BIJLAGE 1 BEHOREND BIJ DE REGELING MACRODOELMATIGHEID HOGER ONDERWIJS: BEOORDELING
AANVRAGEN
Macrodoelmatigheidsaanvraag – algemeen
De formulieren waarmee een macrodoelmatigheidsaanvraag gedaan dient te worden zijn
te vinden in bijlage 2 bij deze regeling en op de site van de CDHO. Er bestaat een
formulier voor nieuwe opleidingen en nevenvestigingen en een formulier voor verplaatsingen.
In deze formulieren dienen, in de eerste plaats, de basisgegevens (bijvoorbeeld naam
van de opleiding en het aantal studiepunten) van de opleiding waar het om gaat te
worden aangegeven. Daarnaast dient de instelling in deze formulieren te motiveren
dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor instemming met een nieuwe opleiding,
nevenvestiging of verplaatsing. Deze motivering dient navolgbaar te zijn en ondersteund
te worden met behulp van valide gegevens. Dit betekent dat herleidbaar dient te zijn
op welke gegevens de motivering gestoeld is en dat de deze gegevens steekhoudend dienen
te zijn. In de motivering zal dus verwezen dienen te worden naar de onderliggende
bronnen en deze bronnen en de gegevens die eruit voortkomen dienen overtuigend te
zijn. Indien een instelling bijvoorbeeld in de aanvraag aangeeft dat er behoefte is
aan een bepaalde opleiding, dient deze tevens aan te geven waar dit uit blijkt en
dienen de stukken waar dit uit blijkt te worden meegezonden. Met ‘valide’ wordt bedoeld
dat de stukken waar men zich op baseert en de gegevens die daarin staan van een gerenommeerde
bron dienen te zijn. Een instelling kan bijvoorbeeld gegevens overleggen die volgen
uit een onderzoek van een onafhankelijk onderzoeksbureau of overheidsgegevens.
Arbeidsmarktbehoefte, maatschappelijke behoefte, wetenschappelijke behoefte
Uit de aanvraag van de instelling dient ten aanzien van de arbeidsmarktbehoefte (criterium
uit artikel 4, eerste lid, onder a) gemotiveerd te worden dat er voldoende behoefte
is op de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld aan de hand van gegevens van ROA, CBS, maar bijvoorbeeld
ook een onderzoek dat de instelling zelf uitgezet heeft bij een onafhankelijk onderzoeksbureau
kan worden opgevoerd), voor welke soort functies of beroepen de opleiding opleidt
en wat de arbeidsmarktperspectieven van afgestudeerden zijn. Verder kan de motivering
van de arbeidsmarktbehoefte ondersteund worden door een toelichting op de redenen
waarom de aangevraagde opleiding aansluit bij de behoefte aan de ontwikkeling in het
hoger onderwijsaanbod, zoals benoemd in bijvoorbeeld de human capital agenda’s van
de Topsectoren, sectorplannen, sectorale verkenningen of sectorale of regionale afspraken.
Ook kan de instelling, ter onderbouwing van haar aanvraag, een onderzoek uitzetten
onder de werkveldpartijen. Ten slotte, kan de instelling de motivering versterken
door aan te geven welke werkveldpartijen betrokken zijn bij het voornemen en op welke
wijze die betrokkenheid gestalte heeft gekregen.
Indien de instelling stelt dat de aangevraagde opleiding voorziet in een maatschappelijke
of wetenschappelijke behoefte, dient de maatschappelijk of wetenschappelijke ontwikkeling
die het bestaan van de aangevraagde opleiding rechtvaardigt te worden aangetoond.
Ruimte voor de opleiding
Voor het criterium ruimte voor de opleiding (artikel 4, eerste lid, onder b), geldt
dat uit de motivering moet blijken dat als de arbeidsmarktbehoefte afgezet wordt tegen
de uitstroom bij reeds bestaande opleidingen (of vestigingen van opleidingen), er
ruimte is voor een nieuwe opleiding of vestiging, omdat de arbeidsmarktbehoefte onvoldoende
wordt voorzien door het bestaande aanbod. Hiertoe dient de instelling in de aanvraag
te beschrijven hoeveel vergelijkbare (bekostigde en onbekostigde) opleidingen er bestaan,
waar deze worden verzorgd, wat de instroom is in deze opleidingen en of er een numerus
fixus gehanteerd wordt. Daarnaast dient de instelling een realistische schatting te
maken van de instroom die de opleiding waarvoor de aanvraag is gedaan. Verder kan
de motivering op dit punt versterkt worden door middel van door de rijksoverheid erkende
sectorplannen, erkende sectorale of regionale afspraken of door de CDHO uitgevoerde
sectoranalyses. Uit het tweede lid volgt overigens dat als de instelling in de aanvraag
heeft onderbouwd dat de opleiding past bij het profiel van de instelling, zoals beschreven
in een erkend sectorplan, wordt aangenomen dat is voldaan aan criterium b, tenzij
naar het oordeel van de Minister al ruimschoots voldoende vergelijkbare opleidingen
worden aangeboden om in de behoefte te voorzien. Voor joint degree-opleidingen geldt
hierbij dat als deze door twee of meer Nederlandse instellingen wordt verzorgd, deze
joint degree-opleiding slechts bij het profiel van één van de instellingen hoeft aan
te sluiten, zoals beschreven in een erkend sectorplan.
Conform de BES-wetgeving, wordt bij een aanvraag voor een nieuwe opleiding met als
vestigingsplaats een openbaar lichaam BES, naast het bestaande opleidingenaanbod in
Nederland en op de openbare lichamen BES, ook het bestaande onderwijsaanbod op Aruba,
Curaçao en Sint-Maarten betrokken.
Verplaatsingen
Voor verplaatsingen geldt dat de instelling in de aanvraag dient te motiveren dat
de verplaatsing geen nadelige gevolgen zal hebben voor de spreiding van het onderwijsaanbod,
inclusief de effecten die dat mogelijk zal hebben op de instroom in de opleiding en
gelijke opleidingen aan andere instellingen.
Zienswijzen
Verzorgers van vergelijkbare bekostigde en onbekostigde opleidingen, kunnen hun zienswijzen
indienen bij de CDHO op een macrodoelmatigheidsaanvraag voor een nieuwe opleiding,
een nevenvestiging of een verplaatsing. Ook instellingen die nog geen vergelijkbare
opleidingen verzorgen, maar dat in de toekomst wel van plan zijn, op grond van een
erkend sectorplan, kunnen hun zienswijzen indienen. De zienswijzen worden betrokken
bij de beoordeling van de macrodoelmatigheid. De CDHO plaatst direct na ontvangst
van een aanvraag een door de aanvrager geleverde samenvatting van de aanvraag op haar
website. Daarnaast kunnen instellingen zich abonneren op een signaleringsmail van
de CDHO via info@cdho.nl. Wanneer er een nieuwe aanvraag bij de CDHO binnen komt,
verstuurt de CDHO in de signaleringsmail de samenvatting van deze aanvraag.
Geldigheid besluit op aanvraag
Op grond van artikel 6.2, zevende lid, van de WHW dient een nieuwe opleiding binnen
tien maanden nadat instemming is verleend te worden geregistreerd in het Centraal
register opleidingen hoger onderwijs. Dit betekent dat de toets nieuwe opleiding die
verricht moet worden bij de NVAO, binnen deze termijn dient te zijn afgerond. Voor
de registratie van nevenvestigingen en verplaatsingen geldt op grond van artikel 7.17,
vierde lid, van de WHW een kortere termijn van zes maanden. In dergelijke gevallen
is er immers geen toets nieuwe opleiding vereist. Als de registratie niet binnen de
wettelijk vastgestelde termijn gebeurt, vervalt het besluit en dient het instellingsbesluit
een nieuwe aanvraag in te dienen om de nieuwe opleiding alsnog te kunnen starten of
de verplaatsing dan wel nevenvestiging van een bestaande opleiding te kunnen realiseren.
Transparantie opleidingsaanbod
De naam van een opleiding moet transparant zijn en inzicht geven in het vakgebied
waarop de opleiding zich richt. Dit draagt er in de eerste plaats aan bij dat aspirant-studenten
duidelijker voor ogen hebben waar de opleiding voor staat en op deze manier is het
mogelijk een betere afweging te maken tussen opleidingen. Dit is daarnaast ook van
belang voor afgestudeerden, werkgevers en de maatschappij in den brede. Een opleidingsnaam
moet ten minste de lading dekken. Het is van belang dat de opleidingsnamen van de
soortgelijke studies op elkaar aan sluiten en ik stimuleer de sector dan ook om hierover
met elkaar afspraken te maken. In de wet is opgenomen dat het de taak van de NVAO
is om te beoordelen of de naamgeving van nieuwe opleidingen en de wijzigingen van
namen van bestaande opleiding transparant is (artikel 5a.2, lid 2a van de wet). De
rol van de NVAO blijft gericht op de vraag of de naam de inhoud van de opleiding goed
dekt. De NVAO kijkt daarnaast ook of de naam overeenkomt met vergelijkbare opleidingen.
De rol van de CDHO is om de voorgestelde naam van de opleiding te vergelijken met
de gebruikelijke namen in de sector voor vergelijkbare opleidingen. De NVAO neemt
het advies van de CDHO mee in de toets nieuwe opleiding. Als de instelling een naam
wil hanteren waarmee de NVAO niet akkoord is, zal de uiterste consequentie zijn dat
de NVAO geen positief besluit afgeeft. Dit geldt zowel bij een verzoek om een toets
nieuwe opleiding als bij heraccreditatie en is ook van toepassing op niet-bekostigde
onderwijsinstellingen.
Advies over taalkeuze
De instelling dient in haar aanvraag ook aan te geven in welke taal zij de opleiding
aan wil bieden. Indien de instelling bij een aanvraag voor een nieuwe opleiding ervoor
kiest om de opleiding in een andere taal dan het Nederlands aan te bieden, zal de
CDHO bekijken of de voorgestelde taalkeuze aansluit bij de arbeidsmarktbehoefte en
haar bevindingen hierover opnemen in het advies. De NVAO zal dit advies meenemen in
haar beoordeling of de taalkeuze van de opleiding voldoende onderbouwd is bij de toets
nieuwe opleiding.
Beoordeling macrodoelmatigheidsaanvraag nieuwe opleiding of nevenvestiging
Arbeidsmarktbehoefte, maatschappelijke en wetenschappelijke behoefte (criterium a)
Bij de beoordeling van de macrodoelmatigheid van een nieuwe opleiding wordt bekeken
of er behoefte is aan de opleiding op de arbeidsmarkt en of er een maatschappelijke
of wetenschappelijke behoefte bestaat aan de opleiding, en of er naast het al bestaande
aanbod ruimte is in het stelsel voor de opleiding.
Het hoofdelement van de macrodoelmatigheidstoets is de toetsing van de arbeidsmarktbehoefte.
Van belang is immers dat het opleidingsaanbod een goede aansluiting heeft op de arbeidsmarkt
en dat studenten na hun opleiding goede arbeidsmarktperspectieven hebben. De arbeidsmarktbehoefte
wordt landelijk bezien, waarbij er primair wordt uitgegaan van de arbeidsmarktbehoefte
in Nederland.
Hieronder wordt allereerst de arbeidsmarktbehoefte toegelicht, daarna komt de maatschappelijke
en wetenschappelijke behoefte aan bod.
Arbeidsmarktbehoefte
Voor het starten van een nieuwe opleiding moeten instellingen aantonen dat er sprake
is van een arbeidsmarktbehoefte of van een maatschappelijke en/of wetenschappelijke
behoefte in combinatie met een arbeidsmarktbehoefte. Kwantitatieve gegevens van bijvoorbeeld
ROA, UWV en CBS kunnen hierbij worden gebruikt. Ook kunnen instellingen voor de specifieke
opleiding zelf (laten) onderzoeken hoe groot de arbeidsmarktbehoefte is om de behoefte
te kunnen onderbouwen. Daarnaast kunnen instellingen ook objectief onderbouwde gegevens
van derden gebruiken voor de onderbouwing van een ontwikkeling in de desbetreffende
sector, bijvoorbeeld vanuit de rijksoverheid.
De arbeidsmarktbehoefte kan – mede – bestaan uit beroepen waarvoor wettelijke beroepsvereisten
gelden op grond van artikel 7.6, van de wet. Indien een nieuwe opleiding (onder andere)
voorziet in een arbeidsmarktbehoefte waarvoor beroepsvereisten gelden, dient de instelling
ook aan te geven op welke wijze is gewaarborgd dat afgestudeerden van de opleiding
voldoen aan deze vereisten.
Kwalitatieve elementen
De onderbouwing van de arbeidsmarktbehoefte kent naast kwantitatieve elementen ook
vaak kwalitatieve elementen. Kwantitatieve gegevens geven niet altijd een compleet
beeld en zijn niet altijd fijnmazig genoeg. In deze regeling krijgen instellingen
meer ruimte voor kwalitatieve argumentatie, in de gevallen dat de instelling aantoont
dat een kwantitatieve onderbouwing geen compleet beeld geeft of er geen cijfers voor
handen zijn. Dit kan bijvoorbeeld he geval zijn voor opleidingen die opleiden voor
sectoren of beroepen die sterk in ontwikkeling zijn of nog niet bestaan. Met name
bij innovatieve of cross-over opleidingen zijn er immers vaak onvoldoende cijfers
voorhanden, omdat het om een ander soort opleiding gaat dan we tot nu toe gewend zijn
of een beroep dat nog niet bestaat. Ook voor opleidingen, die naast een nationale
arbeidsmarktbehoefte een internationaal arbeidsmarktperspectief hebben, geldt dat
het vaak moeilijk is dit met kwantitatieve gegevens te onderbouwen, en kan een kwalitatieve
onderbouwing uitkomst bieden. Het is logisch om voor opleidingen die breed opleiden
meer ruimte te bieden voor kwalitatieve argumenten rondom de arbeidsmarktbehoefte,
dan voor opleidingen die opleiden voor specifieke beroepen. Een instelling kan hierbij
bijvoorbeeld gebruik maken van analyses over trends en ontwikkelingen in de samenleving
die maken dat in de toekomst naar verwachting aan bepaalde opleidingen en beroepen
behoefte zal zijn, zoals demografische trends (vergrijzing, etc.), trends op gebied
van bijvoorbeeld digitalisering, trends in specifieke sectoren (bijvoorbeeld op gebied
van zorg, veiligheid, onderwijs), aangekondigd overheidsbeleid leidend tot een grotere
arbeidsmarktbehoefte in een bepaalde sector, etc. Daarbij is het bieden van meer ruimte
voor een kwalitatieve onderbouwing, geen vrijbrief om met een minder goede onderbouwing
te komen. Het staat buiten kijf dat een instelling die een aanvraag doet voor een
nieuwe opleiding, in staat moet zijn om nut en noodzaak van die opleiding overtuigend
te onderbouwen.
Opscholing
Beroepen veranderen steeds sneller en een hoger opleidingsniveau is hierbij soms noodzakelijk.
Indien er bij een aanvraag overwegend sprake is van een opscholingsbehoefte in het
veld in verband met een veranderende of nieuwe (toekomstige) functie, dan kan dit
als voldoende worden beschouwd voor het criterium arbeidsmarktbehoefte. In eerste
instantie kan de arbeidsmarktbehoefte zich immers uiten in opscholing van personen
die de ‘oude’ functie uitoefenen. In de toekomst zullen echter waarschijnlijk nieuwe
studenten moeten worden opgeleid voor de uitoefening van de nieuwe functie. Indien
een positief besluit wordt genomen voor een opleiding waar in eerste instantie voornamelijk
behoefte zal zijn aan opscholing van zittende personeel (en niet zozeer aan nieuwe
instroom), zal dit besluit in de regel beperkt worden tot deeltijd. Als de arbeidsmarktbehoefte
zich in de toekomst uitbreidt naar nieuwe instroom, kan de instelling te zijner tijd
een aanvraag doen voor de voltijdvariant.
Macrodoelmatigheid en de regio
Bij het toetsen van de macrodoelmatigheid kan ook de arbeidsmarktbehoefte aan een
opleiding in de regio betrokken worden. Daartoe is van belang dat een instelling beargumenteert
waarom de arbeidsmarktbehoefte in deze regio anders (groter of van een andere specifieke
aard) is dan landelijk het geval is. Ook bij het beoordelen van de ruimte voor de
opleiding (criterium b) kan de regio een rol spelen. Zie hiervoor de toelichting onder
‘Macrodoelmatigheid en de regio’ bij Ruimte voor de opleiding.
Internationale arbeidsmarktbehoefte
Het macrodoelmatigheidsbeleid is gericht op het nationale opleidingenaanbod en primair
op de nationale arbeidsmarkt. Studenten blijven na hun afstuderen echter al lang niet
meer enkel in Nederland en het is daarom eveneens van belang dat het opleidingsaanbod
ook aansluit op studenten die na het afronden van hun opleiding graag in het buitenland
willen werken. Om deze reden kan een instelling ook – naast de nationale arbeidsmarktbehoefte
– motiveren dat er een internationale arbeidsmarktbehoefte is aan afgestudeerden van
een bepaalde opleiding, ter onderbouwing van criterium a.
Differentiatie naar opleidingstype
De onderbouwing van de arbeidsmarktbehoefte verschilt per soort opleiding (associate
degree-opleiding, hbo-bacheloropleiding, hbo-masteropleiding, wo-bacheloropleiding,
wo-masteropleiding). De doelstellingen van opleidingssoorten verschillen en bij beoordeling
daarvan wordt hiermee rekening gehouden.
Er gelden verschillende wegingen van de criteria per opleiding. Hoewel de basiscriteria
voor alle opleidingen hetzelfde zijn, kan hier per opleidingssoort een nadere inkleuring
aan worden gegeven. Hieronder is deze inkleuring per opleidingstype toegelicht:
Associate degree-opleiding: bij associate degree-opleidingen speelt de regio een belangrijke rol voor het bepalen
of er ruimte is voor de opleiding. Hierbij is de omvang van zo’n regio kleiner dan
dat voor de andere soort opleidingen in het hoger onderwijs. De arbeidsmarktrelevantie
van de associate degree-opleiding moet aansluiten bij een substantiële behoefte van
het werkveld; de associate degree-opleiding is geen bedrijfsopleiding.
Hbo-bacheloropleiding: voor de hbo-bacheloropleiding geldt dat de arbeidsmarktbehoefte duidelijk aantoonbaar
is en dat de opleiding opleidt voor te benoemen beroepen of in ieder geval duidelijk
omschreven arbeidsmarktsectoren. Dit geldt ook als het gaat om innovatieve of cross-over
opleidingen. De instelling geeft de arbeidsmarktperspectieven aan voor deze beroepen
en sectoren. Een hbo-bachelor kan breed van aard zijn, maar het moet duidelijk beargumenteerd
worden wat de nut en noodzaak is van de breedte van de opleiding, waartoe de opleiding
opleidt, wat studenten hiermee kunnen en wat hun arbeidsmarktperspectieven daarmee
zijn (ook ten opzichte van meer specifieke beroepsopleidingen) en wat de breedte van
de opleiding hieraan bijdraagt.
Wo-bacheloropleiding: voor de wo-bacheloropleiding wordt aangegeven voor welke arbeidsmarktsectoren zij
opleidt en of er in die sectoren voldoende arbeidsmarktperspectief is. Voor de wo-bacheloropleiding
geldt echter wel een minder scherp arbeidsmarktprofiel dan voor de hbo-bacheloropleiding.
Hoewel de wo-bacheloropleiding een kwalificatie is om de arbeidsmarkt te betreden,
is de praktijk over het algemeen dat afgestudeerde wo-bachelors doorstuderen om een
mastergraad te behalen. Daarom moet ook duidelijk worden gemaakt naar welke masteropleiding
de afgestudeerde wo-bachelors kunnen doorstromen en of er een arbeidsmarktbehoefte
is aan deze wo-masterafgestudeerden. De arbeidsmarktrelevantie is dus een meer indirecte
toets, maar er moet wel een duidelijk perspectief worden geschetst.
Hbo-masteropleiding: voor hbo-masters geldt dat zij een beroepsgerichte focus hebben en voortvloeien uit
een arbeidsmarktbehoefte, bij voorkeur een arbeidsmarktbehoefte waarin het doen van
praktijkgericht onderzoek een rol speelt. Ook moet zoveel mogelijk duidelijk worden
gemaakt in welk type functies de afgestudeerden terechtkomen en of in de beroepenstructuur
ruimte is voor hbo-masterafgestudeerden. Dit heeft te maken met het innoverende aspect
van de hbo-masteropleiding waarvoor wel een civiel effect moet bestaan.
Wo-masteropleiding: ook voor wo-masteropleidingen geldt dat er sprake moet zijn van een beroepsperspectief.
Voor een wo-master weegt de arbeidsmarktbehoefte zwaarder dan voor de wo-bacheloropleiding.
Voor sommige wo-masters is geen directe link met een beroep of functie te leggen,
maar de instelling kan wel aangeven in welke arbeidsmarktsectoren deze afgestudeerden
terechtkomen en wat het arbeidsmarktperspectief voor deze sectoren is. Voor de wo-researchmaster
kan de instelling aangeven of deze vooral opleidt voor een wetenschappelijke carrière
of voor een onderzoeksloopbaan in het bedrijfsleven. De instelling kan een arbeidsmarktperspectief
schetsen voor deze verschillende carrières.
Maatschappelijke en wetenschappelijke behoefte
De focus binnen het macrodoelmatigheidsbeleid is nadrukkelijk breder dan alleen de
aansluiting op de arbeidsmarkt. Instellingen kunnen ook de maatschappelijke en wetenschappelijke
behoefte aantonen. Bij een maatschappelijke behoefte gaat het om een maatschappelijke
ontwikkeling die het belang van het ontstaan van de nieuwe opleiding onderstreept.
Het gaat dan om een maatschappelijke behoefte die zich niet per se vertaalt in een
arbeidsmarktbehoefte. Ontwikkelingen die niet te becijferen zijn, maar naar verwachting
wel leiden tot een grotere arbeidsmarktbehoefte, vallen onder de kwalitatieve argumenten
voor een arbeidsmarktbehoefte (zie onder ‘kwalitatieve elementen’ hierboven).
Bij een wetenschappelijke behoefte onderbouwt de instelling dat er een wetenschappelijke
ontwikkeling (op het grensvlak van wetenschapsgebieden) gaande is of dat er een wetenschappelijke
noodzaak is, die het bestaan van de nieuwe opleiding rechtvaardigt. Met andere woorden:
de opleiding draagt bij aan het vooruit brengen van een bepaald wetenschapsgebied,
waarin andere opleidingen nog niet of onvoldoende voorzien. Bij het beargumenteren
van de wetenschappelijke behoefte kan onder andere verwezen worden naar de Nationale
Wetenschapsagenda (NWA).
Ruimte voor de opleiding
Bij een aanvraag voor een nieuwe opleiding, dan wel een nevenvestiging, wordt getoetst
aan twee criteria. Het tweede criterium (criterium b) betreft de vraag of in de behoefte
aan de opleiding (zoals beargumenteerd onder criterium a), niet al wordt voorzien
door het reeds bestaande aanbod. Het is aan de instelling om overtuigend te beargumenteren
dat er nog voldoende ruimte is voor een nieuwe opleiding, dan wel nevenvestiging in
het landelijke aanbod. De CDHO zal deze argumentatie nagaan en zal hier zo nodig ook
eigen informatie tegenover zetten.
Verwant aanbod
Om te kunnen laten zien of er voldoende ruimte is moet de instelling in ieder geval
weergeven wat landelijk het verwante aanbod van de aangevraagde opleiding is. Verwant
aanbod is aanbod dat inhoudelijk sterk met elkaar overeen komt en opleidt tot (min
of meer) dezelfde beroepen. Daarbij gaat het zowel om bekostigd aanbod, als om niet-bekostigd
aanbod dat onder vergelijkbare condities wordt aangeboden. Vergelijkbare condities
zien op toegankelijkheid van de opleiding, inrichting van het onderwijs, rechtspositie
en de financiële voorwaarden waaronder een student een opleiding kan volgen. Het collegegeld
zal bijvoorbeeld vergelijkbaar moeten zijn met het wettelijk collegegeld voor studenten
die daar in het bekostigd onderwijs voor in aanmerking komen. Ook moet het gaan om
geaccrediteerde, volledige opleidingen. Opleidingen die in zijn geheel worden verzorgd
als afstandsonderwijs worden niet meegewogen.
In Nederland blijft het uitgangspunt voor het hoger onderwijs het binaire stelsel
voor hbo en wo, maar er is zeker ook ruimte voor ontwikkelingen op het grensvlak daarvan,
zoals de commissie Veerman eerder ook adviseerde. Om de ruimte voor een opleiding
te bepalen kan het daarom ook relevant zijn hbo- en wo-opleidingen met elkaar te vergelijken,
wanneer deze opleiden voor een zelfde arbeidsmarktsector. Aanvrager dient daarom indien
relevant naar zowel hbo als wo te kijken, en de ruimte ten opzichte van dit geheel
aan vergelijkbare opleidingen te beargumenteren.
Van het verwant aanbod geeft de aanvrager aan hoeveel opleidingen er zijn, vanuit
welke instellingen en op welke locaties (gemeenten), en hoeveel studenten deze opleidingen
volgen. Ook geeft de aanvrager aan hoeveel studenten de aanvrager met de nieuwe opleiding
of nevenvestiging verwacht op te leiden. Dit moet realistisch en navolgbaar worden
onderbouwd. Verder is voor de beoordeling van het criterium van belang om welke onderwijsvariant
(voltijd, deeltijd of duaal) het gaat en of het gaat om een opleiding waar een numerus
fixus voor zal gelden, en of er een numerus fixus van kracht is bij vergelijkbare,
bestaande opleidingen. Dit totale aanbod zet de instelling af tegen de onder criterium
a beschreven arbeidsmarktbehoefte aan de opleiding. Aan de hand daarvan laat de aanvrager
zien of er nog voldoende ruimte is voor het starten van de nieuwe opleiding of nevenvestiging.
Spreiding
Er wordt ook gekeken naar de spreiding van het opleidingenaanbod. Het kan zijn dat
er al zoveel verwante opleidingen in de buurt van de aangevraagde locatie zijn, dat
een opleiding op die locatie te veel ten koste zou gaan van die al bestaande opleidingen
en daarmee geen waarde toe zou voegen aan het opleidingenaanbod. In een dergelijk
geval wordt vestiging op die plaats niet doelmatig geacht.
Focus instelling
Sommige instellingen kiezen voor een duidelijke focus op een bepaalde specialisatie
betrekking hebbend op onderwijs en/of onderzoek, en ontwikkelen hier grote deskundigheid
in. Een dergelijke focus kan tot uitdrukking komen in een erkend sectorplan, als profiel
van een instelling. Indien zo’n instelling een opleiding wil starten die valt binnen
het profiel dat in een erkend sectorplan is beschreven, wordt aangenomen dat is voldaan
aan criterium b, tenzij er reeds ruimschoots wordt voorzien in de behoefte. Het kan
echter ook zo zijn dat een instelling een specifieke specialisatie heeft, maar dat
deze (nog) niet tot uiting komt in een erkend sectorplan. Indien een instelling overtuigend
kan onderbouwen dat zij een specifieke specialisatie heeft, kan dit de motivering
van de ruimte voor de opleiding versterken.
Macrodoelmatigheid en de regio
Macrodoelmatigheid gaat primair over de doelmatigheid van het opleidingenaanbod op
landelijk niveau. De omgeving van een opleiding is echter wel degelijk van belang
bij het bepalen van de macrodoelmatigheid van het opleidingsaanbod. Om te zorgen voor
een goede aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt is het vaak effectief als een
opleiding in de buurt is van werkgevers en organisaties die aan die opleiding behoefte
hebben. Op die manier kunnen opleiding en omgeving elkaar versterken. Een bijzondere
regionale situatie ten opzichte van het landelijke beeld, kan ertoe leiden dat er
wordt geconcludeerd dat er op regionaal niveau toch voldoende ruimte is voor de aangevraagde
opleiding. Het is aan de instelling om dit regionale perspectief overtuigend en navolgbaar
te beargumenteren. Bij de weging van de ruimte die er is voor een nieuwe opleiding
of nevenvestiging, kan de instelling ook beargumenteren dat de aangevraagde opleiding
aansluit bij een door de rijksoverheid erkend sectorplan of regionaal plan. Hiermee
zal rekening gehouden worden bij de weging. Dit kan leiden tot een positief advies,
waar dat zonder een dergelijk plan misschien niet het geval zou zijn geweest. Het
kan immers zo zijn dat de regionale arbeidsmarktsituatie of het kennisecosysteem (dat
wil zeggen de focus van een regio en de instellingen en bedrijven binnen die regio
op een bepaalde sector) dusdanig afwijkt van de landelijke situatie dat dit een opleiding
op die locatie rechtvaardigt. Een belangrijke afweging bij de toetsing zal zijn dat
vestiging in de regio van toegevoegde waarde moet zijn voor opleiding, en niet alleen
andersom. Het is aan de instelling het regionale perspectief goed te beargumenteren,
op basis van valide, navolgbare bronnen. De afweging of een aangevraagde opleiding
afdoet aan de macrodoelmatigheid van het landelijk onderwijsaanbod, blijft bovenaan
staan.
Bij associate degree-opleidingen speelt de regio een nog belangrijkere rol. Het is
dan ook van belang hier voldoende aandacht voor te hebben en hier ruimte aan te geven.
Ook voor associate degree-opleidingen dient de instelling overtuigend te beargumenteren
dat er landelijk voldoende ruimte is voor de opleiding. Voor associate degree-opleidingen
geldt namelijk eveneens dat het mogelijk is dat er verspreid over het land al dusdanig
veel opleidingen zijn dat volledig in de arbeidsmarktbehoefte voorzien wordt, en dat
daardoor geen ruimte meer bestaat voor nog een associate degree-opleiding. Voor associate
degree-opleidingen geldt echter – meer dan voor andere opleidingen – dat een beperkte
ruimte in het opleidingaanbod op landelijk niveau, aangevuld kan worden met een sterkte
behoefte op regionaal niveau. Hiertoe dient de instelling overtuigend te beargumenteren
dat er een regionale behoefte aan de associate degree-opleiding is en dat er regionaal
voldoende ruimte is voor de opleiding.
Hbo-opleidingen aan universiteiten en wo-opleidingen aan hogescholen
Het is mogelijk dat een hogeschool een wo-opleiding aanbiedt, of een universiteit
een hbo-opleiding. In dat geval wordt strenger gekeken naar de ruimte die er bestaat
voor een dergelijke opleiding. Daarbij worden de volgende voorwaarden aangehouden,
die zijn afgeleid uit het additionele beleidskader voor beoordelingen van aanvragen
van hogescholen voor wo-opleidingen uit 2013:
-
• Het moet gaan om een opleiding die complementair is aan het aanbod dat hogescholen
al hebben (in het geval een hbo-opleiding waarvoor een universiteit een aanvraag doet)
of aan het aanbod dat universiteiten al hebben (in het geval van een wo-opleiding
waarvoor een hogeschool een aanvraag doet). Het gaat hierbij om opleidingen met geen
of beperkte pendanten in het wo of hbo. Of er moet een zodanig grote arbeidsmarktbehoefte
bestaan aan een opleiding zijn dat de huidige bekostigde opleidingen hier bij lange
na niet in kunnen of willen voorzien.
-
• De instelling moet aan kunnen tonen dat de opleiding aansluit bij het profiel van
de instelling. Dit profiel dient beschreven te zijn in een erkend sectorplan. Mocht
de instelling geen partij zijn bij erkende sectorplannen, dan kan het bestaan van
een profiel ook op een andere wijze aannemelijk worden gemaakt, op basis van valide
en navolgbare bronnen.
-
• In het geval van het aanbieden van een wo-opleiding door een hogeschool moet aantoonbaar
sprake zijn van een duurzame relatie met een academische instelling en in geval van
het aanbieden van een hbo-opleiding door een universiteit moet aantoonbaar sprake
zijn van een duurzame relatie met een hbo-instelling. De duurzame relatie garandeert
dat een academische onderzoeksomgeving of een professionele oriëntatie geboden kan
worden op het vakgebied. Deze relatie kan, onder andere, aangetoond worden door middel
van een (langjarig) convenant met een universiteit dan wel hbo-instelling.
Beoordeling macrodoelmatigheidsaanvragen verplaatsing
Aangezien bij een verplaatsing de opleiding al onderdeel uitmaakt van het bestaande
aanbod, is er geen sprake van een uitbreiding van het onderwijsaanbod, maar verandert
slechts de locatie van de opleiding. Om deze reden wordt bij verplaatsingen uitsluitend
bekeken of de voorgenomen verplaatsing geen negatieve gevolgen heeft voor het reeds
aanwezige onderwijsaanbod. Hierbij zijn de effecten voor andere bestaande opleidingen
relevant. Een aanvrager dient daarom wel aan te geven in hoeverre de veranderde spreiding
naar verwachting van effect is op de instroom in de verplaatste opleiding en op de
instroom bij gelijke, bestaande opleidingen van andere instellingen.
Ook bij verplaatsingen wordt de regio meegewogen, zoals beschreven in de paragraaf
‘Macrodoelmatigheid en de regio’ onder het kopje ‘Ruimte voor de opleiding’.
Vrijstelling macrodoelmatigheidstoets
Instellingen kunnen in bepaalde gevallen in aanmerking komen voor vrijstelling van
toetsing aan de criteria uit artikel 4. Dit is het geval wanneer een opleiding reeds
is aangekondigd in een erkend sectorplan en de rijksoverheid bij de erkenning van
het sectorplan heeft aangegeven dat de opleiding voor vrijstelling van de macrodoelmatigheidstoets
in aanmerking komt.
De instelling kan een aanvraag voor de desbetreffende opleiding indienen bij de CDHO.
In deze aanvraag hoeven de criteria uit artikel 4 niet te worden onderbouwd, maar
dient de instelling wel te verwijzen naar het erkende sectorplan. De CDHO gaat vervolgens
na of de opleiding inderdaad in aanmerking komt voor een vrijstelling op basis van
een erkend sectorplan. Indien de uitkomst hiervan positief is, zal de Minister instemmen
met het verzorgen van de nieuwe opleiding, het starten van een nevenvestiging of verplaatsing
van de opleiding.
Samenvoegingen
Instellingen kunnen een of meer reeds in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs
(hierna: Croho) opgenomen opleidingen samenvoegen tot een verbrede opleiding of een
reeds in het Croho opgenomen opleiding samenvoegen tot een joint degree-opleiding
met een buitenlandse instelling. Voor dergelijke aanvragen is geen macrodoelmatigheidstoets;
instemming van de Minister op grond van artikel 10 volstaat hierbij. Een uitzondering
hierop is de situatie beschreven in artikel 10, tweede lid: de samengevoegde opleiding
wordt verzorgd in een voor de oorspronkelijke opleidingen nieuwe vestigingsplaats.
In een dergelijk geval wordt die vestigingsplaats getoetst als een aanvraag voor een
nevenvestiging.
Verbrede opleiding
Voorwaarde voor instemming van de Minister op grond van artikel 10 is dat de NVAO
heeft aangegeven dat het voornemen niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding.
De initiatief nemende instelling dient hiertoe een onderbouwing van de programmatische
effecten van de samenvoeging aan de NVAO voor te leggen. De NVAO toetst marginaal
of de samenvoeging programmatisch binnen aanvaardbare grenzen blijft. De NVAO doet
dit aan de hand van het door haar daartoe opgestelde protocol. Als er geen indicaties
zijn dat een nieuwe opleiding is ontwikkeld, neemt de NVAO het standpunt in dat de
toets nieuwe opleiding achterwege blijft. Er is dan ook geen macrodoelmatigheidstoets
nodig. Uitgesloten van samenvoeging zijn opleidingen waarover de NVAO heeft besloten
dat geen accreditatie kan worden verleend.
In geval van een positief besluit van de Minister, legt de instelling de wijzigingen
in het onderwijsaanbod voor aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ter registratie
in het Croho en overlegt daartoe het standpunt van de NVAO en het besluit van de Minister.
Op het moment van registratie van de verbrede opleiding in het Croho, vervalt de registratie
van de oorspronkelijke opleidingen. Dit kan ofwel direct ofwel gefaseerd plaatsvinden.
In elk geval zal vanaf het moment dat de eerste inschrijving voor de verbrede opleiding
openstaat geen eerste instroom meer in de oorspronkelijke opleidingen mogelijk zijn.
Bij samenvoeging van bestaande opleidingen blijven voor de samengevoegde opleidingen
de facto de lichtste nadere vooropleidingseisen en aanvullende eisen gelden, totdat
voor de samengevoegde opleidingen nieuwe nadere vooropleidingseisen en aanvullende
eisen zijn vastgesteld. Hiertoe dient de instelling een voorstel c.q. aanvraag in.
Gelden voor samen te voegen opleidingen voor slechts één opleiding aanvullende eisen,
dan gelden voor de samengevoegde opleiding geen aanvullende eisen.
Conform hetgeen in de wet ‘Kwaliteit in Verscheidenheid’ is bepaald krijgen instellingen
de gelegenheid om na vijf jaar de verbrede opleiding te splitsen in de oorspronkelijke
opleidingen, mits dit vooraf is aangekondigd als mogelijkheid. Zowel bij de afbouw
van de smalle opleidingen, bij de start van de verbrede opleiding, als bij de eventuele
afbouw van de verbrede opleiding na vijf jaar, dient in het belang van de studenten
gefaseerd te worden afgebouwd als hiervoor in de toelichting bedoeld.
Joint degree-opleiding met buitenlandse instelling
Samenvoeging van een of meer reeds in het Croho geregistreerde opleidingen tot een
joint degree-opleiding, is slechts mogelijk op grond van artikel 13, onder a, indien
het een samenvoeging met een opleiding van een of meer buitenlandse instellingen betreft
en de opleiding een grotere studielast krijgt.
TOELICHTING
1. Algemeen
Het opleidingsaanbod in het hoger onderwijs is idealiter op landelijk niveau doelmatig,
waarbij het toegankelijk is en aansluit bij de behoeften op de arbeidsmarkt, de wetenschap
en de maatschappij. De focus is breder dan alleen de behoeften op de arbeidsmarkt
of het economisch belang. Het opleidingsaanbod dient studenten in staat te stellen
hun talenten zo veel mogelijk te ontwikkelen en hen op te leiden tot kritische, maatschappelijk
betrokken burgers. Bij de totstandkoming van het landelijk aanbod is het belangrijk
dat er op een behoedzame – doelmatige – wijze wordt omgesprongen met publieke middelen.
Elke euro kan immers maar één keer worden uitgegeven. De toegankelijkheid moet bovendien
geborgd zijn. Een dekkend, toegankelijk aanbod aan bekostigde opleidingen in het hoger
onderwijs, stelt studenten in staat om tegen redelijke prijzen (het wettelijk collegegeld)
op een divers aantal terreinen een studie te volgen en een diploma te behalen.
Om een macrodoelmatig aanbod te kunnen waarborgen, is het nodig dat de Minister grip
kan houden op het landelijk opleidingsaanbod en de spreiding daarvan. Daarom wordt
niet alleen gekeken naar het starten van nieuwe opleidingen, maar ook naar het starten
van nevenvestigingen en naar de verplaatsing van opleidingen, en wat dit betekent
voor het onderwijsaanbod op landelijk niveau. Om een doelmatig stelsel in stand te
houden, dienen instellingen daarom een aanvraag in te dienen bij de Minister, als
ze een nieuwe opleiding willen starten, een nevenvestiging willen openen van een bestaande
opleiding of een bestaande opleiding willen verplaatsen. De Commissie Doelmatigheid
Hoger Onderwijs (hierna: CDHO) adviseert de Minister over deze aanvragen. Ook kunnen
instellingen bij de CDHO terecht voor vragen over de aanvraag en feedback.
De herziening van het macrodoelmatigheidsbeleid in den brede heeft als doelstellingen
het eigenaarschap van instellingen en het vertrouwen in instellingen te vergroten,
het bieden van meer ruimte voor vernieuwing, het stimuleren van samenwerking tussen
onderwijsinstellingen en andere betrokken partners, en het verminderen van administratieve
lasten. Deze nieuwe Regeling macrodoelmatigheid hoger onderwijs levert aan al deze
doelstellingen een flinke bijdrage. Dit wordt hieronder verder toegelicht.
2. Wettelijk kader
Deze regeling omvat een ministeriële regeling (algemeen verbindend voorschrift) op
basis van artikel 6.2, vierde lid, van de WHW, inhoudende nadere eisen met betrekking
tot de macrodoelmatigheidsaanvraag en beleidsregels als bedoeld in de artikelen 6.2,
achtste lid, en artikel 7.17, tweede lid van de WHW. In deze artikelen is geregeld
dat een instelling een voornemen voor het starten van een nieuwe opleiding (hieronder
wordt ook een joint degree-opleiding verstaan), nevenvestiging, verplaatsing van een
opleiding (of een gedeelte ervan) en samenvoeging van opleidingen, dient voor te leggen
aan de Minister ter instemming. Artikel 6.2, derde lid van de WHW geeft de Minister
de mogelijkheid om de instemming te beperken onder een bepaalde voorwaarde. Een voorbeeld
hiervan is het verzorgen van een voltijdse, deeltijdse of duale opleiding.
Verder vinden de beleidsregels uit deze regeling hun grondslag ook in artikel 7.8a
van de WHW. Hierin is geregeld dat instellingen het voornemen om een deel van een
associate degree-opleiding uit te laten voeren door een bve-instelling, ter goedkeuring
dienen voor te leggen aan de Minister.
3. Wijzigingen ten opzichte van de beleidsregel doelmatigheid 2014
De nieuwe regeling is het resultaat van de toekomstverkenning die op 28 oktober 2016
met de Kamer is gedeeld.1 Hierin is beschreven dat het nieuwe beleid tot doel heeft om het eigenaarschap van
en vertrouwen in de instellingen te vergroten, meer ruimte te geven voor vernieuwing,
administratieve lasten te verminderen en de samenwerking tussen onderwijsinstellingen
en andere betrokken partners te stimuleren. In deze brief is aangekondigd dat met
het nieuwe beleid er ook aandacht zal uitgaan naar de macrodoelmatigheid van het bestaande
aanbod. Hiertoe loopt een apart traject met de studentenbonden en koepels. Daarnaast
is aangekondigd om het beleid ten aanzien van nieuw opleidingenaanbod te herzien.
In dat kader zijn dit de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de beleidsregel:
-
• Het eerste criterium (noodzaak voor de opleiding) is geschrapt in het kader van meer
vertrouwen en eigenaarschap voor instellingen en de vermindering van administratieve
lasten. Hierdoor wordt de macrodoelmatigheid met deze regeling aan de hand van twee
in plaats van drie criteria getoetst. Met het schrappen van dit criterium krijgen
instellingen meer eigenaarschap over de vraag of het noodzakelijk is een nieuwe opleiding
vorm te geven.
-
• Kennisinfrastructuur is geschrapt als onderdeel van het criterium ruimte voor de opleiding.
Met dit criterium werd beoogd om bij de toetsing van nieuwe opleidingen, verplaatsingen
en nevenvestigingen te beoordelen in hoeverre de vestigingslocatie beschikt over de
noodzakelijke kennisinfrastructuur voor de opleiding. Hierbij werd met name bekeken
of de noodzakelijke onderwijsfaciliteiten aanwezig waren, of de docenten geschikt
zijn en of er sprake is van een academische omgeving. Deze punten richten zich niet
zozeer op de macrodoelmatigheid van een opleiding, maar meer op de kwaliteit van een
opleiding. Om deze reden maken deze punten ook onderdeel uit van de toets nieuwe opleiding
door de NVAO. In het kader meer samenwerking tussen de verschillende organisaties
en het voorkomen van dubbel werk voor de instellingen, is besloten om de kennisinfrastructuur
uit de toetsing van de macrodoelmatigheid te halen en deze uitsluitend door de NVAO
te laten toetsen. Voor zover de kennisinfrastructuur zag op de contacten in de regio
met werkgevers en organisaties, komt dit terug onder het kopje ‘Macrodoelmatigheid
en de regio’ in bijlage 1.
-
• Met het aflopen van de prestatieafspraken, wordt niet meer naar zwaartepunten verwezen
bij de beoordeling van het criterium ruimte voor de opleiding, maar staan erkende
sectorplannen centraal. Hiermee wordt beoogd de samenwerking tussen instellingen te
stimuleren en het eigenaarschap van instellingen te vergroten.
-
• De regeling introduceert een mogelijkheid voor een vrijstelling van de macrodoelmatigheidstoets,
in het kader van meer eigenaarschap voor instellingen en minder administratieve lasten.
Als in een door de rijksoverheid erkend sectorplan afspraken zijn gemaakt over het
starten van bepaalde opleidingen, kan bij de erkenning van het sectorplan aangegeven
worden dat de in het sectorplan genoemde opleidingen in aanmerking komen voor vrijstelling
van de macrodoelmatigheidstoets. Als de instelling dan een aanvraag voor de desbetreffende
opleiding indient bij de CDHO, dient deze enkel te verwijzen naar het erkende sectorplan
om een positief besluit te ontvangen.
-
• De rol van de regio en de wijze waarop dit de onderbouwing van de criteria kan versterken,
is nader geëxpliciteerd in de regeling.
-
• De toetsing van verplaatsingen is versoepeld: de instelling hoeft alleen nog maar
aan te tonen dat de verplaatsing geen negatieve effecten zal hebben op de landelijke
spreiding van het opleidingenaanbod. Hiermee worden de administratieve lasten van
instellingen die een aanvraag doen voor een verplaatsing verminderd.
-
• De introductie van de mogelijkheid om de arbeidsmarktbehoefte kwalitatief te onderbouwen
als er geen cijfers beschikbaar zijn, of wanneer alleen cijfers geen compleet beeld
geven.
-
• Tevens is de mogelijkheid tot het verzorgen van meer dan de helft van een associate
degree-opleiding door een bve-instelling, zoals met de wet Invoering associate degree-opleiding
is geïntroduceerd, opgenomen in de regeling. Met deze bepaling wordt het mogelijk
gemaakt dat in bijzondere gevallen ook meer dan de helft van de associate degree-opleiding,
met uitzondering van de afstudeerfase en het afsluitend examen, kan worden uitgevoerd
door een bve-instelling.
4. Beoordeling aanvragen en formulieren
In bijlage 1 bij de regeling is uitgewerkt op welke wijze aanvragen zullen worden
beoordeeld. Hierin staat toegelicht wat er in de aanvraag dient te worden gemotiveerd
en op welke wijze de criteria uit de regeling worden uitgelegd. Daarnaast zijn in
bijlage 2 twee aanvraagformulieren te vinden. Een instelling dient een aanvraag voor
een macrodoelmatigheidstoets van een nieuwe opleiding, een nevenvestiging of een verplaatsing,
te doen door middel van deze formulieren. Deze formulieren zijn ook op de site van
de CDHO te vinden.
5. Gevoerd overleg
Bij de voorbereiding van deze regeling is overleg gevoerd met instellingen, koepels,
NRTO, studentenbonden, VNO-NCW en uitvoerende instanties, waaronder de CDHO, DUO en
NVAO. Door de uitvoeringsinstanties is de regeling als uitvoerbaar gekwalificeerd.
6. Administratieve lasten
De administratieve lasten van deze regeling zijn aanzienlijk verlicht en opzichte
van de administratieve lasten van de beleidsregel. Dit vloeit om te beginnen voort
uit een verlichting van de criteria. Zo is een van de drie criteria geschrapt, waardoor
instellingen in hun aanvraag slechts twee criteria hoeven te onderbouwen. Aanvragen
tot verplaatsing zijn ook vereenvoudigd: waar instellingen in het verleden een scala
aan gegevens dienden te overleggen om te onderbouwen dat er ruimte was voor de verplaatsing
in het opleidingenaanbod, hoeven instellingen nu slechts te onderbouwen dat de spreiding
van het opleidingenaanbod niet negatief beïnvloed zal worden door de verplaatsing.
Een verdere verlichting van de administratieve lasten is de introductie van de mogelijkheid
om vrijstelling van de criteria uit de regeling te krijgen bij erkende sectorplannen.
Indien instellingen onderling komen tot een sectorplan en deze wordt door de rijksoverheid
erkend, hoeven ze voor de daarin benoemde opleidingen niet meer te onderbouwen dat
de introductie van die opleidingen voldoet aan de criteria uit de regeling. Instellingen
hoeven in hun aanvraag slechts naar het sectorplan en het artikel ten aanzien van
de vrijstelling te verwijzen om een positief besluit te ontvangen. Erkende sectorplannen
waarin opleidingen minder concreet worden genoemd, maar waaruit bijvoorbeeld wel een
duidelijk beeld van de arbeidsmarktbehoefte in de toekomst naar voren komt, kunnen
worden gebruikt ter onderbouwing van een aanvraag.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2
Dit artikel noemt de wijzigingen in het onderwijsaanbod waarop deze regeling ziet.
Het gaat om mutaties die betrekking hebben op het geheel van de hoger onderwijsvoorzieningen
en de spreiding ervan. Mutaties die (nagenoeg geen invloed hebben op dit geheel, kunnen
vrij doorgevoerd worden door de instelling. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om mutaties
als de uitbreiding van een bestaande opleiding met een nieuwe opleidingsvorm (voltijds,
deeltijd of duaal). Splitsing en overdracht in het hbo valt niet onder deze beleidsregel.
Artikel 3
Lid 1: op grond van artikel 7.17, tweede lid, van de wet dient een voornemen om een
opleiding of een gedeelte ervan in een andere gemeente te vestigen (verplaatsing of
nevenvestiging) voorgelegd te worden aan de Minister ter instemming. In dit artikel
is aangegeven wat verstaan wordt onder een ‘gedeelte van de opleiding’. Onderdelen
van een opleiding mogen zonder toestemming worden verzorgd buiten de vestigingsplaats
van de opleiding. Indien een instelling voornemens is ten minste een gedeelte van
de opleiding dat in dit artikel genoemd wordt, in een andere gemeente te vestigen,
dan dient dit ter instemming aan de Minister voorgelegd te worden.
Met het oog op, onder meer, de kwaliteit van het onderwijs en de aantrekkelijkheid
voor studenten, is het opleiden in de school structureel verankerd in de Regeling
tegemoetkoming kosten opleidingsscholen. Voor deze opleidingen geldt dat, wanneer
een groter deel dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd, zij een nieuwe
vestigingsplaats dienen aan te vragen, conform de regeling.
Ook de ontwikkelingen rond open en online onderwijs leiden ertoe dat een groter deel
van het onderwijs mogelijk buiten de vestigingsplaats gevolgd wordt. In een brief
aan de Tweede Kamer is het huidige standpunt ten aanzien van open en online onderwijs
uitgedragen (Kamerstuk 31 288, nr. 362, 8 januari 2014). De ontwikkeling naar meer open en online onderwijs is veelbelovend
op verschillende vlakken en wordt gestimuleerd en gefaciliteerd. Nieuwe wet- en regelgeving
is op dit moment niet aan de orde. Afstandsonderwijs (als onderdeel van een opleiding),
dat door de instelling wordt aangeboden, wordt gezien als onderwijs dat verzorgd wordt
vanuit de vestigingsplaats van de opleiding. Maakt een instelling gebruik van door
andere instellingen aangeboden afstandsonderwijs als onderdeel van een opleiding,
dan wordt dit gezien als een gedeelte van het onderwijs dat niet verzorgd wordt vanuit
de vestigingsplaats van de opleiding.
Lid 2: omdat bij duaal en deeltijdonderwijs de werkplek vaak een prominent onderdeel
van het onderwijs is, is hiervoor meer ruimte gemaakt, om te voorkomen dat een opleiding
met het werkplekleren al snel boven bovenstaande grenzen uit zou komen, waarmee het
werkplekleren te veel bemoeilijkt zou worden. Bij duaal onderwijs telt daarom het
beroepsuitoefeningsdeel niet mee in het berekenen van het deel dat buiten de vestigingsplaats
wordt verzorgd. Bij het deeltijdonderwijs geldt dit ook, mits er met de student op
individuele basis een overeenkomst is gesloten, vergelijkbaar met die bedoeld in artikel
7.7, vijfde lid, van de WHW. Met de toevoeging ‘op individuele basis’ wordt bedoeld
dat de student dit beroepsuitoefeningsdeel niet doorloopt in het kader van een door
de instelling in een andere gemeente gearrangeerd opleidingstraject, dat de hele opleiding
omvat. Indien een instelling afspraken met een bedrijf of instantie maakt over de
plaatsing van een aantal duale studenten bij dat bedrijf of die instantie om daar
hun beroepsuitoefeningsdeel te doorlopen – en dit is geen onderdeel van een gearrangeerd
opleidingstraject – kan dat eveneens aangemerkt worden als een individueel beroepsuitoefeningsdeel.
Artikel 4
Lid 2: ‘sectorplan’ is een verzamelnaam voor zeer veelsoortige plannen. Soms betreft
het een plan voor een onderwijsdomein (bijvoorbeeld geesteswetenschappen, wiskunde,
natuur- en scheikunde), soms betreft het een regionaal plan. In deze sectorplannen
worden voorstellen gedaan voor de ontwikkelingsrichting of versterking van het hoger
onderwijs of onderzoek in het betreffende onderwijsdomein of regio. Het betreft plannen
die aan de rijksoverheid zijn voorgelegd en waarop is gereageerd. In een schriftelijke
reactie van de rijksoverheid op deze plannen blijkt in hoeverre de voorstellen ‘door
de rijksoverheid erkend’ worden. De Minister vraagt de CDHO om advies over de analyse
van de macrodoelmatigheid in de sectorplannen. De Minister neemt dit advies mee bij
de overweging om een sectorplan al dan niet te erkennen. Sectorplannen kunnen ook
het gevolg zijn van een herordening van het bestaande onderwijsaanbod door het veld,
omdat is vastgesteld dat het bestaande aanbod onvoldoende doelmatig is.
Artikel 5
De Minister zal niet tegelijkertijd met de beslissing op de macrodoelmatigheidsaanvraag
een beslissing op grond van artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW (verlenging cursusduur),
nemen. Hier zal de instelling separaat een aanvraag voor in moeten dienen. Nadat een
toets nieuwe opleiding door de NVAO met positief gevolg is doorlopen en de NVAO positief
heeft geadviseerd over de verlengde studieduur, dient de instelling bij de Minister
een aanvraag voor aanwijzing in, onder overlegging van het positieve besluit toets
nieuwe opleiding en het advies.
Artikel 6
Op grond van artikel 6.2, zevende lid, van de WHW dient een nieuwe opleiding binnen
tien maanden nadat instemming is verleend te worden geregistreerd in het Centraal
register opleidingen hoger onderwijs. Dit betekent dat de toets nieuwe opleiding die
verricht moet worden bij de NVAO, binnen deze termijn dient te zijn afgerond. Voor
de registratie van nevenvestigingen en verplaatsingen geldt op grond van artikel 7.17,
vierde lid, van de WHW een kortere termijn van zes maanden. In dergelijke gevallen
is er immers geen toets nieuwe opleiding vereist. Als de registratie niet binnen de
wettelijk vastgestelde termijn gebeurt, vervalt het besluit en dient het instellingsbesluit
een nieuwe aanvraag in te dienen om de nieuwe opleiding alsnog te kunnen starten of
de verplaatsing dan wel nevenvestiging van een bestaande opleiding te kunnen realiseren.
Artikel 12
Lid 1: maximaal de helft van een associate degree-opleiding, met uitzondering van
de afstudeerfase en het afsluitend examen, kan worden verzorgd door een bve-instelling.
Dit geldt voor zowel bekostigde als onbekostigde opleidingen. De Minister gaat over
tot het goedkeuren hiervan wanneer de hogeschool kan aantonen dat het verzorgen tot
de helft van de opleiding door een bve-instelling, niet ten koste gaat van de kwaliteit
van de opleiding.
Lid 2: in bijzondere gevallen kan ook meer dan de helft van de associate degree-opleiding
worden uitgevoerd door een bve-instelling. Dit betreft ook niet-bekostigde opleidingen.
De Minister gaat over tot het goedkeuren hiervan wanneer de bve-instelling kennis
of een netwerk bezit in een bepaald specialisme, dat niet door of binnen de eigen
hogeschool kan worden georganiseerd. Tevens moet worden aangetoond dat het verzorgen
van meer dan de helft van de opleiding door een bve-instelling, ten goede komt aan
de kwaliteit van de opleiding.
Lid 3: artikel 7.8a van de wet geldt zowel voor bekostigde als voor onbekostigde instelling.
Artikel 12 van deze regeling geldt daarmee – anders dan de rest van deze regeling
– zowel voor bekostigde als voor onbekostigde opleidingen.
Artikel 13
De hogeschool doet een aanvraag voor het verzorgen van een deel van de associate degree-opleiding
door een bve-instelling bij de Minister van OCW, door middel van het formulier in
bijlage 2.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven