De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Gelet op de artikelen 23, tweede lid en 32, tweede lid van het Besluit basisregistratie
personen;
Besluit:
TOELICHTING
1. Aanleiding
Deze wijziging van de Regeling basisregistratie personen (Regeling BRP) vloeit voort
uit de implementatie van richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de
Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders
met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling,
educatieve projecten of au-pairactiviteiten (herschikking) (PbEU 2016, L 132). De
richtlijn is een samenvoeging en uitbreiding van twee eerdere richtlijnen over de
toelating van onderzoekers, studenten, stagiairs, scholieren en vrijwilligers (richtlijnen
2004/114/EG en 2005/71/EG). Om het voor onderzoekers, hun familieleden en studenten
die van buiten de EU afkomstig zijn en in een van de EU-lidstaten zijn toegelaten
gemakkelijker te maken van de ene naar de andere lidstaat te gaan om een deel van
hun onderzoek of studie te verrichten, introduceert de richtlijn twee nieuwe vormen
van mobiliteit waarbij in de tweede lidstaat géén tweede verblijfsvergunning mag worden
vereist. Het gaat om de volgende twee soorten mobiliteit:
-
– ‘Kortetermijnmobiliteit van onderzoekers’ (artikel 28 van de richtlijn):
Dit houdt in dat een derdelander op basis van zijn door de eerste lidstaat afgegeven
verblijfsvergunning voor onderzoek, recht heeft op een verblijf van hoogstens 180
dagen in elke periode van 360 dagen in een of meerdere andere lidstaten, om daar een
deel van zijn onderzoek te verrichten. Gezinsleden van onderzoekers hebben het recht
de onderzoeker tijdens zijn mobiliteit te vergezellen.
-
– ‘Mobiliteit van studenten’ (artikel 31 van de richtlijn):
Een derdelander met een verblijfsvergunning die door de eerste lidstaat is afgegeven
voor een studie die onder EU- of multilaterale programma's of een overeenkomst tussen
twee of meer hoger onderwijsinstellingen valt, mag op basis van die vergunning in
een of meerdere andere lidstaten verblijven voor ten hoogste 360 dagen per lidstaat.
De richtlijn is geïmplementeerd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), dat daartoe
is gewijzigd. In het desbetreffende wijzigingsbesluit1 is de zogenaamde vrije termijn van 90 dagen, waarbinnen vreemdelingen met een verblijfsvergunning
van een EU-lidstaat in beginsel het recht hebben om op basis van die verblijfsvergunning
in een andere lidstaat te verblijven, verruimd voor de nieuwe vormen van mobiliteit.
In artikel 3.3, vierde lid, Vb is geregeld dat de termijn voor onderzoekers (en hen
vergezellende familieleden) die gebruikmaken van kortetermijnmobiliteit 180 dagen
binnen een periode van 360 dagen bedraagt. In artikel 3.3, vijfde lid, Vb is bepaald
dat de termijn voor studenten die gebruikmaken van studentenmobiliteit 360 dagen bedraagt.
De betrokken vreemdeling heeft in Nederland dan rechtmatig verblijf op grond van artikel
8, onder i, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2. Inhoud van de wijziging van de Regeling BRP
De verruiming van de mobiliteit binnen de EU van onderzoekers, hun familieleden en
studenten op basis van de verblijfsvergunning van een andere EU-lidstaat, betekent
dat er een nieuwe aantekening in verband met het verblijfsrecht van vreemdelingen
die in de basisregistratie personen (BRP) zijn ingeschreven, noodzakelijk is. Voor
de hierboven genoemde vrije termijn van 90 dagen bestond in de Regeling BRP geen verblijfsrechtelijke
aantekening, omdat er in die periode geen wettelijke verplichting is voor personen
om aangifte te doen van verblijf en adres met het oog op inschrijving als ingezetene
in de BRP. Die verplichting ontstaat pas indien iemand naar redelijke verwachting
gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal
houden (art. 2.38 Wet BRP). De uitbreiding van de vrije termijn naar 180 respectievelijk
360 dagen als gevolg van de verruiming van de mobiliteit leidt er echter toe dat vreemdelingen
die van die mogelijkheid gebruik maken wel onder deze inschrijfplicht kunnen komen
te vallen. Voor die situatie is in bijlage 7 van de Regeling BRP aan de bestaande
opsomming van aantekeningen betreffende het verblijfsrecht van vreemdelingen die in
de BRP zijn ingeschreven, een nieuwe aantekening toegevoegd. Deze nieuwe aantekening
(onderdeel z) luidt als volgt: de aantekening dat de ingeschrevene ingevolge artikel
8, onderdeel i, van de Vreemdelingenwet 2000 rechtmatig verblijf heeft, zolang de
ingeschrevene verblijfsrecht ontleent aan artikel 3.3, vierde of vijfde lid, van het
Vreemdelingenbesluit 2000.
3. Uitvoering
De gegevens in verband met het verblijfsrecht van de hier bedoelde vreemdelingen zullen
op de gebruikelijke wijze door de Minister van Justitie en Veiligheid worden medegedeeld
aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de betrokken persoon
in de BRP als ingezetene is ingeschreven (art. 2.30 Wet BRP). In de praktijk gebeurt
dat door de IND in het kader van de bestaande geautomatiseerde gegevensuitwisseling
met betrekking tot gegevens over het verblijfsrecht van vreemdelingen. Daartoe hebben
technische aanpassingen in de betrokken systemen plaatsgevonden.
4. Financiële gevolgen en regeldruk
Aan de implementatie van de nieuwe verblijfsrechtelijke aantekening in de systemen
zijn geen specifieke kosten verbonden, omdat het hier gaat om een reguliere wijziging
van een tabel als onderdeel van het bestaande Logisch Ontwerp BRP. Het onderhavige
besluit heeft ook geen gevolgen voor de regeldruk.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.W. Knops