Beleidsregel van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 14 mei 2018, nr. WJZ/18020186, inzake de kwaliteit van de opvang van invasieve uitheemse diersoorten (Beleidsregel kwaliteit opvang invasieve uitheemse diersoorten)

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op de artikelen 7, 17, 19 en 20 van de Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 2014 L 317);

Gelet op de artikelen 3.37 en 3.40 van de Wet natuurbescherming en op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

Artikel 1

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

Unielijst:

door de Europese Commissie door middel van uitvoeringshandelingen vastgestelde lijst van voor de Europese Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten, als bedoeld in artikel 4 van de Verordening invasieve uitheemse soorten;

Verordening invasieve uitheemse soorten:

Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 2014 L 317).

Artikel 2

  • 1. Deze beleidsregel geldt voor de verlening van een ontheffing van artikel 3.37 van de Wet natuurbescherming, in samenhang met artikel 3.29 van de Regeling natuurbescherming, op grond van artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming, aan opvangcentra die dieren behorende tot soorten die worden genoemd op de Unielijst opvangen of gaan opvangen.

  • 2. Aan een opvangcentrum dat handelt overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit wordt op grond van artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming een ontheffing verleend van het voorschrift, genoemd in artikel 7, eerste lid, aanhef, in samenhang met onderdelen b en d, van de Verordening uitheemse invasieve soorten.

  • 3. Een ontheffing heeft geen betrekking op de verbodsbepalingen van artikel 7, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, c, e, f, g of h, van de Verordening invasieve uitheemse soorten.

Artikel 3

Een ontheffing als bedoeld in artikel 2 wordt slechts verleend indien:

  • a. het opvangcentrum:

    • 1°. van een vereniging of stichting is; of

    • 2°. een dierentuin is als bedoeld in artikel 4.1 van het Besluit houders van dieren;

  • b. de doelstelling in de statuten van de vereniging of stichting waarvan het opvangcentrum is, of de statuten van de rechtspersoon waarvan de dierentuin is, overeenkomt met de doelstelling, opgenomen in artikel 2 van de bijlage bij deze beleidsregel; en

  • c. het opvangcentrum een register voert overeenkomstig artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren.

Artikel 4

Aan een ontheffing als bedoeld in artikel 1 wordt het handelen overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in de bijlage bij deze beleidsregel als voorschrift verbonden.

Artikel 5

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel kwaliteit opvang invasieve uitheemse diersoorten.

Artikel 6

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin hij wordt geplaatst.

Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 14 mei 2018

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

BIJLAGE

Protocol opvang invasieve uitheemse diersoorten

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1. Definities

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • bestuur: bestuur van het opvangcentrum;

  • invasieve uitheemse diersoort: diersoort die wordt genoemd op de Unielijst;

  • minimaal benodigde zorg: zorg die voldoet aan de onder artikel 1.6, 1.7, 1.8 en overeenkomstig artikel 3.12 van het Besluit houders van dieren beschreven voorwaarden;

  • opvanginrichting: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes van een opvangcentrum, bestemd voor het ten behoeve van opvang houden van gewonde, zieke, gevonden of afgestane dieren, behorende tot een invasieve uitheemse diersoort;

  • soortgroep: verzameling verwante diersoorten.

Artikel 2. Doelstellingen
  • 1. Het opvangcentrum heeft in ieder geval als doel: dieren behorend tot een invasieve uitheemse diersoort, die in Nederland terecht zijn gekomen, op te vangen en te verzorgen.

  • 2. De opvang is zodanig dat een dier zoveel mogelijk zijn soorteigen gedrag kan blijven vertonen, met uitzondering van voortplanten.

  • 3. Het opvangcentrum heeft mede als doel om, waar mogelijk voorlichting te geven over de risico’s die het houden van invasieve uitheemse dieren meebrengt, en draagt actief uit, in het bijzonder aan personen die een dier ter opvang aanbieden, dat het houden van de desbetreffende diersoort op een verantwoorde wijze dient te gebeuren, waarbij maatregelen worden genomen om voortplanting en ontsnapping te voorkomen, omdat verspreiding in het milieu nadelige gevolgen heeft voor de biodiversiteit en ecosysteemdiensten en nadelige gevolgen kan hebben voor de volksgezondheid of de economie.

Artikel 3. Beperking activiteiten
  • 1. Met de opgevangen dieren vinden in het opvangcentrum geen commerciële activiteiten plaats, waaronder zijn begrepen het tentoonstellen van opgevangen dieren voor zover dit in tegenspraak is met de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, het verhuren, verhandelen of uitlenen van opgevangen dieren.

  • 2. Indien in het opvangcentrum andere dieren dan dieren van invasieve uitheemse soorten aanwezig zijn, wordt de huisvesting van de laatstgenoemde dieren strikt gescheiden gehouden van de andere dieren in de faciliteiten van het opvangcentrum.

Artikel 4. Handelwijze
  • 1. Het bestuur legt schriftelijk het beleid of de handelwijze ten aanzien van de volgende onderwerpen vast:

    • a. opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie;

    • b. huisvesting en verzorging;

    • c. ontsnapping van dieren;

    • d. voeding;

    • e. hygiëne;

    • f. zoönosen;

    • g. maatregelen ter voorkoming van ongewenste voortplanting van opgevangen dieren;

    • h. veterinaire zorg;

    • i. structurele oplossingen voor opgevangen dieren;

    • j. doden van opgevangen dieren;

    • k. kwalificaties van medewerkers;

    • l. veiligheid van medewerkers en dieren en openbare veiligheid;

    • m. organisatorische continuïteit;

    • n. bezoekers; en

    • o. register als bedoeld in artikel 29.

  • 2. Het bestuur, de beheerder en de medewerkers van het opvangcentrum handelen conform de vastgestelde handelwijze, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. In geval van opheffing van het opvangcentrum, draagt de vereffenaar of de curator het eigendom van op grond van artikel 22 bij particulieren geplaatste dieren over aan een ander opvangcentrum.

Artikel 5. Bereikbaarheid
  • 1. Het opvangcentrum streeft naar een permanente telefonische bereikbaarheid.

  • 2. Het opvangcentrum zorgt er ten minste voor dat:

    • a. het permanent telefonisch bereikbaar is voor andere opvangcentra, dierenambulances, politie, brandweer, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Landelijke Inspectiedienst en andere bevoegde opsporingsinstanties; en

    • b. het publiek permanent informatie kan verkrijgen, inclusief over de handelwijze ten opzichte van op te vangen dieren buiten openingstijden van de opvanginrichting of de opvanginrichtingen van het opvangcentrum.

Artikel 6. Samenwerking andere opvangcentra
  • 1. Het opvangcentrum werkt constructief samen met andere opvangcentra, ten einde kennis en kunde te vergroten en de best denkbare structurele oplossing voor het opgevangen dier te bewerkstelligen. Het opvangcentrum doet dit door gevraagd en ongevraagd informatie, kennis en kunde te delen met andere opvangcentra.

  • 2. Het opvangcentrum helpt andere opvangcentra in het kader van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, en artikel 8, tweede lid.

Paragraaf 2. Opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie

Artikel 7. Opvangbeleid
  • 1. Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, stelt het bestuur van het opvangcentrum vast welke diersoort, diersoorten of soortgroepen opgevangen worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de aantoonbare expertise van de medewerkers en de mogelijkheden die de middelen en de locatie van het opvangcentrum met zich brengen.

  • 2. Het opvangcentrum verwijst dieren behorend tot soorten of soortgroepen die krachtens het beleid ten aanzien van opvang, bedoeld in het eerste lid, niet worden opgevangen door naar een opvangcentrum dat over de noodzakelijke ontheffingen beschikt.

Artikel 8. Opname en acceptatie
  • 1. Een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, indien:

    • a. het opvangcentrum het dier niet de minimaal benodigde zorg kan bieden,

    • b. het opvangcentrum een gebrek aan ruimte, personele capaciteit of financiële middelen heeft,

    • c. het dier een risico oplevert voor de aanwezige dieren,

    • d. de aanwezige dieren een risico vormen voor het nieuwe dier, of

    • e. het dier een risico oplevert voor de medewerkers in het opvangcentrum.

  • 2. Indien een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, onderzoekt het opvangcentrum of het dier elders kan en mag worden geplaatst.

  • 3. Indien niet ingevolge het eerste of tweede lid kan worden opgevangen, wordt het dier gedood, overeenkomstig het bepaalde in artikel 24.

Paragraaf 3. Huisvesting en verzorging

Artikel 9. Opvanginrichting
  • 1. Indien een opvangcentrum over meerdere opvanginrichtingen beschikt, wordt per opvanginrichting een apart register als bedoeld in artikel 29 bijgehouden.

  • 2. Een opvanginrichting voldoet aan de artikelen 10 en 11.

  • 3. Een opvanginrichting beschikt over een surveillanceplan dat betrekking heeft op het voorkomen van ontsnapping van de aanwezige dieren, en voorziet in, in voorkomend geval, het onverwijld informeren van het bestuur en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

  • 4. Een opvanginrichting beschikt over een noodplan dat voorziet in het wegnemen van de oorzaak van ontsnapping van de aanwezige dieren, het vangen van dieren die ontsnapt zijn en passende herstelmaatregelen, en voorziet in het, in voorkomend geval, onverwijld informeren van het bestuur en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Artikel 10. Verblijven
  • 1. Artikel 3.12, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van ‘gezelschapsdier’ wordt gelezen ‘dier behorend tot een invasieve uitheemse diersoort’.

  • 2. De beschrijving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als een geschikt verblijf wordt gezien. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a. het soorteigen gedrag van de diersoorten;

    • b. de bewegingsvrijheid van de dieren;

    • c. de (sociale) levenswijze van de dieren, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier; en

    • d. de eisen die de Verordening invasieve uitheemse soorten stelt aan een gesloten omgeving en het voorkomen van voortplanting.

  • 3. Een opvangcentrum beschikt over voorschriften ten aanzien van het voorkomen van verspreiding van dieren of levensvatbare producten bij het reinigen en onderhouden van de verblijven en het afvoeren van afval.

Artikel 11. Aanwezige ruimten
  • 1. Artikel 3.13 van het Besluit houders van dieren is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van ‘gezelschapsdier’ wordt gelezen ‘dier behorend tot een invasieve uitheemse diersoort’.

  • 2. Diergeneesmiddelen worden bewaard in een speciaal daarvoor bestemde en afsluitbare bewaarmogelijkheid.

Artikel 12. Huisvesting

De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegepaste omschrijving van hetgeen als passende huisvesting en verzorging wordt gezien. Daarbij wordt rekening gehouden met de eis dat opgevangen dieren die een roofdier-prooi relatie hebben, elkaar niet kunnen waarnemen, met dien verstande dat voor vogels met een roofdier-prooidier relatie uitsluiten van visueel contact voldoende is.

Artikel 13. Voeding
  • 1. De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel d, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als passende voeding wordt gezien. Daarbij wordt rekening gehouden met:

    • a. de natuurlijke voedingsbehoefte van de diersoorten en hoe deze zich verhoudt tot de aangeboden voedingstoffen;

    • b. afstemming van de wijze van frequentie van voedselaanbieding aan het natuurlijke gedrag van de diersoorten en die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;

    • c. afstemming van de wijze van het aanbieden van water aan het natuurlijke gedrag van de diersoort; en

    • d. het gebruik van levend voer, indien dit voor de verzorging van de betreffende diersoort noodzakelijk is.

  • 2. De voedingsmiddelen die nodig zijn voor de bereiding van het dieet van de opgevangen dieren, zijn kwalitatief goed en worden onder hygiënische omstandigheden opgeslagen.

Artikel 14. Hygiëne
  • 1. De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, bevat instructies over het schoonmaken van de verblijven van de dieren.

  • 2. In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, komt in ieder geval het volgende aan de orde:

    • a. hoe gehandeld wordt als een verblijf leeg komt;

    • b. hoe omgegaan wordt met het voorkomen van verspreiding van smetstoffen tussen de afzonderlijke ruimten;

    • c. hoe gehandeld wordt als een besmettelijke ziekte is geconstateerd bij een ziek of overleden dier;

    • d. hoe om te gaan met de bestrijding van ongedierte;

    • e. hoe de medewerkers of bezoekers van een opvangcentrum zich aan hygiëne bepalingen houden.

Artikel 15. Zoönosen
  • 1. In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel f, staat beschreven welke zoönosen kunnen voorkomen bij de diersoort vermeld in artikel 7, eerste lid, in het opvangcentrum.

  • 2. Hierbij dient ten minste opgenomen te zijn:

    • a. een beschrijving van de zoönosen;

    • b. hoe deze herkend, vastgesteld of uitgesloten kunnen worden;

    • c. welke maatregelen getroffen worden als een zoönose geconstateerd wordt; en

    • d. welke maatregelen een medewerker kan nemen om zich te beschermen tegen zoönosen.

Artikel 16. Voorkomen voortplanting en melden geboortes
  • 1. Het opvangcentrum past het in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel g, beschreven beleid toe om voortplanting te voorkomen,

  • 2. Het opvangcentrum houdt een administratie in het register, bedoeld in artikel 29, bij van geboortes, met inbegrip van broedeieren, die ondanks de genomen maatregelen toch hebben plaatsgevonden.

  • 3. Een geboorte van een nakomeling van een dier van een invasieve uitheemse soort wordt binnen 3 dagen gemeld aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, ongeacht of het moederdier, al dan niet vergezeld van de nakomeling, verblijft bij het opvangcentrum of naar elders is doorgeplaatst.

Artikel 17. Veterinaire zorg
  • 1. In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende onderwerpen:

    • a. op welke wijze de toegang tot veterinaire zorg is verzekerd;

    • b. hoe het onderzoek, bedoeld in artikel 18, van binnengebrachte dieren plaatsvindt.

  • 2. Het opvangcentrum streeft ernaar de veterinaire zorg van de opgevangen dieren zoveel mogelijk bij één vaste dierenarts te laten berusten.

Artikel 18. Beoordeling binnengebracht dier
  • 1. Een daarvoor aangewezen vakbekwaam persoon beoordeelt ieder binnengebracht dier en stelt vast of onderzoek door een dierenarts noodzakelijk is.

  • 2. Indien het in het eerste lid genoemde dier verwond, getraumatiseerd of verweesd is, wordt contact opgenomen met een dierenarts en indien noodzakelijk met een op de soort toegespitste gedragsdeskundige.

  • 3. De beoordeling vindt onmiddellijk plaats aan de hand van het afwegingskader, genoemd in artikel 23, waarbij inzicht wordt gegeven in de structurele oplossing voor het dier.

  • 4. Van het genoemde in het eerste, tweede en derde lid, wordt door een medewerker schriftelijk verslag gedaan in het register en het logboek, bedoeld in de artikelen 29 en 30.

Artikel 19. Controle
  • 1. De gezondheid, algehele conditie, voedselopname en ontlasting van alle dieren worden dagelijks gecontroleerd door een van de vaste medewerkers van het opvangcentrum.

  • 2. De bevindingen worden door hen vastgelegd in een logboek als bedoeld in artikel 30 en, in het geval dat een medische behandeling wordt gestart, ook in het register, bedoeld in artikel 29.

  • 3. Dieren waarbij tijdens de dagelijkse inspectie, bedoeld in het eerste lid, afwijkingen worden geconstateerd, worden door de medewerkers van het opvangcentrum gemeld bij de beheerder, bedoeld in artikel 25, eerste lid.

  • 4. Indien noodzakelijk, schakelt de beheerder een dierenarts in.

Artikel 20. Verdenking aangifteplichtige dierziekten
  • 1. Het opvangcentrum let op verschijnselen die kunnen wijzen op een besmetting met een aangifteplichtige dierziekte.

  • 2. Het opvangcentrum geeft bij de verschijnselen, bedoeld in het eerste lid, terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in 114, tweede lid, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren conform artikel 19 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Paragraaf 4. Structurele oplossingen

Artikel 21. Structurele oplossingen
  • 1. Het opvangcentrum vindt zo spoedig mogelijk een structurele oplossing voor het opgevangen dier.

  • 2. Onder een structurele oplossing worden de volgende oplossingen verstaan:

    • a. een dier inzetten voor wetenschap bij een instelling die daartoe een vergunning heeft als bedoeld in artikel 8 van de Verordening invasieve uitheemse soorten;

    • b. een dier onderbrengen bij een instelling die daartoe een toelating heeft in het kader van artikel 9 van de Verordening invasieve uitheemse soorten;

    • c. het dier in opvang houden; en

    • d. het doden van het dier.

  • 3. Het in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde doden wordt uitgevoerd volgens de bepalingen genoemd in artikel 24.

  • 4. Voor iedere structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, dient het welzijn van het desbetreffende dier van doorslaggevende betekenis te zijn.

Artikel 22. Onderbrengen bij particulieren
  • 1. Een dier mag bij een particulier ondergebracht worden indien:

    • a. het welzijn van het dier dit toelaat;

    • b. de particuliere houder een geschikt verblijf en expertise heeft om dit dier te houden;

    • c. het dier in principe gedurende zijn hele leven bij de particuliere houder kan blijven;

    • d. het verblijf waar het dier wordt ondergebracht voldoet aan de in artikel 10, tweede lid, gestelde voorwaarden;

    • e. het onmogelijk is dat het dier tijdens noodzakelijk vervoer kan ontsnappen;

    • f. het dier permanent uniek is geïdentificeerd en geregistreerd zodat het opvangcentrum van herkomst is te achterhalen;

    • g. de particulier zich houdt aan de overige verboden van artikel 7, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdelen a, c, e, f, g en h, van de Verordening uitheemse invasieve soorten; en

    • h. de particulier samenwerkt met het opvangcentrum en alle aanwijzingen van dit opvangcentrum direct nakomt.

  • 2. Gedurende het hele leven van het dier blijft het opvangcentrum de eigenaar van het dier.

  • 3. Indien de particuliere houder niet meer voor het dier kan zorgen, wordt het dier teruggebracht naar de eigenaar.

  • 4. Het dier mag niet door de particulier worden verkocht, verhuurd, tentoongesteld, geruild, al dan niet tijdelijk uitgeleend, gebruikt bij evenementen of anderszins worden gebruikt.

  • 5. Het opvangcentrum stelt een contract op waarin wordt opgenomen dat:

    • a. het opvangcentrum eigenaar blijft van het betreffende dier;

    • b. het genoemde in het eerste tot en met het vierde lid deel uitmaakt van het contract;

    • c. het niet is toegestaan dat het dier zich voortplant;

    • d. bij iedere afwijking van de afspraken, opgenomen in het contract, de particulier dit onverwijld meldt aan het opvangcentrum;

    • e. bij overlijden van het dier de particulier dit meldt aan het opvangcentrum; en

    • f. de particulier zich houdt aan alle aanwijzingen die het opvangcentrum verstrekt met betrekking tot het betreffende dier en de huisvesting en verzorging ervan.

Artikel 23. Afwegingskader met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing

Ieder opvangcentrum stelt een afwegingskader vast met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing voor een dier. In het afwegingskader dient bij de keuze rekening te worden gehouden met de artikelen 22 tot en met 24. Dit kader wordt vastgelegd in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel i.

Paragraaf 5. Doden

Artikel 24. Doden
  • 1. Een dier wordt gedood overeenkomstig paragraaf 3 van hoofdstuk 1 van het Besluit houders van dieren.

  • 2. De beheerder, bedoeld in artikel 25, eerste lid, en de dierenarts stellen een handelwijze vast als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j, voor het doden van opgevangen dieren.

  • 3. Een besluit om een dier te doden is altijd gebaseerd op het door het bestuur vastgestelde beleid en wordt in overleg met de dierenarts of de persoon, bedoeld in artikel 26, eerste lid, genomen.

  • 4. Het gedode dier en daarvan afgeleide producten, met inbegrip van levende producten als broedeieren, sperma, eicellen en embryo’s, worden op zodanige wijze vernietigd dat verdere verspreiding wordt vermeden.

Paragraaf 6. Medewerkers

Artikel 25. Beheerder
  • 1. Het bestuur van het opvangcentrum benoemt een of meer natuurlijk personen tot beheerder van een opvanginrichting. Een beheerder is belast met de dagelijkse leiding van de opvanginrichting.

  • 2. De taken en bevoegdheden van de beheerder worden vastgesteld in het beleid betreffende het personeel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel k.

Artikel 26. Medewerkers
  • 1. Het opvangcentrum beschikt ten minste over één vaste, al dan niet vrijwillige, vakbekwame dierverzorger.

  • 2. De persoon, bedoeld in het eerste lid, kan tevens de beheerder, bedoeld in artikel 25, eerste lid, zijn.

  • 3. De persoon, bedoeld in het eerste lid, is in ieder geval vakbekwaam als hij voldoet aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde eisen, met dien verstande dat indien geen deelkwalificatie beschikbaar is voor de betreffende soort, volstaan kan worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing kunnen zijn op de op te vangen soort.

  • 4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, is vakbekwaam met betrekking tot dieren van invasieve uitheemse diersoorten, als hij kan aantonen dat hij ten minste de afgelopen drie jaar ervaring heeft opgedaan in het huisvesten en verzorgen van de specifieke categorie van dieren waarvoor de aanvrager ontheffing aanvraagt, en hij daartoe minimaal twee positieve referenties van deskundig te achten personen kan overleggen.

  • 5. In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdelen k en l, wordt ingegaan op:

    • a. het aantal verzorgende medewerkers in relatie tot het aantal te verzorgen dieren;

    • b. de vereiste intensiteit, de aanwezigheid van ondersteunende medewerkers en overleg tussen medewerkers;

    • c. de taken, tijdsbesteding, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, positie, eventuele vergoedingen en opleidingsmogelijkheden voor vrijwillige en betaalde medewerkers; en

    • d. de maatregelen die de veiligheid van medewerkers waarborgen.

Artikel 27. Organisatorische continuïteit

In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel m, wordt vastgelegd hoe de organisatorische continuïteit wordt gewaarborgd. Daartoe behoren ten minste voorzieningen in geval dat essentiële medewerkers, zoals de beheerder, niet beschikbaar zijn.

Paragraaf 7. Bezoekers

Artikel 28. Bezoekers
  • 1. Het opvangcentrum kan bezoekers toelaten, mits de bezoekers de structurele oplossingen voor de opgevangen dieren niet belemmeren of vertragen, zodat voldaan wordt aan de doelstelling, bedoeld in artikel 2.

  • 2. Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel n, beschrijft maatregelen die het gestelde in het eerste lid waarborgen, waarbij ten minste wordt ingegaan op de volgende punten:

    • a. de ruimte waar bezoekers niet mogen komen;

    • b. fysiek contact tussen bezoekers en opgevangen dieren;

    • c. de mogelijkheid van afzondering van dieren buiten het zicht van de bezoekers;

    • d. de veiligheid van bezoekers; en

    • e. preventie van meenemen door bezoekers of ontsnappen van de dieren.

Paragraaf 8. Register en logboek

Artikel 29. Register
  • 1. Artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren is van overeenkomstige toepassing op een opvangcentrum van dieren.

  • 2. Indien dieren als één groep van dezelfde soort en van vergelijkbare leeftijd aangeboden worden, kunnen deze als groep onder vermelding van het aantal, worden opgenomen.

  • 3. In aanvulling op de gegevens die op grond van artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren in het register worden opgenomen, worden voor elk opgevangen dier de volgende gegevens opgenomen:

    • a. indien bekend de vindplaats van het dier en persoonsgegevens van de vinder of de gegevens van de eigenaar die afstand doet van zijn dier;

    • b. datum van binnenkomst;

    • c. reden van aanbieden;

    • d. eerste beoordeling als bedoeld in artikel 18; en

    • e. de definitief gekozen structurele oplossing voor het dier.

  • 4. In de veterinaire verslaglegging, bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, onderdeel g, van het Besluit dieren worden aanvullend de volgende gegevens genoteerd:

    • a. behandelend dierenarts;

    • b. gegevens van het lichamelijk onderzoek en de diagnose;

    • c. verkregen medicatie met behandelingsfrequentie en dosering;

    • d. datum en beschrijving van vaccinaties en andere handelingen die uitgevoerd zijn ter vaststelling, behandeling of preventie van bepaalde ziekten met een (eventuele) datum waarop de handeling herhaald moet worden; en

    • e. eventueel datum, uitvoerder en resultaten van een post-mortem onderzoek.

  • 5. De administratie en hoe deze ingevuld en gebruikt wordt, wordt beschreven in het register.

  • 6. Het register is altijd door alle aanwezige medewerkers in te zien.

  • 7. Het opvangcentrum laat het register desgevraagd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland inzien.

Artikel 30. Logboek
  • 1. Het opvangcentrum houdt een logboek bij waarin dagelijks de gezondheidscontrole van alle dieren en eventuele andere bevindingen worden vastgelegd.

  • 2. Het logboek, bedoeld in het eerste lid, kan als aanvulling worden opgenomen in het register, bedoeld in artikel 29.

  • 3. Het opvangcentrum laat het logboek desgevraagd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland inzien.

Paragraaf 9. Slotbepaling

Artikel 31. Afwijkingsmogelijkheid

Indien het opvangcentrum te maken krijgt met een onvoorziene situatie waardoor het zich gedwongen ziet van de voorschriften van het protocol dat is opgenomen in de bijlage bij deze beleidsregel af te wijken, stelt het onverwijld de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland daarvan op de hoogte.

TOELICHTING

Paragraaf 1. Inleiding

Met dit besluit wordt een beleidsregel vastgesteld voor de verlening van een ontheffing door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van de verboden van artikel 3.37 van de Wet natuurbescherming in samenhang met artikel 3.29 van de Regeling natuurbescherming. Het gaat onder meer om ontheffing van de verboden om dieren van soorten, die zijn opgenomen op de door de Europese Commissie vastgestelde lijst van voor de Europese Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten (hierna: de Unielijst)1 2, onder zich te hebben.

De beleidsregel voorziet in een integraal kader waar opvangcentra die gevonden of afgestane dieren van invasieve uitheemse diersoorten aan dienen te voldoen voor een ontheffing. Het integrale kader sluit aan bij het kader van de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten3, het toetsingskader voor de verlening van ontheffingen aan opvangcentra op grond van de Wet natuurbescherming voor het vangen, onder zich hebben en uitzetten van dieren van in Nederland voorkomende beschermde diersoorten die niet zijn aan te merken als invasieve uitheemse soorten. Het sluit tevens aan bij de regels voor gezelschapsdieren4 en de regels over het bijhouden van een register voor houders van dieren in een dierentuin5 in het Besluit houders van dieren, die van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Daarnaast zijn bepaalde regels van het Besluit houders van dieren rechtstreeks van toepassing6.

Omdat de opvang van dieren van invasieve uitheemse soorten aanvullende of afwijkende voorwaarden vergt ten opzichte van de Beleidsregel kwaliteit opvang diersoorten om te kunnen voldoen aan de verplichtingen op grond van de Verordening (EU) nr. 1143/20147 (hierna: de Exotenverordening), is ervoor gekozen om een nieuw protocol vast te stellen dat specifiek betrekking heeft op deze categorie diersoorten.

Paragraaf 2. Achtergrond

2.1. Exotenverordening

De Exotenverordening is in werking getreden op 1 januari 2015. De verordening strekt er toe om de nadelige gevolgen op de biodiversiteit van zowel de opzettelijke als onopzettelijke introductie en verspreiding in de Unie van invasieve uitheemse soorten te voorkomen, tot een minimum te beperken en te matigen. Zij bevat rechtstreeks werkende bepalingen die onder meer het opzettelijk op het grondgebied van de Europese Unie brengen van dieren of planten van een op de Unielijst geplaatste soort, het houden, verhandelen en kweken van dieren of planten van deze soorten en het vrijlaten van de betreffende dieren of planten in het milieu verbieden8.

De Exotenverordening verplicht de lidstaten ertoe om een vergunningensysteem in te voeren dat de mogelijkheid biedt om in enkele specifieke situaties onder strikte voorwaarden af te wijken9. Op grond van de verordening moeten de lidstaten voorts de volgende maatregelen nemen: noodzakelijke stappen om (on)opzettelijke introductie of verspreiding van soorten op de Unielijst te voorkomen10, het nemen van snelle uitroeiingsmaatregelen in een vroeg stadium van invasie11, het beschikken over beheersmaatregelen12 en het nemen van passende maatregelen om het herstel van door invasieve uitheemse soorten aangetaste, beschadigde of vernietigde ecosystemen te bevorderen13.

Onder uitroeiing in de zin van de Exotenverordening wordt verstaan de volledige en permanente verwijdering van de populatie van een invasieve uitheemse soort door middel van dodelijke of niet-dodelijke middelen14.

Het opvangen van dieren van invasieve uitheemse soorten in opvangcentra kan als een beheersmaatregel of een uitroeiingsmaatregel in de zin van de Exotenverordening worden beschouwd. Het vervoeren van dieren van invasieve uitheemse soorten met het oog op het overdragen van deze dieren aan opvangcentra, die op grond van een ontheffing van de Wet natuurbescherming gerechtigd zijn de dieren onder zich te hebben en te verzorgen, is op grond van de Exotenverordening en de Wet natuurbescherming niet verboden.

De Exotenverordening verplicht de lidstaten er toe om uiterlijk op 1 juni 2019, en daarna elke zes jaar de Europese Commissie te rapporten over de genomen maatregelen ten aanzien van invasieve uitheemse dier- en plantensoorten15. Ter voldoening aan deze rapportageverplichting is het van belang dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland inzage heeft in de administratie van een opvangcentrum, en dat is geregeld in de artikelen 29 en 30 van het kwaliteitsprotocol, dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

2.2 Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming bepaalt dat het verboden is om in strijd te handelen met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen (artikel 3.37, eerste lid). In de Regeling natuurbescherming zijn de hiervoor genoemde verbodsbepalingen van artikel 7, eerste lid, van de Exotenverordening als voorschriften aangewezen (artikel 3.29 van de Regeling natuurbescherming). Artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming bepaalt voorts dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ontheffing of vrijstelling kan verlenen van genoemde verbodsbepalingen van de Exotenverordening.

Met de grondslag in artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming om ontheffingen te verlenen van het verbod in artikel 3.37, eerste lid, van de Wet natuurbescherming kan invulling worden gegeven aan de verplichting voor de lidstaten om opzettelijke of onopzettelijke introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten te voorkomen en de verplichting om uitroeiingsmaatregelen, beheersmaatregelen en herstelmaatregelen in de zin van de verordening te nemen. Daarnaast biedt artikel 3.40 een grondslag om ontheffing te verlenen voor het uitvoering geven aan de artikelen 8 en 9 van de Exotenverordening, op basis waarvan instellingen dieren van invasieve uitheemse soorten onder zich mogen hebben en onderzoeken.

Krachtens artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming zijn op het verlenen van deze ontheffingen de beperkingen ter zake uit de Exotenverordening van toepassing. De in het onderhavige besluit opgenomen kwaliteitseisen die als voorschriften worden verbonden aan de ontheffingen voor het opzettelijk houden van dieren van invasieve uitheemse soorten, zijn noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de verplichtingen van de Exotenverordening.

3. Opvang invasieve uitheemse soorten

3.1 Categorieën op te vangen dieren van invasieve uitheemse soorten

De dieren van invasieve uitheemse soorten die opgevangen kunnen worden door opvangcentra die beschikken over een ontheffing op grond van artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming kunnen op verschillende wijzen bij de opvangcentra terecht komen. Het gaat om de volgende categorieën van gevallen:

  • dieren die wijdverspreid zijn op het Nederlands grondgebied, in het wild worden gevonden en vervolgens uit hun leefomgeving worden gehaald om te voorkomen dat zij zich verder verspreiden. Het opvangen van deze dieren in een opvangcentrum is een niet-dodelijke fysieke beheersmaatregel om een populatie van een invasieve uitheemse soort te beheersen;

  • dieren die in het wild worden gevonden en vervolgens uit hun leefomgeving worden gehaald in een vroeg stadium van invasie. Deze vorm van opvang is een niet-dodelijke fysieke uitroeiingsmaatregel;

  • dieren, evenals eventuele nakomelingen van deze dieren, die niet (meer) voldoen aan de overgangsbepaling van artikel 31van de Exotenverordening voor niet-commerciële eigenaren. De Exotenverordening bepaalt dat eigenaren van gezelschapsdieren, die behoren tot de invasieve uitheemse soorten, die niet worden gehouden voor commerciële doeleinden, deze dieren mogen houden tot de natuurlijke dood ervan, mits de dieren al werden gehouden voordat zij werden opgenomen in de Unielijst, de dieren in een gesloten omgeving worden gehouden en alle passende maatregelen zijn genomen om voortplanting of ontsnapping van de dieren mogelijk te maken. Indien eigenaren niet meer kunnen voldoen aan de overgangsbepaling geeft dat aanleiding om het overgangsrecht niet meer toe te passen. Het houdverbod van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Exotenverordening is onverkort van toepassing. De dieren kunnen vervolgens bij houders van een ontheffing worden opgevangen;

  • dieren, evenals eventuele nakomelingen van deze dieren, die niet (meer) voldoen aan de overgangsbepaling van artikel 32 van de Exotenverordening voor commerciële voorraden. De Exotenverordening bepaalt dat houders van een commerciële voorraad dieren van invasieve uitheemse soorten die zijn verworven voor zij werden opgenomen in de Unielijst, de dieren tot maximaal twee jaar na het opnemen van de soort op die lijst mogen houden, onder de voorwaarde dat de dieren in een gesloten omgeving gehouden en vervoerd worden en alle passende maatregelen zijn genomen om voortplanting of ontsnapping van de dieren te voorkomen. Door het verstrijken van de termijn, of bij afwezigheid van passende maatregelen, is het houdverbod van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Exotenverordening onverkort van toepassing. De dieren kunnen vervolgens bij houders van een ontheffing worden opgevangen;

  • dieren die in beslag of in bewaring zijn genomen na constatering van een overtreding van de voorschriften van artikel 3.29 van de Regeling natuurbescherming. De ambtenaren van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Douane zien toe op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet (artikel 7.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming in samenhang met artikel 6.1, onder a, van de Regeling natuurbescherming en artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht). De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is verantwoordelijk voor de bestuursrechtelijke handhaving op grond van artikel 7.2, tweede lid aanhef, onderdelen b en c, van de wet. Op het moment dat de dieren op grond van artikel 5:30 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden vrijgegeven, kan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, gelet op het recht van parate executie, de dieren om niet in eigendom overdragen aan het opvangcentrum of een andere ontheffinghouder. Hiervoor is geen toestemming van de eigenaar nodig. Als dieren strafrechtelijk in beslag zijn genomen en door de rechter verbeurd zijn verklaard, kan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland de dieren op grond van een gerechtelijk vonnis overdragen aan het opvangcentrum of een andere ontheffinghouder.

3.2 Ontheffing verlening

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is belast met de uitvoering van de ontheffingverlening. Een ontheffing voor het opzettelijk bemachtigen en onder zich hebben van dieren van invasieve uitheemse soorten wordt verleend op voorwaarde dat een opvangcentrum voldoet aan het kwaliteitsprotocol, dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit. In dit protocol staan voorschriften die aan een ontheffing worden verbonden om te waarborgen dat opvangcentra deskundig werken, oog hebben voor dierenwelzijn en waarborgen dat de zorgvuldige handelswijze van opvangcentra controleerbaar wordt. Voorafgaand aan de ontheffingverlening kan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland vaststellen in hoeverre de aanvrager aan de regels van het protocol voldoet met betrekking tot onderwerpen als de huisvesting, kwalificaties van het personeel en opgesteld beleid. De voorschriften uit het protocol kunnen ook achteraf gecontroleerd en gehandhaafd worden.

Indien een overtreding van de in de ontheffing opgenomen voorschriften wordt vastgesteld, kan de ontheffing worden ingetrokken16. Bovendien is het handelen in strijd met een aan een ontheffing verbonden voorschrift een strafbaar feit17.

3.3 Afwijkend toetsingskader

Het onderhavige besluit bevat op bepaalde punten een afwijkend toetsingskader ten opzichte van de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten, om te kunnen voldoen aan de verplichtingen van de Exotenverordening. Hieronder worden de afwijkingen ten opzichte van de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten toegelicht.

Voor een nadere toelichting bij de eisen die worden gesteld aan de werkwijze van opvangcentra die overeenkomen met het toetsingskader van de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten zij verwezen naar de toelichting bij de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten.

3.3.1. Dierentuinen

Het onderhavige besluit is ingevolge artikel 2 ook van toepassing op opvangcentra die tevens dierentuin zijn als bedoeld in artikel 4.1 van het Besluit houders van dieren. De dierentuinen die over een dierentuinvergunning beschikken voor het houden van dieren, niet zijnde invasieve uitheemse soorten, hebben voor het houden van dieren van invasieve uitheemse soorten een ontheffing nodig op grond van de Wet natuurbescherming. Dierentuinen zijn volgens artikel 4.1 van het Besluit houders van dieren permanente inrichtingen waar ten minste zeven dagen per jaar dieren worden tentoongesteld aan publiek. Deze inrichtingen hebben ingevolge artikel 4.2 van het Besluit houders van dieren een vergunning nodig en moeten voldoen aan de houderij- en huisvestingsvoorschriften van paragraaf 4.1 van het Besluit houders van dieren. In de Beleidsregel kwaliteit opvang diersoorten is in artikel 1, tweede lid, bepaald dat de beleidsregels niet van toepassing zijn op dierentuinen die over een dierentuinvergunning beschikken. De reden daarvoor is dat voor het verlenen van een ontheffing van de bezitsverboden op grond van de Wet natuurbescherming voor van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten en niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten, in tegenstelling tot voor het verlenen van een ontheffing van het houdverbod voor invasieve uitheemse soorten, bij het verlenen van een dierentuinvergunning reeds wordt getoetst aan de eisen die worden gesteld op grond van de Wet natuurbescherming.

3.3.2. Structurele oplossingen

Een opvangcentrum, dat beschermde dieren opvangt, kijkt voor een structurele oplossing voor de dieren in de eerste plaats naar de mogelijkheid om de dieren op geschikte plek waar de soort van nature voorkomt in vrijheid te stellen. Indien het dier niet in vrijheid kan worden gesteld omdat de verwachting is dat dit het welzijn van het dier niet ten goede zal komen, wordt vervolgens bezien of het dier ingezet kan worden voor een internationaal fokprogramma, voor educatieve of wetenschappelijke doeleinden of voor het herstel van soortgenoten.

De hiervoor genoemde structurele oplossingen voor beschermde dieren zijn echter niet geschikt voor dieren van invasieve uitheemse soorten. Voor dieren van invasieve uitheemse soorten wordt zo snel mogelijk gekeken naar structurele oplossingen die in overeenstemming zijn met de Exotenverordening. Allereerst wordt bezien of de dieren ondergebracht kunnen worden bij bepaalde instellingen die op grond van artikel 8 van de Exotenverordening in samenhang met artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming beschikken over een vergunning om invasieve uitheemse soorten te mogen onderzoeken of ex situ te bewaren.

Daarnaast wordt onderzocht of de dieren permanent kunnen worden gehouden in instellingen die over een ontheffing beschikken om activiteiten te verrichten vanwege dwingend algemeen belang, onder andere van sociale of economische aard18. Indien de hiervoor genoemde opties niet mogelijk zijn, wordt bezien of het dier permanent in opvang kan worden gehouden, dan wel bij het opvangcentrum, of bij een particulier onder de in artikel 22 van het Protocol genoemde voorwaarden. Het verbod om invasieve uitheemse soorten opzettelijk vrij te laten in het milieu op grond van de Exotenverordening en de Wet natuurbescherming belet dat de dieren in vrijheid worden gesteld 19. Daarnaast is het verboden om opzettelijk toe te staan dat invasieve uitheemse dieren zich voortplanten20, waardoor deze dieren niet ingezet kunnen worden voor een internationaal fokprogramma. Het permanent opvangen van dieren van invasieve uitheemse soorten is een niet-dodelijke proportionele en effectieve maatregel om de dieren volledig en permanent aan de populatie te onttrekken en uit het milieu te halen.

Wanneer de voorgaande genoemde structurele oplossingen niet geschikt blijken kan uiteindelijk ook worden gekozen om het dier te doden. Op het doden van het dier is paragraaf 3 van hoofdstuk 1 van het Besluit houders van dieren van toepassing.

3.3.3. Particulieren

Hiervoor is als structurele oplossing genoemd de mogelijkheid om een dier onder te brengen bij een particulier, waarbij het opvangcentrum de eigenaar en ontheffinghouder blijft van het dier (artikel 22 van het protocol). Bij een dergelijke constructie ontvangt een particulier een machtiging van het opvangcentrum om het dier permanent te houden en blijft het opvangcentrum verantwoordelijk voor het naleven van de voorschriften die zijn verbonden aan de ontheffing. Een dergelijke constructie wordt thans gehanteerd door opvangcentra voor het onderbrengen bij particulieren van diersoorten die zijn opgenomen op de positieflijst. Een criterium voor opname op de positieflijst is dat ten aanzien van de soort op grond van de Wet natuurbescherming geen verbod op het onder zich hebben geldt, in samenhang met de mogelijkheden voor ontheffing en vrijstelling van dat verbod21. Op grond van de Wet natuurbescherming geldt een verbod op het onder zich hebben van dieren van invasieve uitheemse soorten en deze dieren komen derhalve niet in aanmerking voor aanwijzing op de positieflijst.

In de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten is opgenomen dat het niet is toegestaan om dieren behorende tot van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten en niet van nature in Nederland voorkomende beschermde diersoorten onder te brengen bij particulieren. De reden hiervoor is dat het vanuit het oogpunt van soortenbescherming en dierenwelzijn wenselijk is om deze beschermde dieren die afkomstig zijn uit de vrije natuur op een geschikte plek waar de soort van nature voorkomt in vrijheid te stellen. Voor dieren van invasieve uitheemse soorten levert in vrijheid stellen een strijdigheid met de Exotenverordening op en is om deze reden de permanente opvang bij een particulier een geschikte structurele oplossing om het dier volledig en permanent aan de populatie te onttrekken.

Paragraaf 4. Andere wetgeving

Behalve aan deze beleidsregels zal een opvangcentrum zich ook moeten houden aan andere regelgeving, waaronder de Wet natuurbescherming, de Wet dieren en daarop gebaseerde regelgeving en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en daarop gebaseerde regelgeving.

In artikel 19, derde lid, van de Exotenverordening is bepaald dat lidstaten bij de toepassing van beheersmaatregelen en het selecteren van de gebruikte methoden voldoende rekening houden met de menselijke gezondheid en het milieu, in het bijzonder niet-doelsoorten en hun habitats, en dat wanneer de maatregelen op dieren gericht zijn, deze dieren alle vermijdbare pijn, angst, en lijden wordt bespaard, zonder de doeltreffendheid van de beheersmaatregelen in gevaar te brengen. In artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming is een zorgplicht opgenomen voor in het wild levende dieren, alsmede voor hun directe leefomgeving. In artikel 2.1, zesde lid, van de Wet dieren is een zorgplicht opgenomen voor in het wild levende dieren en gehouden dieren. Met bovenstaande bepalingen in de Nederlandse wet- en regelgeving is invulling gegeven aan het vereiste van artikel 19, derde lid, van de Exotenverordening.

Opvangcentra die tevens een dierentuin zijn als bedoeld in artikel 4.1 van het Besluit houders van dieren hebben ingevolge artikel 4.2 van het Besluit houders van dieren een vergunning nodig en moeten voldoen aan de houderij- en huisvestingsvoorschriften van paragraaf 4.1 van het Besluit houders van dieren. Deze voorschriften gelden ter implementatie van richtlijn 1999/22/ EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (PbEU 1999 L 94).

Een ander raakvlak betreft de dierziektebestrijding. De belangen van dier- of volksgezondheid kunnen vergen dat maatregelen worden getroffen ter voorkoming of bestrijding van besmettelijke dierziekten. In artikel 32 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is bepaald dat daarbij kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming.

Paragraaf 5. Regeldruk

Bestaande opvangcentra die mede (niet) van nature in Nederland voorkomende beschermde dieren van diersoorten en dieren van soorten die niet zijn opgenomen in bijlage 1 van de Regeling houders van dieren opvangen, voldoen grotendeels aan de voorschriften uit deze beleidsregel omdat deze voorschriften zijn opgenomen in de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten.

Eenmalig moet een opvangcentrum de relevante aspecten van zijn werkwijze met betrekking tot het houden van invasieve exoten beschrijven (artikel 4 van het protocol). Dit komt neer op ongeveer 40 uur per opvangcentrum. Uitgaande van het intern uurtarief 2016 voor hoogopgeleide medewerkers uit het ‘Handboek Meting Regeldrukkosten’ van € 54 komt dit overeen met € 2.160 per opvangcentrum. Geschat wordt dat circa 15 opvangcentra een ontheffing willen aanvragen. Daarmee zouden de eenmalige regeldrukkosten neerkomen op € 18.900.

Daarnaast zijn er jaarlijkse informatieverplichtingen aan de beleidsregels verbonden. Zo moet een administratie worden bijgehouden waarin relevante feiten over de opvang en de behandeling zijn opgenomen. Geschat wordt dat de opvangcentra hier gemiddeld een half uur per week aan kwijt zijn. Uitgaande van het intern uurtarief 2016 voor hoogopgeleide medewerkers uit het Handboek Meting Regeldrukkosten van € 54 komt dit overeen met € 1.404 per opvangcentrum. Voor 15 opvangcentra zouden de jaarlijkse regeldrukkosten neerkomen op € 21.060.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
1

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1141 van de Commissie van 13 juli 2016 tot vaststelling van een lijst van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten krachtens Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2016, L 189).

X Noot
2

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1263 van de Commissie van 12 juli 2017 tot actualisering van de bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1141 krachtens Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde lijst van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten (PbEU 2017, L 182) is de Unielijst geactualiseerd.

X Noot
4

Artikelen 3.12, eerste lid, en 3.13 van het Besluit houders van dieren.

X Noot
5

Artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren.

X Noot
6

Artikelen 1.12 tot en met 1.14 van het Besluit houders van dieren.

X Noot
7

Verordening (EU) Nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 2014, L 317).

X Noot
8

Artikel 7, eerste lid, van de Exotenverordening.

X Noot
9

Artikelen 8, eerste lid, en 9 van de Exotenverordening.

X Noot
10

Artikel 7, tweede lid, van de Exotenverordening.

X Noot
11

Artikel 17 van de Exotenverordening.

X Noot
12

Artikel 19 van de Exotenverordening.

X Noot
13

Artikel 20 van de Exotenverordening.

X Noot
14

Artikel 3, dertiende lid, van de Exotenverordening.

X Noot
15

Artikel 24 van de Exotenverordening.

X Noot
16

Artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming.

X Noot
17

Artikel 5.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming in samenhang met artikel 1a, aanhef en onderdeel 2°, van de Wet op de economische delicten.

X Noot
18

Artikel 9 van de Exotenverordening.

X Noot
19

Artikel 7, eerste lid, onderdeel h, van de Exotenverordening.

X Noot
20

Artikel 7, eerste lid, onderdeel g, van de Exotenverordening.

X Noot
21

Artikel 1.4, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van het Besluit houders van dieren.

Naar boven