoekig waarschuwingsbord of pictogram (artikel 4.1, eerste lid); met daaronder
of daarnaast:
-
2. een rechthoekig bord of pictogram, met naar gelang de situatie het opschrift ‘RÖNTGENSTRALING’
of ‘RADIOACTIEVE STOF’ (artikel 4.2, eerste lid, onder a of b); met daaronder of daarnaast:
-
3. een rechthoekig bord/pictogram met het opschrift ‘GECONTROLEERDE ZONE’ (artikel 4.2
eerste lid, onder d); met daaronder of daarnaast:
-
4. een rechthoekig bord of pictogram met het opschrift ‘Dosistempo>10 µSv/uur (artikel
4.2 tweede lid); met daaronder of daarnaast:
-
5. indien er geen fysieke toegangsbeperking is bijvoorbeeld door een (cijfer)slot of
permanente bewaking: het ronde verbodsbord/pictogram waarvan het model is ontleend
aan de Arbeidsomstandighedenregeling (artikel 15, eerste lid).
§ 5. NDRIS-systeem, dosisgegevens en -registratie.
Artikel 5.1 Het Nationaal Dosis Registratie- en Informatie Systeem
In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 7.17, eerste lid, Bsb. Het in
het Bsb genoemde dosisregistratiesysteem wordt geëffectueerd door de instelling van
het Nationaal Dosis Registratie en Informatie Systeem (NDRIS).
In het tweede lid is vastgelegd dat de Nuclear Research and Consultancy Group (NRG)
de beheerder is van het NDRIS. Dit conform artikel 7.17, tweede lid, Bsb.
Het derde lid bevat een opsomming van de informatie die in het NDRIS/systeem moet
worden opgeslagen over externe werknemers. Het gaat hier om gegevens over de identiteit
van de werknemer, de ondernemer, het dienstverband en de blootstelling van de externe
werknemer. Dit is verder uitgewerkt in Bijlage F. Omdat de blootstellingsgegevens
van een (externe) werknemer uit verschillende situaties afkomstig kunnen zijn en dus
ook van verschillende ondernemers (locaties), is het van cruciaal belang dat de (externe)
werknemer in het NDRIS-systeem als uniek persoon is geïdentificeerd.
In artikel 7.16 Bsb zijn de gegevens ten behoeve van de dosisregistratie die de ondernemer
voor een blootgestelde werknemer moet verzorgen, vermeld.
Artikel 5.2 Persoonlijk dosiscontrolemiddel
De dosimetrische dienst verstrekt de ondernemer ten behoeve van een blootgestelde
werknemer een persoonlijk dosiscontrolemiddel (eerste lid). Dit betreft zowel A-werknemers
als B-werknemers. De Richtlijn stelt dit verplicht voor A-werknemers. Nederland kent
deze verplichting van oudsher ook ter bescherming van B-werknemers. De Richtlijn maakt
dat mogelijk.
In het tweede lid wordt geregeld dat alle werknemers die voor het eerst een persoonlijk
dosiscontrolemiddel ontvangen, van de dosimetrische dienst een duidelijke instructie
moeten krijgen over hoe zij het dosiscontrolemiddel moeten gebruiken en behandelen.
Hetzelfde geldt bij belangrijke wijzingen in het gebruik of de behandeling van het
persoonlijk dosiscontrolemiddel. Ten slotte bepaalt dit lid dat de informatie over
het gebruik en de behandeling van het dosiscontrolemiddel steeds opvraagbaar moet
zijn voor de drager en de ondernemer.
Het derde tot en met het vijfde lid regelen dat de ondernemer, en in voorkomend geval
de werkgever van de externe werknemer:
-
a. de dosimetrische dienst een redelijke vergoeding van de kosten verschuldigd zijn voor
de dienstverlening. Het is primair aan de dosimetrische dienst om de vergoeding voor
de geleverde diensten te bepalen. Wel moet hij met een aantal belangrijke criteria
rekening houden bij het berekenen van de vergoeding. Te weten de zorgvuldigheid, transparantie
en eenduidigheid (zoals een goede onderbouwing van de te hanteren bedragen in het
algemeen, een duidelijke uiteenzetting van de opbouw van de werkelijk gemaakte kosten
en het gelijk behandelen van gelijke gevallen), de redelijkheid (zoals een adequate
verhouding tussen de in rekening gebrachte kosten en de omvang van de dienst) en de
proportionaliteit (zoals verschillende bedragen voor de initiële registratie en postregistratiewerkzaamheden).
-
b. er voor moeten zorgen dat het persoonlijk dosiscontrolemiddel eenmaal per 5 weken
wordt aangeboden aan de dosimetrische dienst zodat het kan worden uitgelezen;
-
c. voorschriften opstellen voor het dragen van het persoonlijk dosiscontrolemiddel en
er voor zorgen dat de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming toeziet op het
juiste gebruik ervan.
Het zesde lid bepaalt dat alleen de dosismetrische dienst bevoegd is de dosisgegevens
van blootgestelde werknemers te bewerken.
Vervolgens bepaalt het zevende lid dat de dosisgegevens door de dosimetrische dienst
aan het NDRIS worden aangeleverd. De dosisgegevens moeten uiterlijk twee maanden na
uitlezing aan het NDRIS worden aangeboden (achtste lid).
Mocht het nodig zijn om de dosisgegevens die in het NDRIS-systeem zijn opgenomen,
te wijzigen dan moet dat gebeuren volgens het protocol, bedoeld in het negende lid.
Dat protocol wordt door de beheerder op de NDRIS-website (www.ndris.nl) bekend gemaakt.
De ondernemer kan een verzoek tot wijziging indienen bij de toezichthouder (dat is
in de regel de Inspectie SZW) onder vermelding van de reden. Een situatie waarin wijzigingen
kunnen worden ingediend is onder meer: de blootgestelde werknemer laat de badge onopzettelijk
achter in een ruimte waardoor die een dosis opvangt die de persoon zelf niet oploopt.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat dosisgegevens afkomstig van ‘niet-ambtelijke’
persoonlijke dosiscontrolemiddelen (oftewel vrijwillig gedragen dosismeters) niet
vallen onder de hier genoemde verplichtingen.
Via het NDRIS-systeem kan de ondernemer geacht worden op de hoogte te zijn van alle
blootstellingsgegevens van zijn (eigen en ingeleende) werknemers. Dit kan anders zijn
als het om externe werknemers vanuit het buitenland gaat of als werknemers naar het
buitenland gaan. Hulpmiddel daarvoor kan dan zijn het (elektronisch) stralingspaspoort.
Artikel 5.3 Berekenen dosisgegevens vliegtuigbemanning
De doses voor vliegtuigbemanningen worden, vanwege het bijzondere karakter van de
werkzaamheden (o.a. ruimte voor afscherming ontbreekt en reguliere dosimetrie), op
een andere manier bepaald dan voor andere blootgestelde werknemers. Dit artikel legt
vast hoe de dosisgegevens verzameld moeten worden. Namelijk door gebruik te maken
van het computerprogramma dat in het eerste lid wordt genoemd: CARI-6/6M, ontwikkeld
door de Federal Aviation Administration (versie 2004). De Minister van SZW kan overigens,
indien de stand van de wetenschap daartoe aanleiding geeft, overgaan tot uitbreiding
of vervanging met andere computerprogramma’s. Om een dergelijke aanpassing kan ook
worden gevraagd door een ondernemer die gebruik wil maken van een nog niet in de Regeling
opgenomen programma, of door de eigenaar/ontwikkelaar van een vast te stellen programma.
De individuele relevante vluchtgegevens worden vervolgens verzameld door een (in de
wereld van de luchtvaart) ter zake kundig toezichthoudend medewerker stralingsbescherming.
Deze taak kan in voorkomend geval ook worden uitgevoerd door een (in de wereld van
de luchtvaart) ter zake kundig stralingsbeschermingsdeskundige (zie artikel 7.2 Bsb).
Artikel 5.4 Toepassing loodschortcorrectie
Het wettelijk verplichte persoonlijke dosiscontrolemiddel wordt in Nederland ‘buiten’
het loodschort gedragen. De op deze wijze gemeten dosis wordt geregistreerd in het
NDRIS-systeem.
Een loodschort zorgt ervoor dat de daadwerkelijk opgelopen dosis voor de werknemer
altijd lager is dan de geregistreerde dosis op de dosismeter. Dat is met name van
belang bij overschrijding van de dosislimiet voor de effectieve dosis. Door middel
van de loodschortcorrectiefactor kan worden aangetoond dat de daadwerkelijke opgelopen
dosis lager is dan de gemeten waarde van het persoonlijk dosiscontrolemiddel.
De loodschortcorrectie factor is gebaseerd op onderzoek van de NCS, rapport nummer
192, oktober 2008. In overleg met de betrokken beroepsgroepen is de uitkomst van dit
onderzoek verwerkt in de Regeling.
De loodschortcorrectiefactor kan worden gebruikt bij röntgentoepassingen met een maximale
buisspanning tot 150 kVp. Bijvoorbeeld interventieradiologische en -cardiologische
toepassingen. Er is gekozen voor de grens van 150 kVp omdat een hoger vermogen niet
nodig is voor de apparatuur waarvoor de loodschortcorrectie van toepassing is.
Verder worden werknemers blootgesteld aan de verstrooide straling van apparatuur met
een buisspanning van 150 kVp. Deze verstrooide straling heeft een lagere energie dan
de energie afkomstig uit de primaire bundel. De verstrooide straling van een primaire
bundel van 150 kVp blijft bij gebruik in de praktijk onder de 125kVp3. Vandaar dat de verzwakking die door de loodschorten bepaald wordt voor een spectrum
van 125 kVp, adequaat is.
Ondanks dat de afzwakking door het loodschort voor elke situatie anders is, is er
voor gekozen steeds een lage correctiefactor (5 of lager) toe te passen. Hierdoor
hoeft de ondernemer niet voor elke werknemer en situatie opnieuw een (andere) correctiefactor
te bepalen. Om te bepalen of de loodschortcorrectie toegepast mag worden, moet de
ondernemer aantonen dat het gaat om handelingen waarvoor dit is toegestaan en dat
hij het zogenaamde loodschortprotocol heeft gevolgd. Dit protocol is opgenomen in
Bijlage E.
Als voldaan is aan bovengenoemde voorwaarden, geeft de ondernemer voor elk persoonlijk
dosiscontrolemiddel aan de dosimetrische dienst door of de loodschortcorrectie van
toepassing is.
De dosimetrische dienst geeft deze informatie vervolgens onbewerkt door aan het NDRIS.
De ondernemer is verantwoordelijk voor het op juiste wijze toepassen van het protocol.
De dosismetrische dienst en NDRIS hebben hier verder geen (toetsende) rol. Het NDRIS
bewaart naast de originele ‘gemeten dosis’ ook de van toepassing zijnde correctiefactor.
De ‘gemeten dosis’ in het NDRIS wordt niet vervangen door een ‘gecorrigeerde dosis’.
Bij een eventuele controle door de Inspectie SZW toetst deze of aan de voorwaarden
van het protocol is voldaan en of de ondernemer de loodschortcorrectie correct heeft
toegepast. Wordt geconstateerd dat dat niet het geval is, dan zal de Inspectie SZW
handhavend optreden.
Over enkele jaren zal worden geëvalueerd hoe de loodschortcorrectie in de praktijk
wordt toegepast. Vooralsnog geldt de beperking dat de loodschortcorrectie alleen van
toepassing is bij A-werknemers die radiologische handelingen uitvoeren in de gezondheidssector.
§ 6. Dosimetrische diensten, Centraal Dosimetrisch Overleg en NDRIS-beheerder.
Artikel 6.1 Procedure erkenning van een dosimetrische dienst
Dit artikel regelt de procedure betreffende het aanvragen van de erkenning als dosimetrische
dienst. De aanvraag geschiedt bij de Autoriteit. Deze is belast met de erkenning.
Belangrijk is dat bij de aanvraag wordt aangegeven waarbinnen de dosismeter valide
resultaten geeft:
Type dosismeter (lichaam, extremiteit, ...)
-
• Grootheid;
-
• Soort straling;
-
• Meetbereik van/tot;
-
• Energiebereik van/tot;
-
• Range hoek van inval.
De Autoriteit zorgt voor het beheer en actueel houden van het register, waarin de
erkende dosimetrische diensten zijn vermeld (eerste lid).
De bij de aanvraag over te leggen informatie komt overeen met de gegevens en bescheiden
die al moesten worden verstrekt ingevolge artikel 3 van de thans ingetrokken Regeling
stralingsbescherming werknemers 2014 (tweede lid). Wordt die informatie niet verstrekt
of is deze niet volledig, dan laat de Autoriteit de behandeling van de aanvraag buiten
behandeling, met dien verstande dat de aanvrager veertien dagen de tijd wordt gegeven
voor het aanvullen van de informatie (derde lid).
In de beschikking worden de relevante gegevens vermeld. Waaronder de duur van de erkenning,
die voortaan maximaal vijf jaar bedraagt. Dit sluit aan bij de looptijd van de onderliggende
accreditatie (vier jaar). Treden er wijzigingen op in die gegevens, dan moet de dosimetrische
dienst die wijzigingen binnen 30 kalenderdagen na wijziging doorgeven aan de Autoriteit.
De erkenning is conform de oude situatie, niet overdraagbaar (vierde, vijfde en zesde
lid).
Artikel 6.2 Voorwaarden erkenning van een dosimetrische dienst
Dit artikel bevat de voorwaarden voor de erkenning van een dosimetrische dienst. Deze
voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die al golden ingevolge artikel 4, eerste
lid, van de thans ingetrokken Regeling stralingsbescherming werknemers 2014. Kern
van de erkenningsvoorwaarden wordt gevormd door de accreditatie, bedoeld in onderdeel
a. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat dat een accreditatie van een nationale accreditatie-instantie
van een EU-land, een EER-land of Zwitserland kan zijn.
Artikel 6.3 Weigering, schorsing en intrekking erkenning van een dosimetrische dienst
Dit artikel bevat de gronden waarop de Autoriteit een verzoek om erkenning kan weigeren
dan wel een verleende erkenning kan schorsen of intrekken. Met deze opzet wordt aangesloten
bij hetgeen gebruikelijk is in het bestuursrecht/de Algemene wet bestuursrecht. Weigeren,
schorsen of intrekken van de erkenning kan ook geschieden op verzoek van de instantie
die toezicht houdt op de uitvoering van de Arbowet (en hoofdstuk 7 van het Besluit
basisveiligheidsnormen stralingsbescherming). Dat is als regel de Inspectie SZW. Vraagt
de dosimetrische dienst zelf om intrekking dan moet de Autoriteit daarin altijd bewilligen,
met dien verstande dat de dossieroverdracht dan wel goed moet gebeuren (artikel 6.6,
tweede lid).
Weigering, schorsing en intrekking van een erkenning zijn beschikkingen in de zin
van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter
mogelijk zijn.
Artikel 6.4 Informatie over bestuurswisseling bij een dosimetrische dienst
Indien de Autoriteit signalen ontvangt over bijvoorbeeld fraude, dan kan zij daar,
gezien de in het geding zijnde financieel-economische belangen, onderzoek naar doen.
De Autoriteit zal de resultaten van dit onderzoek vervolgens meenemen bij de afweging
om over te gaan tot het erkennen dan wel het weigeren, schorsen of intrekken van de
erkenning.
Mede daarom moet een dosimetrische dienst de Autoriteit zo spoedig mogelijk informeren
over een voorgenomen bestuurswisseling. Verder wordt die informatie opgenomen in het
jaarverslag (zie artikel 6.5).
De Autoriteit kan in dit kader een dosimetrische dienst ook vragen om betreffende
de nieuwe bestuurder een Verklaring Omtrent het Gedrag te verstrekken (tweede lid).
Artikel 6.5 Jaarverslag door een dosimetrische dienst
De dosimetrische dienst stelt jaarlijks een verslag op van zijn verrichte werkzaamheden.
Dat jaarverslag moet uiterlijk 1 juni van het nieuwe kalenderjaar aan de Autoriteit
wordt gestuurd. In het jaarverslag moet de dosimetrische dienst een groot aantal onderwerpen
beschrijven, die overeen komen met de onderwerpen die al werden genoemd in Bijlage
B bij de ingetrokken Regeling stralingsbescherming werknemers 2014. In het financiële
gedeelte worden ook de tarieven die het afgelopen kalenderjaar zijn gehanteerd (dat
is voor het eerst over 2017) opgenomen.
Met uitzondering van de knelpunten, bedoeld in artikel 6, onder e, kan de informatie
die de dosimetrische dienst in het jaarverslag ten behoeve van de Autoriteit moet
opnemen, bedrijfsgevoelig zijn. De Autoriteit zal bedrijfsgevoelige gegevens alleen
uit eigen beweging of desgevraagd openbaar maken indien de Wet openbaarheid van bestuur
daarvoor de ruimte biedt.
Artikel 6.6 Periodieke controle van de dosimetrische dienst
Dit artikel regelt allereerst de periodiek door de Autoriteit te verrichten controle
op het functioneren van de dosimetrische diensten. Deze controle kan voor de Autoriteit
aanleiding zijn om artikel 6.3 toe te passen.
Het kan voorkomen dat een dosimetrische dienst de werkzaamheden waarvoor zij is erkend,
wil beëindigen. Dat kan geschieden door actief te verzoeken om intrekking van de erkenning,
maar ook door geen nieuwe erkenning aan te vragen, dus door het laten verstrijken
van de looptijd van de erkenning. Alvorens op een van deze manieren de werkzaamheden
te beëindigen (en bij een actief verzoek de erkenning kan worden ingetrokken), moet
de dosimetrische dienst van de overdracht van de dosimetrische gegevens mededeling
doen aan zijn cliënten. Dit alles moet uiteraard tijdig gebeuren, dat wil zeggen op
een zodanig tijdstip dat de overheveling van dossiers afgerond is voordat de geldigheid
van de erkenning is afgelopen.
Dit geldt in gelijke mate als de erkenning actief blijvend wordt ingetrokken door
de Autoriteit. De Autoriteit zal bij het blijvend intrekken van de erkenning in voorkomend
geval een zodanige termijn hanteren, dat de overheveling van dossiers door de dosimetrische
dienst op zorgvuldige wijze kan geschieden. Daarbij kan de Autoriteit in voorkomend
geval bepalen dat de dosimetrische dienst gedurende die periode geen dosimetrische
diensttaken meer mag verrichten.
De dossiers worden door de dosimetrische dienst overgedragen aan het NDRIS. Daarvan
stelt de dosimetrische dienst de Autoriteit onverwijld in kennis. Voor zover nodig
maakt het NDRIS afspraken met de resterende erkende dosimetrische dienst(en).
Artikel 6.7 Informatie-uitwisseling over non-conformiteit
Wederzijdse informatie-uitwisseling tussen de Autoriteit en de betrokken nationale
accreditatie-instantie (veelal de Raad voor Accreditatie), is noodzakelijk omdat bij
erkenning van een dosimetrische dienst door de Autoriteit een vorm van accreditatie
verplicht is (zie artikel 6.2, onder a).
De Autoriteit informeert de betrokken nationale accreditatie-instantie over geconstateerde
non-conformiteit, dat wil zeggen afwijkingen die voor de Autoriteit aanleiding kunnen
zijn tot het weigeren, schorsen of intrekken van de erkenning. De betrokken nationale
accreditatie-instantie informeert de Autoriteit over feiten die consequenties kunnen
hebben voor de accreditatie en daarmee voor de erkenning (eerste en tweede lid).
De Autoriteit en de accreditatie-instelling maken schriftelijke afspraken over het
delen van die informatie (derde lid).
Tenslotte bepaalt het vierde lid dat een dosimetrische dienst de Autoriteit zo spoedig
mogelijk in kennis stelt van een door de betrokken nationale accreditatie-instantie
gedane bevindingen en geconstateerde non-conformiteiten, alsmede van de wijze waarop
en het tijdsbestek waarbinnen die worden opgelost. Een non-conformiteit kan aanleiding
zijn tot het schorsen, intrekken of beperken van de reikwijdte van de accreditatie
en is dus ook relevant voor de door de Autoriteit afgegeven erkenning.
Artikel 6.8 Algemene taken van de beheerder
In dit artikel worden de taken van de NDRIS-beheerder geregeld. De grondslag voor
het beheer van NDRIS ligt in artikel 7.17, vijfde lid, Bsb. De vastlegging van de
taken van de NDRIS-beheerder is nieuw. Zo is het voeren van het secretariaat van het
Centraal Dosimetrisch overleg een uitbreiding van de taken. Verder worden thans expliciet
genoemd het algemeen beheer en deelname aan (inter)nationale gremia; voor zover dat
relevant is voor het beheer van het NDRIS. Deze nieuwe taken zijn tot stand gekomen
in overleg met de vigerende NDRIS-beheerder.
Artikel 6.9 Gegevensbeheer door de beheerder
Hoe het gegevensbeheer door de NDRIS-beheerder moet worden ingevuld, is geregeld in
dit artikel, dat als grondslag heeft artikel 7.17, vijfde lid, Bsb. Het eerste lid
betreft het bewerken van dosisgegevens en individuele dosisberekeningen die worden
aangeleverd door respectievelijk de dosimetrische dienst en de ondernemer.
Zoals bepaald in het tweede lid moet de NDRIS-beheerder die gegevens zorgvuldig beheren.
De NDRIS-beheerder moet maatregelen nemen om vervalsing, misbruik en onrechtmatige
bewerkingen van het NDRIS-systeem te voorkomen. Verder mag de NDRIS-beheerder de dosisgegevens
in het NDRIS-systeem alleen wijzigen op verzoek van de toezichthouder. Dat is als
regel de Inspectie-SZW (zie het derde lid).
Mochten dosisgegevens door onvoorziene omstandigheden niet juist zijn opgenomen in
het NDRIS, dan kan de ondernemer een verzoek tot wijziging indienen bij de toezichthouder.
Het wijzigingsproces is omschreven in Bijlage F. De regeling betreffende het NDRIS-registratieysteem
opgenomen in Bijlage F, onderdeel 3, treedt met ingang van 6 februari 2021 in werking.
Er wordt momenteel nog gewerkt aan passende soft- en hardware. Voorshands zal het
oude registratiesysteem dan ook gebruikt blijven worden.
Tot slot wordt in het vierde lid bepaald dat een werknemer een verzoek kan indienen
bij de NDRIS-beheerder om een overzicht van zijn of haar dosisgeschiedenis te krijgen.
Artikel 6.10 Verantwoording door de beheerder
Dit artikel regelt wanneer en waarover de NDRIS-beheerder verantwoording af legt aan
de Minister van SZW. Het eerste lid betreft de verantwoording vooraf. Jaarlijks voorafgaand
aan het desbetreffende kalenderjaar moet er een inhoudelijk en financieel jaarplan
ter goedkeuring aan de Minister van SZW worden voorgelegd. Dit jaarplan omschrijft
de plannen omtrent de uitoefening van de taken, zoals geregeld in de regeling, en
de financiën van de NDRIS-beheerder. In het financiële gedeelte worden ook de tarieven
voor het komend kalenderjaar (dat is voor het eerst betreffende 2019) opgenomen. Dit
alles moet eerst worden besproken in het Centraal Dosimetrisch Overleg (zie bij artikel
6.11). Door dit overleg zal een advies worden opgesteld dat bij het jaarplan wordt
gevoegd.
Het tweede lid betreft de verantwoording achteraf. De beheerder stelt jaarlijks een
verslag op van zijn verrichte werkzaamheden. Dat jaarverslag moet uiterlijk 1 juni
van het nieuwe kalenderjaar ter goedkeuring aan de Minister van SZW worden voorgelegd.
In het financiële gedeelte worden ook de tarieven die het afgelopen kalenderjaar zijn
gehanteerd (dat is voor het eerst over 2017) opgenomen. Ook het jaarverslag moet voordat
het ter goedkeuring aan de minister wordt voorgelegd, worden besproken in het Centraal
Dosimetrisch Overleg. Dit overleg stelt ook hiervoor een advies op dat bij het jaarverslag
wordt gevoegd.
Artikel 6.11 Het Centraal Dosimetrisch Overleg
Het Centraal Dosimetrisch Overleg wordt met dit artikel officieel ingesteld en geeft
invulling aan artikel 7.15, derde lid, Bsb. Het eerste lid formaliseert het overleg.
Aldus wordt de continuïteit ervan gewaarborgd.
De taken van het overleg zijn opgesomd in het tweede lid. Zo zal het overleg adviseren
over accreditatieprogramma’s, het jaarplan en jaarverslag van de NDRIS-beheerder en
over het dosimetriestelsel in Nederland. De NDRIS-beheerder voert het secretariaat
van het overleg.
Alle erkende dosimetrische diensten (ook de buitenlandse) zijn lid van het overleg.
Hoe het overleg te werk gaat is verder aan de deelnemers, die daartoe een schriftelijk
protocol moeten opstellen. In dit protocol wordt afgesproken waar, wanneer en hoe
het overleg zal plaatsvinden. Verder kan in het protocol de aanwezigheid van derden/waarnemers,
zoals de toezichthouders en externe deskundigen, worden geregeld.
Het vijfde lid regelt de archivering van de documenten van het overleg. De NDRIS-beheerder
heeft de verantwoordelijkheid deze na eventuele beëindiging van de werkzaamheden van
het overleg over te dragen aan het Ministerie van SZW.
Tot slot regelt het zesde lid dat de Minister van SZW het overleg kan vragen om zakelijke
gegevens en bescheiden die hij redelijkerwijs nodig heeft om zijn taken naar behoren
te kunnen vervullen.
Na enkele jaren zal er worden geëvalueerd of de werking van het Centraal Dosimetrisch
Overleg in deze vorm voldoet en kan/moet worden voortgezet.
§ 7. Radon op de werkplek.
Artikel 7.1 Kennisgeving blootstellingsituatie radon
Radon op de werkplek is een nieuw onderwerp in de Nederlandse regelgeving. Het treffen
van een regeling is nodig ter implementatie van de Richtlijn. Een uitgebreide toelichting
is opgenomen in de Nota van toelichting bij het Bsb (artikel 7.38).
Het eerste lid bepaalt welke gegevens de ondernemer aan de Autoriteit moet doorgeven
indien de radonconcentratie op werkplekken, ondanks getroffen maatregelen, het referentieniveau
van 100 becquerel per kubieke meter blijft overschrijden (zie artikel 7.38 Bsb).
In het tweede lid is de termijn opgenomen waarbinnen de kennisgeving aan de Autoriteit
gedaan wordt door de ondernemer, namelijk vier weken. Het wordt wenselijk gevonden
dat de kennisgeving binnen redelijke tijd gedaan wordt, maar het is gezien de aard
van de blootsstellings-situatie niet nodig dat dit onverwijld gebeurt.
Artikel 7.2 Registratie gegevens blootstelling aan radon
In dit artikel worden de gegevens opgesomd die de werkgever moet (laten) registreren
indien zich de situatie, bedoeld in artikel 7.38, zesde lid, van het Bsb, voordoet.
Aldus kan achteraf altijd vastgesteld worden op welke wijze de blootstelling is bepaald.
Artikel 7.3 Waarschuwingssignalering radon
Wat betreft het waarschuwingsbord dan wel gevarenpictogram dat gebruikt moet worden
in verband met bloostelling aan radon, is gekozen voor een aan de Arbeidsomstandighedenregeling
ontleend waarschuwingsbord met gevarenpictogram met daaronder een tekstbord met het
woord ‘RADON’ (naar analogie van bij figuur 2 opgenomen borden).
Het bord dan wel de gevarenpictogram kenmerkt zich door een driehoekige vorm, een
zwart pictogram op gele achtergrond en een zwarte rand; waarbij de gele kleur ten
minste 50% van het oppervlak van het bord/pictogram beslaat. Het tweede lid stelt
de grootte van het bord en de gevarenpictogram vast op minimaal 7.5 cm breed, behalve
als dat technisch niet mogelijk is; met name omdat er niet genoeg ruimte is (tweede
lid).
In het derde lid is bepaald dat het waarschuwingsbord dan wel de gevarenpictogram
op een passende plaats wordt aangebracht, door artikel 8.11 van de Arbeidsomstandighedenregeling
van overeenkomstige toepassing te verklaren. Artikel 8.11 luidt: ‘De borden worden,
rekening houdend met eventuele obstakels, op passende hoogte en op een passende plaats
ten opzichte van het gezichtsveld geïnstalleerd, hetzij bij de toegang tot een zone
waar een algemeen risico bestaat hetzij in de onmiddellijke nabijheid van een bepaald
risico of het te signaleren object, en wel op een goed verlichte en gemakkelijk toegankelijke
en zichtbare plaats.’
Het vierde lid bevat de verplichting om onder of naast het waarschuwingsbord dan wel
de gevarenpictogram, bedoeld in artikel 4.1, een tekstbord dan wel pictogram te plaatsen
dat aangeeft dat het om radon gaat, en stelt de minimale afmeting vast van het tekstbord
en de pictogram.
§ 8. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 8.1 Intrekking van de oude regelingen en artikel 8.2 Inwerkingtreding van
de Regeling
Op basis van artikel 132, derde en vierde lid, van het ingetrokken Besluit stralingsbescherming
werd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 2 december 2013 (Stcrt. 34306) de Tijdelijke regeling erkenning opleidingen deskundigen radioactieve stoffen en
toestellen 2013 vastgesteld. Nu het Besluit stralingsbescherming met ingang van 6 februari
2018 is ingetrokken, wordt ook die Tijdelijke regeling ingetrokken.
De Regeling treedt in werking per 6 februari 2018, zijnde de datum waarop de richtlijn
geïmplementeerd moet zijn. Hierop is een uitzondering. Niet (volledig) in werking
treedt de regeling betreffende het NDRIS-registratiesysteem (Bijlage G, onderdeel
3). Er wordt nog gewerkt aan passende soft- en hardware. Voorshands zal het huidige
registratiesysteem onverkort gebruikt worden.
Bijlage A, behorend bij artikel 2.1, eerste en tweede lid
Deze bijlage is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.1.
Bijlage B, behorend bij artikel 2.2.
Deze bijlage is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.2.
Bijlage C, behorend bij artikel 3.3, eerste lid
De puntentelling is tot stand gekomen in overleg met de beroepsgroep van stralingsartsen.
Hierbij is uitgegaan van het puntensysteem zoals dat wordt gebruikt voor de deskundigen
stralingsbescherming. De waardering wordt gegeven per dag maar kan ook gehalveerd
worden voor een dagdeel. Voor na- en bijscholing geldt een minimum van 30 punten per
5 jaar. Deze 30 punten kunnen worden verkregen door het volgen van na- en bijscholing
op verschillende dagdelen verdeeld over de 5 jaar.
Bijlage D, behorend bij artikel 3.4, eerste lid
De kerncompetenties van de stralingsarts zijn tot stand gekomen in overleg met de
beroepsgroep van stralingsartsen in het kader van de Commissie bedrijfsgezondheidszorg
van de NVS.
Bijlage E, behorend bij artikel 5.4, derde lid
Het loodschortprotocol beschrijft de voorwaarden waaraan de betrokken medisch specialisten
(A-werknemers) moeten voldoen om de correctiefactor te mogen gebruiken. De voorwaarden
zijn in samenspraak met de betrokken beroepsgroep tot stand gekomen. Zie verder de
artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.4.
Bijlage F, behorend bij artikel 5.1, eerste lid
De opslag van gegeven in het NDRIS-systeem geschiedt op grond van verplichtingen die
volgen uit de Richtlijn. Deze regeling is uitgebreider dan die van de ingetrokken
Regeling stralingsbescherming werknemers 2014. Naast gegevens betreffende de ondernemer,
die in het oude NDRIS-systeem vermeld werd als werkgever, worden thans ook opgenomen
gegevens betreffende de werkgever, waarmee de werknemer een dienstverband heeft samen
met de categorie-indeling van de werknemer. Dit in verband met de betrokkenheid van
de werkgevers van inleenkrachten/ gedetacheerden bij de uitvoering van het Bsb en
de Regeling. Voor de meeste gevallen geldt dat de formele werkgever tevens de ondernemer
is. Voor die gevallen blijft de uitbreiding van gegevens dan beperkt tot de categorie-indeling
van de werknemer.
Verder zal in de gevallen waarin een verzoek is gedaan tot toepassing van de loodschortcorrectiefactor,
voortaan de effectieve dosis in het NDRIS-systeem worden opgeslagen tezamen met de
loodschortcorrectiefactor van 0.2.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
T. van Ark