Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 13 juli 2018 nr. WJZ/1221455(8450), houdende actualisering van de Regeling Inspectie van het onderwijs 2006 (Regeling Inspectie van het onderwijs 2018)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Besluit:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

bedrijfsvoering:

geheel van activiteiten dat noodzakelijk is voor het inrichten en functioneren van de inspectie;

inspecteur-generaal:

inspecteur-generaal van het onderwijs als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de WOT;

inspectie:

Inspectie van het onderwijs als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de WOT;

inspectierapport:

rapport als bedoeld in de artikelen 12a, 15 en 20 van de WOT;

instelling:
  • a. school als bedoeld in artikel 1 van de Leerplichtwet 1969, artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra en artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • b. exameninstelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs; en

  • c. instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs en artikel 1.1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

ministerie:

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

secretaris-generaal:

secretaris-generaal van het ministerie;

verslag over de staat van het onderwijs:

verslag over de staat van het onderwijs als bedoeld in artikel 23, achtste lid, van de Grondwet;

WOT: Wet op het onderwijstoezicht.

HOOFDSTUK 2. TAAKUITOEFENING

Artikel 2. Jaarwerkplan

  • 1. De inspectie richt haar werkzaamheden in op basis van het jaarwerkplan, bedoeld in artikel 7, van de WOT.

  • 2. In het jaarwerkplan wordt in ieder geval een relatie gelegd met de onderscheiden beleidsgebieden waaraan de inspectie in het verslag over de staat van het onderwijs specifieke aandacht besteedt.

  • 3. Over de inhoud van het jaarwerkplan en de wisselwerking tussen het jaarwerkplan en het beleid van het ministerie vindt jaarlijks voor 1 juni een werkconferentie plaats met de inspectie en de betrokken organisatieonderdelen van het ministerie.

  • 4. De inspectie legt de Minister jaarlijks voor 1 juli het ontwerp van het jaarwerkplan voor. Daarna stelt de inspectie na afstemming met de betrokken organisatieonderdelen het ontwerp voor 1 september vast.

  • 5. Het jaarwerkplan behoeft de goedkeuring van de Minister. Deze goedkeuring wordt niet eerder verleend dan vier weken nadat het ontwerp van het jaarwerkplan door de Minister aan de Staten-Generaal is overgelegd. Indien dit leidt tot aanpassingen in het ontwerp-jaarwerkplan, stelt de inspectie het ontwerp van het jaarwerkplan opnieuw vast, alvorens deze goedkeuring kan worden verleend.

  • 6. De Minister informeert de Staten-Generaal over tussentijdse wijzigingen van het jaarwerkplan en over andere aangelegenheden, die de uitvoering van het jaarwerkplan in belangrijke mate beïnvloeden.

Artikel 3. Verslag over de staat van het onderwijs

  • 1. De inspectie stelt jaarlijks uiterlijk op de derde woensdag van mei het verslag over de staat van het onderwijs vast. In dit verslag wordt in ieder geval aandacht besteed aan de beleidsgebieden die zijn opgenomen in het jaarwerkplan.

  • 2. Het verslag bevat in ieder geval:

    • a. de belangrijkste kwalitatieve ontwikkelingen van het Nederlandse onderwijs;

    • b. een beoordeling van de onder a bedoelde ontwikkelingen, voor zover mogelijk in relatie tot relevante ontwikkelingen in de Nederland omringende landen; en

    • c. algemene informatie over de naleving van wettelijke voorschriften door de instellingen.

  • 3. De ontwikkeling van het onderwijs, in het bijzonder de kwaliteit ervan, wordt in het verslag zoveel mogelijk in een meerjarige context geplaatst, opdat trends zichtbaar worden.

  • 4. De inspectie stelt de teksten van het verslag tijdig aan het ministerie ter beschikking ten behoeve van een controle op de in het verslag opgenomen feiten en ten behoeve van de voorbereiding op ambtelijk niveau van een volledige en adequate beleidsreactie van de Minister. Ten minste zes weken voor het tijdstip van verzending van het verslag aan de Staten-Generaal stelt de inspectie de integrale tekst van het verslag aan het ministerie ter beschikking.

  • 5. Ten minste acht weken voor het tijdstip van verzending, bedoeld in het vierde lid, informeert de inspectie de Minister over de belangrijkste bevindingen uit het verslag. In het regulier overleg, bedoeld in artikel 15, eerste lid, worden afspraken gemaakt over de presentatie van het verslag en de beleidsreactie.

  • 6. Ten minste twee weken voor het tijdstip van verzending, bedoeld in het vierde lid, ontvangt de Minister het definitieve verslag. Het verslag is geheim tot aan het tijdstip van de verzending aan de Staten-Generaal.

Artikel 4. Onderzoekskaders

  • 1. De Minister stelt op voordracht van de inspectie onderzoekskaders of wijzigingen daarvan vast, waarna publicatie in de Staatscourant plaatsvindt. Daarnaast zendt de Minister de vastgestelde onderzoekskaders of wijzigingen daarvan, in voorkomend geval samen met het verslag van het overleg met vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokken, aan de Staten-Generaal.

  • 2. De inspectie draagt zorg voor tijdige afstemming over het ontwerp van de onderzoekskaders met de betrokken organisatieonderdelen van het ministerie.

Artikel 5. Onderwijsaccountantsprotocollen

  • 1. De Minister stelt op voordracht van de inspectie de onderwijsaccountantsprotocollen vast, waarna publicatie in de Staatscourant plaatsvindt.

  • 2. De inspectie draagt zorg voor tijdige afstemming over het ontwerp van de onderwijsaccountantsprotocollen met de betrokken organisatieonderdelen van het ministerie en de Auditdienst Rijk.

Artikel 6. Openbaarmaking en voorlichting

  • 1. De inspectie maakt inspectierapporten openbaar met inachtneming van de artikelen 12a, vierde lid, 15, tweede lid, en 21 van de WOT en de Wet openbaarheid van bestuur.

  • 2. Voor een inspectierapport als bedoeld in de artikelen 12a, 15 en 20 van de WOT, geldt dat indien het in de rede ligt dat dit leidt tot publiciteit, de inspecteur-generaal de secretaris-generaal daarvan ten minste tien werkdagen voor de voorgenomen openbaarmaking in kennis stelt.

  • 3. Rapportages als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WOT, worden door de inspectie aan de Minister aangeboden. De Minister zendt deze rapporten al dan niet vergezeld van een beleidsreactie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Tegelijkertijd wordt het inspectierapport openbaargemaakt door plaatsing op de website van de inspectie. Indien de Minister besluit een beleidsreactie op te stellen, wordt deze zo mogelijk tegelijkertijd met het inspectierapport aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden. De inspectie houdt de openbaarmaking in verband met de verzending aan de Tweede Kamer ten hoogste vijf weken aan, te rekenen vanaf het moment van aanbieding van het rapport aan de Minister.

  • 4. Voor rapportages als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WOT, bepaalt de inspecteur-generaal welke invulling er wordt gegeven aan publiciteit, behalve wanneer het gaat om rapportages die op verzoek van de Minister worden opgesteld. In dit laatste geval bepaalt de Minister welke invulling wordt gegeven aan publiciteit. In beide gevallen gebeurt dit na onderling overleg.

  • 5. In situaties waarin dit artikel niet voorziet, vindt overleg plaats tussen de secretaris-generaal en de inspecteur-generaal.

Artikel 7. Werkafspraken over handhaving

  • 1. De inspecteur-generaal en de Minister kunnen werkafspraken maken over de wijze waarop wordt gehandhaafd bij instellingen die niet voldoen aan de wettelijke voorschriften, waarop door de inspectie toezicht wordt gehouden.

  • 2. De inspecteur-generaal en de Minister maken in ieder geval werkafspraken over de wijze waarop wordt gehandhaafd bij instellingen waarbij de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak is, de leerresultaten ernstig en langdurig tekortschieten, of waarbij sprake is van een ernstig risico ten aanzien van het financieel beheer van de instelling.

Artikel 8. Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets bij beleidsvoornemens en ontwerpregelgeving

  • 1. De organisatieonderdelen van het ministerie leggen beleidsvoornemens en ontwerpregelgeving die voor de uitvoering van de toezichtstaken van de inspectie van belang zijn in een vroeg stadium voor aan de inspectie ten behoeve van een toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, en op de gevolgen voor het jaarwerkplan van de inspectie.

  • 2. De uitvoeringstoets wordt verricht overeenkomstig de daarvoor door de secretaris-generaal

    vast te stellen procedure.

HOOFDSTUK 3. BEDRIJFSVOERING

Artikel 9. Bedrijfsvoering en managementafspraak

  • 1. De inspecteur-generaal is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van de inspectie.

  • 2. De secretaris-generaal en de inspecteur-generaal van het onderwijs maken jaarlijks voor aanvang van het nieuwe kalenderjaar een managementafspraak overeenkomstig de daarvoor door de secretaris-generaal vast te stellen procedure.

  • 3. In de managementafspraak wordt in ieder geval aandacht besteed aan:

    • a. de bedrijfsvoering in relatie tot de taakuitoefening door de inspectie, zoals vastgelegd in het jaarwerkplan;

    • b. de hoofdlijnen van de uitoefening van het toezicht door de inspectie;

    • c. de toekenning van het budget aan en de besteding van middelen door de inspectie, aansluitend bij de werkzaamheden uit het jaarwerkplan; en

    • d. de risico’s die door de inspectie gelopen worden en de wijze waarop de inspectie deze risico’s afdekt.

  • 4. De werkzaamheden uit het jaarwerkplan, alsmede eventuele aanvullende werkzaamheden op verzoek van de Minister, dienen binnen de voor de inspectie opgenomen gelden in de rijksbegroting voor het ministerie te worden uitgevoerd, tenzij andere afspraken zijn gemaakt met de secretaris-generaal.

  • 5. De inspectie besteedt de beschikbaar gestelde budgetten naar eigen inzicht, met inachtneming van de Comptabiliteitswet 2016, de voor het ministerie geldende interne regelingen en, indien van toepassing, specifieke afspraken die daarover met de inspectie zijn gemaakt.

  • 6. De secretaris-generaal en de inspecteur-generaal voeren ten minste drie keer per jaar overleg over de managementafspraak en de uitvoering daarvan. De inspecteur-generaal legt ten behoeve daarvan in viermaandelijkse managementrapportages verantwoording af over de uitvoering van de managementafspraak.

Artikel 10. Voorbehouden met betrekking tot toepassing rechtspositionele regelingen

  • 1. Het voeren van overleg met vertegenwoordigers van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het personeels- en arbeidsvoorwaardenbeleid, daaronder begrepen de financiële gevolgen van dit beleid, alsmede het voeren van overleg hierover met het decentraal georganiseerd overleg of de Departementale ondernemingsraad, is voorbehouden aan de secretaris-generaal.

  • 2. Voor zover het personeels- en arbeidsvoorwaardenbeleid waarover overleg wordt gevoerd, gevolgen heeft voor de inspectie, doet de secretaris-generaal voorstellen daartoe na overleg met de inspecteur-generaal.

Artikel 11. Overleg medezeggenschapsorganen

De inspecteur-generaal is bestuurder in de zin van de Wet op de ondernemingsraden en voert het overleg met het betreffende medezeggenschapsorgaan.

Artikel 12. Kwaliteitssysteem uitoefening toezicht

  • 1. De inspectie organiseert het toezicht op het onderwijs op zodanige wijze, dat dit leidt tot een verantwoorde uitoefening van het toezicht.

  • 2. Het uitvoeren van het eerste lid omvat mede de systematische bewaking, beheersing en zo nodig verbetering van de kwaliteit van het toezicht.

  • 3. Ter uitvoering van het eerste lid draagt de inspectie zorg voor:

    • a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit van het toezicht, waaronder opvattingen van betrokkenen bij het onderwijs over de toezichtuitoefening door de inspectie;

    • b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen in hoeverre de wijze van de uitvoering van het eerste lid leidt tot een verantwoorde toezichtuitoefening; en

    • c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, voor zover er geen sprake is van een verantwoorde toezichtuitoefening, veranderen van de wijze waarop het toezicht is georganiseerd.

  • 4. De toetsing, bedoeld in het derde lid, onder b, geschiedt mede door onafhankelijke deskundigen.

Artikel 13. Jaarverslag met inbegrip van financiële verantwoording

  • 1. De inspectie stelt jaarlijks een jaarverslag vast over het voorgaande kalenderjaar. Het jaarverslag bevat gegevens over de uitoefening van het toezicht door de inspectie, de bedrijfsvoering met inbegrip van de besteding van middelen, en de ontwikkelingen in het toezicht en in de organisatie in het voorgaande kalenderjaar.

  • 2. In het jaarverslag legt de inspectie verantwoording af over de wijze waarop toezicht is gehouden. In het verslag geeft de inspectie daartoe onder meer aan:

    • a. op welke wijze zij de onderwijsinstellingen bij haar kwaliteitsbeleid heeft betrokken en het resultaat daarvan;

    • b. de frequentie waarmee en de wijze waarop de toetsing van de kwaliteit van het onderwijs heeft plaatsgevonden en het resultaat daarvan, met in elk geval aandacht voor de aantallen onderzoeken bij en bezoeken aan besturen en scholen of instellingen in de verschillende sectoren;

    • c. het aantal verzoeken om informatie, bedoeld in de Wet openbaarheid van bestuur en het aantal klachten als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de WOT, alsmede het aantal overige vragen en overige signalen;

    • d. de wijze waarop de inspectie omgaat met de verzoeken, klachten en vragen en overige signalen, bedoeld in onderdeel c; en

    • e. de wijze waarop zij samenwerkt met relevante partijen in en buiten het onderwijs.

  • 3. De inspectie legt jaarlijks voor 1 maart het ontwerp van het jaarverslag voor aan de secretaris-generaal. Daarna stelt de inspectie het jaarverslag voor 1 april vast.

  • 4. De Minister zendt het jaarverslag aan de Staten-Generaal, zo nodig voorzien van een reactie van de Minister.

HOOFDSTUK 4. OVERLEG EN INFORMATIEVOORZIENING

Artikel 14. Informatievoorziening

  • 1. De inspecteur-generaal informeert zo nodig de Minister en de secretaris-generaal rechtstreeks over zijn bevindingen, oordelen en adviezen, en verstrekt zo nodig andere relevante gegevens.

  • 2. De inspectie informeert zo nodig de organisatieonderdelen van het ministerie over de uitvoering van bestaande regels en de werking van beleid in de praktijk.

Artikel 15. Regulier overleg

  • 1. De Minister, de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, en de secretaris-generaal voeren ten minste vier keer per jaar overleg met de inspecteur-generaal over de hoofdlijnen van de uitoefening en de resultaten van het toezicht door de inspectie, met inbegrip van ontwikkelingen binnen de werkwijze van de inspectie en casuïstiek.

  • 2. De secretaris-generaal en de inspecteur-generaal voeren maandelijks, dan wel vaker indien daartoe aanleiding bestaat, overleg over lopende zaken die het toezicht en de bedrijfsvoering van de inspectie betreffen.

  • 3. De inspecteur-generaal voert ten minste twee keer per jaar overleg met de directeuren-generaal en het management van de beleidsdirecties over lange-termijnontwikkelingen binnen beleid en toezicht en de waarnemingen van de inspectie en van beleid.

Artikel 16. Informatie aan de Staten-Generaal

  • 1. De inspecteur-generaal kan, met toestemming van de Minister, in de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal een feitelijke toelichting geven op het verslag over de staat van het onderwijs of op andere onderwerpen die het werk van de inspectie betreffen.

  • 2. De Minister kan in de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal de medewerking van de inspectie inroepen om zaken die het toezicht van de inspectie of de uitkomsten daarvan betreffen, toe te lichten.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 17. Aanwijzingsbevoegdheid van de Minister

  • 1. Een aanwijzing als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de WOT, wordt onverwijld gezonden aan de Staten-Generaal.

  • 2. Een algemene aanwijzing wordt in de Staatscourant geplaatst.

  • 3. Een bijzondere aanwijzing ziet niet op:

    • a. het weerhouden van de inspectie om een bepaald onderzoek te verrichten of af te ronden;

    • b. de wijze waarop de inspectie een bepaald onderzoek verricht; of

    • c. de bevindingen, oordelen en adviezen van de inspectie.

Artikel 18. Intrekking Regeling Inspectie van het onderwijs 2006

De Regeling Inspectie van het onderwijs 2006 wordt ingetrokken.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 20. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling Inspectie van het onderwijs 2018.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

TOELICHTING

1. Algemene toelichting

1.1 Inleiding

Deze regeling vervangt de Regeling Inspectie van het onderwijs 2006 (RIO 2006). Sinds het inwerkingtreden van de RIO 2006 zijn de werkafspraken tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het onderwijs (inspectie) op een aantal punten veranderd. Daarnaast maakt een aanpassing van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) een aanpassing van de regeling noodzakelijk. Deze wijziging sluit ook aan bij de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties1. Gelet op het aantal aanpassingen is ervoor gekozen een nieuwe regeling vast te stellen.

1.2. Hoofdpunten wijziging van de regeling

De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de RIO 2006 vloeien voort uit de Wet van 8 april 2016 tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voorgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht (Stb. 2016, 179; hierna: de Wet Bisschop). Ingevolge deze wet is de WOT onder meer op de punten van de totstandkoming van het jaarwerkplan van de inspectie en de onderzoekskaders aangepast. Dit maakt een aanpassing van de RIO 2006 noodzakelijk. Hieronder worden de belangrijkste wijzigingen toegelicht.

  • 1. Aanpassingen n.a.v. de Wet Bisschop

    De wet Bisschop is op 1 juli 2017 in werking getreden. Met deze wet beoogden de initiatiefnemers een herijking van de verhoudingen tussen de inspectie, de Minister en het parlement, ten einde de belangen van scholen en van de samenleving beter te waarborgen. Daartoe werd de procedure inzake de vaststelling van de kaders voor de werkwijze van de inspectie en van het jaarwerkplan van de inspectie gewijzigd.2 Voor inwerkingtreding van deze wet, werden de onderzoekskaders (destijds: toezichtkaders) vastgesteld door de inspectie waarna deze werden goedgekeurd door de Minister. De WOT bevatte bovendien enkel de verplichting om het jaarwerkplan aan de Staten-Generaal te zenden, hetgeen de initiatiefnemers te mager vonden.

    Om de betrokkenheid van het parlement te vergroten, regelt de Wet Bisschop dat het jaarwerkplan moet worden overgelegd aan de Staten-Generaal voordat goedkeuring door de Minister kan plaatsvinden. In verband hiermee is in deze regeling vastgelegd dat de inspectie voor 1 september het vastgestelde ontwerp jaarwerkplan aanlevert bij de Minister en dat het jaarwerkplan vervolgens vier weken moet voorhangen bij de Staten-Generaal voordat de Minister het kan goedkeuren.

    Tevens is in deze regeling opgenomen hoe het proces verloopt voor het vaststellen van de onderzoekskaders. Dit betreft alle onderzoekskaders die de inspectie opstelt. Met de Wet Bisschop worden de onderzoekskaders voortaan op voordracht van de inspectie door de Minister vastgesteld. Ook brengt deze wet mee dat ten behoeve van de transparantie een verslag van het overleg met vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokkenen (het zgn. ringenoverleg) naar het parlement wordt gestuurd. Deze regeling gaat nog een stap verder door te bepalen dat niet alleen het verslag van het ringenoverleg naar het parlement wordt verzonden, maar ook de vastgestelde onderzoekskaders.

  • 2. Aanpassingen aan werkpraktijk en aan de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties

    Ten eerste is de regeling in lijn gebracht met de huidige werkpraktijk. Daarnaast is in de regeling de werkafspraak met betrekking tot onderwijsaccountantsprotocollen opgenomen. Verder is de regeling waar nodig in lijn gebracht met de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. Ten slotte zijn enkele artikelen verduidelijkt, en zijn enkele overbodige artikelen geschrapt.

    Zo staat nu duidelijker beschreven hoe de wederzijdse informatieverstrekking verloopt tijdens de voorbereiding van het verslag over de staat van het onderwijs door de inspectie en de beleidsreactie daarop van de Minister. Ook bevat de regeling de termijnen waarop de inspectie de ontwerpteksten van het verslag en het definitieve verslag aan het ministerie of de Minister ter beschikking stelt. Daarnaast zijn de termijnen rond openbaarmaking zijn geactualiseerd.

    Het proces rond het jaarwerkplan van de inspectie en het verslag over de staat van het onderwijs is verduidelijkt. Bij de bedrijfsvoering loopt de inspectie mee in het proces voor de beleidskolommen. De termijnen en afspraken zijn afgestemd op de bedrijfsvoering binnen het departement.

    Artikel 15 gaat over het overleg tussen de ambtelijke en politieke top van OCW en de inspectie. Hieraan toegevoegd is het overleg tussen de SG en de IGO over lopende zaken die het toezicht en de bedrijfsvoering van de inspectie betreffen. Nieuw is het regulier overleg tussen de IGO en de DG’s op strategisch niveau, om gezamenlijk de ontwikkelingen in het onderwijs te verkennen. In de transponeringstabel staat waar relevant een verwijzing naar de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties.

Net als bij de RIO 2006 is de vergaande mate van zelfstandigheid van de inspectie in de uitoefening van het toezicht een belangrijk uitgangspunt van deze regeling. Hiervoor zijn in de WOT diverse waarborgen opgenomen. Zo kan de Minister geen aanwijzingen geven met betrekking tot kwaliteitsoordelen en geschieden aanwijzingen met betrekking tot de taakuitoefening altijd schriftelijk, onder mededeling ervan aan de Staten-Generaal. Dit vloeit overigens ook voort uit de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. Bovendien zal de Minister altijd zeer terughoudend om dienen te gaan met het geven van aanwijzingen.3 Deze zelfstandigheid laat onverlet dat de inspectie onder de ministeriële verantwoordelijkheid valt, zoals ook beschreven in de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. Het is de Minister die volgens de Grondwet aan de Staten-Generaal alle gevraagde inlichtingen moet verstrekken en die verantwoording moet afleggen over het gevoerde beleid en het toezicht zoals dat door de inspectie wordt uitgevoerd.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De begripsbepalingen zijn ten opzichte van de RIO 2006 geactualiseerd. Zo is de begripsbepaling inspectieproduct vanuit wetgevingstechnisch oogpunt geschrapt. In de regeling wordt in plaats daarvan namelijk steeds ofwel van inspectierapport, ofwel van verslag over de staat van het onderwijs gesproken. Gelet hierop zijn in artikel 1 voor ‘inspectierapport’ en ‘verslag over de staat van het onderwijs’ afzonderlijke definitiebepalingen opgenomen. De rapportages als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WOT, vallen niet onder de reikwijdte van het begrip ‘inspectierapport’. In artikel 6, derde en vierde lid, is voor deze rapportages namelijk een afzonderlijke openbaarmakingsregeling opgenomen, die afwijkt van de openbaarmakingsregeling voor de instellingsrapporten (zie nader de toelichting bij artikel 6).

De definitie van het begrip ‘instelling’ is aangepast aan het gewijzigde artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. De agrarische innovatie- en praktijkcentra en het kwaliteitscentrum examinering beroepsopleidingen bestaan niet meer en zijn daarom uit deze definitie geschrapt. Ook is de definitie van het begrip ‘bedrijfsvoering’ geactualiseerd.

Artikel 2

Artikel 2 van de regeling heeft betrekking op het jaarwerkplan van de inspectie. In het jaarwerkplan beschrijft de inspectie welke (toezichts-)activiteiten zij in het komende kalenderjaar zal gaan uitvoeren, en op welke thema’s zij in dat jaar de nadruk legt.

Artikel 7, eerste lid, van de WOT, bepaalt dat de inspectie jaarlijks een jaarwerkplan vaststelt dat de goedkeuring van de Minister behoeft. De memorie van toelichting bij de WOT besteedt aandacht aan de inhoud van dit jaarwerkplan: in het jaarwerkplan geeft de inspectie aan op welke wijze zij in het volgende kalenderjaar haar werkzaamheden beoogt vorm te geven.4 Artikel 2, eerste lid, van deze regeling bevat een explicitering van deze functie van het jaarwerkplan: het jaarwerkplan vormt de basis voor de inrichting van de werkzaamheden van de inspectie.

Het derde lid van artikel 2 ziet op de jaarlijkse werkconferentie met de inspectie en de betrokken organisatieonderdelen van het ministerie. Deze werkconferentie heeft betrekking op de inhoud van het jaarwerkplan en op de wisselwerking tussen het jaarwerkplan en het beleid van het ministerie. Het begrip ‘organisatieonderdelen’ ziet niet alleen op de betrokken beleidsdirecties van het ministerie, maar ook op andere onderdelen zoals de Dienst Uitvoering Onderwijs, de directie Wetgeving en Juridische Zaken, of de directie Financieel Economische Zaken.

Het vijfde lid van artikel 2 ziet op de vereiste goedkeuring van het jaarwerkplan door de Minister, en op de daaraan voorafgaande overlegging van het ontwerp van het jaarwerkplan aan de Staten-Generaal. Inhoudelijk is dit lid een weerspiegeling van artikel 7 van de WOT. De verplichting tot overlegging van het jaarwerkplan aan de Staten-Generaal is met ingang van 1 juli 2017 (in een gewijzigd tweede lid) toegevoegd aan artikel 7 van de WOT. Het artikellid is afkomstig uit de Wet Bisschop.

Uit artikel 2, zesde lid, volgt dat de Minister de Staten-Generaal informeert over tussentijdse wijzigingen van het jaarwerkplan en over andere aangelegenheden die de uitvoering van het jaarwerkplan in belangrijke mate beïnvloeden. Dit lid is in overeenstemming met Aanwijzing 10 van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. Bij tussentijdse wijzigingen van het jaarwerkplan en andere aangelegenheden die de uitvoering van het jaarwerkplan in belangrijke mate beïnvloeden, kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geval dat van de uitvoering van een in het jaarwerkplan opgenomen onderzoekstraject door de inspectie wordt afgezien. Ook kan worden gedacht aan het opnemen in het jaarwerkplan van een nieuw omvangrijk onderzoekstraject (al dan niet op het verzoek van de Minister of de Staten-Generaal), waarvan in het jaarwerkplan eerder nog geen melding werd gemaakt.

Artikel 3

Artikel 3 heeft betrekking op het verslag over de staat van het onderwijs. In het verslag over de staat van het onderwijs, beoordeelt de inspectie de staat van het onderwijs van het vorige schooljaar. De inspectie kijkt daarbij met name naar de belangrijkste kwalitatieve ontwikkelingen – zowel in positieve als in negatieve zin – van het Nederlandse onderwijs (met inbegrip van de naleving van wettelijke voorschriften door de instellingen). De inspectie geeft haar beoordeling van deze ontwikkelingen, voor zover mogelijk in relatie tot relevante ontwikkelingen in de Nederland omringende landen. Daarbij plaatst de inspectie deze ontwikkelingen in een meerjarige context om trends zichtbaar te maken.

Uit artikel 8, tweede lid, van de WOT, volgt dat dit verslag jaarlijks uiterlijk de derde week van mei door de inspectie wordt vastgesteld. Vervolgens zendt de Minister het verslag, vergezeld van een reactie, namens de regering onverwijld aan de Staten-Generaal. Artikel 3 bevat nadere regels over de inhoud van het verslag en over de totstandkoming van het verslag, met name wat betreft het tijdig informeren door de inspectie van de Minister over de inhoud van het (concept-)verslag. Overigens worden, in aanvulling op de leden 4 tot en met 7 van artikel 3, in de praktijk nog nadere werkafspraken gemaakt over de informatieuitwisseling tussen inspectie en ministerie.

Artikel 4

Artikel 4 heeft betrekking op de onderzoekskaders van de inspectie. Het gaat hierbij met name om de onderzoekskaders, bedoeld in artikel 13 van de WOT. Artikel 4, eerste lid, bepaalt – in overeenstemming met artikel 13 van de WOT – dat onderzoekskaders worden vastgesteld door de Minister, op voordracht van de inspectie. Na vaststelling vindt publicatie in de Staatscourant plaats. De voordracht van de inspectie, bedoeld in het eerste lid, wordt in de praktijk ten minste drie weken voor het (voorgenomen) tijdstip van inwerkingtreding gedaan.

Naast de onderzoekskaders, bedoeld in artikel 13 van de WOT stelt de inspectie nog andere onderzoekskaders op. Het gaat bijvoorbeeld om het onderzoekskader voor toezicht op het College voor Toetsen en Examens, en om de onderzoekskaders voor het niet-bekostigd onderwijs. Ook voor het vaststellen van deze onderzoekskaders geldt de procedure genoemd in artikel 4 van deze regeling.

Het eerste lid bepaalt tevens dat de Minister de vastgestelde onderzoekskaders samen met het verslag van het overleg met vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokkenen zendt aan de Staten-Generaal. Uit artikel 13, tweede lid, van de WOT volgt overigens enkel dat het verslag van het overleg aan de Staten-Generaal wordt gezonden. Deze regeling verduidelijkt dat in de praktijk ook steeds de vastgestelde onderzoekskaders worden meegezonden. Het tweede lid van artikel 4 heeft betrekking op de tijdige afstemming van ontwerp-onderzoekskaders door de inspectie met de betrokken organisatieonderdelen van het ministerie.

Artikel 5

Artikel 5 bevat nadere regels over de onderwijsaccountantsprotocollen. Artikel 5, eerste lid bepaalt dat de onderwijsaccountantsprotocollen – evenals de onderzoekskaders waarvoor in artikel 4 een regeling is opgenomen – worden vastgesteld door de Minister op voordracht van de inspectie. Deze vaststelling vindt veelal in december plaats, waarna de onderwijsaccountantsprotocollen in de Staatscourant worden gepubliceerd. De voordracht van de inspectie wordt in de praktijk ten minste drie weken voor het (voorgenomen) tijdstip van inwerkingtreding gedaan. Voorafgaand aan de vaststelling plaatst de inspectie – in juni of juli – de voorlopige onderwijsaccountantsprotocollen op haar website.

Het tweede lid strekt ertoe dat de inspectie het ontwerp van de onderwijsaccountantsprotocollen tijdig afstemt met de betrokken organisatieonderdelen van het ministerie en met de Auditdienst Rijk.

Artikel 6

Artikel 6 heeft betrekking op de openbaarmaking van en voorlichting over de inspectierapporten en over de rapportages op basis van artikel 8, eerste lid, van de WOT (ook wel: themarapporten). Een belangrijk uitgangspunt is dat inspectierapporten – vanzelfsprekend met inachtneming van wetten zoals de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet bescherming persoonsgegevens – actief openbaar worden gemaakt door plaatsing van de inspectierapporten op de website van de inspectie.

De regeling van artikel 6 is in overeenstemming met de regeling van de openbaarmakingsregeling die volgt uit artikel 21, eerste lid, van de WOT. Daaruit volgt dat de inspectie een inspectierapport in de vijfde week na de vaststelling openbaar maakt. Artikel 21, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de specifieke inspectierapporten, bedoeld in de artikelen 12a en 15 van de WOT. De WOT bevat geen regeling voor de openbaarmaking van de rapportages als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WOT (themarapporten). Artikel 21 van de WOT is namelijk alleen van toepassing op de inspectierapporten ten aanzien van individuele instellingen (instellingsrapporten). In het derde en vierde lid van artikel 6 is daarom een bijzondere regeling opgenomen voor de openbaarmaking en publiciteit omtrent themarapporten. In de tekst van het artikellid worden deze themarapporten – om ze te onderscheiden van de instellingsrapporten – aangeduid als ‘rapportages’.

Artikel 7

Artikel 7 heeft betrekking op de werkafspraken tussen de inspecteur-generaal en de Minister over de wijze waarop wordt gehandhaafd. Uit het tweede lid volgt dat in ieder geval werkafspraken worden gemaakt over de wijze waarop wordt gehandhaafd bij instellingen waarbij de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak is, de leerresultaten ernstig en langdurig tekortschieten, of waarbij sprake is van een ernstig risico ten aanzien van het financieel beheer van de instelling. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de invulling van de bovenste treden van de escalatieladder.5

Artikel 8

Artikel 8, eerste lid is in overeenstemming met de Aanwijzing 9 van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. Beleidsvoornemens en ontwerpregelgeving die voor de uitvoering van de toezichtstaken van de inspectie van belang zijn in worden in een vroeg stadium voorgelegd aan de inspectie ten behoeve van een toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Overigens betrekken de beleidsdirecties de inspectie al actief vanaf het begin van het proces van beleid en regelgeving, zodat de inspectie daarbij zoveel mogelijk kan meedenken en een inhoudelijke bijdrage kan leveren. Bij wetgeving blijkt de rol van de inspectie uit de startnota die wordt opgesteld aan het begin van een wetgevingstraject.

Het tweede lid van artikel 8 bepaalt dat de uitvoeringstoets wordt verricht overeenkomstig de daarvoor door de secretaris-generaal vast te stellen procedure. In de bestaande procedure ligt het initiatief voor de aanvraag van een uitvoeringstoets bij de betreffende beleidsdirectie. De uitvoeringstoets wordt uitgevoerd door de Dienst Uitvoering Onderwijs, die de inspectie en de Accountantsdienst Rijk om inbreng verzoekt.

Artikel 12

Artikel 12 bevat enige nadere regels ten aanzien van verantwoord toezicht door de inspectie. Het artikel is een invulling van het algemene beginsel, dat de inspectie zorgdraagt voor een verantwoorde taakuitoefening (artikel 22 van de WOT). De Raad van Advies kan in het kader van zijn taak een oordeel geven over de kwaliteit van de uitoefening van het toezicht door de inspectie. Dit geldt in het bijzonder voor de uitvoering van de artikelen 13 en 22 van de WOT (vgl. artikel 24, eerste lid, van de WOT).

Artikel 14

Ten opzichte van artikel 14 van de WOT, bevat artikel 14 van deze regeling een algemenere informatieverplichting voor de inspecteur-generaal jegens de Minister. Artikel 14, tweede lid, van deze regeling is gebaseerd op Aanwijzing 8 van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties.

Artikel 16

Artikel 16, eerste lid, bepaalt dat de inspecteur-generaal in de Eerste of Tweede Kamer een feitelijke toelichting kan geven op het verslag over de staat van het onderwijs, of op andere onderwerpen die het werk van de inspectie betreffen. Anders dan in de eerdere Regeling Inspectie van het onderwijs 2006, is derhalve ook voor het geven van een toelichting op het verslag over de staat van het onderwijs toestemming van de Minister nodig. Dit toestemmingsvereiste brengt tot uitdrukking dat het de Minister is die – namens de regering – verslag doet van de staat van het onderwijs (vgl. artikel 23, achtste lid, van de Grondwet). Het is de Minister die daarvoor de politieke verantwoordelijkheid draagt.

Artikel 17

In de WOT zijn de toezichtstaken aan de inspectie geattribueerd; de toezichttaken zijn opgedragen aan de inspectie die de taken op eigen naam uitoefent. De inspectie oefent haar werkzaamheden weliswaar onder verantwoordelijkheid van de Minister uit, maar heeft binnen die ministeriële verantwoordelijkheid een zo groot mogelijke professionele onafhankelijkheid. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de WOT kan de Minister de inspectie alleen schriftelijk aanwijzingen geven, onder mededeling daarvan aan de Staten-Generaal.

Uit artikel 10:22, eerste lid, van de Awb volgt ook dat de Minister algemene en bijzondere instructies kan geven ten aanzien van geattribueerde bevoegdheden. De aanwijzingsbevoegdheid van de Minister ingevolge artikel 2, tweede lid, van de WOT, wordt – gelet op de eerdergenoemde onafhankelijkheid van de inspectie bij de uitoefening van haar toezichtstaken – nader ingekaderd door artikel 17 van deze regeling. Voor de formulering van artikel 17 is aangesloten bij Aanwijzing 14 van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. De aanwijzingsbevoegdheid wordt – in lijn met Aanwijzing 14 – niet door de Minister gemandateerd.

Van een algemene aanwijzing is sprake wanneer de aanwijzing voor herhaalde toepassing vatbaar is, en derhalve niet ziet op één specifiek geval. Van een bijzondere aanwijzing is daarentegen sprake, wanneer de aanwijzing wel betrekking heeft op een individueel geval. Een bijzondere aanwijzing van de Minister kan bijvoorbeeld de opdracht inhouden tot het verrichten van een concreet onderzoek dat niet is opgenomen in het jaarwerkplan. In dat geval wordt in overleg met de inspectie zo nodig bezien wat de gevolgen daarvan zijn voor de uitvoering van het jaarwerkplan.

Artikel 17, derde lid, bevat een beperking van de bevoegdheid van de Minister om bijzondere aanwijzingen te geven aan de inspectie. Zo ziet een bijzondere aanwijzing niet op de bevindingen, oordelen en adviezen van de inspectie (onderdeel c). Dit onderdeel omvat mede de beperking van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid, die is opgenomen in artikel 8, derde lid, van de WOT, waarin is bepaald dat de Minister geen aanwijzing mag geven met betrekking tot oordelen over de ontwikkeling, in het bijzonder de kwaliteit, van het onderwijs.

Transponeringstabel

RIO 2006

RIO 2018

Wijzigingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

De begripsbepalingen zijn geactualiseerd (zie nader de artikelsgewijze toelichting).

Artikel 2. Jaarwerkplan

Artikel 2. Jaarwerkplan

– Bij dit artikel is aangesloten bij

Aanwijzing 10 van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties.

– In het derde lid is toegevoegd dat er voor 1 juni een werkconferentie plaatsvindt over de inhoud van het jaarwerkplan met de inspectie en de betrokken organisatieonderdelen van het ministerie

(cf. de huidige werkpraktijk).

– In het vierde lid is de vaststellingsdatum van het jaarwerkplan vervroegd van 1 oktober naar 1 september.

– In het vijfde lid is (cf. artikel 7, tweede lid, van de WOT) een voorhangbepaling toegevoegd. Het vereiste van goedkeuring door de Minister van LNV is vervallen, omdat de verantwoordelijkheid voor groen onderwijs nu bij de Minister van OCW berust.

– In het zesde lid is verduidelijkt dat de Minister van OCW de Staten-Generaal enkel informeert over de wijzigingen van het jaarwerkplan of andere aangelegenheden, die de uitvoering van het jaarwerkplan in belangrijke mate beïnvloeden (cf. Aanwijzing 10 van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties).

Artikel 3. Onderwijsverslag

Artikel 3. Verslag over de staat van het onderwijs

– In artikel 3 (nieuw) wordt (cf. de WOT en artikel 23 van de Grondwet) gesproken van ‘verslag over de staat van het onderwijs’, in plaats van ‘onderwijsverslag’.

– In het eerste lid is toegevoegd (cf. artikel 8, tweede lid, van de WOT) dat de inspectie het verslag over de staat van het onderwijs uiterlijk op de derde woensdag van mei vaststelt.- In de overige leden van het artikel is rekening gehouden met het feit dat het verslag over de staat van het onderwijs in de praktijk veelal al in april wordt vastgesteld en verzonden aan de Staten-Generaal. De verschillende termijnen zijn hierop aangepast, en zijn afhankelijk gemaakt van het tijdstip van verzending van het verslag.

 

Artikel 4. Onderzoekskaders

Artikel 4 is nieuw (vgl. de artikelsgewijze toelichting).

 

Artikel 5. Onderwijsaccountants- protocollen

Artikel 5 is nieuw (vgl. de artikelsgewijze toelichting).

Artikel 4. Openbaarmaking en voorlichting

Artikel 6. Openbaarmaking en voorlichting

– Artikel 6 is geactualiseerd.

– Het derde lid – dat ziet op de openbaarmaking van rapportages als bedoeld in artikel 8 van de WOT – is inhoudelijk herzien. In het artikellid is opgenomen dat de inspectie deze rapportages aan de Minister aanbiedt, waarna de Minister de rapportages al dan niet vergezeld van een beleidsreactie aanbiedt aan de Staten-Generaal.

Artikel 5. Ernstig of langdurig tekortschieten van kwaliteit

Artikel 7. Werkafspraken over handhaving

– Artikel 7 (nieuw) is in lijn gebracht met artikel 14, eerste lid, van de WOT.

– Het eerste lid expliciteert de algemene mogelijkheid tot het maken van werkafspraken.

– Uit het tweede lid volgt dat in ieder geval werkafspraken worden gemaakt over de wijze waarop wordt gehandhaafd bij instellingen:

a. waarbij de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak is;

b. waarbij de leerresultaten ernstig en langdurig tekortschieten; of

c. waarbij sprake is van een ernstig risico ten aanzien van het financieel beheer van de instelling.

Artikel 6. Uitvoeringstoets

Artikel 8.

Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets bij beleidsvoornemens en ontwerpregelgeving

– Het eerste lid van artikel 8 is in lijn gebracht met Aanwijzing 9 van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties.

Artikel 7. Mandaat

 

– Het eerste lid van artikel 7 (oud) is opgenomen in artikel 9, eerste lid (nieuw). De overige leden van artikel 7 (oud) zijn vervallen, omdat ze overbodig zijn. Met betrekking tot mandaat is in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008 al een regeling opgenomen.

Artikel 8. Voorbereiden beslissingen bedrijfsvoering die zijn voorbehouden aan anderen

 

Artikel 8 is vervallen omdat het overbodig is.

Artikel 9. Voorbehouden met betrekking tot toepassing rechtspositionele regelingen

Artikel 10.

Voorbehouden met betrekking tot toepassing rechtspositionele regelingen

Artikel 9, eerste lid (oud), is vervallen omdat het overbodig is. Verder is het artikel niet gewijzigd.

Artikel 10. Overleg medezeggenschaps-organen

Artikel 11. Overleg medezeggenschaps-organen

Artikel 11 (nieuw) is ten opzichte van artikel 10 (oud) niet gewijzigd.

Artikel 11. Kwaliteitssysteem uitoefening toezicht

Artikel 12. Kwaliteitssysteem uitoefening toezicht

Artikel 12 (nieuw) is ten opzichte van artikel 11 (oud) niet gewijzigd.

Artikel 12. Managementafspraak

Artikel 9. Bedrijfsvoering en managementafspraak

– Aan artikel 9 is een nieuw eerste lid toegevoegd dat tot uitdrukking brengt dat de inspecteur-generaal verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering van de inspectie (vgl. artikel 7, eerste lid, oud).

– Het derde lid van artikel 9 heeft betrekking op de onderwerpen, waaraan in de managementafspraak in ieder geval aandacht wordt besteed. In de onderdelen van het artikellid is ten opzichte van artikel 12, tweede lid (oud), een aantal wijzigingen doorgevoerd. Ten eerste is in onderdeel a – dat ziet op afspraken over de bedrijfsvoering van de inspectie in relatie tot haar taakuitoefening – verduidelijkt dat het jaarwerkplan de basis vormt voor de taakuitoefening door de inspectie. Daarnaast zijn de onderdelen e en f (die niet meer actueel zijn) vervallen.

– Het derde lid (oud) is vervallen.

– Het zesde lid (nieuw) is ten opzichte van het zesde lid (oud) geactualiseerd en in lijn gebracht met de huidige werkwijze.

Artikel 13. Jaarverslag inclusief financieel jaarverslag

Artikel 13. Jaarverslag met inbegrip van financiële verantwoording

– Artikel 13 (nieuw) is geactualiseerd en aangepast aan de huidige werkwijze.

– In het eerste lid is de afzonderlijke vermelding van het financieel verslag geschrapt. De tekst van het eerste lid (nieuw) brengt – conform de huidige werkwijze – tot uitdrukking dat de inspectie in het jaarverslag financiële verantwoording aflegt. Ook is in het eerste lid verduidelijkt dat het jaarverslag steeds betrekking heeft op het afgelopen kalenderjaar.

– In het vierde lid is toegevoegd dat de Minister een beleidsreactie kan geven bij het jaarverslag.

Artikel 14. Toezichtberichten

Artikel 14. Informatievoorziening

– Het eerste lid van artikel 14 is geactualiseerd en aangepast aan de huidige werkwijze (in lijn met Aanwijzing 12 van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties);

– Het tweede lid (oud) is geschrapt. Dit artikellid is niet langer actueel.

– Aan artikel 14 is een nieuw tweede lid toegevoegd, dat is gebaseerd op

Aanwijzing 8 van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties.

Artikel 15. Regulier overleg

Artikel 15. Regulier overleg

– Artikel 12 is geactualiseerd en aangepast aan de huidige werkwijze. Het artikel geeft een uitwerking van Aanwijzing 12 van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties.

– Het overleg in het derde lid (oud) vond in de praktijk niet plaats. Dit artikellid is daarom geschrapt.

– Aan het artikel is een nieuw derde lid toegevoegd, dat ziet op de huidige praktijk van regulier overleg tussen de inspecteur-generaal met de directeuren-generaal en het management van de beleidsdirecties.

Artikel 16. Informatie aan Eerste en Tweede Kamer

Artikel 16. Informatie aan de Staten-Generaal

– In artikel 16, eerste lid, is opgenomen dat de inspecteur-generaal enkel met toestemming van de Minister een feitelijke toelichting kan geven op het verslag over de staat van het onderwijs in de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dit is anders dan in artikel 16, eerste lid (oud), waarin dit toestemmingsvereiste niet was opgenomen. Zie hierover nader de artikelsgewijze toelichting.

– Het tweede lid (nieuw) bevat de mogelijkheid voor de Minister, om in de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal de medewerking van de inspectie in te roepen om zaken die het toezicht van de inspectie of de uitkomsten daarvan betreffen, toe te lichten. Dit artikellid is ruimer dan het tweede lid (oud), dat enkel betrekking had op het inroepen van de medewerking van de inspectie in het kader van de jaarlijkse financiële verantwoording van de Minister aan de Tweede Kamer om het verslag over de staat van het onderwijs te laten inpassen in de totale gegevensverstrekking aan de Tweede Kamer.

 

Artikel 17. Aanwijzingsbevoegd- heid van de Minister

– Artikel 17 is nieuw (vgl. de artikelsgewijze toelichting).

Artikel 17. Intrekking Regeling Inspectie van het onderwijs

Artikel 18. Intrekking Regeling Inspectie van het onderwijs 2006

– Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Artikel 19. Inwerkingtreding

– Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20. Citeertitel

Artikel 20. Citeertitel

– Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Gepubliceerd in de Staatscourant als bijlage bij de Regeling van de Minister-President houdende de vaststelling van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties (Stcrt. 2015, 33574).

X Noot
2

Kamerstukken II 2014/15, 33 862, nr.7, p. 14, 19 en 20.

X Noot
3

Kamerstukken II 2000/01, 27 783, nr. 3, p. 22.

X Noot
4

Vgl. Kamerstukken II 2000/01, 27 783, nr. 3, p. 31-32.

Naar boven